Zie onder meer HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 m.nt. Reijntjes, HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7488, NJ 2012/473 m.nt. Borgers en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond.
HR, 14-05-2019, nr. 18/02923
ECLI:NL:HR:2019:719
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
18/02923
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:719, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:397
ECLI:NL:PHR:2019:397, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:719
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming n.a.v. de hoofdzaak waarin de betrokkene is veroordeeld voor opzetheling van horloges afkomstig van inbraak bij een BN-er. Middelen over het afwijzen verzoek contra-expertise m.b.t. waardebepaling horloges, de onschuldpresumptie omdat betrokkene deels is vrijgesproken (Geerings, EHRM 1 maart 2007 NJ 2007/349) en de verdeelsleutel. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02923
Datum 14 mei 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2018, nummer 22/003407-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming n.a.v. de hoofdzaak waarin de betrokkene is veroordeeld voor opzetheling van horloges afkomstig van inbraak bij een BN-er. Middelen over het afwijzen verzoek contra-expertise m.b.t. waardebepaling horloges, de onschuldpresumptie omdat betrokkene deels is vrijgesproken (Geerings, EHRM 1 maart 2007 NJ 2007/349) en de verdeelsleutel. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 18/02923 P Zitting: 19 maart 2019 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene ] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 29 juni 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 120.410,- en aan hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 115.000,-.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Uit de uitspraak van het hof in de ontnemingszaak en het zich in het dossier bevindende arrest in de hoofdzaak van 6 februari 2013 blijkt dat de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens (onder meer) opzetheling in de vorm van het voorhanden hebben van geld en horloges, afkomstig van een inbraak. Het hof heeft geoordeeld dat het vermogen van de veroordeelde is vermeerderd met het bedrag aan contant geld dat hij voorhanden heeft gehad en met de waarde van de horloges in het economisch verkeer.
Het eerste middel behelst de klacht dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging in hoger beroep gedane verzoek tot het uitvoeren van een contra-expertise onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
Uit de tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities blijkt dat de raadsman van de betrokkene zich heeft verzet tegen het gebruik van een taxatierapport tot het bewijs en dat hij een voorwaardelijk verzoek heeft gedaan tot het uitvoeren van een contra-expertise. Hij heeft in dat verband het volgende aangevoerd:
“- De verdediging verzet zich opnieuw tegen het gebruik van het taxatierapport van de bp als uitgangspunt voor de waardebepaling van de horloges. Verwezen wordt naar hetgeen hieronder in eerste aanleg is aangevoerd onder het kopje ‘schatting wvw’ onder sub C. Verzoek om dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Belangrijkste pijler: geen deskundige + schijn van partijdigheid.
- Indien uw hof het taxatierapport toch als bewijsmiddel wenst te hanteren -> verzoek om contra-expertise door een onafhankelijke derde -> rapportage en/of horen deskundige.”
6. Aan de pleitnotities in hoger beroep zijn de in eerste aanleg overgelegde pleitnotities gehecht, terwijl de pleitnotities in hoger beroep worden ingeleid met – onder meer – de volgende zinsnede:
“Ondanks dat het pv van de zitting hier wel melding van maakt, heeft de verdediging de ter zitting overgelegde pleitnota niet aangetroffen in de zgn. ‘advocaatstukken’. Zekerheidshalve treft u de pleitnota eerste aanleg als bijlage aan, nu de verdediging voor bepaalde verweren hiernaar zal verwijzen (bijlage 1).”
7. Het hof heeft het verzoek tot het uitvoeren van een contra-expertise afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het verzoek tot het doen laten opmaken van een contraexpertise acht het hof niet noodzakelijk nu het hof zich reeds voldoende voorgelicht acht.”
8. Voorts heeft het hof het volgende overwogen over de betrouwbaarheid van het taxatierapport:
“Anders dan door de raadsman wordt gesteld, is naar het oordeel van het hof het taxatierapport voldoende betrouwbaar voor de begroting van de waarde van deze horloges in het economisch verkeer in Nederland.
De vermeerdering van het vermogen van de veroordeelde heeft in Nederland plaatsgevonden. In de onderliggende strafzaak bevinden zich bovendien diverse verklaringen van [medeverdachte] tegenover de politie en de rechter-commissaris dat gepoogd is horloges in Nijmegen te gelde te maken. Terecht wordt de waarde van de horloges derhalve naar hier te lande geldende maatstaven begroot.
Het rapport is opgesteld door [A] te [vestigingsplaats] . De opsteller van het rapport is taxateur sinds 1989 en moet derhalve geacht worden ervaren met deze materie te zijn.
Daarenboven komt dit bedrag nagenoeg overeen met het bedrag dat de aangever als waarde noemde, namelijk € 200.000,-.
Daar staat tegenover dat de raadsman niet voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom en op welke punten het taxatierapport niet betrouwbaar is. De enkele omstandigheid dat een exemplaar van een vergelijkbaar type horloge, door een verkoper in Duitsland of het Verenigd Koninkrijk, op enig moment ergens op internet tegen een lagere prijs wordt aangeboden dan genoemd in het rapport is daartoe onvoldoende. Het hof zal derhalve het rapport als bewijsmiddel bezigen.”
9. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het uitgangspunt in strafzaken en ontnemingszaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen. Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.1.
10. In de aanhef van de pleitnotities in hoger beroep wordt in algemene zin verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg. Deze pleitnota bevat een meer uitgebreide toelichting op het verzoek tot het uitvoeren van een contra-expertise. Het in hoger beroep gedane verzoek om een contra-expertise behelst geen duidelijke verwijzing naar hetgeen hierover in de pleitnota in eerste aanleg is opgemerkt. Aan het verzoek is het verweer voorafgegaan dat het taxatierapport niet kan worden gebruikt als uitgangspunt voor de waardebepaling van de horloges. In dit verband is wel verwezen naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en is verzocht om dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 blijkt evenwel niet dat het hof heeft ingestemd met de bekorting van het pleidooi. Ik meen daarom dat het ervoor moet worden gehouden dat het verweer, voor zover dit is opgenomen in de als bijlage bij de pleitnota in hoger beroep gevoegde pleitnota in eerste aanleg, ter terechtzitting niet uitdrukkelijk is voorgedragen. Het hof hoefde bij de beoordeling van het verzoek om een contra-expertise dan ook geen rekening te houden met hetgeen in de pleitnota in eerste aanleg aan dit verzoek ten grondslag is gelegd. Tegen die achtergrond zal ik hierna het middel beoordelen.
11. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 voorwaardelijk gedane verzoek van de raadsman van de betrokkene om een contra-expertise te laten uitvoeren door een deskundige is een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. Ingevolge art. 511d Sv in verbinding met art. 511g Sv zijn deze bepalingen in ontnemingszaken van overeenkomstige toepassing. De aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld. Het hof heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel immers geschat aan de hand van – onder meer – het taxatierapport.2.Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 316, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
12. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek geoordeeld dat het het verzochte onderzoek niet noodzakelijk acht. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Daarover wordt in het middel terecht niet geklaagd.
13. Het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is om het gevraagde onderzoek uit te voeren omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof zich ook heeft uitgelaten over de betrouwbaarheid van het door de verdediging in twijfel getrokken taxatierapport. Het hof heeft in dat verband onder meer overwogen dat de opsteller van dit rapport taxateur is sinds 1989, dat het in het rapport genoemde bedrag nagenoeg overeenkomt met het bedrag dat de aangever als waarde noemde en dat de raadsman niet voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom en op welke punten het taxatierapport niet betrouwbaar is. Voorts wijs ik erop dat het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot het uitvoeren van een contra-expertise niet nader is onderbouwd. Gelet hierop, behoefde de afwijzing van het verzoek tot het uitvoeren van contra-expertise geen nadere motivering. Van een schending van het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), meer in het bijzonder het beginsel van “equality of arms”, is, gelet op het voorafgaande, evenmin sprake.3.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met de onschuldpresumptie contante geldbedragen in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrokken, terwijl de desbetreffende geldbedragen in de bewezenverklaring in de hoofdzaak zijn doorgehaald en de betrokkene daarmee is vrijgesproken van het helen van die geldbedragen.
16. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Uit de pleitnotities blijkt dat de raadsman het volgende verweer heeft gevoerd:
“Contante bedragen
- Verdediging verwijst naar hetgeen hierover is aangevoerd in eerste aanleg en verzoekt uw hof dit als herhaald en ingelast te beschouwen. In aanvulling daarop het volgende.
- Cliënt is vrijgesproken van de in de vordering genoemde bedragen. Dat de rechtbank niet begrijpt waarom het hof dit heeft gedaan, doet aan die constatering niet af. De verdediging volhardt in het standpunt dat deze bedragen niet mogen bijdragen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit verband wijst de verdediging op de jurisprudentie van het Europese Hof voor Rechten van de Mens, meer in het bijzonder de uitspraken van Sekanina vs. Oostenrijk van 25 augustus 1993 (no. 13126/87, § 28) en Asan Rushiti vs. Oostenrijk van 21 maart 2000 (no. 28389/95, § 30), alwaar het hof overwoog:
"In these cases the criminal proceedings were discontinued without a formal acquittal. In the subsequent Sekanina case, the Court found that “the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings has not resulted in a decision on the merits of the accusation. However, it is no longer admissible to rely on such suspicions once an acquittal has become final” (see the Sekanina judgment, cited above, p. 15-16, § 30). In that case, Mr. Sekanina was acquitted by a final judgment after a full hearing of his case."
- In lijn met het Geerings-arrest zegt het Europese hof met zoveel woorden dat een onherroepelijke vrijspraak (om welke reden dan ook) in de weg staat aan voortdurende verdenkingen. Een berekening in het kader van een ontnemingsprocedure gebaseerd op een verdenking waarvan de verdachte (gedeeltelijk) is vrijgesproken, is zonder meer strijdig met artikel 6 EVRM.
- De Hoge Raad heeft - in lijn met voornoemde jurisprudentie - met zoveel woorden overwogen dat de omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, niet tot een ander oordeel leidt (HR 9 september 2008, NJ 2008, 497, ro. 4.5.). Ook een partiële vrijspraak staat aan ontneming in de weg (ECLI:HR:2009:BG4270).
- Posten afwijzen.”
17. Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak verworpen. Het heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende overwogen over de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel4.:
“1. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt voorop dat de veroordeelde ter zake van de onder 1 primair ten laste gelegde gekwalificeerde diefstal is vrijgesproken en veroordeeld terzake van opzetheling.
Bewezen is verklaard dat de veroordeelde geld en horloges afkomstig van inbraak opzettelijk voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof. Dit wordt door het hof tot uitgangspunt genomen.
Hieruit volgt dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten: het vermogen van de veroordeelde is vermeerderd met het bedrag aan contant geld dat hij voorhanden heeft gehad en de waarde van de horloges in het economisch verkeer.
(…)
Oordeel hof
Het hof baseert de ontneming op de opzetheling, het – kort gezegd – voorhanden hebben van contant geld, waarvoor de verdachte is veroordeeld. Nu de veroordeelde dus voor het voorhanden hebben van contant geld niet is vrijgesproken, is het Geerings-arrest in dit geval niet van toepassing en wordt het verweer van de raadsman verworpen. Ten aanzien van het contante geld overweegt het hof dat aannemelijk is
geworden dat dit geldbedrag in totaal € 68.000,- is geweest, gegeven de verklaringen van de aangever [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Voldoende aannemelijk is geworden dat dit geldbedrag in de kluis is aangetroffen en is weggenomen.”
18. De betrokkene is in de aan de ontnemingszaak ten grondslag liggende hoofdzaak veroordeeld wegens – onder meer – opzetheling van contant geld. In de tenlastelegging was in dat verband het volgende opgenomen:
“hij (…) contant geld (een geldbedrag van € 36.000,-, en/of een geldbedrag van € 25.000,- en/of een geldbedrag van € 7000,-) (…) voorhanden heeft gehad (…)”
De tussen haakjes genoemde geldbedragen zijn in de bewezenverklaring doorgehaald, zodat alleen “contant geld” is blijven staan.
19. De steller van het middel beroept zich op het zogeheten Geerings-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.5.Uit dat arrest volgt dat de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken.6.Het komt daarbij aan op de vraag of de rechter in de ontnemingszaak alsnog de schuld van de betrokkene heeft aangenomen aan een strafbaar feit waarvan hij is vrijgesproken.7.
20. In de hoofdzaak zijn in de bewezenverklaring concrete geldbedragen uit de tenlastelegging doorgehaald. In cassatie staat de vraag centraal of de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat dat de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel (mede) wordt gebaseerd op de desbetreffende doorgestreepte geldbedragen. Bemelmans leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat beslissend lijkt of het doorgehaalde aspect van de tenlastelegging een afzonderlijk verwijt oplevert. Als dit niet het geval is, maar het veeleer gaat om een specifiekere aanduiding van het wel bewezen verklaarde gedeelte van de tenlastelegging, is ontneming geoorloofd.8.De Zanger spreekt in dit verband van gevallen waarin het gaat om “concretisering” of “precisering” van de tenlastelegging. Als deze concretisering in de bewezenverklaring is doorgestreept, kan daaraan niet de betekenis worden toegekend dat de betrokkene is vrijgesproken van het desbetreffende feit.9.
21. Illustratief is de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5538, NJ 2010/288. De betrokkene in deze zaak was in de hoofdzaak veroordeeld voor het invoeren van “een hoeveelheid cocaïne”. In de tenlastelegging was deze hoeveelheid nader gespecificeerd tot “7000 gram”, maar deze concretisering was in de bewezenverklaring doorgehaald. Niettemin werd in de ontnemingszaak bij het berekenen van de opbrengst van het bewezen verklaarde feit uitgegaan van 7000 gram. Het hof had in dat verband een politierapport tot het bewijs gebezigd, waaraan de desbetreffende hoeveelheid kon worden ontleend. Van strijd met de Geerings-jurisprudentie was volgens het hof geen sprake. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
22. De onderhavige zaak laat zich goed vergelijken met de hiervoor besproken zaak. De weggestreepte geldbedragen uit de tenlastelegging in de hoofdzaak behelzen geen zelfstandig verwijt, maar een concretisering van het ten laste gelegde - en bewezen verklaarde - “contant geld”. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat het contant geld een bedrag van € 68.000,- betreft en heeft in dat verband de verklaringen van de aangevers [benadeelde 2] en [benadeelde 1] tot het bewijs gebezigd. De partiële vrijspraak kan niet gelijkgesteld worden aan een "final acquittal" van een "crime" in de betekenis die daaraan in het Geerings-arrest toekomt. In het bijzonder is dit niet af te leiden uit de overweging van het hof in zijn arrest in de hoofdzaak dat “uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte (een deel van) de in de tenlastelegging genoemde, waardevolle althans kostbare goederen zeer korte tijd na de diefstal voorhanden heeft gehad”. De steller van het middel betoogt aan de hand van deze passage dat het hof slechts de opzetheling van het bij de betrokkene aangetroffen geldbedrag van € 15.990,- voor ogen heeft gehad. Die conclusie volg ik niet. Het hof spreekt immers in algemene zin van “goederen”, terwijl niet alleen de opzetheling van contante geldbedragen bewezen is verklaard, maar ook van – onder meer – horloges, aandelen aan toonder en diverse documenten.
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel behelst de klacht dat de verwerping door het hof van het verweer dat bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een “alternatieve verdeelsleutel” moet worden gehanteerd, onvoldoende met redenen is omkleed.
25. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Uit de pleitnotities blijkt dat de raadsman van de betrokkene het volgende heeft aangevoerd:
“Verdeelsleutel
- De rb Den Haag heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel - bij gebrek aan informatie - over beide veroordeelden gelijkelijk verdeeld. In hoger beroep hebben zowel [benadeelde 1] als cliënt een verklaring afgelegd, inhoudende dat zij (in meer of mindere mate) betrokken zijn geweest bij inbraak bij [benadeelde 2] . Beiden hebben voorts verklaard dat cliënt de inbraak niet alleen, maar tezamen met [medeverdachte] heeft gepleegd.
- T.a.v. het verkregen voordeel hebben beiden verklaard dat [benadeelde 2] geheel geen voordeel heeft genoten. Cliënt heeft verklaard dat hij €25.000,00 (aan contant geld) aan de inbraak heeft overgehouden waarvan hij direct een Mercedes heeft gekocht. Dat cliënt in de dagen tussen de inbraak en zijn aanhouding een Mercedes heeft gekocht voor bijna €25.000 blijkt zonder meer uit het dossier. Deze Mercedes is tijdens de aanhouding van [betrokkene 1] inbeslaggenomen.
- Indien uw hof wederrechtelijk voordeel vaststelt, doch meent dat [benadeelde 2] géén voordeel heeft genoten, mag dat niet zonder meer tot de conclusie leiden dat cliënt dus dit (gehele) voordeel ook daadwerkelijk heeft verkregen. Er liggen naast de verklaringen van [benadeelde 2] en cliënt (inhoudende dat [medeverdachte] betrokken is geweest bij de inbraak) immers voldoende aanwijzingen dat [medeverdachte] betrokken is geweest bij het verhandelen van de bij [benadeelde 2] weggenomen goederen en dat hij derhalve over (een deel van) de buit kon beschikken.
[medeverdachte] heeft onweersproken contact gezocht met [benadeelde 2] en aangegeven dat hij aan de horloges kan komen (zie bijv. p. 987 hoofddossier). Verder kan gewezen worden op de RC-verklaringen van [betrokkene 2] (pnt. 4, 61, 8, 15), [betrokkene 3] (pnt 11, 12,) en [medeverdachte] (pnt. 5, 13, 23, 25). Kort gezegd blijkt hieruit dat
A) [medeverdachte] kon beschikken over goederen die aan [benadeelde 2] toebehoorden;
B) [medeverdachte] getracht heeft horloges (waarschijnlijk van [benadeelde 2] ) te verkopen. Daar komt nog bij dat cliënt op 31 december 2010 is aangehouden en vastgezet en dus niets van doen kon hebben met dit ‘natraject’.
- Het is niet aannemelijk dat [medeverdachte] een dergelijk risico zou nemen zonder daar zelf financieel beter van te worden. Zijn opmerking dat hij de spullen alleen tijdelijk in bewaring had voor [betrokkene ] , wordt weersproken door het feit dat hij zelf getracht heeft [benadeelde 2] af te persen - en daar ook voor veroordeeld is.
De (blote) ontkenning van [medeverdachte] bij de RHC op 28 september 2017 legt naar de mening van de verdediging onvoldoende gewicht in de schaal. Zijn verklaring heeft immers niet meer om het lijf dan “ik was het niet’.
- Het OM heeft ervoor gekozen om enkel cliënt en medeverdachte [benadeelde 2] in de ontnemingsprocedure te betrekken, terwijl het dossier sterke aanwijzingen bevat dat [medeverdachte] (geheel of gedeeltelijk) voordeel heeft genoten uit de inbraak bij [benadeelde 2] .
Conclusie
- Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging u dan ook primair om het voordeel t.a.v. cliënt op nihil te stellen; subsidiair aansluiting te zoeken bij het door cliënt genoemde bedrag van €25.000.
- Voorts verzoekt de verdediging uw hof om het vastgestelde wvv t.a.v. cliënt te verdelen tenminste twee personen ( [medeverdachte] - [betrokkene ] ). Dat cliënt als enige al het voordeel heeft genoten is niet aannemelijk gelet op de vele verdachten in dit dossier.”
26. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het contante geld overweegt het hof dat aannemelijk is
geworden dat dit geldbedrag in totaal € 68.000,- is geweest, gegeven de verklaringen van de aangever [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Voldoende aannemelijk is geworden dat dit geldbedrag in de kluis is aangetroffen en is weggenomen. Over een eventuele verdeling van voornoemd resterend geldbedrag heeft de veroordeelde geen verklaring afgelegd. Het lag naar het oordeel van het hof op de weg van de veroordeelde om dit inzichtelijk te maken. Nu het hof hierover geen verdere informatie heeft, zal het hof het gehele resterende bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel bij de veroordeelde opnemen.”
27. Op grond van de wetsgeschiedenis bij art. 36e Sr en gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel dient bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Ook wanneer verschillende personen gezamenlijk hebben geprofiteerd van de gepleegde strafbare feiten, dient het door de betrokkene individueel behaalde wederrechtelijk voordeel als uitgangspunt te worden genomen. Als het hof in geval van meer dan één dader niet aanstonds de omvang van het voordeel van elk van hen kan vaststellen, moet het hof op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend.10.Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene en hetgeen door of namens de betrokkene naar voren is gebracht.11.
28. Ik stel voorop dat de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld voor opzetheling en niet voor het medeplegen daarvan. Het hof heeft overwogen dat aannemelijk is geworden dat een geldbedrag van in totaal € 68.000,- is weggenomen en dat de betrokkene over een eventuele verdeling van voornoemd resterend geldbedrag geen verklaring heeft afgelegd, terwijl het op zijn weg lag om dit inzichtelijk te maken. Het hof heeft vervolgens het gehele resterende geldbedrag aan de betrokkene toegerekend. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd. Het verweer houdt immers weliswaar in dat de betrokkene een bedrag van € 25.000,- zou hebben overgehouden aan de inbraak en dat het dossier “sterke aanwijzingen” bevat dat ene [medeverdachte] ook voordeel heeft genoten uit de inbraak, maar er is op geen enkele manier nader geconcretiseerd hoe het resterende geldbedrag (het verschil tussen € 68.000,- en € 25.000,-) zou zijn verdeeld tussen de betrokkene en deze [medeverdachte] , terwijl de betrokkene voor het plegen (en niet het medeplegen) van opzetheling is veroordeeld.
29. Het middel faalt.
30. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
Ik merk op dat in de uitspraak is opgenomen dat de bewijsmiddelen in de gevallen waarin de wet aanvulling van de uitspraak vereist in een aan de uitspraak gehechte bijlagen zullen worden opgenomen, maar dat een dergelijke aanvulling zich niet bij de stukken in cassatie bevindt. Wel heeft het hof bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel telkens in voetnoten verwezen naar de – kennelijk voor die schatting redengevend geachte – stukken. De schriftuur bevat hierover geen klacht.
Vgl. onder meer HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514 m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zodanig geval voordoet, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt en (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van — bijvoorbeeld — de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat.
Met weglating van voetnoten.
EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007/349, m.nt. Borgers.
Vgl. HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4270, NJ 2009/208, rov. 2.6 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2319, NJ 2008/128, rov. 3.2. Zie voor ontneming na een zogenoemde technische vrijspraak: HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497, rov. 4.5.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6304, NJ 2009/18, rov. 2.7.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen, dissertatie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 441.
W.S. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 76-77.
Zie onder meer HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489, NJ 2006/63.
Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:961, NJ 2013/517, rov. 2.3 en HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19, rov. 2.3.