Een andere benadering zou tot gevolg hebben dat al de zaken waarin een aantekening mondeling vonnis/arrest is gemaakt en geen rechtsmiddel door verdachte wordt aangewend een daarop volgende profijtontnemingszaak illusoir is. In HR NJ 1998, 90 deed zich een vergelijkbare situatie voor als in deze casus. Daar bezigde het hof in hoger beroep in de ontnemingsprocedure immers het verkorte vonnis van de rechtbank, tegen de verdachte gewezen in de hoofdzaak, voor het bewijs van verdachtes veroordeling. Ik neem aan dat in die zaak in de hoofdzaak geen hoger beroep was ingesteld en dat het vonnis van de rechtbank daarom niet was uitgewerkt.
HR, 25-05-1999, nr. 110900P
ECLI:NL:HR:1999:AK1546
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-1999
- Zaaknummer
110900P
- LJN
AK1546
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AK1546, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AK1546
ECLI:NL:PHR:1999:AK1546, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AK1546
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:HR:1999:ZD1554
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑05‑1999
Inhoudsindicatie
Ook bekend onder ECLI:NL:HR:1999:ZD1554
25 mei 1999
Strafkamer
nr. 110.900 P
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1997 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘’Toorenburgh’’ te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 28 mei 1996, heeft het Hof in hoger beroep — met vernietiging van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 juni 1994 — de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van tweehonderddrieënzestigduizendvijfhonderd gulden, subsidiair tweehonderdzestig dagen hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd, het verweer heeft verworpen, dat het voordeel niet door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde handelingen was en kon worden verkregen.
3.2. Blijkens de toelichting onder 2.7 berust het middel op de opvatting dat bewezenverklaarde handelingen als de onderhavige, te weten handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag en de ontvangst van heroïne, geen voordeel in de zin van art. 36 e Sr kunnen opleveren, omdat daaruit niet direct enig voordeel voortvloeit. Die opvatting is echter onjuist. Ook indien een bepaald feit, in dit geval hetgeen is bewezenverklaard, op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren en dat voordeel ook is genoten, moet dat voordeel worden beschouwd als door middel van dat feit te zijn verkregen in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr.
's Hofs in de bestreden beslissing besloten liggende oordeel dat hier sprake was van het door genoemde bepaling vereiste verband tussen het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit en de door middel van de daarop volgende verkoop van de heroïne verkregen opbrengst, geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.3. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer, dat het ontbreken van bewijsmiddelen in het vonnis van de Rechtbank in de hoofdzaak ertoe moet leiden dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen omdat de feitelijke grondslag van de vordering, en daarmee voor de beslissing daarop, onvoldoende vastligt.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen.
‘’De raadsman heeft als algemeen verweer aangevoerd dat, nu de vordering is gebaseerd op de eerste zinsnede van artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en niet op voordeel verkregen uit ‘’soortgelijke feiten’’, de omstandigheid dat in het veroordelend vonnis in de hoofdzaak geen bewijsmiddelen zijn opgenomen met zich brengt dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, welke hoeveelheden van de ingevoerde heroïne zijn verkocht en wie daarvan dan, en in welke mate, hebben geprofiteerd, en welke kosten daarmee waren gemoeid.
Dit verweer ziet eraan voorbij dat de rechter in de ontnemingsprocedure zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet noodzakelijk ontleent aan dezelfde bewijsmiddelen als gebezigd door de rechter in de hoofdzaak, maar daarvoor zelfstandig die bewijsmiddelen gebruikt die zijn ‘’probandum’’ bevestigen, zolang die bewijsmiddelen niet in strijd komen met hetgeen in de hoofdzaak is bewezenverklaard. Overigens kan de rechter in de ontnemingszaak het niet uitgewerkt vonnis in de hoofdzaak tot het bewijs bezigen van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (HR 9 september 1997, Nieuwsbrief Strafrecht 1997–2, nummer 011). Het standpunt dat de rechter in de ontnemingszaak bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zelfstandig zou mogen vaststellen welke hoeveelheid heroïne als uitgangspunt voor die schatting moet gelden indien de rechter in de hoofdzaak slechts ‘’een hoeveelheid’’ heeft bewezenverklaard, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.’’
4.3. Het oordeel van het Hof dat de ontnemingsrechter in een zaak als de onderhavige, waarin in de uitspraak in de hoofdzaak geen of daartoe onvoldoende bewijsmiddelen zijn opgenomen, zelfstandig — binnen de grenzen van de gegeven bewezenverklaring en op grond van in de ontnemingsuitspraak op te nemen bewijsmiddelen — die feitelijke vaststellingen kan doen die nodig zijn om de hoogte van het door die bewezenverklaarde gedragingen wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, is juist. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is daarom tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. De eerste en de derde klacht van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2. De tweede klacht van het middel houdt in dat het Hof bij zijn beslissing op het verweer dat de kosten voor de augustus-partij in mindering op het voordeel dienden te strekken, zich heeft begeven buiten de grondslag van de vordering door daarin ook acht te slaan op niet tenlastegelegde feiten.
5.3. Het Hof heeft ten aanzien van de aftrek van de kosten overwogen en beslist als in het middel is weergegeven.
5.4. Ten aanzien van de vraag, of op het wederrechtelijk verkregen voordeel de door de betrokkene gestelde kosten van verwerving van de heroïne in mindering dienden te worden gebracht, geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het middel, dat kennelijk steunt op de onjuiste veronderstelling dat van de omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de redelijkheid van zodanige aftrek rekening mag worden gehouden zijn uitgesloten criminele activiteiten en de daaruit voortgevloeide financiële gevolgen, indien deze weliswaar aannemelijk zijn geworden maar niet in de hoofdzaak zijn tenlastegelegd of nadrukkelijk in de ontnemingsvordering zijn vermeld, kan daarom niet slagen.
6. Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden zodat, nu de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 25 mei 1999.
Conclusie 09‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 110.900 P
Zitting 9 februari 1999
Mr Machielse
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het gerechtshof te Amsterdam aan de veroordeelde de verplichting opgelegd aan de Staat een geldbedrag van ƒ 263.500,= te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te vervangen door tweehonderdzestig dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich met rechts en motiveringsklachten tegen de verwerping van het verweer dat verzoeker geen wederrechtelijk voordeel kan hebben verkregen door midden van of uit de baten van de bewezenverklaarde handelingen.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep is op 23 oktober 1997 een verweer gevoerd dat er — kort gezegd — op neer komt dat nu de ontnemingsvordering zich beperkt tot het voordeel dat ‘’door middel van of uit de baten van’’ het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde is verkregen en deze bewezenverklaarde handelingen het verder vervoer, de opslag en de ontvangst van de drugs betreffen, niet gezegd kan worden dat het voordeel is verkregen ‘’door middel van of uit de baten van’’ deze bewezenverklaarde handelingen. Het voordeel kan slechts zijn verkregen door de verkoop van de partij drugs. Deze verkoop is evenwel niet bewezenverklaard. Van een direct verband tussen het wederrechtelijk verkregen voordeel en de bewezenverklaarde handelingen is hier geen sprake.
5. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘’De veroordeelde heeft erkend dat 8 kilogram heroïne is verkocht en heeft, mede de bewezenverklaring met betrekking tot de oktoberpartij in aanmerking genomen bepaald een aanzienlijke — organiserende — rol in beide bewezenverklaarde transporten gespeeld, zodat het onwaarschijnlijk is dat uit de direkte verkoop van de heroïne geen voordeel door hem zou zijn verkregen, zoals door de raadsman gesteld.’’
Met zijn verwijzing naar de erkenning van de verkoop van acht kilo heroïne doelt het hof op de inhoud van de verklaring die verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 1997 heeft afgelegd. Alhoewel de normale regels voor het bewijs niet gelden in de ontnemingsprocedure moeten de beslissingen wel worden verantwoord onder meer met het oog op de controle in cassatie. Feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen berusten. De zoëven aangehaalde overweging heeft niet direkt betrekking op de vraag naar de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting, maar eerder op de vraag of de maatregel van art. 36e Sr moet worden opgelegd. Over deze vraag wordt beraadslaagd naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting. Het is aan te bevelen dat de feitenrechter aangeeft waaraan hij de gegevens heeft ontleend die hij heeft gebezigd ter beantwoording van de vraag of de maatregel van art. 36e Sr moet worden opgelegd.
Met deze overweging heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat verzoeker geld heeft ontvangen (en derhalve voordeel heeft verkregen) voor zijn aandeel in het onder 2 bewezene, te weten de handelingen die gericht waren op vervoer, opslag en ontvangst van de in Nederland gebrachte heroïne van de augustuspartij en wel uit de verkoop van de augustuspartij. Aldus gelezen geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het in art. 36e Sr bepaalde en is het toereikend gemotiveerd. Daarmee is direkt een belangrijk verschil aan het licht gebracht met het door de steller van het middel aangehaalde arrest uit 1993. Het komt er op neer dat anders dan in die zaak in casu door het hof is vastgesteld dat het vervoer, de opslag en ontvangst geschiedde met het oog op ‑ of zoals in HR 9 maart 1993, nr. 94.298 is gezegd uit hoofde van — de koop en verkoop.
6. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat — kort samengevat — door het ontbreken van bewijsmiddelen in de hoofdzaak in de ontnemingszaak niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel heroïne er is verkocht en in hoeverre verzoeker daarvan wederrechtelijk heeft geprofiteerd.
7. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
‘’Dit verweer ziet eraan voorbij dat de rechter in de ontnemingsprocedure zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet noodzakelijk ontleent aan dezelfde bewijsmiddelen als gebezigd door de rechter in de hoofdzaak, maar daarvoor zelfstandig die bewijsmiddelen gebruikt die zijn ‘’probandum’’ bevestigen, zolang die bewijsmiddelen niet in strijd komen met hetgeen in de hoofdzaak is bewezenverklaard. Overigens kan de rechter in de ontnemingszaak het niet uitgewerkt vonnis in de hoofdzaak tot het bewijs bezigen van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (HR 9 september 1998, Nieuwsbrief Strafrecht 1997–2, nummer 011). Het standpunt dat de rechter in de ontnemingszaak bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zelfstandig zou mogen vaststellen welke hoeveelheid heroïne als uitgangspunt voor die schatting moet gelden indien de rechter in de hoofdzaak slechts ‘’een hoeveelheid’’ heeft bewezenverklaard, berust op een onjuiste rechtsopvatting.’’
8. Laat ik voorop stellen dat ik ook van mening ben dat het de voorkeur verdient als het vonnis in de hoofdzaak ook de bewijsmiddelen bevat. Dat betekent echter niet dat als dat niet het geval is, de profijtontnemingsvordering moet worden afgewezen.1.Ter terechtzitting in hoger beroep is het verweer gevoerd dat er op neer komt dat nu de bewijsmiddelen in het vonnis in de hoofdzaak ontbreken, de vordering moet worden afgewezen omdat de kans bestaat dat als de ontnemingsrechter moet gaan bepalen welk voordeel is verkregen, er uit wordt gegaan van een andere hoeveelheid heroïne dan de rechter in de hoofdzaak voor ogen heeft gehad. Deze problemen kunnen inderdaad worden voorkomen door de bewijsmiddelen in de hoofdzaak op te nemen. Aan de andere kant, in de hoofdzaak is — kort gezegd — bewezenverklaard dat verzoeker een hoeveelheid heroïne heeft ingevoerd. Dat betekent dat uit de gebezigde bewijsmiddelen helemaal geen exacte hoeveelheid behoeft te blijken en dat volstaan kan worden met de vaststelling dat het gaat om een hoeveelheid. In die gevallen biedt dus ook het opnemen van de bewijsmiddelen geen soelaas. Als ik het goed begrijp, zou in de ogen van de steller van het middel ook in die gevallen de ontnemingsvordering moeten worden afgewezen. Zoals gezegd, pleit ik er voor in het geval een ontnemingsvordering wordt ingesteld de bewijsmiddelen in het vonnis/arrest in de hoofdzaak op te nemen, maar dat betekent niet dat het verzuim deze bewijsmiddelen op te nemen er direkt toe dient te leiden dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen. Naar mijn mening heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat zij zelfstandig de hoeveelheid heroïne die als uitgangspunt van de schatting moet gelden, kan schatten, ook als de rechter in de hoofdzaak slechts heeft bewezenverklaard ‘een hoeveelheid’.
Het middel faalt.
9. Het derde middel bevat een drietal klachten, te weten:
A. het gerechtshof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer dat er kosten zijn die voor aftrek bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen, verworpen;
B. Het hof heeft zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op andere, niet telastegelegde feiten waarover de rechter in de hoofdzaak zich niet heeft uitgelaten en waartoe de ontnemingsvordering zich niet uitstrekt;
C. De overwegingen van het hof omtrent het verweer dat kosten moeten worden afgetrokken zijn in strijd met de gebruikte bewijsmiddelen.
10.1. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de geldbedragen die door of namens verzoeker naar Turkije zijn gebracht niet moeten worden aangemerkt als de opbrengst van de verkoop, maar als een kostenpost. Uit verklaringen zou namelijk kunnen worden afgeleid dat deze bedragen hebben gediend voor de aankoop van verdovende middelen; Een partij verdovende middelen zou pas worden afgerekend na ontvangst van die partij in Nederland. Naast de aanschafkosten moeten ook de transportkosten en opslagkosten die gemoeid waren met de invoer en verkoop van de heroïne moeten worden afgetrokken van de verkoopopbrengst bij de bepaling van het verkregen voordeel.
10.2. Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
‘’Anders dan de raadsman van veroordeelde is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden niet redelijk is om op die geschatte opbrengst een bedrag aan kosten in mindering te brengen, ten eerste niet omdat niet aannemelijk is geworden dat de door de raadsman gestelde kosten betrekking hebben gehad op de augustuspartij. Voorts hadden deze kosten bestreden kunnen worden uit de geldstromen die door veroordeelde zelf dan wel in zijn opdracht naar Turkije zijn gebracht. Op geen enkele wijze heeft de veroordeelde omtrent de herkomst dan wel het doel van deze geldstromen enige duidelijkheid verstrekt. Het komt het hof uiterst ongeloofwaardig voor dat de aankoopsom eerst achteraf betaald zou moeten worden. Overigens merkt het hof in dit verband op dat blijkens het rapport van de CRI van 11 maart 1994 de gemiddelde verkoopprijs van heroïne in Nederland in het jaar 1993 vermoedelijk fl. 40.000,= per kilogram bedroeg tegen fl. 10.000,= tot fl. 15.000,= in/rond Istanbul.’’
10.3. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof overwogen:
‘’Voorts wordt uit de gebezigde bewijsmiddelen aannemelijk dat de veroordeelde al sinds geruime tijd voor augustus 1993 een goed lopende handel in verdovende middelen dreef en hij het daarmede verdiende geld naar Turkije liet brengen. In verband daarmee acht het hof het niet redelijk om op de in het licht van bewijsmiddel 26 laag geschatte opbrengst van één incidentele partij heroïne — de augustuspartij — nog afzonderlijk kosten in mindering te brengen.’’
11. Vooropgesteld moet worden — zoals de raadsman in zijn middel ook al doet — dat de rechter een grote vrijheid heeft met betrekking tot het rekening houden met gemaakte kosten.2.Gemaakte kosten kunnen slechts voor aftrek in aanmerking komen als zij in direkte relatie staan tot de voltooiing van het delict.3.Bijvoorbeeld de aanschafkosten. Dat betekent echter niet dat de rechter in alle gevallen gehouden is eventueel gemaakte kosten in mindering te brengen. De rechter zal van geval tot geval moeten beoordelen of het redelijk is de gemaakte kosten in mindering te brengen. Dat brengt met zich mee dat anders dan de steller van het middel meent, dergelijke kosten niet moeten, maar kunnen worden afgetrokken. Wat er ook zij van de overwegingen die ik hiervoor onder 10.2 heb weergegeven, naar mijn mening wordt in de nadere bewijsoverweging, zoals weergegeven onder 10.3 de dragende overweging tot uitdrukking gebracht op basis waarvan het hof tot zijn oordeel is gekomen dat geen kosten in mindering moeten worden gebracht. Het komt er op neer dat het hof eigenlijk van oordeel is dat zo er al kosten gemaakt zijn, het niet redelijk zou zijn om deze in mindering te brengen. Naar mijn mening is dit een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik zal proberen de gedachtengang van het hof te reconstrueren. De omstandigheid dat de ontnemingsvordering zich beperkt tot de bewezenverklaarde feiten betekent niet dat voor de aftrek van kosten geen rekening kan worden gehouden met eerdere drugstransporten. Het hof was kennelijk van oordeel dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de veroordeelde uit deze eerdere drugstransporten geen inkomsten heeft genoten en dat het hoogst waarschijnlijk is dat met deze genoten inkomsten een deel van de ingevoerde partij die in de onderhavige zaak centraal staat, is gefinancierd. Het daarmee tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het niet redelijk is om op deze manier illegaal verworven inkomsten in het ene transport als kostenpost bij andere transport aan te wenden, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk.
Dat een ingevoerde partij heroïne eerst na ontvangst zou worden betaald (nr. 2.14 in de schriftuur op p. 9) wordt gelogenstraft door de inhoud van bewijsmiddel 9. Daarin is te lezen dat snel geld naar Turkije moest worden gebracht omdat een partij heroïne eerder dan verwacht zou arriveren. Nog voor de komst van de vrachtwagen moest iemand snel naar Turkije met geld. Als eerst na ontvangst behoefde te worden betaald zou zo een haastige betaling vóór de aankomst van de vrachtwagen met heroïne.
12. Volgens het vierde middel kan uit de gebruikte bewijsmiddelen niet volgen dat door verzoeker en zijn mededader(s) van de ‘’augustus-partij’’ meer dan acht kg is verkocht, zodat ten onrechte is uitgegaan van een verkoop van 17 kg, althans dat het hof zijn schatting van het verkregen voordeel onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, althans doordat de schatting in strijd is met de gebruikte bewijsmiddelen.
13. De gebruikte bewijsmiddelen houden het volgende in. Volgens de veroordeelde zijn er twee partijen van 30 kilo heroïne vanuit Turkije in Nederland gebracht. De partij van oktober 1993 bedroeg 30 kilo heroïne. De partij van 30 kilogram heroïne van augustus 1993 is niet in het geheel verkocht. Eén van de mededaders verklaart dat zij samen met verzoeker en ene [naam] op 6 augustus bruine pakketjes omwikkeld met tape heeft vervoerd. Zij is met die [naam] naar de [a-straat] te [plaats] gereden. Daar aangekomen werd haar verteld even weg te gaan. Toen zij na een half uurtje terugkwam waren de bruine pakketjes uit de auto verdwenen. De bewijsmiddelen houden voorts een verklaring in van de bewoner van de [a-straat 1] te [plaats] dat hij in augustus 1993 benaderd is door [betrokkene 1] (verzoeker: AM) met de mededeling dat hij ‘’morgen’’ thuis moest blijven omdat [naam] ‘’dat’’ zou komen brengen. Vervolgens heeft [naam] daar een aantal tassen met bruinkleurige bolletjes of pakketjes gebracht. De veroordeelde is kort hierna bij deze persoon geweest om de partij te zien. Deze persoon verklaart ook dat een hoeveelheid van de pakketjes die [naam] gebracht heeft, in beslag is genomen en dat deze [naam] zo af en toe langs kwam om wat pakketjes op te halen. Eind oktober 1993 is in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] een spoedhuiszoeking gedaan. Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat daar zo'n 17 kilo heroïne in beslag is genomen, waaronder een aantal kilo in een plastic tas met opschrift ‘’Bas van der Heiden’’. De bewijsmiddelen hebben het voorts over een partij heroïne die half oktober 1993 door [naam] op de [b-straat 1] te [plaats] is gebracht. [naam] heeft daar op 29 oktober 1993, de dag van de inval, een aantal pakketten opgehaald en in een tas met opschrift ‘’Bas van der Heiden’’ gestopt. In totaal is er in het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] ongeveer 33 kilo heroïne in aangetroffen en in beslag genomen.
14. Het hof heeft met betrekking tot het geschatte voordeel het volgende nader overwogen:
‘’Blijkens bewijsmiddel 25 is het materiaal voorzien van code GL033708 (afkomstig uit de plastic tas met opschrift van der Bas van der Heijden) — uit bewijsmiddelen 16 tot en met 19 volgt dat dit materiaal in de woning [a-straat 1] te [plaats] in beslag is genomen — volslagen identiek aan de materialen voorzien van code's GL033781, GL033770, GL033773, GL033791, GL033765. Laatstgenoemd materiaal is zoals blijkt uit de bewijsmiddelen 22 tot en met 24, afkomstig uit de woning [b-straat 1] te [plaats].
In de woning aan de [a-straat 1] te [plaats], waar de gehele augustuspartij naar toe is gebracht, is in totaal 17,762 kilogram heroïne in beslag is genomen. Uit de bewijsmiddelen (nrs. 15, 18 en 21) blijkt dat hierbij inbegrepen is 5217 gram (het monster voorzien van code GL033708 is hiervan afkomstig) die in de plastic tas met het opschrift Bas van der Heiden kort voor de huiszoeking naar de [a-straat] is gebracht en welke hoeveelheid kennelijk afkomstig is van de zogenaamde oktoberpartij. Nu deze oktoberpartij buiten de voordeelsberekening blijft, dient de hoeveelheid van 5217 gram te worden afgetrokken van de in voormeld pand aangetroffen hoeveelheid heroïne (17.762 gram) teneinde de omvang van het restant van de augustuspartij te berekenen. Dit restant bedraagt derhalve 12.545 gram. In het voordeel van veroordeelde heeft het hof deze hoeveelheid afgerond naar 13 kilogram.
Nu veroordeelde zelf heeft verklaard dat de augustuspartij 30 kilogram heroïne betrof en in totaal 13 kilogram van die partij op de [a-straat 1] te [plaats] in beslag is genomen, gaat het hof ervan uit dat de resterende hoeveelheid van 17 kilogram heroïne is verkocht.
Een dergelijk verkochte hoeveelheid heroïne vindt tevens steun in het feit dat — uitgaande van de prijs van ƒ 31.000,= per kilogram heroïne, welke prijs volgens veroordeelde voor de door hem verkochte hoeveelheid heroïne is betaald — hoeveelheid van 17 kilogram heroïne grotendeels overeenkomt met de bedragen van respectievelijk ƒ 130.000,=, ƒ 220.000,= en 180.000,= die, volgens de verklaring van veroordeelde zelf, na de komst van de augustuspartij — deels in zijn opdracht — naar Turkije zijn gebracht.
Voorts wordt uit de gebezigde bewijsmiddelen aannemelijk dat de veroordeelde al sinds geruime tijd voor augustus 1993 een goed lopende handel in verdovende middelen dreef en hij het daarmede verdiende geld naar Turkije liet brengen. In verband daarmee acht het hof niet redelijk om op de in het licht van bewijsmiddel 26 laag geschatte opbrengst van één incidentele partij heroïne — de augustuspartij — nog afzonderlijk kosten in mindering te brengen.’’
15. In de toelichting op het middel worden een aantal klachten naar voren gebracht. Allereerst de klacht dat het hof niet zomaar mocht aannemen dat de op basis van zijn rekensom ontbrekende 17 kilo heroïne is verkocht. Deze kan immers ook elders zijn opgeslagen of verloren zijn gegaan. Het gaat mij te ver dat het hof rekening moet houden met allerlei andere mogelijkheden zonder dat daarvoor iets concreets wordt aangevoerd, terwijl er sterke aanwijzingen zijn dat er sprake was van verkoop. De klacht dat tegenover de rekensom van het hof een andere rekensom, die in het middel wordt gebruikt, kan worden geplaatst waarbij de uitkomst is dat slechts negen kilo is verkocht, ziet er aan voorbij dat in die andere rekensom de inbeslaggenomen hoeveelheid van de oktoberpartij wordt betrokken, terwijl moet worden vastgesteld hoeveel de augustuspartij betrof en welke hoeveelheid daarvan is verkocht. Dat is wat het hof heeft gedaan. Het opnemen van bewijsmiddelen die betrekking hebben op de oktoberpartij heeft het hof kennelijk gedaan om de link te leggen tussen de in een plastic tas met het opschrift Bas van der Heijden aangetroffen hoeveelheid van vijf kilo op de [a-straat 1] en de oktoberpartij die was opgeslagen in het andere pand.
Dat het hof bij de verwerping van een verweer heeft overwogen dat de veroordeelde heeft erkend dat er acht kilo van de augustuspartij is verkocht, staat er niet aan in de weg dat het bij de schatting van het verkregen voordeel uit kan gaan van een grotere hoeveelheid.
Het middel faalt.
16. Het vijfde middel stelt dat het hof bewijsmiddelen heeft gebruikt die niet redengevend (kunnen en mogen) zijn voor de schatting van het verkregen voordeel, althans dat het hof zijn schatting onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
17. Op grond van art. 511e Sv zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede boek Sv van overeenkomstige toepassing op de beraadslaging en uitspraak van de ontnemingsprocedure. Dat betekent dat ook de eis van redengevendheid van bewijs zoals neergelegd in art. 359, derde lid Sv van toepassing is. Voorzover de bewijsmiddelen zien op de oktoberpartij heb ik hiervoor onder 15 al aangegeven wat het nut van het opnemen daarvan was. De vraag naar de redengevendheid van de bewijsmiddelen doet zich — ook het middel sluit daarop aan -voor bij de bewijsmiddelen die het hebben over transporten vóór augustus 1993 en de financiële handel en wandel van de veroordeelde. Inderdaad had het hof zoals het middel terecht stelt dit ook niet in de bewijsmiddelen, die immers dienen voor de schatting van het verkregen voordeel, hoeven op te nemen. Het betreft hier de feiten en omstandigheden die het hof gebruikte ter ondersteuning van de in de nadere bewijsoverweging opgenomen verwerping van het verweer dat er bepaalde kosten waren gemaakt die in mindering moesten worden gebracht. Voldoende was geweest als het hof bij die overweging had opgenomen uit welke verklaringen zijn eerdere transporten aannemelijk waren geworden. Maar zoals gezegd, het hof heeft dit niet gedaan en deze verklaringen opgenomen als bewijsmiddel. Dat deze bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewijs van het geschatte voordeel lijkt mij in hiervoor geschetste omstandigheden echter niet van zodanige aard dat dit tot vernietiging van de uitspraak zou moeten leiden.
18. Met betrekking tot de klacht dat de opneming van bewijsmiddelen met betrekking tot andere dan het bewezenverklaarde feit dat de grondslag vormde voor de ontnemingsvordering in strijd met art. 6 EVRM is, omdat de verdediging zich hiertegen niet heeft kunnen verweren4., wil ik het volgende opmerken.
19. Voorzover deze klacht betrekking heeft op de bewijsmiddelen die zien op de oktoberpartij moet allereerst worden opgemerkt dat de verdediging gelet op de behandeling in hoger beroep hierover wel het een en ander heeft gezegd en het dus niet zo is dat deze oktoberpartij volslagen uit de lucht komt vallen, terwijl voorts deze bewijsmiddelen van de oktoberpartij in het voordeel van de veroordeelde hebben gewerkt. Hierdoor kon het hof immers de link leggen tussen de vijf kilo heroïne die in de plastic tas was gevonden in de augustuspartij en de oktoberpartij. Met betrekking tot de bewijsmiddelen die zien op drugstransporten en -transacties vóór de augustuspartij moet worden opgemerkt dat deze onderdeel vormen van het ontnemingsdossier en dat mag worden aangenomen dat — nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet geklaagd is over het niet kunnen inzien van het dossier — de verdediging dat dossier heeft kunnen bestuderen. Mijns inziens is hier geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Het zesde en laatste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de door verzoeker ter zitting van het hof Den Haag afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, althans doordat de uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof (ten dele) niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.
21. Het middel ziet over het hoofd dat het hof niet veroordeeldes verklaring zoals af gelegd op die eerdere zitting als bewijsmiddel heeft gebruikt, maar het proces-verbaal van die zitting.5.Het middel faalt.
22. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑1999
Zie TK. 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 16. Zie over aftrek van kosten ook Van der Neut in: Ontneming van voordeel in het strafrecht. De nieuwe wetgeving in theorie en praktijk, p. 58-62.
Zie HR NJ 1998, 841 nt. Sch.
Zie HR DD 98.262.