Een kopie van het cassatierekest is op 30 december 2010 ingekomen ter griffie, een dag later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende originele rekest.
HR, 11-03-2011, nr. 10/05606
ECLI:NL:PHR:2011:BP2314
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
10/05606
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BP2314
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2314, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2314
ECLI:NL:PHR:2011:BP2314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2314
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/404 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2011/16 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
BOPZ. Vrijwillig verblijf in psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van de verkrijging van eigen woonruimte staat niet in de weg aan de toewijzing van een voorwaardelijke machtiging; begrip aansluitende rechterlijke machtiging als bedoeld in art. 48 Wet BOPZ.
11 maart 2011
Eerste kamer
10/05606
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
In de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT TE 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 375763 FA RK 10-7425 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 4 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene, geboren in 1946, is op grond van een voorlopige machtiging van 23 maart 2010 onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te 's-Gravenhage. De machtiging gold uiterlijk tot en met 23 september 2010.
(ii) Op 15 september 2010 heeft de officier van justitie op de voet van art. 14a Wet Bopz de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 30 september 2010 en daarbij betrokkene, zijn advocaat en de behandelend arts gehoord. De advocaat heeft verzocht het verzoek af te wijzen op de grond dat betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet verblijven omdat hij niet over eigen woonruimte beschikt en de thans voorliggende machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gelegd.
(iv) Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend uiterlijk tot en met 18 maart 2011. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke machtiging onder omstandigheden ook in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht. Op grond van artikel 14d van de wet BOPZ is de geneesheer-directeur gemachtigd om, op verzoek van de betrokkene, deze tijdens de duur van de voorwaardelijke machtiging in het ziekenhuis op te nemen dan wel te laten verblijven.
Het feit dat betrokkene momenteel vrijwillig in het ziekenhuis verblijft in afwachting van een eigen woonruimte staat derhalve niet in de weg aan de toewijzing van de voorwaardelijke machtiging."
3.2.1 Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft, gelet op art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.2.2 Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval was de voorlopige machtiging, op grond waarvan betrokkene onvrijwillig was opgenomen, verleend tot en met 23 september 2010. Weliswaar was op 15 september 2010 een aansluitende rechterlijke machtiging als bedoeld in paragraaf 1a van hoofdstuk II verzocht (een voorwaardelijke machtiging), maar nu een dergelijke machtiging niet strekt tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, brengt een redelijke uitleg van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging op 23 september 2010 was verstreken. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling op 30 september 2010 vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, gelet op de omstandigheid dat betrokkene niet over eigen woonruimte beschikte en in het ziekenhuis verbleef in afwachting van een eigen woonruimte, ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3.3.1 De onderdelen I en II van het middel bevatten, gelezen in onderlinge samenhang, voorts de klacht dat de rechtbank een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven nu er geen grond is voor toewijzing van een voorwaardelijke machtiging indien sprake is van vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis totdat betrokkene eigen woonruimte heeft gevonden.
3.3.2 De klacht faalt.
Uit de tekst van art. 14a lid 2, onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging is gericht op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Indien de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besluit betrokkene alsnog te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, geldt de voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14d lid 2 Wet Bopz vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur als voorlopige machtiging, behoudens bij een opneming op verzoek van betrokkene. In laatstgenoemd geval vindt geen conversie plaats en blijft de voorwaardelijke machtiging bestaan. Gelet op deze door de wetgever aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt van de voorwaardelijke machtiging, moet worden aangenomen dat een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van eigen woonruimte, niet in de weg staat aan toewijzing van een voorwaardelijke machtiging, mits aan de daarvoor geldende eisen is voldaan. Het bestreden oordeel van de rechtbank is derhalve niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 11‑03‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te 's‑Gravenhage
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend in het vooruitzicht dat de betrokkene in afwachting van nieuwe huisvesting vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene), geboren in 1946, is op grond van een voorlopige machtiging d.d. 23 maart 2010 onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia (locatie Albardastraat) te 's‑Gravenhage.
1.2.
Op 15 september 2010, nog gedurende de looptijd van de voorlopige machtiging, heeft de officier van justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen (art. 14a Wet Bopz). Bij het verzoekschrift waren gevoegd een behandelingsplan d.d. 2 september 2010, een verklaring van dezelfde datum dat betrokkene accoord gaat met de voorwaarden en een geneeskundige verklaring, op 14 september 2010 opgemaakt en ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater]. De voorwaarden hadden voornamelijk betrekking op het gebruik van medicatie.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling op 30 september 2010 heeft de rechtbank betrokkene en zijn advocaat gehoord en de behandelend arts [de arts]. De advocaat verzocht afwijzing van het verzoek van de officier van justitie, ‘nu de betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet blijven omdat hij momenteel niet over eigen woonruimte beschikt en de thans voorliggende machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gelegd.’
1.4.
De rechtbank heeft diezelfde dag de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend. De rechtbank verwierp het zo-even genoemde verweer: het feit dat betrokkene momenteel vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft in afwachting van eigen woonruimte staat volgens de rechtbank niet in de weg aan het verlenen van een voorwaardelijke machtiging.
1.5.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld1.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt in de eerste plaats dat de vaststelling van de rechtbank dat betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft onjuist is, althans onbegrijpelijk, gelet op art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz.
2.2.
Deze klachten falen. Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn (door de officier van justitie) een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In het laatste geval verleent de geneesheer-directeur ontslag in onder meer de volgende situaties: zodra door de rechter op het verzoek is beslist en de gegeven beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf of zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken. Zie voor deze regel: art. 48, lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz.
2.3.
In dit geval had de op 23 maart 2010 verleende machtiging een geldigheidsduur tot en met 23 september 2010. Het verzoek van de officier van justitie om een voorwaardelijke machtiging te verlenen is niet aan te merken als een verzoek om een aansluitende rechterlijke machtiging in de zin van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: het verzoek strekte immers niet tot voortzetting van het (onvrijwillige) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. De onvrijwillige opneming eindigde dus op 23 september 2010. Ontslag uit het ziekenhuis behoeft niet te volgen indien voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. De rechtbank is ervan uitgegaan, en mocht ervan uitgaan, dat betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is gebleven en ten tijde van haar beschikking vrijwillig daar verbleef. Het oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.4.
Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats2. dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank het verzoek van de officier van justitie heeft toegewezen, hoewel de rechtbank wist dat betrokkene het psychiatrisch ziekenhuis niet had verlaten en niet zal verlaten zolang hij nog geen andere woonruimte heeft. Naar de mening van betrokkene is een voorwaardelijke machtiging uitsluitend bedoeld om iemand buiten een psychiatrisch ziekenhuis te laten functioneren onder voorwaarden, doch niet bestemd voor een patiënt die opgenomen is en (voorlopig) opgenomen zal blijven.
2.5.
Onderdeel II sluit hierbij aan met de klacht dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Indien een vrijwillig verblijf aan de orde is, bestaat het vertrouwen dat de betrokkene zich aan voorwaarden zal houden. In dat geval is er volgens het middelonderdeel geen sprake van een verblijf buiten een psychiatrisch ziekenhuis, zoals bedoeld in art. 14a, lid 2 onder b, Wet Bopz.
2.6.
In het cassatierekest lees ik geen rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank, dat een voorwaardelijke machtiging kan worden gegeven terwijl de betrokken patiënt (nog) in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Over die vraag is wel iets te zeggen. Uit de tekst van art. 14a, lid 2 onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging gericht is op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis: de bepaling vereist dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Een voorwaardelijke machtiging is een alternatief voor een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de gestelde voorwaarden, respectievelijk indien de betrokken patiënt de gestelde voorwaarden niet naleeft, dan wel op verzoek van de betrokkene zelf, kan de geneesheer-directeur de betrokkene in het ziekenhuis doen opnemen; zie art. 14d Wet Bopz.
2.7.
Bij een eerdere gelegenheid heb ik mij op het standpunt gesteld dat naar de geest van de wet een voorwaardelijke machtiging niet past ten aanzien van een patiënt die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, tenzij de machtiging wordt verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis. Naast de tekst van art. 14a lid 2, is een argument voor deze opvatting dat de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging niet is bedoeld om aan de behandeling van een patiënt die op basis van vrijwilligheid in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, kracht bij te zetten door aan de patiënt bepaalde voorwaarden op te leggen3..
2.8.
Volgens de tekst van art. 14d Wet Bopz zoals deze luidde vanaf de invoering van de voorwaardelijke machtiging in januari 2004, kon de geneesheer-directeur op verzoek van de betrokkene besluiten tot (her-)opneming van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis. Deze onvrijwillige (her-)opneming had wettelijk tot gevolg dat de voorwaardelijke machtiging werd omgezet in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging voor niet langer dan de resterende looptijd van de voorwaardelijke machtiging. In de praktijk bleek echter behoefte te bestaan aan de mogelijkheid om een buiten het ziekenhuis verblijvende patiënt ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging van kracht is, op vrijwillige basis tijdelijk in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen zonder dat dit meteen de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging tot gevolg heeft met alle gevolgen van dien. Het gaat vaak om zgn. ‘draaideur-patiënten’ die gedurende enkele dagen in het ziekenhuis worden behandeld en vervolgens weer huiswaarts worden gezonden. Deze problematiek heeft mede geleid tot een wetsvoorstel4. en uiteindelijk tot wetswijziging5.. Tijdens de parlementaire behandeling is van regeringszijde voorgesteld art. 14d lid 2 Wet Bopz — voor zover van belang voor deze kwestie — te doen luiden: ‘Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene voor een maximale periode van drie etmalen, geldt de voorwaardelijke machtiging van het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur af als voorlopige machtiging.’6. Als gevolg van een aangenomen amendement7. zijn de woorden ‘voor een maximale periode van drie etmalen’ uit de tekst weggevallen. Het resultaat is dat de in art. 14d lid 2 bedoelde conversie van een voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging nu niet plaatsvindt indien het besluit van de geneesheer-directeur tot (her-)opneming berust op het verzoek van de patiënt daartoe. In die situatie is het dus mogelijk dat een voorwaardelijke machtiging van kracht is ten aanzien van een patiënt die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen8.. Van regeringszijde is erop gewezen dat, nu geen maximumtermijn geldt, goed zal moeten worden bewaakt of werkelijk sprake is van vrijwilligheid. Bedoeld is kennelijk het risico dat een patiënt die eigenlijk weg wil, toch ervoor kiest in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen te blijven onder druk van een behandelaar die de voorwaardelijke machtiging alsnog kan laten converteren in een voorlopige machtiging9..
2.9.
Anders dan het middel aanvoert, is de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk: kennelijk heeft de rechtbank in dit geval een voorwaardelijke machtiging verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis, te weten zodra passende huisvesting zal zijn gevonden10.. De motiveringsklacht aan het slot van onderdeel I faalt om die reden. Wat betreft onderdeel II: de rechtbank heeft uitdrukkelijk vastgesteld dat het aanwezig geachte gevaar11. buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Als de machtiging is verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. In reactie op het verweer heeft de rechtbank overwogen dat een voorwaardelijke machtiging onder omstandigheden ook in het (psychiatrisch) ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht, waarbij de rechtbank heeft gewezen op de (huidige) tekst van art. 14d Wet Bopz. Daarmee is het in eerste aanleg gevoerde verweer op een voor de lezer begrijpelijke wijze weerlegd. De vrijwilligheid van het verblijf (zie alinea 2.8 hiervoor) is in eerste aanleg noch in cassatie ter discussie gesteld.
2.10.
Anders dan in de toelichting op de klacht onder verwijzing naar art. 8a Wet Bopz is betoogd, was in deze situatie niet aangewezen dat de rechtbank aanstuurde op een machtiging tot voortgezet verblijf. Dat zou immers hebben meegebracht dat betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, met alle consequenties van dien voor zijn interne rechtspositie aldaar. Het standpunt is in eerste aanleg ook niet door of namens betrokkene verdedigd. De slotsom is dat ook onderdeel II faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2011
Cassatierekest blz. 2, laatste twee alinea's onder het kopje I.
Conclusie voor HR 24 maart 2006 (LJN: AU8186), BJ 2006, 23 m.nt. W. Dijkers; conclusie voor HR 10 oktober 2008 (LJN: BD7583), BJ 2008, 63 m.nt. red.
Wet van 25 februari 2008, Stb. 80, in werking getreden op 1 juni 2008.
MvA I, Kamerstukken I 2007/08, 30 492, E, blz. 3.
Blijkens de geneeskundige verklaring en de medische aantekeningen woonde betrokkene tot februari 2010 in een beschermde woonvorm.
Te weten gevaar voor zichzelf en voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De vaststelling van het gevaar is op zich in cassatie niet bestreden.
Beroepschrift 30‑12‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], alwaar woonplaats kiezende aan de [adres], ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 30 september 2010 onder rekestnummer FA RK 10-7425 en zaaknummer 375763 heeft de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage, een voorwaardelijke machtiging verleend uiterlijk tot en met 18 maart 2011 om hem te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Die beschikking met de voorwaarden voor de voorwaardelijke machtiging, het behandelplan alsmede het verzoek van de Officier van Justitie van 15 september 2010, de geneeskundige verklaring van 14 september 2010, de voorgaande beschikking met betrekking tot voorlopige machtiging van 23 maart 2010 en het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2010 legt verzoeker hierbij over.
- 2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage ten aanzien van het verzoek voorwaardelijke machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Zoals uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend onder de volgende overweging:
‘…De advocaat van de betrokkene heeft aangevoerd dat betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet blijven omdat hij momenteel niet over een eigen woonruimte beschikt en dat de voorwaardelijke machtiging derhalve moet worden afgewezen omdat deze machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke machtiging onder omstandigheden ook in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht. Op grond van artikel 14d van de wet BOPZ is de geneesheer-directeur gemachtigd om, op verzoek van de betrokkene, deze tijdens de duur van de voorwaardelijke machtiging in het ziekenhuis op te nemen dan wel te laten verblijven. Het feit dat betrokkene momenteel vrijwillig in het ziekenhuis verblijft in afwachting van een eigen woonruimte staat derhalve niet in de weg aan de toewijzing van de voorwaardelijke machtiging…’.
Bij beschikking van 23 maart 2010 heeft de Haagse Rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van verzoeker uiterlijk tot en met 23 september 2010. Op 15 september 2010 heeft de Officier van Justitie een voorwaardelijke machtiging ten aanzien van verzoeker gevraagd.
Een en ander betekent dat er gelet op artikel 48 lid 1 onder b van de wet BOPZ een aansluitende rechterlijke machtiging is gevraagd en dus geen ontslag is verleend en verzoeker dus ten tijde van de behandeling van het verzoek voorwaardelijke machtiging nog steeds onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
De overweging van de rechtbank dat verzoeker vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef is dus onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Bij de stukken bevindt zich een beschrijving van de voorwaarden voor een voorwaardelijke machtiging d.d. 2 september 2010 , maar uit de tekst blijkt dat verzoeker met ontslag zou gaan met een voorwaardelijke machtiging, alsmede een behandelplan d.d. 19 mei 2010.
De geneeskundige verklaring betreft vragen over verblijf buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Verzoeker was echter opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis met een voorlopige machtiging tot en met 23 september 2010. Hij is niet met ontslag onder voorwaarden gegaan. Hij zal daar ook nog blijven tot hij via het psychiatrisch ziekenhuis andere woonruimte krijgt.
De rechtbank heeft een voorwaardelijke machtiging verleend uiterlijk tot en met 18 maart 2011, wetend dat verzoeker de inrichting dus niet heeft verlaten en niet zal verlaten.
Naar de mening van verzoeker is een voorwaardelijke machtiging bedoeld om iemand buiten een psychiatrisch ziekenhuis te laten functioneren onder voorwaarden, zodat — als de voorwaarden bijvoorbeeld overtreden worden — een heropname mogelijk is.
Hoewel de wet de mogelijkheid biedt dat iemand, die zelf vindt het buiten niet te redden , kan verzoeken opgenomen te worden, is de voorwaardelijke machtiging naar de mening van verzoeker niet bedoeld voor iemand die opgenomen is en voorlopig opgenomen zal blijven . Voor een dergelijke situatie bestaat de mogelijkheid van een machtiging tot voortgezet verblijf.
Het is dan ook naar de mening van verzoeker onbegrijpelijk dat de rechtbank het verzoek in deze situatie heeft toegewezen en niet — indien zij van mening was dat verzoeker onvrijwillig opgenomen moest zijn — met gebruikmaking van artikel 8 a van de wet BOPZ aan de Officier van Justitie gevraagd heeft of niet een andere maatregel passender zou zijn, althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
II.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen:
‘…De rechtbank stelt voorop dat de verzochte machtiging slechts mag worden verleend wanneer stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis , niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.
(…)
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat het hiervoren bedoelde gevaar zich voordoet. De betrokkene levert door zijn ziekte een gevaar op voor zichzelf en voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat voldoende is gebleken dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis , niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.’
Verzoeker heeft ter zitting blijkens het proces-verbaal aangevoerd dat het verzoek van de Officier van Justitie afgewezen moet worden.
De advocaat heeft aangevoerd blijkens het proces-verbaal :
‘…Ik verzoek afwijzing van de verzochte machtiging , nu de betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet blijven omdat hij momenteel niet over eigen woonruimte beschikt en de thans voorliggende machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gelegd…’
Verzoeker zelf heeft verklaard :
‘Op de vraag of ik mij aan de voorwaarden zal houden, vertel ik u dat ik mijn gedachten er wel bij moet houden. Ik heb een periode op mezelf gewoond, maar de prijs werd te hoog…’
De arts verklaarde volgens het proces-verbaal :
‘Wij hebben er vertrouwen in dat betrokkene zich aan de voorwaarden zal houden en dat hij zijn medicatie zal blijven innemen. De betrokkene is aangemeld voor een woonproject en hij staat nu op de wachtlijst. Het is de bedoeling dat de betrokkene hier blijft, totdat wij nieuwe woonruimte voor hem hebben gevonden…’
Uit voormelde gegevens blijkt dat verzoeker gedwongen in het ziekenhuis verblijft en vrijwillig in het ziekenhuis wil verblijven tot dat men woonruimte voor hem heeft gevonden,waarvoor hij op een wachtlijst staat en dat er vertrouwen is dat hij zijn medicatie zal blijven innemen. Niet duidelijk is waarom de rechtbank dan toch de machtiging heeft toegewezen.
Het feit dat iemand op eigen verzoek, als er een voorwaardelijke machtiging bestaat en iemand buiten een inrichting verblijft, kan worden opgenomen, doet niet af aan het feit dat — indien vrijwillig verblijf aan de orde is, er vertrouwen bestaat dat iemand zich aan voorwaarden zal houden en er dus geen sprake is van verblijf buiten een psychiatrisch ziekenhuis — een geval als bedoeld in artikel 14a lid 2 onder b van de wet BOPZ zich dus niet voordoet en dus reeds op die grond geen reden aanwezig was voor een toewijzing van het verzoek.
Het is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging nummer 3GN2246 d.d. 16 november 2010 , van welke toevoeging hij kopie overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 30 september 2010 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 30 december 2010
[mr. G.E.M. Later]