Rechtbank Rotterdam 27 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8803.
HR, 04-06-2021, nr. 20/03779
ECLI:NL:HR:2021:818, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2021
- Zaaknummer
20/03779
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:818, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:264, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2021:264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:818, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2020
- Vindplaatsen
NJ 2021/234 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2021/60 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Kan een aansluitende zorgmachtiging worden verleend als bedoeld in art. 6:5, onder b, Wvggz als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend (art. 6:6, onder a, Wvggz)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03779
Datum 4 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/506684/FA RK 20-4466 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2020 en naar de beschikking in de zaak C/10/602131/FA RK 20-6049 van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam beroep in cassatie ingesteld.
Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 27 augustus 2020 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de wijze als vermeld onder 3.8 en 3.9 in de conclusie.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze uitspraak komt aan de orde of de rechter een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) kan verlenen als de bestaande zorgmachtiging voorafgaand aan de beslissing door het verstrijken van de geldigheidsduur is vervallen.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 24 februari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz verleend ten aanzien van betrokkene. Deze machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 24 augustus 2020 (hierna ook: de bestaande zorgmachtiging).
(ii) Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland ingekomen op 29 juli 2020, heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
2.3
De rechtbank Midden-Nederland heeft de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft bij beschikking van 27 augustus 2020 een zorgmachtiging verleend en bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 19 augustus 2021.1.De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.6. De advocaat van betrokkene bepleit tijdens de mondelinge behandeling dat de machtiging voor een korte duur, te weten zes maanden, dient te worden afgegeven omdat bij indiening van het verzoek door de officier de termijn van artikel 6:6 Wvggz is overschreden. Derhalve dient het verzoek als een nieuwe machtiging te worden aangemerkt.
De rechtbank volgt dit verweer niet. In de wet is geen sanctie opgenomen bij overschrijding. In de Memorie van Toelichting valt in de 2e Nota van Wijziging (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 32 399, nr. 25 172, p. 172) te lezen – samengevat en voor zover hier relevant – dat de officier een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging, die op dat moment ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen. De officier heeft de termijn van vier weken in deze met twee dagen overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene die al sinds 2 juli 2020 op de hoogte was van de aan te vragen aansluitende machtiging, zo is gebleken uit het Zorgplan van die datum, niet in zijn belang geschaad.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Volgens onderdeel 2 van het middel kon de rechtbank geen aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 6:6, aanhef en onder b, Wvggz verlenen, nu de bestaande zorgmachtiging voorafgaand aan haar beslissing was vervallen. Het belang bij naleving van de wettelijke termijnen is dat opeenvolgende zorgmachtigingen naadloos op elkaar aansluiten, zodat de betrokkene niet onrechtmatig zorg verkrijgt tussen twee zorgmachtigingen in. Dat laatste is in dit geval gedurende drie dagen gebeurd. Voor een nadere belangenafweging is geen plaats, aldus het onderdeel.
3.1.2
Op grond van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (te weten: een zorgmachtiging, verleend voor maximaal zes maanden).
3.1.3
Volgens art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz vervalt een zorgmachtiging indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Laatstbedoelde termijn is de termijn waarbinnen de rechter op een verzoekschrift als bedoeld in art. 6:6, onder a, Wvggz dient te beslissen (deze bedraagt drie weken). Bij inachtneming van deze termijnen wordt tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande machtiging een beslissing verkregen over een vervolgmachtiging. In een dergelijk geval is sprake van aansluiting van de vervolgmachtiging op de bestaande machtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, en kan de vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden worden verleend.
3.1.4
Van aansluiting in de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde zin kan ook sprake zijn indien de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een vervolgmachtiging heeft ingediend op een later tijdstip dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging. Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlenen. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren.
3.1.5
In dit geval was de bestaande zorgmachtiging verleend tot en met 24 augustus 2020 (zie hiervoor in 2.2 onder (i)). De officier van justitie heeft het verzoekschrift voor een vervolgmachtiging ingediend op 29 juli 2020, en dus later dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor 24 augustus 2020. De rechtbank heeft de vervolgmachtiging verleend op 27 augustus 2020, en dus niet vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging op grond van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz verstreek. Aldus was geen sprake van aansluiting in de hiervoor in 3.1.3 of 3.1.4 bedoelde zin, en kon de vervolgmachtiging niet worden verleend voor de duur van twaalf maanden. Het onderdeel slaagt.
3.2
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 4 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑06‑2021
Conclusie 12‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Kan een aansluitende zorgmachtiging worden verleend als bedoeld in art. 6:5, onder b, Wvggz als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend (art. 6:6, onder a, Wvggz)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03779
Zitting 12 maart 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Rotterdam
Het gaat in deze zaak om een overschrijding van de beslistermijn in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en om de gevolgen daarvan voor de duur van de zorgmachtiging.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 24 februari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz verleend ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Deze machtiging werd verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 24 augustus 2020.
1.2
Bij verzoekschrift met bijlagen, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 29 juli 2020, heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van twaalf maanden, voor tien vormen van verplichte zorg zoals nader omschreven in dit verzoekschrift.
1.3
Bij beschikking van 10 augustus 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland vastgesteld dat betrokkene is opgenomen in een accommodatie van Fivoor, gelegen buiten haar rechtsgebied. Zij heeft de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
1.4
De rechtbank Rotterdam heeft het verzoek mondeling behandeld op 27 augustus 2020. In verband met het risico van besmetting met het virus COVID-19 heeft de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de begeleider van betrokkene, verbonden aan de zorgaanbieder Fivoor, en de casemanager FACT Utrecht via een beeld- en geluidverbinding gehoord.
1.5
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting het volgende verweer gevoerd:
“De machtiging is aangevraagd voor twaalf maanden maar er is een nieuwe machtiging aangevraagd op 29 juli 2020. De oude machtiging is verlopen en gelet op artikel 6:6 van de Wvggz dient het verzoek daarom als een nieuwe machtiging te worden aangemerkt waarvoor een duur geldt van zes maanden. Er is ook een tweede mogelijkheid en dat is: wel tijdig een nieuwe machtiging verzocht maar niet tijdig beslist dus daarom geldt deze machtiging als een nieuwe machtiging. Kortom, primair moet het een nieuw verzoek zijn en subsidiair bepleit ik dat dat de duur wordt verdisconteerd in de nieuw te verlenen machtiging.” (p.-v. blz. 2).
1.6
Bij beschikking van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor alle door de officier van justitie verzochte vormen van verplichte zorg.1.Omtrent de geldigheidsduur van de machtiging overwoog de rechtbank:
“2.6. De advocaat van betrokkene bepleit tijdens de mondelinge behandeling dat de machtiging voor een korte duur, te weten zes maanden, dient te worden afgegeven omdat bij indiening van het verzoek door de officier de termijn van artikel 6:6 Wvggz is overschreden. Derhalve dient het verzoek als een nieuwe machtiging te worden aangemerkt.
De rechtbank volgt dit verweer niet. In de wet is geen sanctie opgenomen bij overschrijding. In de Memorie van Toelichting valt in de 2e Nota van Wijziging (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 172) te lezen - samengevat en voor zover hier relevant - dat de officier een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging, die op dat moment ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen. De officier heeft de termijn van vier weken in deze met twee dagen overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene die al sinds 2 juli 2020 op de hoogte was van de aan te vragen aansluitende machtiging, zo is gebleken uit het Zorgplan van die datum, niet in zijn belang geschaad.
2.7.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven rekening te houden met de termijnoverschrijding en de zorgmachtiging te bekorten met het aantal dagen dat de termijn is overschreven, te weten acht dagen. De rechtbank zal daarom de zorgmachtiging verlenen tot en met 19 augustus 2021.”
1.7
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Beide hebben betrekking op de overschrijding van de beslistermijn en de gevolgen daarvan voor de duur van de verleende zorgmachtiging.
2.2
Alvorens in te gaan op de klachten, bespreek ik achtereenvolgens de regeling in de vervallen Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), in de huidige tekst van de Wvggz en een voorstel tot wijziging in een momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel. In de praktijk bestaat behoefte aan een antwoord van de Hoge Raad op de vraag of, en zo ja in hoeverre, de onder de Wet Bopz ontwikkelde rechtspraak over de maximale geldigheidsduur van een opvolgende machtiging ook geldt voor zaken waarop de Wvggz van toepassing is. Het argument van continuïteit van gevestigde rechtspraak wijst in de richting van een bevestigend antwoord. Daartegenover staat dat de op 1 januari 2020 in werking getreden Wvggz belangrijke systeemwijzigingen bevat. De rechtspraak onder de Wet Bopz over de geldigheidsduur van opvolgende machtigingen was − om de hierna te bespreken redenen − al geen ‘rustig bezit’ voor hen die met de uitvoering van die wet waren belast. Daarbij komt dat een zorgmachtiging onder de Wvggz ook betrekking kan hebben op andere verplichte zorg dan vrijheidsbenemingen waarop art. 5 EVRM van toepassing is. Dit alles vormt voor mij de aanleiding tot deze beschouwingen.
2.3
Ik gebruik in deze conclusie het woord ‘nawerking’ voor die gevallen waarin de vrijheidsbeneming of andere vorm van verplichte zorg wordt voortgezet op de grondslag van een rechterlijke machtiging waarvan de looptijd is verstreken, in afwachting van de beslissing van de rechtbank op een (tijdig) ingediend verzoek om een daarop aansluitende machtiging te verlenen.
EVRM-aspecten
2.4
Onder de vroegere Krankzinnigenwet − de voorganger van de Wet Bopz − kon een rechterlijke machtiging slechts worden verleend voor een bepaalde tijd. Er bestond toen al een vorm van nawerking.2.De Krankzinnigenwet kende geen beslistermijn voor de rechtbank wanneer een rechterlijke machtiging werd gevorderd.3.Deze wet bevatte wel bepalingen over het tijdstip van indiening van een vordering tot het verlenen van een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf in een gesticht.4.Niet alleen de Krankzinnigenwet, maar ook het bepaalde in art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM bracht mee dat ook de voortzetting van een rechtmatig aangevangen vrijheidsbeneming op grond van geestesstoornis periodiek moet kunnen worden getoetst.5.
De regeling van de opeenvolgende machtigingen in de Wet Bopz
2.5
In 1994 is de Krankzinnigenwet vervangen door de Wet Bopz. In deze wet waren niet slechts bepalingen opgenomen over het tijdstip van indienen van de vordering van de officier van justitie. Met het oog op art. 5 lid 4 EVRM werd ook de beslissing van de rechter zelf aan een termijn gebonden, in gevallen waarin de betrokkene reeds onvrijwillig verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis.6.In de overige gevallen moest de rechter ‘zo spoedig mogelijk’ een beslissing nemen. Artikel 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz schreef voor dat de geneesheer-directeur aan de op grond van een rechterlijke machtiging opgenomen patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van de desbetreffende machtiging is verstreken, tenzij de patiënt het verblijf in het ziekenhuis vrijwillig wil voortzetten en dat laatste ook mogelijk is.
2.6
De geneesheer-directeur behoefde op grond van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz geen ontslag uit het ziekenhuis te verlenen indien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging door de officier van justitie een vordering (later: een verzoekschrift7.) is ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. In dat geval bleef de rechtmatige vrijheidsbeneming (het onvrijwillig verblijf van de patiënt in het ziekenhuis) voortduren. De geneesheer-directeur verleende alsnog ontslag uit het ziekenhuis (i) indien de rechter de vordering van de officier van justitie afwijst of (ii) indien de voor de rechtbank geldende beslistermijn is overschreden. Op het laatstgenoemde voorschrift werd in het tweede lid van art. 48 Wet Bopz een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarin de rechtbank de beslistermijn heeft overschreden als gevolg van het horen van een deskundige op verzoek van de patiënt.
2.7
Art. 17 lid 1 Wet Bopz schreef voor dat de officier van justitie zijn vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf instelt tijdens de zesde of de vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Een machtiging tot voortgezet verblijf had, als hoofdregel, een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar. Art. 17 lid 2 Wet Bopz bepaalde dat de rechter binnen vier weken beslist op een dergelijke vordering van de officier van justitie. In het ideale geval werd de beslissing over het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dus genomen kort vóór de dag waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging zou verstrijken.
2.8
In de praktijk kwam het wel voor, dat de officier van justitie zijn vordering later bij de rechtbank indiende dan in de vijfde week vóór het verstrijken van de looptijd van de bestaande machtiging. De Hoge Raad heeft beslist dat het overschrijden door de officier van justitie van de in art. 17 lid 1 Wet Bopz genoemde termijn van indiening niet behoeft te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.8.Bovendien is het mogelijk dat de rechtbank, door heel snel te werken, ondanks het te laat indienen van de vordering toch nog uitspraak doet vóór het tijdstip waarop de bestaande machtiging verstrijkt.
2.9
Op 16 december 1994 verwierp de Hoge Raad de klacht in cassatie dat de rechtbank de in art. 17 lid 2 Wet Bopz genoemde beslistermijn van vier weken had overschreden. De Hoge Raad overwoog:
“De klacht faalt. Overschrijding van de termijn van art. 17 lid 2 levert geen grond tot vernietiging op. De Rechtbank was niet gehouden zich over de termijnoverschrijding uit te laten.”9.
2.10
Deze beslissing valt te verklaren door het feit dat het, ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz, tot de taak van de geneesheer-directeur behoorde het verloop van de procedure in de gaten te houden en, na de constatering dat de wettelijke beslistermijn is overschreden, hetzij op verzoek hetzij uit eigen beweging aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis te verlenen.10.Tegen die achtergrond besliste de Hoge Raad op 19 januari 1996 dat de omstandigheid dat de officier van justitie de machtiging tot voortgezet verblijf heeft gevorderd nadat de geldigheidsduur van de vorige machtiging was verstreken, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van die vordering.11.De kernoverweging luidde als volgt:
“Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde.” (rov. 3.4).
Dit betekende dat (buiten de mogelijkheid van schadevergoeding12.) door de machtigingsrechter geen rechtsgevolg werd verbonden aan een overschrijding van de beslistermijn. In de beschikking van 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3), werd deze beslissing herhaald.
2.11
In rov. 3.5.2 van diezelfde beschikking gaf de Hoge Raad een overweging ten overvloede die betrekking had op gevallen waarin de officier van justitie de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wel heeft ingediend voordat de geldigheidsduur van de bestaande machtiging is verstreken. Ik citeer:
“Opmerking verdient evenwel dat in een geval waarin de officier vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingesteld, niet gesproken kan worden van een vrijwillig verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist (vgl. HR 4 november 1994, NJ 1995, 126), ook al is inmiddels het tijdvak verstreken, waarvoor de lopende machtiging werd verleend.”
Daaraan voegde de Hoge Raad het volgende toe:
“De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldigheidsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 bedoelde termijn heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden.”13.
2.12
De rechtspraak uit 1994 – 1996 laat zich in een schema zetten als volgt:
Peildatum: Is het verzoek door de OvJ ingediend vóór het verstrijken van de looptijd van de bestaande machtiging?
Zo ja: dan wordt het onvrijwillig verblijf (de vrijheidsbeneming) in het psychiatrisch ziekenhuis op de grondslag van de eerdere rechterlijke machtiging voortgezet totdat de rechter definitief heeft beslist op het verzoek om een daarop aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf. De rechter kan bij het bepalen van de geldigheidsduur van die machtiging rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de wettelijke beslistermijn heeft overschreden, maar is daartoe niet verplicht.
Zo niet: dan heeft de eerder verleende machtiging geen ‘nawerking’. De rechter mag wel een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verlenen, maar niet voor een tijdvak dat langer is dan een jaar na de dag waarop de looptijd van de bestaande verblijfsmachtiging verstreek.
2.13
In de periode na 1996 zijn enkele imperfecties in dit stelsel aan het licht gekomen. Ik noem puntsgewijs de volgende:
De jurisprudentie over nawerking “totdat de rechter definitief heeft beslist” houdt onvoldoende rekening met een derde mogelijkheid, namelijk de gevallen waarin het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis aanvankelijk op de grondslag van de bestaande machtiging kon worden voortgezet (omdat de OvJ zijn vordering heeft ingediend vóórdat de bestaande machtiging was verstreken), maar na het overschrijden van de beslistermijn door de rechtbank alsnog een verplichting voor de geneesheer-directeur ontstond om ontslag uit het ziekenhuis te verlenen. Art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz beschrijft immers in één artikelonderdeel twéé peildata waarop de geneesheer-directeur het verlenen van ontslag in overweging moet nemen. Dit wettelijk voorschrift vergt een zeer alerte patiëntenadministratie en een actieve opstelling van de geneesheer-directeur.
Soms was niet duidelijk of de geneesheer-directeur enigerlei beslissing over een ontslag als bedoeld in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz had genomen. De patiënt komt in een schimmige rechtstoestand te verkeren wanneer de geneesheer-directeur niet stipt de hand houdt aan de regel van dat artikellid en de patiënt in feite nog steeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft wanneer de rechtbank moet beslissen op het verzoek van de OvJ om een opvolgende machtiging te verlenen. Soms was niet duidelijk of de patiënt aan de geneesheer-directeur te kennen had gegeven, dat hij vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen wilde blijven.
De regel dat een machtiging tot voortgezet verblijf ook kan worden verleend ingeval de OvJ zijn vordering heeft ingesteld nadat de looptijd van de bestaande machtiging is verstreken, roept conceptueel de vraag op, hoelang dit nog mogelijk blijft: slechts bij overschrijding van de indieningstermijn met enkele dagen of ook in het geval dat de OvJ pas maanden later een machtiging tot voortgezet verblijf vordert?
De wettelijke regeling van de beslistermijn was niet sluitend. Zo was bijvoorbeeld niets in de wet bepaald over de termijn waarbinnen een nader medisch onderzoek op verzoek van de patiënt moet worden voltooid en waarop de rechter een eindbeslissing geeft. De Hoge Raad heeft deze lacunes zo goed mogelijk opgevuld.14.
De introductie per 1 januari 2004 van de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz (waarbij de patiënt in beginsel buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft) heeft de toepassing van deze regels ingewikkeld gemaakt.15.Ik sta niet te lang stil bij dit punt, omdat in de huidige Wvggz de voorwaardelijke machtiging als zodanig niet is teruggekeerd.
2.14
Voor de in art. 31 Wet Bopz bedoelde vordering (later: het verzoek) tot het verlenen van een voorlopige machtiging, welke maximaal zes maanden kan duren en aansluit op een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling gold als peildatum: of de officier van justitie de vordering (later: het verzoek) bij de rechtbank heeft ingediend vóór het tijdstip waarop de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstrijkt. Indien de officier van justitie de aansluitende voorlopige machtiging heeft gevorderd nadat de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verstreken, wordt de voorlopige machtiging niet verleend voor een tijdvak dat langer is dan ten hoogste zes maanden na de dag waarop de voortgezette inbewaringstelling eindigde.16.Het stelsel van de Wet Bopz voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een voorlopige machtiging laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij die machtiging wordt verleend.17.
De regeling in de Wet zorg en dwang
2.15
Art. 48, lid 1 onder b, van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) is geënt op de ontslagregeling van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz, zij het aangepast aan de terminologie van de Wzd.18.Vooralsnog lijkt de Hoge Raad zijn jurisprudentie over art. 48 Wet (oud) Bopz voort te zetten onder de Wzd, zij met een aanpassing van redactionele aard.19.De wijzigingen die bij wet van 7 oktober 2020 Stb. 404 (de spoedreparatiewet) in de Wzd zijn aangebracht en de wijzigingen in de Wzd die zijn voorgesteld in het momenteel bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 35 667 (reparatiewet) laat ik in deze zaak onbesproken.
De regeling in de Wvggz
2.16
Evenals de Wet Bopz kent de Wvggz bepalingen over de beslistermijn. Art. 6:2 lid 1 Wvggz bepaalt – voor zover hier van belang − dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, doch uiterlijk:
a (…)
b drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid;
c. (…)
d (…)
e. drie weken na ontvangst van een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:6, onderdeel a.
Volgens het tweede lid van art. 6:2 wordt de beslistermijn, indien deze eindigt op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag.20.Anders dan art. 48 lid 2 (oud) Wet Bopz, maakt de huidige tekst van de Wvggz geen uitzondering voor gevallen waarin de rechter op verzoek van de betrokken patiënt overgaat tot het horen van een deskundige.21.
2.17
Art. 6:5 Wvggz bepaalt, onder meer, dat de rechter een zorgmachtiging verleent voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren22., maar maximaal voor:
a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a.
2.18
Art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz is in de Wvggz niet teruggekeerd.23.Art. 6:6 Wvggz houdt in, voor zover hier van belang, dat de zorgmachtiging van rechtswege24.vervalt indien:
a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt zodra de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de beslistermijn, bedoeld in art. 6:2, eerste lid, onderdeel e, Wvggz;
b. (…)
c. (…)
d. een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd.25.
2.19
De toelichting op deze bepaling vermeldt dat ruimschoots vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging de procedure voor een volgende zorgmachtiging in gang moet worden gezet. Deze regel dient het belang van de betrokkene bij een tijdige beslissing over eventuele voortzetting van de verplichte zorg.26.Tezamen vormen de artikelen 6:2 en 6:6 Wvggz een heldere norm: indien de officier van justitie uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoekschrift voor een nieuwe zorgmachtiging heeft ingediend, kan de verplichte zorg worden voortgezet op de grondslag van de bestaande zorgmachtiging. Met andere woorden: de Wvggz heeft, in vergelijking met art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz, de peildatum vier weken ‘naar voren gehaald’. Na de indiening van het verzoek om een nieuwe, aansluitende zorgmachtiging heeft de rechtbank drie weken de tijd om over dat verzoek te beslissen. In het ideale geval wordt de beslissing over een nieuwe (aansluitende) zorgmachtiging genomen kort vóór de dag waarop de geldigheidsduur van de bestaande zorgmachtiging verstrijkt. De verplichte zorg duurt voort totdat de rechter positief of negatief op het verzoek heeft beslist of (bij gebreke van een rechterlijke beslissing) totdat de in art. 6:2 lid 1 onder e Wvggz bedoelde beslistermijn van drie weken is verstreken.
2.20
Indien de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een aansluitende nieuwe zorgmachtiging later indient dan vier weken vóórdat de bestaande machtiging verstrijkt, kan na het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande zorgmachtiging de verplichte zorg niet worden voortgezet op de grondslag van de vervallen machtiging.27.Let wel: niet alleen de vrijheidsbeneming, maar bijvoorbeeld ook de gedwongen toediening van medicatie op de grondslag van de alsdan vervallen machtiging moet dan onmiddellijk worden gestaakt. Vanzelfsprekend kan de zorgverlening (in een accommodatie of ambulant) wel worden voortgezet op vrijwillige basis: dan is geen sprake meer van ‘verplichte’ zorg. Aan ‘nawerking’ van de bestaande zorgmachtiging komt men in het huidige wettelijke stelsel dus niet toe.
2.21
De tot dusver beschreven regeling laat zich m.i. in schema zetten als volgt:
Peildatum: is het verzoek door de OvJ ingediend vier weken vóór het verstrijken van de looptijd van de bestaande zorgmachtiging?
Zo ja: dan kan het verlenen van de verplichte zorg worden voortgezet op de grondslag van de bestaande zorgmachtiging totdat de rechter heeft beslist op het verzoek om een nieuwe, aansluitende zorgmachtiging of, bij gebreke van een beslissing van de rechter, totdat de voor de rechter geldende beslistermijn is verstreken.
Zo niet: dan is geen sprake van ‘nawerking’. De verplichte zorg op grond van de eerder verleende zorgmachtiging eindigt van rechtswege met het verstrijken daarvan.
2.22
Eén punt heb ik nog niet besproken: wie is “de rechter” in art. 6:6 onder a Wvggz? Is dat de rechtbank die in eerste aanleg beslist op het verzoek van de officier van justitie om een nieuwe, aansluitende zorgmachtiging te verlenen? Of kan het verlenen van de verplichte zorg op de grondslag van de bestaande zorgmachtiging worden voortgezet totdat de rechter definitief (onherroepelijk) heeft beslist op het verzoek om een nieuwe, aansluitende zorgmachtiging: een onderscheid dat van belang is indien tegen de beslissing op dat verzoek met succes cassatieberoep wordt ingesteld en, na vernietiging en verwijzing, een andere rechter opnieuw over hetzelfde verzoek van de officier van justitie een beslissing neemt?28.
2.23
Het komt mij voor, dat in art. 6:6 onder a Wvggz de rechter in eerste aanleg is bedoeld. In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz heb ik hierover niets kunnen vinden, maar ik leid dit af uit de context en vooral uit het bepaalde in art. 6:6 onder d Wvggz. Bij een positieve beslissing van de rechtbank op het tijdig ingediende verzoek van de officier van justitie (met andere woorden: wanneer de rechtbank een aansluitende nieuwe zorgmachtiging verleent, die krachtens art. 6:4 lid 6 Wvggz uitvoerbaar bij voorraad is) is deze nieuwe zorgmachtiging voortaan de grondslag voor het verlenen van de verplichte zorg. Zodra deze nieuwe machtiging ten uitvoer wordt gelegd, vervalt immers de vorige zorgmachtiging op grond van art. 6:6 onder d Wvggz.
2.24
Bij een negatieve beslissing op het tijdig ingediende verzoek van de officier van justitie (met andere woorden: wanneer de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaart of het verzoek om een nieuwe zorgmachtiging afwijst), eindigt de verplichte zorg sowieso. Wel rijst dan nog de curieuze vraag of de bestaande zorgmachtiging mag worden ‘opgebruikt’ totdat de looptijd daarvan is verstreken, dan wel de regel van art. 6:6 onder a Wvggz prevaleert die inhoudt dat de bestaande machtiging van rechtswege vervalt zodra de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie een beslissing heeft genomen.
2.25
Een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening daarvan (zie art. 7:9 Wvggz). Art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz bepaalt dat de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel vervalt indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel zodra de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de (beslis-)termijn, bedoeld in art. 6:2, eerste lid onder b.
2.26
Het genoemde art. 7:10, onder a, Wvggz was aan de orde in een beschikking van 22 januari 2021.29.Ik citeer daaruit (met weglating van de voetnoten):
“Machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel: geldigheidsduur
3.4
De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem. De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft betrekking op de gehele geldigheidsduur daarvan. De rechter behoeft een betrokkene dus niet afzonderlijk te horen over de verlenging van de geldigheidsduur op de voet van art. 7:10, onder a, Wvggz.
Zorgmachtiging: geldigheidsduur en berekening einddatum
3.6
Een zorgmachtiging die aansluit op een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, kan op grond van art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz voor een periode van maximaal zes maanden worden verleend. De zorgmachtiging is op grond van art. 6:4 lid 6 Wvggz bij voorraad uitvoerbaar. Dit betekent dat de machtiging terstond na de uitspraak van de rechter voor tenuitvoerlegging vatbaar is, ongeacht of daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven, zie hiervoor in 2.3), niet meegeteld. Indien op 1 februari, 15 maart of 30 juni een zorgmachtiging voor een periode van zes maanden ingaat, verstrijkt de geldigheidsduur van de zorgmachtiging op 1 augustus, 15 september, respectievelijk 30 december. De termijn eindigt dus in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag waarop de zorgmachtiging is ingegaan. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent, omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand.”
2.27
Indien de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel na ommekomst van drie weken van rechtswege vervallen is zonder dat de officier van justitie een aansluitende zorgmachtiging heeft verzocht, moet de toepassing van de verplichte zorg worden gestaakt. Indien de officier van justitie vóór de vervaldatum van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een daarop aansluitende zorgmachtiging heeft verzocht, kan de verplichte zorg worden voortgezet. In dat geval vervalt de (aldus verlengde) machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel alsnog zodra de rechter positief of negatief op het verzoekschrift van de officier van justitie heeft beslist30.of (bij gebreke van een rechterlijke beslissing) door het verstrijken van de beslistermijn, bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz.
Aanhangig wetsvoorstel tot wijziging van de Wvggz
2.28
Op 8 december 2020 is een voorstel ingediend voor een reparatiewet Wvggz en Wzd.31.Dit wetsvoorstel bevat, onder meer, een nieuwe bepaling in art. 6:2 Wvggz voor gevallen waarin de rechtbank toepassing heeft gegeven aan art. 6:1 lid 5 (dat wil zeggen: een nader deskundigenonderzoek heeft gelast en/of deskundigen of getuigen wil horen). In dat geval “doet de rechter, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b, c of e, zo spoedig mogelijk uitspraak.” De woorden ‘zo spoedig mogelijk’ hebben hier dezelfde betekenis als in art. 5 lid 4 EVRM.
2.29
De voorgestelde bepaling, die een verlenging van de beslistermijn inhoudt, voorziet in een in de praktijk bestaande behoefte: het blijkt niet altijd mogelijk om binnen drie weken na de dag van ontvangst van het inleidend verzoekschrift een nader psychiatrisch onderzoek te laten afronden, partijen in de gelegenheid te stellen om zich over het onderzoeksresultaat uit te laten en de eindbeslissing op het inleidend verzoek te nemen. De voorgestelde bepaling kan ertoe leiden dat de beslistermijn langer dan drie weken is en zich uitstrekt tot na de dag waarop de looptijd van de vorige machtiging verstrijkt. In zo’n specifiek geval zal, als dit wetsvoorstel wet wordt, wel sprake zijn van enige ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging.
2.30
Volgens hetzelfde wetsvoorstel zal de huidige tekst van art. 6:6 onder a Wvggz worden vervangen door de woorden: “a. de geldigheidsduur is verstreken”.
Aan de aldus gewijzigde tekst van art. 6:6 Wvggz zal een tweede artikellid worden toegevoegd. De voorgestelde tekst van dat tweede lid luidt:
“Indien de officier van justitie voordat de geldigheidsduur, bedoeld in artikel 6:5, onderdeel a, is verstreken, dan wel uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur, bedoeld in artikel 6:5, onderdelen b en c, is verstreken, een nieuw verzoek voor een zorgmachtiging heeft ingediend, vervalt de eerdere zorgmachtiging in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e.”
2.31
Aan art. 7:10 onder a Wvggz zal volgens het wetsvoorstel de hieronder door mij gecursiveerde tekst worden toegevoegd:
De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel vervalt indien:
a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, bij de rechter heeft ingediend, in welk geval de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk, zodra de rechter onder toepassing van artikel 6:2, vijfde lid, op het verzoekschrift heeft beslist.
2.32
Deze voorgestelde wettekst laat zich niet gemakkelijk lezen. De toelichting op de voorgestelde wijzigingen maakt het iets duidelijker:
“(…) Bij een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging blijft een op dat moment geldende zorgmachtiging, respectievelijk machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, gelden tot het verstrijken van de beslistermijn van de rechter als bedoeld in artikel 6:6, onderdeel a, respectievelijk artikel 7:10, onderdeel a, of vervalt deze zoveel eerder als dat de rechter uitspraak doet over het verzoekschrift. Wanneer echter de rechter met toepassing van het nieuwe artikel 6:2, vierde lid, de termijn van de uitspraak opschort in verband met deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 6:1, vierde lid, blijft de machtiging gelden tot het moment waarop de rechter uitspraak doet. In alle gevallen geldt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, opdat de opschorting van de beslistermijn niet langer duurt dan noodzakelijk. (…)”32.
2.33
Indien het tweede lid van art. 6:6 in dit wetsvoorstel in deze vorm tot wet verheven wordt, zal in het schema van alinea 2.21 hiervoor de peildatum moeten worden aangepast: het verzoek om een zorgmachtiging die aansluit op een eerste zorgmachtiging van zes maanden kan door de officier van justitie nog worden ingediend tot het moment waarop die eerste zorgmachtiging verstrijkt. Voor het verzoek om een zorgmachtiging die aansluit op een tweede of volgende zorgmachtiging blijft de peildatum: uiterlijk vier weken voordat de bestaande zorgmachtiging verstrijkt.
Jurisprudentie van feitenrechters
2.34
In de jurisprudentie van de rechtbanken onder de Wvggz wordt wel geoordeeld dat de overschrijding van de beslistermijn geen consequenties heeft voor de mogelijkheid om het verzoek van de officier van justitie toe te wijzen. Over de noodzaak om in dat geval een korting toe te passen op de wettelijke maximumduur wordt verschillend geoordeeld. Ik noem enkele voorbeelden, zonder pretentie van volledigheid:
- Rb. Midden-Nederland 27 augustus 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3962: beslistermijn van 3 weken door rechtbank overschreden; verzochte zorgmachtiging verleend voor de maximumperiode van zes maanden zonder korting van dagen;
– Rb. Den Haag 3 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5403: beslistermijn van 3 weken door rechtbank overschreden als gevolg van COVID 19-probematiek; verzochte zorgmachtiging verleend voor kortere periode, rekening houdend met overschrijding beslistermijn en datum waarop de voorgaande machtiging is verstreken;
- Rb. Noord-Holland 19 augustus 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7146: beslistermijn door rechtbank overschreden met zes dagen; verzochte zorgmachtiging verleend voor maximumduur van zes maanden, verminderd met zes dagen;
- Rb. Limburg 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:7830: beslistermijn door rechtbank overschreden met 4 dagen als gevolg van wisseling van advocaat; verzochte aansluitende zorgmachtiging niettemin verleend, tot twaalf maanden na datum waarop de voorgaande zorgmachtiging was verstreken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
De klachten
3.1
Onderdeel I houdt in dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 6:2 lid 1 Wvggz, art. 30 en 230, lid 1 onder e, Rv en art. 5, lid 1 onder e, EVRM. De rechtbank heeft verzuimd binnen de wettelijke termijn van drie weken te beslissen en vervolgens bij de bepaling van de looptijd van de zorgmachtiging rekening te houden met haar termijnoverschrijding en de gevolgen daarvan, te weten dat aan betrokkene zonder geldige titel zijn vrijheid was ontnomen.
In elk geval heeft de rechtbank volgens de klacht verzuimd in haar beschikking tot uitdrukking te brengen dat zij met de termijnoverschrijding en de gevolgen daarvan rekening heeft gehouden bij het bepalen van de looptijd van de zorgmachtiging. Voor het geval dat de rechtbank dit in haar beschikking tot uitdrukking heeft willen brengen, is onbegrijpelijk waarom de rechtbank − rekening houdend met de in rov. 2.6 vastgestelde termijnoverschrijding van twee dagen door de officier van justitie − de verleende zorgmachtiging vervolgens met acht dagen heeft bekort (rov. 2.7).
3.2
Onderdeel ll houdt in dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6:2 lid 1, 6:5 en 6:6 onder a en onder d Wvggz, en met artikel 5, lid 1 onder e, EVRM. De rechtbank heeft niet binnen de wettelijke termijn van drie weken na ontvangst van het verzoekschrift beslist. Zij heeft miskend dat de voorgaande machtiging daarmee is komen te vervallen. Om die reden kon de rechtbank geen aansluitende zorgmachtiging verlenen voor een tijdvak langer dan zes maanden.
In rov. 2.6 gaat de rechtbank in op het belang dat betrokkene heeft bij het (door de officier van justitie) indienen van het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken. Volgens onderdeel II heeft de rechtbank miskend dat het echte belang van betrokkene bij naleving van deze termijn is gelegen in de tenuitvoerlegging, namelijk dat bij juiste wetstoepassing de te verlenen zorgmachtiging naadloos kan aansluiten op de voorgaande titel voor verplichte zorg, zonder dat een leemte valt tussen opeenvolgende titels voor rechtmatige vrijheidsbeneming. In dit geval heeft betrokkene gedurende enige tijd verbleven in een accommodatie van de zorgaanbieder zonder geldige verblijfstitel. Volgens het middelonderdeel heeft de rechtbank ook miskend dat voor een ‘rechtmatige’ vrijheidsontneming van geesteszieken (als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM) is vereist dat de vrijheidsontneming geschiedt overeenkomstig de in de nationale wetgeving voorgeschreven procedure.
Bespreking van onderdeel I
3.3
In de onderhavige zaak verstreek de geldigheidsduur van de bestaande zorgmachtiging op maandag 24 augustus 2020.33.De officier van justitie had uiterlijk vier weken vóór 24 augustus 2020, dus op maandag 27 juli 2020, het verzoek tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging ter griffie van de rechtbank moeten indienen. Het verzoek is ingediend op woensdag 29 juli 2020. Omdat de officier van justitie (twee dagen) te laat was met de indiening van zijn verzoek, is de ‘tenzij’-clausule van art. 6:6 onder a Wvggz niet van toepassing en is de op 24 februari 2020 verleende zorgmachtiging vervallen op 24 augustus 2020.
3.4
Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de redengeving van de rechtbank de lezer weinig inzicht biedt in de wijze waarop de geldigheidsduur van de verleende aansluitende zorgmachtiging is berekend. Niettemin valt de gedachtegang van de rechtbank wel te reconstrueren. In rov. 2.6 gaat het over de termijn van indiening van het verzoekschrift, die bepalend is voor de vraag of de ‘tenzij’-clausule in art. 6:6 onder a Wvggz van toepassing is. In rov. 2.7 gaat het over de beslistermijn die voor de rechtbank gold. In dit geval bedroeg de beslistermijn drie weken na de dag van ontvangst van het verzoekschrift. De beslistermijn verstreek dus op woensdag 19 augustus 2020. In feite heeft de rechtbank beslist op 27 augustus 2020, dat is acht dagen te laat.34.Uitgaande van haar veronderstelling dat een aansluitende zorgmachtiging kon worden verleend voor ten hoogste twaalf maanden, heeft de rechtbank in verband met deze overschrijding van de wettelijke beslistermijn de geldigheidsduur van de aansluitende zorgmachtiging bepaald op acht dagen korter dan de (door de rechtbank veronderstelde) wettelijke maximumduur: zie rov. 2.7. Deze berekening behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Aan de rechtsklacht van onderdeel I kom ik daarom niet toe: de rechtbank hééft de geldigheidsduur beperkt met het aantal dagen waarmee zij de beslistermijn had overschreden. De vraag of de veronderstelling van de rechtbank correct is dat zij een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden kon verlenen, is afzonderlijk aan de orde gesteld in middelonderdeel II.
Bespreking van onderdeel II
3.5
Een ‘aansluitende’ machtiging – het woord zegt het al – is bedoeld voor gevallen waarin de nieuw te verlenen zorgmachtiging in de tijd aansluit op het tijdstip waarop de voorafgaande machtiging haar kracht verliest. Dijkers bespreekt in zijn commentaar op art. 6:6 Wvggz onder meer de situatie waarin de geldigheidsduur van een zorgmachtiging is verstreken, terwijl het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging door de officier van justitie is ingediend later dan vier weken vóór het verstrijken van de bestaande zorgmachtiging.35.Dat is de situatie die zich in deze zaak voordoet. Dijkers is van mening dat een zorgmachtiging die niet langer bestaat, bezwaarlijk de basis kan zijn voor het verlenen van een vervolgmachtiging. Hij betoogt dat wanneer de officier van justitie later dan vier weken vóór de dag waarop de bestaande zorgmachtiging zal verstrijken een verzoek indient voor een zorgmachtiging (met een langere geldigheidsduur dan zes maanden), de rechter bij toewijzing de geldigheidsduur van de te verlenen zorgmachtiging zou moeten beperken tot zes maanden, zijnde het maximum van een ‘eerste’ zorgmachtiging; zie art. 6:5 onder a Wvggz.
3.6
Ik zou hier onderscheid willen maken. Wanneer een rechtbank, ondanks het feit dat de officier van justitie het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging later heeft ingediend dan vier weken vóór de dag waarop de bestaande zorgmachtiging verstrijkt, op dat verzoek een beslissing geeft binnen de beslistermijn van drie weken en vóórdat de looptijd van de bestaande zorgmachtiging is verstreken, is ‘nawerking’ van de eerder verleende zorgmachtiging niet aan de orde. In die situatie kan mijns inziens een aansluitende zorgmachtiging worden verleend met een geldigheidsduur van 12 maanden.
3.7
Wanneer, zoals in dit geval, de officier van justitie het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging later heeft ingediend dan vier weken vóór de dag waarop de bestaande zorgmachtiging verstrijkt en de beslistermijn van drie weken verstrijkt zonder dat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist, vervalt de bestaande zorgmachtiging van rechtswege door het verstrijken van de geldigheidsduur. Van een ‘aansluitende zorgmachtiging’ voor de duur van twaalf maanden kan naar mijn mening dan geen sprake meer zijn. In zo’n geval kan de rechtbank nog wel een ‘gewone’, niet op de vorige zorgmachtiging aansluitende nieuwe zorgmachtiging verlenen voor de duur van maximaal zes maanden. De rechtbank treedt daarmee niet buiten de grenzen van het door de OvJ ingediende verzoek: anders dan de Wet Bopz met zijn uitdrukkelijke onderscheid tussen een ‘voorlopige machtiging’ en een ‘machtiging tot voortgezet verblijf’, kent de Wvggz slechts één ‘zorgmachtiging’, die − in beginsel eindeloos − kan worden herhaald mits telkens aan de wettelijke vereisten is voldaan.
3.8
Dit voert mij tot de slotsom dat onderdeel II slaagt. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen, door – na vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – de toegewezen zorgmachtiging in de tijd te beperken tot zes maanden na de datum waarop zij is verleend. De zorgmachtiging zou dan van kracht zijn tot en met 27 februari 2021.
3.9
Indien de Hoge Raad termen aanwezig acht om, bij de afdoening na cassatie, ook rekening te houden met de overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank met acht dagen, zou sprake moeten zijn van een beperking in de tijd tot en met 19 februari 2021. De wettekst dwingt daartoe niet. Dijkers heeft het praktisch nut van het op de maximum-geldigheidsduur in mindering brengen van het aantal tussen twee machtigingen in liggende dagen betwist: ondanks deze verkorting van de geldigheidsduur kan de te verlenen nieuwe zorgmachtiging altijd weer worden gevolgd door een nieuwe zorgmachtiging.36.Dat moge zo zijn, een voordeel van deze quasi-terugwerkende wijze van berekening is dat de rechter, door de ‘onderbreking’ in mindering te brengen op de maximum-geldigheidsduur, hiermee kan bewerkstelligen dat de door de wetgever beoogde frequentie van een rechterlijke toetsing van de noodzaak van het voortzetten van de verplichte zorg enigszins wordt hersteld. Als de rechter twijfelt of de patiënt tijdens die onderbreking zich echt niet heeft verzet tegen de zorg die hem is aangeboden, zou daarvoor aanleiding kunnen bestaan. Ik ga niet zover dat de Hoge Raad dit standaard zou moeten voorschrijven, ook met het oog op het aanhangige wetsvoorstel waarin de vaste beslistermijn voor sommige situaties zal worden veranderd in ‘zo spoedig mogelijk’.37.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 27 augustus 2020 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de wijze als vermeld onder 3.8 en 3.9.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2021
ECLI:NL:RBROT:2020:8803. De beschikking is mondeling uitgesproken op 27 augustus 2020 en op 7 september 2020 schriftelijk uitgewerkt.
Zie ook de conclusie van A-G Asser voor HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1417, NJ 1994/715 m.nt. J. de Boer onder nr. 723. Zie meer in het algemeen over de procedures toen: S.M. Hoekstra en E. Leuw, Dwangopname en de Krankzinnigenwet, Gouda Quint/WODC 1996 (wodc.nl).
Het in de nationale wet geregelde stelsel van nawerking bij een tijdig ingediende vordering tot het verlenen van een aansluitende verblijfsmachtiging werd als zodanig niet in strijd bevonden met (het verbod van willekeurige vrijheidsbeneming in) het eerste lid van art. 5 EVRM. Zie EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland, appl.no. 6301/73), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema, par. 49: “the interval of two weeks between the expiry of the earlier order and the making of the succeeding renewal order can in no way be regarded as reasonable or excessive.” Dit laat onverlet dat op grond van het vierde lid van art. 5 EVRM aanspraak bestaat op een spoedige beslissing door een rechter over de vrijheidsbeneming.
Vgl. het derde criterium in EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland, appl.no. 6301/73), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema, par. 39: “the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder”.
Aanvankelijk was in de Wet Bopz sprake van een vordering van de officier van justitie. Na een herziening van de verzoekschriftprocedures in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de machtigingsprocedure in de Wet Bopz een verzoekschriftprocedure geworden.
HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1417, NJ 1994/715 m.nt. J. de Boer onder nr. 723 (rov. 3.1); HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3).
HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1589, NJ 1995/302 m.nt. J. de Boer (rov. 3.1).
Vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, rov. 3.3.2: “(…) De geneesheer-directeur oefent de in art. 48 lid 1 Wet Bopz bedoelde taak uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging (art. 48 lid 1 in verbinding met de art. 53-54 Wet Bopz).”
HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3). Zie ook: HR 13 december 1996, reeds aangehaald, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer; HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, NJ 2007/257 (rov. 3.2.2).
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345 m.nt. J. Legemaate.
De hiervoor genoemde rechtspraak is ook besproken in SDU Commentaar Wet Bopz, art. 17, aantek. 3.2 en 4.2, en art. 48, aantek. 6.2 en 6.3 (W.J.A.M. Dijkers).
Zie bijv. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2014/5 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (rov. 3.3.2); HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2016/26 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (rov. 3.2.4 – 3.2.6); conclusie voor HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:683 (termijn indien nader deskundigenonderzoek is gelast). Zie ook: HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2225, NJ 1997/367 m.nt. J. de Boer, en HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, NJ 2019/355 m.nt. J. Legemaate, JGz 2019/30 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (tempo van voortzetting van de behandeling na cassatie en verwijzing); HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691, NJ 2020/198 m.nt. J. Legemaate (gevolgen van schorsing na een wrakingsverzoek).
Ik noem onder meer, in chronologische volgorde: HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205 (rov. 3.2.2); HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0141 (rov. 3.4.1 e.v.); HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314 (rov. 3.2.2); HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5795; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1039 en 1040; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996; HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711; HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1848.
Zie HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271, BJ 2009/34 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9150, NJ 2010/112, BJ 2010/7 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, JVggz 2015/12. Zie voor de omgekeerde situatie (verzoek tijdig ingediend): HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3346, NJ 2016/199 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2016/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3535, NJ 2007/323, BJ 2007/35 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, reeds aangehaald, rov. 3.4.3.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 3, blz. 73. NB: in het oorspronkelijke wetsvoorstel Wzd was de regel opgenomen in art. 43 lid 1.
Zie HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, NJ 2020/400 m.nt. J. Legemaate; HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:227, NJ 2021/64.
Deze legislatieve lacune zal worden hersteld in de voorgestelde reparatiewet: MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 3, blz. 13 - 14 (t.a.v. het voorgestelde art. 6:2, nieuw lid 4).
Niet langer is bepalend of de geneesheer-directeur actie heeft ondernomen door aan de patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis te verlenen. Wel bevat de Wvggz bepalingen over beëindiging van verplichte zorg door de geneesheer-directeur (art. 8:18 e.v.), maar die bepalingen zien op een tussentijdse beëindiging.
Zie W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:6, aant. 1.1. Dat een verval van rechtswege is bedoeld, volgt ook uit de MvT bij de voorgestelde reparatiewet: Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 3, waarin op blz. 14 wordt gewezen op de consequenties van het verval van rechtswege.
Zie art. 1:1, lid 1 onder s, Wvggz: ‘tenuitvoerlegging’ is ervoor zorg dragen dat de zorgaanbieder kan beginnen met de uitvoering van de (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel of zorgmachtiging. Zie voor het verschil tussen ‘ten uitvoer leggen’ en ‘uitvoeren’: art. 8:1 Wvggz en paragraaf 2 van hoofdstuk 8 Wvggz.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 75 (t.a.v. het toenmalige art. 6:5); eerste Nota van wijziging, Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 98 – 99; advies Raad van State, Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 11, blz. 5; tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 18, 121 – 122 en 172.
Vgl HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AC1526, NJ 1995/126, en alinea 2.11 hiervoor.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:107 (rov. 3.4 – 3.6).
Indien de rechtbank binnen de beslistermijn beslist tot toewijzing van een (op de verlengde machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel aansluitende) zorgmachtiging, wordt vanaf de tenuitvoerlegging daarvan de verplichte zorg verleend op de grondslag van die zorgmachtiging. Indien de rechtbank tijdig beslist tot afwijzing van het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging, eindigt de verplichte zorg.
MvT, Kamerstukken II, 2020/21, 35 667, nr. 3, blz. 15 (artikelsgewijs); zie ook het algemene deel van de toelichting op blz. 5 – 6.
Zie alinea 1.1 hiervoor.
Weliswaar was deze termijnoverschrijding voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de omstandigheid dat de zaak door de rechtbank Midden-Nederland is verwezen naar de rechtbank Rotterdam, maar dát is niet in de wet vermeld als een geldige reden om de beslistermijn te verlengen.
SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:6 Wvggg, aant. 1.4 (W.J.A.M. Dijkers, bijgewerkt t/m 1 januari 2020).
Conclusie voor HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, JVggz 2016/26 (alinea 2.14).
Beroepschrift 19‑11‑2020
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1985, verblijvende in [verblijfplaats] te ([postcode]) [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (5554 HG) Valkenswaard aan de Kerkhofstraat 21 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, team familie, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 27 augustus 2020, onder zaak- en rekestnummer C/10/602131 / FA RK 20-6049, tot verlening van een zorgmachtiging tot en met 19 augustus 2021, als bedoeld in artikel 6:4 Wet verplichte ggz, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 29 juli 2020 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 29 juli 2020 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene te verlenen een zorgmachtiging (aansluitend op een zorgmachtiging), als bedoeld in artikel 6:4 Wvggz, voor de navolgende vormen van verplichte zorg, telkens voor de duur van twaalf maanden:
- •
Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening (art. 3:2 lid 2 sub a Wvggz);
- •
Beperken van de bewegingsvrijheid (art. 3:2 lid 2 sub b Wvggz);
- •
Insluiten (art. 3:2 lid 2 sub c Wvggz);
- •
Uitoefenen van toezicht op betrokkene (art. 3:2 lid 2 sub d Wvggz);
- •
Onderzoek aan kleding of lichaam (art. 3:2 lid 2 sub e Wvggz);
- •
Onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen (art. 3:2 lid 2 sub f Wvggz);
- •
Controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen (art. 3:2 lid 2 sub g Wvggz);
- •
Aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen (art. 3:2 lid 2 sub h Wvggz);
- •
Beperken van het recht op het ontvangen van bezoek(art. 3:2 lid 2 sub i Wvggz);
- •
Opnemen in een accommodatie (art. 3:2 lid 2 sub j Wvggz).
Bij het verzoek zijn overgelegd een geneeskundige verklaring d.d. 16 juli 2020 van [psychiater 1], psychiater, een zorgplan d.d. 2 juli 2020, een zorgkaart d.d. 2 juli 2020, de bevindingen van de geneesheer-directeur op het zorgplan, gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz, en relevante politie-, strafvorderlijke- en justitiële gegevens.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek op 10 augustus 2020 behandeld. Zij heeft vastgesteld dat betrokkene in een accommodatie buiten haar rechtsgebied is opgenomen. Zij heeft de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam, waar de zaak op 27 augustus 2020 mondeling via een beeld- en geluidverbinding is behandeld.
- (iii)
Bij mondelinge uitspraak van 27 augustus 2020, heeft de rechtbank een machtiging verleend voor alle door de officier van justitie verzochte vormen van verplichte zorg, en wel voor de duur van twaalf maanden.
De rechtsvraag:
In deze zaak staan termijnperikelen centraal. Daarbij komt de berekeningsmethode van termijnoverschrijdingen aan bod. Welke gevolgen hebben termijnoverschrijdingen voor de duur van een opvolgende machtiging? Verder is aan de orde het belang van de wettelijke termijnen voor de tenuitvoerlegging van een aansluitende zorgmachtiging.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beslissing d.d. 27 augustus 2020 van de rechtbank Rotterdam en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
‘Onderdeel I:
De rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6:2 lid 1 Wvggz, art. 30 en 230 lid 1 onder e Rv en 5 lid 1 onder e EVRM. De rechtbank heeft verzuimd om binnen de wettelijke termijn van drie weken te beslissen en vervolgens bij de bepaling van de looptijd van de zorgmachtiging rekening te houden met haar termijnoverschrijding en de gevolgen daarvan, te weten dat betrokkene zonder geldige titel zijn vrijheid was ontnomen. In elk geval heeft de rechtbank verzuimd om in haar beschikking tot uitdrukking te brengen dat zij met haar eigen termijnoverschrijding en de gevolgen daarvan rekening heeft gehouden bij de bepaling van de looptijd van de zorgmachtiging. Voor zover zij zou hebben getracht om dat in haar beschikking tot uitdrukking te brengen, is haar dat niet gelukt. Er wordt zonder een nadere toelichting volstrekt niet duidelijk, waarom zij — rekening houdende met een in rov. 2.6 vastgestelde termijnoverschrijding van 2 dagen door de officier van justitie — de verleende zorgmachtiging vervolgens met acht dagen heeft bekort (rov. 2.7). De beschikking is daarom ook volstrekt onbegrijpelijk.’
Toelichting:
1.1.
Bij beschikking d.d. 24 februari 2020 van de rechtbank Midden-Nederland is een zorgmachtiging verleend tot en met 24 augustus 2020. Op 29 juli 2020 heeft de officier van justitie een verzoekschrift ingediend om een aansluitende zorgmachtiging te verlenen.
1.2.
In artikel 6:6 is het volgende bepaald:
‘De zorgmachtiging vervalt, indien:
- a.
de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e; (…).’
1.3.
In de onderhavige zaak had de officier van justitie dus uiterlijk op 27 juli 2020 een verzoekschrift om een aansluitende zorgmachtiging moeten indienen. Hij heeft deze termijn met twee dagen overschreden.
1.4.
De advocaat heeft ter zitting bepleit dat de termijnoverschrijding ertoe moet leiden dat de machtiging slechts voor de duur van zes maanden kan worden toegewezen.1. De advocaat heeft kennelijk gemeend dat door de termijnoverschrijding geen sprake (meer) kan zijn van een aansluitende zorgmachtiging, als bedoeld in art. 6:5 onder b Wvggz, die voor de duur van twaalf maanden kan worden verleend.
1.5.
De rechtbank heeft het verweer van de advocaat, voor zover hier relevant, als volgt verworpen:2.
‘In de wet is geen sanctie opgenomen bij overschrijding. In de Memorie van toelichting valt in de 2e Nota van Wijziging (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 172) te lezen — samengevat en voor zover hier relevant — dat de officier een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging, die op dat moment ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen. De officier heeft de termijn van vier weken in deze met twee dagen overschreden.3. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene die al sinds 2 juli 2020 op de hoogte was van de aan te vragen aansluitende machtiging, zo is gebleken uit het zorgplan van die datum, niet in zijn belang geschaad’.
En verder:4.
‘De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven rekening te houden met de termijnoverschrijding en de zorgmachtiging te bekorten met het aantal dagen dat de termijn is overschreden, te weten acht dagen5.. De rechtbank zal daarom de zorgmachtiging verlenen tot en met 19 augustus 2020.’
1.6.
Anders dan de advocaat was de rechtbank kennelijk wel van oordeel dat het hier gaat om een aansluitende zorgmachtiging, als bedoeld in art. 6:5 onder b Wvggz.6. Zij heeft immers bepaald dat de zorgmachtiging geldt tot en met 19 augustus 2021,7. dus voor twaalf maanden, verminderd met acht dagen termijnoverschrijding.8.
1.7.
Bij de steller van het middelonderdeel wekte het aanvankelijk verbazing dat de rechtbank de duur van de zorgmachtiging met acht dagen heeft bekort, terwijl zij had vastgesteld dat de officier de vier-weken-termijn met twee dagen had overschreden. Bij nadere bestudering van de jurisprudentie van Uw Raad zou de termijnberekening echter als volgt kunnen worden verklaard.
Termijnberekening
1.8.
De officier van justitie had uiterlijk op 27 juli 2020 een verzoekschrift om een aansluitende zorgmachtiging moeten indienen, maar hij heeft dat pas op 29 juli 2020 gedaan. Hier is een termijnoverschrijding van twee dagen te vinden.
1.9.
In een zaak van 3 april 2015, waar het ging om overschrijding van de termijn door de officier van justitie bij het indienen van een verzoekschrift voor een voorlopige machtiging onder de Wet Bopz, heeft Uw Raad, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:9.
‘(…) Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene staat echter eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek, in dit geval derhalve langer dan tot en met 28 februari 2015 (zie onder meer HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271)’.
In de onderhavige zaak verliep de voorgaande machtiging op 24 augustus 2020, zodat een aansluitende machtiging met een maximale duur van twaalf maanden niet langer dan tot en met 24 augustus 2021 kon worden verleend.
De termijnoverschrijding van 2 dagen door de officier van justitie diende dus in mindering te worden gebracht, gerekend vanaf 24 augustus 2021.
Dat brengt ons (pas) naar 22 augustus 2021. De looptijd van de zorgmachtiging is door de rechtbank echter bepaald tot op 19 augustus 2021. Foutje? Nee, er is meer!
1.10.
Wat het rekenmodel in deze zaak er niet eenvoudiger maakt is de (bijkomende) overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank zelf. Uit haar beschikking blijkt niet dat zij haar eigen termijnoverschrijding heeft opgemerkt. Evenmin is in de beschikking te lezen dat zij daarmee rekening heeft gehouden bij het bepalen van de looptijd van de zorgmachtiging. Betrokkene is immers een zekere periode zonder geldige titel zijn vrijheid ontnomen. In dat verzuim is in beginsel een rechtsklacht gelegen. Wie echter verder doorrekent zou tot de conclusie kunnen komen dat de rechtbank haar eigen falen om binnen de wettelijke termijn te beslissen wel degelijk heeft opgemerkt, maar dat zij heeft verzuimd om dat in haar beschikking tot uitdrukking te brengen. In dat verzuim ligt een motiveringsklacht, omdat haar beschikking zonder een nadere toelichting onbegrijpelijk is geworden.
De steller van het middelonderdeel vervolgt haar berekening:
De rechtbank had binnen drie weken na ontvangst van het verzoekschrift moeten beslissen (art. 6:2 lid 1 onder e Wvggz). Het verzoekschrift was op 29 juli 2020 door de rechtbank ontvangen. De beslistermijn verliep dus op 19 augustus 2020.10.
In een Wzd-zaak van 9 oktober 2020 heeft Uw Raad, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:11.
‘Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.5 is overwogen, stond de termijnoverschrijding niet aan verlening van de verzochte machtiging in de weg, maar diende de rechtbank wel de duur van de periode dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef op de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in mindering te brengen’.
In de onderhavige zaak verliep de voorgaande zorgmachtiging, en dus de titel voor vrijheidsbeneming, op 24 augustus 2020. Op 27 augustus 2020 is een ‘aansluitende’ zorgmachtiging, en dus een nieuwe titel voor vrijheidsbeneming, verleend. Dit betekent dat betrokkene gedurende drie dagen zonder geldige titel zijn vrijheid had verloren.
Op grond van de hiervoor vermelde uitspraak van Uw Raad behoorde de rechtbank de periode van drie dagen in mindering te brengen op de looptijd van de nieuwe machtiging, gerekend vanaf 24 augustus 2021, de dag dat de vorige machtiging verliep.
1.11.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij de bepaling van de maximale geldigheidsduur van de machtiging met de gevolgen van maar liefst twee termijnoverschrijdingen rekening moest houden, te weten twee dagen wegens overschrijding van de 4-weken-termijn door de officier van justitie en drie dagen wegens verblijf van betrokkene in een accommodatie zonder rechterlijke machtiging. In beide gevallen, zo volgt uit de jurisprudentie van Uw Raad, wordt gerekend vanaf de datum dat de vorige machtiging verstreek. Dat was 24 augustus 2020. Wanneer de rechtbank een ‘aansluitende’ zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden verleent en zij daarop twee dagen voor de eerste overschrijding en dan nog eens drie dagen voor de tweede overschrijding (dus totaal 5 dagen) in mindering brengt, komt zij op de in haar dictum genoemde datum van 19 augustus 2021 voor de looptijd van de onderhavige machtiging. Vanaf de datum van haar beslissing op 27 augustus 2020 is dat dan inderdaad, zoals zij in rov. 2.7 opmerkte, een bekorting van acht dagen.
1.12.
De steller van het middelonderdeel komt tot de voornoemde berekening door te puzzelen met de in de processtukken genoemde data in het licht van de door Uw Raad onder de Wet Bopz en Wzd ontwikkelde jurisprudentie. Het is echter allerminst zeker dat de steller van het middelonderdeel het bij het juiste eind heeft. Uit de beschikking zelf is de gedachtegang noch de berekenmethode van de rechtbank te halen. Het is voor de lezer van de beschikking gissen wat de rechtbank voor ogen stond wanneer zij in rov. 2.6 heeft vastgesteld dat de officier van justitie de in de wet gestelde termijn met twee dagen heeft overschreden en dat zij in rov. 2.7 rekening heeft gehouden met de termijnoverschrijding, te weten acht dagen. De beschikking van de rechtbank schiet in dat opzicht grovelijk in kenbaarheid te kort. Zij lijdt hier aan een motiveringsgebrek.
‘Onderdeel II:
De rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6:2 lid 1, 6:5 Wvggz, 6:6 onder a en onder d, en artikel 5 lid 1 onder e EVRM.
De rechtbank heeft niet binnen de wettelijke termijn van drie weken na ontvangst van het verzoekschrift beslist. Zij heeft miskend dat daardoor de voorgaande machtiging is komen te vervallen, en dat zij daarom geen aansluitende machtiging voor een langere duur dan zes maanden mocht verlenen. De rechtbank heeft geen blijk gegeven dat zij de overschrijding van haar beslistermijn en de consequenties daarvan onder ogen heeft gezien.
In rov. 2.6 gaat de rechtbank in op het belang dat betrokkene heeft bij het indienen van een nieuw verzoekschrift binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken. Naar haar oordeel is dat belang, kort gezegd, gelegen in de waarborg dat betrokkene tijdig op de hoogte raakt van een nieuw verzoek tot verplichte zorg. Dat oordeel berust op een onjuiste, in elk geval op een onvolledige, rechtsopvatting. Zij heeft het echte belang van naleving van de wettelijke termijnen miskend, namelijk het belang van de tenuitvoerlegging; dat één zorgmachtiging naadloos op de voorgaande kan aansluiten zonder dat, zoals hier, een leemte valt tussen opeenvolgende titels voor rechtmatige vrijheidsbeneming. Betrokkene heeft gedurende een zekere periode in een accommodatie verbleven zonder geldige titel. De rechtbank heeft het belang van betrokkene miskend dat een ‘rechtmatige’ vrijheidsbeneming van geesteszieken dient plaats te vinden overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure.’
Toelichting:
2.1
In artikel 6:6 is het volgende bepaald:
- ‘a.
de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e;
(…).’
Aansluitende machtiging
2.2
De officier van justitie heeft op 29 juli 2020 een verzoekschrift ingediend. De rechtbank moest binnen drie weken (art. 6:2 lid 1 sub e Wvggz), dus uiterlijk op 19 augustus 2020 beslissen. Nu de rechtbank niet binnen deze termijn, maar pas op 27 augustus 2020, heeft beslist, is de machtiging per 19 augustus 2020 vervallen. Er is daarom geen sprake van een zorgmachtiging die aansluit op een zorgmachtiging. Alleen in het geval van een aansluitende machtiging mag de rechtbank een zorgmachtiging voor een langere duur dan zes maanden afgeven (art. 6:5 Wvggz).
2.3
De rechtbank Midden-Nederland heeft weliswaar op 10 augustus 2020, dus binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift, een verwijzingsbeslissing gegeven, maar de steller van het middelonderdeel meent dat deze beslissing niet kan gelden als een door de wetgever in art. 6:2 lid 1 onder e Wvggz bedoelde beslissing op het verzoekschrift van de officier van justitie. De in art. 6:2 Wvggz bedoelde uitspraak van de rechter ziet immers op zijn oordeel of is voldaan aan de criteria van verplichte zorg, als bedoeld in art. 3:3 Wvggz, en het doel van verplichte zorg, als bedoeld in art. 3:4 onderdelen b tot en met e Wvggz (vlg. art. 6:4 lid 1 Wvggz), na een daartoe stekkend onderzoek ter terechtzitting (art. 6:1 Wvggz). Uw Raad heeft onder de Wet Bopz een uitzondering op de wettelijke beslistermijnen toelaatbaar geacht, namelijk als het onderzoek ter terechtzitting noopte tot het verkrijgen van duidelijkheid of aan de criteria voor gedwongen opname was voldaan (bijv. door een deskundigheidsonderzoek nadat betrokkene had betwist dat hij aan een psychische stoornis leed).
2.4
Mocht Uw Raad het standpunt van de steller van het middelonderdeel niet volgen, dan moet het belang van de naleving van de door de wet gestelde termijnen onder ogen worden gezien.
Belang van termijnen: de naadloze tenuitvoerlegging van aansluitende zorgmachtigingen
2.5
De rechtbank heeft, na een daartoe strekkend verweer van de advocaat, vastgesteld dat de officier van justitie de 4-weken-termijn voor het indienen van een verzoekschrift, als bedoeld in art. 6:6 onder a Wvggz, heeft overschreden.12.
2.6
In rov. 2.6 van de bestreden beschikking ligt het oordeel van de rechtbank besloten dat door een overschrijding van de genoemde 4-weken-termijn de voorgaande machtiging niet is komen te vervallen. Dat oordeel zou alleen juist zijn als daaraan de volgende uitleg kan worden gegeven: De voorgaande machtiging eindigt niet eerder dan vóórdat de in de in de machtiging bepaalde geldigheidsduur is verlopen, tenzij de rechtbank vóór verloop van die geldigheidsduur al afwijzend op het nieuwe verzoek heeft beslist. Dat de voorgaande zorgmachtiging, anders dan onder de Wet Bopz, niet tot een einde komt ná een toewijzende beslissing van de rechter volgt uit het nieuw door de wetgever bedachte systeem. Dat kan als volgt worden beschreven:
Anders dan onder de Wet Bopz gaat de nieuwe machtiging niet in op de dag van haar dagtekening, maar pas op de dag dat zij ten uitvoer wordt gelegd. Het navolgende zal dat verduidelijken. In de Wet Bopz was de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging zes maanden ná haar dagtekening (art. 10 lid 4 Wet Bopz). In de Wvggz is in art. 6:5 onder a de maximale duur van de zorgmachtiging geregeld (ook zes maanden) en onder b van een aansluitende zorgmachtiging (12 maanden). Wat hier echter ontbreekt is de toevoeging ‘ná de dagtekening van de beschikking’. Uit art. 6:6 onder d Wvggz volgt dat een zorgmachtiging vervalt zodra een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd.
In de Memorie van Toelichting is hierover het volgende te lezen:13.
‘Zodra een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd, vervalt een bestaande machtiging waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Er is niet voor gekozen om de bestaande zorgmachtiging al te laten vervallen op het moment dat de rechter de nieuwe zorgmachtiging afgeeft. In het geval dat de nieuwe zorgmachtiging een andere zorgaanbieder of accommodatie aanwijst voor de verplichte zorg, zou dit tot problemen kunnen leiden, aangezien de verplichte zorg dan vanaf het moment van de rechterlijke uitspraak ook direct door de nieuwe zorgaanbieder zou moeten worden verleend. Uiteraard geldt ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de nieuwe zorgmachtiging dat de commissie daarbij gehouden is aan de termijn die artikel 8:1 daarvoor stelt. Dit betekent dat de nieuwe zorgmachtiging zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twee weken na de rechterlijke uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd. Zodra de tenuitvoerlegging van de nieuwe zorgmachtiging start, vervalt de bestaande zorgmachtiging. Hiermee wordt voorkomen dat er tegelijkertijd twee verschillende zorgmachtigingen op een persoon van toepassing zijn. Helderheid omtrent de rechtspositie van betrokkene is ook de reden voor het toevoegen van onderdeel e. (…)’.
Het cruciale moment, waarop een zorgmachtiging ingaat, is dus niet meer afhankelijk van de dagtekening van de beschikking, zoals onder de Wet Bopz, maar het is nu afhankelijk van moment van de tenuitvoerlegging door de officier van justitie.
2.7
Door het voorgaande wordt het belang duidelijk van de 4-weken-termijn van art. 6:6 onder a Wvggz. Wanneer de officier van justitie deze termijn in acht neemt, en de rechtbank vervolgens de 3-weken-beslistermijn in acht neemt, zoals de wetgever voor ogen stond, dan resteert ná de rechterlijke beslissing nog minimaal één week vóórdat de lopende machtiging is verstreken. Deze resterende looptijd van minimaal één week is door de wetgever bedacht als periode om de tenuitvoerlegging van de nieuwe machtiging in goede banen te kunnen leiden. Hij heeft als voorbeeld gegeven, zoals uit het voorgaande citaat blijkt, dat een andere zorgaanbieder of accommodatie kan worden aangewezen voor de verplichte zorg. Er valt echter ook te denken aan een andere vorm van zorg die ten uitvoer moet worden gelegd. Dat de officier en de rechtbank de in de wet gestelde termijnen naleven is vooral van belang voor de naadloze tenuitvoerlegging van verplichte zorg.
2.8
Dat aan de voorgaande machtiging nawerking wordt toegekend totdat de rechtbank heeft beslist past niet (meer) in het door de wetgever opgezette systeem, omdat voor de ingangsdatum van de nieuwe machtiging niet meer de dagtekening van de beschikking, maar de tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging bepalend is. Evenmin past bij dit nieuwe systeem dat de voorgaande machtiging nawerking heeft totdat de nieuwe machtiging ten uitvoer wordt gelegd. De wet geeft de officier van justitie ná afgifte van de zorgmachtiging immers nog twee weken tijd om tot tenuitvoerlegging over te gaan (art. 8:1 lid 1 Wvggz). Stel dat de rechtbank op een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging op de laatste dag vóórdat de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging verstrijkt een aansluitende machtiging voor de duur van 12 maanden toewijst, en dat de officier van justitie de machtiging pas na twee weken ten uitvoer legt. Omdat de looptijd van de machtiging van 12 maanden pas ingaat met de tenuitvoerlegging van de machtiging, wordt betrokkene feitelijk twee weken langer dan de door de wet toegestane termijn van 12 maanden aan verplichte zorg onderworpen.14. Uit de reeds in middelonderdeel I aangehaalde jurisprudentie15. laat zich afleiden dat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene ook eraan in de weg staat dat betrokkene aan verplichte zorg wordt onderworpen voor een langere duur dan twaalf maanden, gerekend vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande zorgmachtiging verstreek.
2.9
Kortom: Het leerstuk van de nawerking, zoals we dat van de Wet Bopz kennen, valt niet één op één meer toe te passen op de Wvggz. Dat een aansluitende machtiging pas begint te lopen de dag na het verstrijken van de vorige machtiging is hier nu even wennen, maar voor deze benadering is ook in het strafrecht gekozen als het gaat om de tenuitvoerlegging van elkaar opvolgende bevelen tot voorlopige hechtenis. Het systeem is dus niet nieuw! In de Wvggz doet zich één uitzondering op deze hoofdregel voor, namelijk dat de nieuwe zorgmachtiging al ten uitvoer wordt gelegd vóórdat de geldigheidsduur van de voorafgaande is verstreken. Dat kan zich voordoen als een andere zorgaanbieder of accommodatie wordt aangewezen of als voor nieuwe vormen van verplichte zorg is gekozen. In alle andere gevallen begint de nieuwe machtiging pas te lopen als de geldigheidsduur van de voorgaande is verstreken. Op deze wijze kan een naadloze aansluiting van één zorgmachtiging op de andere geschieden. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat een leemte tussen de titels voor (rechtmatige) vrijheidsbeneming ontstaat. Daarvoor is wel noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechtbank de wettelijke termijnen naleven.
2.10
In casu heeft de rechtbank het belang van de naadloze tenuitvoerlegging niet onder ogen gezien. Het door de rechtbank in rov. 2.6 geschetste belang, namelijk dat betrokkene niet op het laatste moment met een nieuw verzoek wordt geconfronteerd, is natuurlijk ook aanwezig.16. Aan het belang van de tenuitvoerlegging, dus dat één zorgmachtiging naadloos op de voorgaande kan aansluiten, dient echter veel gewicht worden toegekend. De onderhavige zaak laat zien dat anders een leemte tussen opeenvolgende titels voor rechtmatige vrijheidsbeneming ontstaat. Betrokkene heeft hier drie dagen in een accommodatie verbleven zonder geldige titel,17. en hier zien we het werkelijke belang van betrokkene dat de rechtbank heeft miskend.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Rotterdam, gegeven en uitgesproken op 27 augustus 2020, onder zaak- en rekestnummer C/10/602131 / FA RK 20-6049, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Mededeling:
Per datum indiening van dit verzoekschrift werd niet beschikt over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 27 augustus 2020, zodat hierbij uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift aan te vullen of te wijzigen indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Valkenswaard, 19 november 2020
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑11‑2020
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 2.6.
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 2.6.
Onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg.
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 2.6.
Onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg.
In Onderdeel II wordt over dit oordeel van de rechtbank geklaagd.
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 3.3.
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 2.7.
Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, rov. 3.4.2.
De rechtbank heeft op 27 augustus 2020 (8 dagen te laat) haar beslissing gegeven.
Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, NJ 2020/400 m.nt. Legemaate.
Beschikking d.d. 27 augustus 2020, rov. 2.6.
Kamerstukken II, 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 76.
De verplichte zorg kan ook de voortgezette opname in een accommodatie en dus vrijheidsbeneming inhouden.
Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, rov. 3.4.2.
De rechtbank merkt terecht op dat betrokkene niet in dat belang is geschaad, omdat hij al geruime tijd op de hoogte was van het voornemen van de officier van justitie om een nieuw verzoekschrift in te dienen.
Zie het voorgaande rekenmodel onder 1.10–1.11.