HR, 17-10-2014, nr. 14/01330
ECLI:NL:HR:2014:2996, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
14/01330
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2996, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1735, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1735, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2996, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/483 met annotatie van
JVggz 2014/38 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorwaardelijke machtiging omgezet in voorlopige machtiging (art. 14d Wet Bopz). Procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz. Naast invrijheidstelling tevens verzoek om rechterlijke beoordeling van rechtmatigheid vrijheidsbenemende maatregel. Verzuim op dat verzoek te beslissen; HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568. Tijdige beslissing? Art. 5 lid 4 EVRM; art. 9, 14e en 49 Wet Bopz.
Partij(en)
17 oktober 2014
Eerste Kamer
14/01330
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,zetelende te Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/185751/BZ RK 13/783 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 december 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 11 juli 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij beschikking van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg op verzoek van de officier van justitie ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Deze machtiging behelsde de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt overeenkomstig het aangehechte behandelplan. In het kader van dat behandelplan zijn als voorwaarden gesteld:
- wekelijks contact met hulpverleners van de GGZ in de thuissituatie;
- medicatiegebruik volgens voorschrift;
- urinecontrole bij vermoeden van cannabismisbruik.
(ii) Ten tijde van genoemde beschikking en daarna verbleef betrokkene vrijwillig in een open afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan te Maastricht. De rechtbank heeft Mondriaan aangewezen als het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen ingeval zij de voorwaarde niet naleeft of wanneer het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden.
(iii) Na een voorval, waarbij betrokkene Mondriaan op eigen initiatief had verlaten, heeft de geneesheer-directeur op 14 november 2013 besloten betrokkene op de voet van art. 14d Wet Bopz krachtens de voorwaardelijke machtiging onvrijwillig op te nemen. Betrokkene werd geplaatst in een gesloten afdeling van Mondriaan. Bij brief van 15 november 2013 aan betrokkene heeft de geneesheer-directeur als reden opgegeven dat betrokkene "zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het voorwaardelijke ontslag, te weten het nakomen van de afspraken met hulpverleners". Tevens was volgens deze brief sprake van "verbale en fysieke dreiging naar derden".
3.2.1
Bij brief van haar advocaat van 20 november 2013 heeft betrokkene de officier van justitie op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz verzocht de zaak aan de rechtbank voor te leggen. De officier van justitie heeft om een beslissing van de rechter verzocht.
3.2.2
De rechtbank heeft de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene bevolen. Daartoe overwoog zij:
“Wordt een verzoek als bedoeld in artikel 14e, eerste lid, Wet Bopz aan de rechtbank gedaan, dan ligt niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn (…).”
Na te hebben geoordeeld dat aannemelijk is dat het gevaar door het naleven van voorwaarden buiten de inrichting kan worden afgewend, zodat onmiddellijke invrijheidstelling dient te worden bevolen, overwoog de rechtbank:
“Betrokkene heeft bij eerder genoemd schrijven van 5 december 2013 voorts de rechtbank verzocht te verklaren voor recht dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn. De rechtbank overweegt hieromtrent dat nu bij de indiening van dit verzoek niet de juiste procedurele weg is gevolgd, zij dit buiten beschouwing laat.”
3.3
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten de rechtmatigheid te onderzoeken van de vrijheidsbeneming tussen 14 november 2013 en de datum van de invrijheidstelling. Uit art. 5, lid 1, aanhef en onder e, en lid 4 EVRM en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568 volgt dat in een procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz een beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode dient plaats te vinden.
3.4.1
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende voorop gesteld.
De in art. 14e lid 1 en 3 Wet Bopz neergelegde regeling voor het geval de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz heeft beslist tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, moet aldus worden begrepen dat degene ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen, door tussenkomst van de officier van justitie de rechter een beslissing met betrekking tot de opneming kan verzoeken. Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14e lid 1 Wet Bopz aan de rechtbank gedaan, dan dient naar de ten tijde van de beslissing van de rechtbank geldende omstandigheden te worden beoordeeld of (een van) de in de eerste twee volzinnen van art. 14d lid 1Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis (meebrengt of) meebrengen, aanwezig (is of) zijn (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).
3.4.2
Indien in het verzoek als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, naast invrijheidstelling, tevens een oordeel wordt gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechtbank bovendien te onderzoeken of de grond waarop dat besluit berust, bij het nemen daarvan bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen (zie de hiervoor in 3.3 genoemde uitspraak van 5 oktober 2012). Het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang bij een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel, brengt mee dat betrokkene niet mede behoeft aan te voeren dat hij die beoordeling verlangt om aanspraak op schadevergoeding te kunnen maken, noch feiten of omstandigheden behoeft aan te voeren die aannemelijk maken dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390). Evenmin behoeft ter zake van de verlangde rechterlijke beoordeling een verklaring voor recht te worden gevraagd.
3.5
In het licht van het voorgaande is het onderdeel gegrond.
In de hiervoor in 3.2.1 genoemde brief namens betrokkene aan de officier van justitie, houdende het verzoek om een beslissing van de rechter over de gedwongen opneming, is vermeld:
“De geneesheer-directeur gaf als reden voor omzetting dat [betrokkene] “ (…) zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden (…) te weten het nakomen van afspraken met hulpverleners. Tevens is sprake van verbale en fysieke dreiging naar derden.” Dit kan de omzetting niet dragen.”
Vervolgens wordt uiteengezet waarom volgens betrokkene geen sprake is geweest van overtreding van de voorwaarden, noch van verbale en fysieke dreiging.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek blijkt dat namens betrokkene onder meer is herhaald dat de voorwaarden niet zijn overtreden en dat er geen grond was voor de beslissing van de geneesheer-directeur. Ook uit de hiervoor in 3.2.2 genoemde brief van 5 december 2013, waarin betrokkene een verklaring voor recht heeft verzocht betreffende de gestelde onrechtmatigheid van de omzetting en opname, blijkt dat zij – naast een beslissing over de door haar verlangde invrijheidstelling –, tevens een oordeel wenste over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming die voortvloeide uit de beslissing van de geneesheer-directeur. De rechtbank had dus moeten onderzoeken of de voorwaarden waaronder de voorwaardelijke machtiging was verleend, waren overtreden en of een eventuele overtreding de onvrijwillige opneming op 14 november 2013 kon rechtvaardigen.
3.6.1
Onderdeel II betoogt onder meer dat de door de geneesheer-directeur aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden zich niet voordeden, althans deze beslissing niet konden dragen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, zal dit na verwijzing moeten worden onderzocht. Het onderdeel behoeft in zoverre geen behandeling.
3.6.2
Het onderdeel betoogt voorts dat betrokkene eerst op 12 december 2013 in vrijheid is gesteld, terwijl al bij de mondelinge behandeling op 5 december 2013 duidelijk was dat er geen gronden meer waren voor voortduring van de gedwongen opneming. Kennelijk strekt het onderdeel ertoe te klagen over de termijn waarop de rechtbank, nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, uitspraak heeft gedaan. Het onderdeel faalt. Art. 5 lid 4 EVRM bepaalt dat op een verzoek tot beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming spoedig wordt beslist. Ingevolge art. 14e lid 4 in samenhang met de art. 49 lid 9 en 9 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz, beslist de rechter op een verzoek als bedoeld in art. 14e Wet Bopz binnen drie weken na de indiening ervan. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die het onderdeel niet geeft, niet in te zien dat de rechtbank niet tijdig heeft beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 december 2013;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 17 oktober 2014.
Conclusie 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorwaardelijke machtiging omgezet in voorlopige machtiging (art. 14d Wet Bopz). Procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz. Naast invrijheidstelling tevens verzoek om rechterlijke beoordeling van rechtmatigheid vrijheidsbenemende maatregel. Verzuim op dat verzoek te beslissen; HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568. Tijdige beslissing? Art. 5 lid 4 EVRM; art. 9, 14e en 49 Wet Bopz.
Partij(en)
14/01330
Mr. F.F. Langemeijer
27 juni 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak gaat het om een onvrijwillige opname na een voorwaardelijke machtiging. De rechtbank heeft besloten tot invrijheidstelling met onmiddellijke ingang. In cassatie klaagt de betrokkene over het uitblijven van een toetsing van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg op verzoek van de officier van justitie in dat arrondissement ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden1.. Deze machtiging behelsde de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt overeenkomstig het aangehechte behandelingsplan. Ten tijde van genoemde beschikking verbleef betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan, locatie Vijverdal, te Maastricht2.. De rechtbank heeft Mondriaan aangewezen als het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen ingeval zij de voorwaarde niet naleeft of wanneer het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden3..
1.2.
Betrokkene heeft nadien vrijwillig verbleven in (een open afdeling van) het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan.
1.3.
Na een voorval, waarbij betrokkene op eigen initiatief het psychiatrisch ziekenhuis had verlaten, heeft de geneesheer-directeur op 14 november 2013 besloten betrokkene op de voet van art. 14d Wet Bopz krachtens de voorwaardelijke machtiging onvrijwillig op te nemen in het psychatrisch ziekenhuis. Betrokkene werd geplaatst in een gesloten afdeling. Bij brief van 15 november 2013 aan betrokkene heeft de geneesheer-directeur als reden opgegeven dat betrokkene “zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het voorwaardelijke ontslag, te weten het nakomen van de afspraken met hulpverleners”. Tevens was volgens deze brief sprake van “verbale en fysieke dreiging naar derden”.
1.4.
Bij brief van haar advocaat van 20 november 2013 heeft betrokkene aan de officier van justitie doen weten dat zij het niet eens is met de onvrijwillige opname. Zij heeft op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz de officier van justitie verzocht de zaak aan de rechtbank voor te leggen als bedoeld in art. 14e lid 3 Wet Bopz. De officier van justitie heeft aan dit verzoek gevolg gegeven.
1.5.
De rechtbank heeft het verzoekschrift behandeld op 5 december 2013 in tegenwoordigheid van betrokkene en haar advocaat, de behandelend psychiater, een PIT-verpleegkundige en de vader van betrokkene4.. De rechtbank heeft naar aanleiding van een verzoek van de advocaat nadere informatie ingewonnen, waarop de advocaat bij brief van 5 december 2013 en de behandelend psychiater schriftelijk hebben gereageerd.
1.6.
Bij beschikking van 12 december 2013 heeft de rechtbank de invrijheidstelling van betrokkene bevolen. In reactie op de stelling dat de geneesheer-directeur in strijd met art. 14d lid 1 Wet Bopz heeft nagelaten zich voorafgaand aan de opname behoorlijk op de hoogte te stellen van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene, overwoog de rechtbank dat het antwoord op die vraag in het midden kan blijven, omdat niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing ligt: het gaat om de − door de rechtbank in volle omvang te onderzoeken − vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, één of meer van de in art. 14d genoemde gronden voor vrijheidsbeneming aanwezig zijn5.. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Zij constateerde dat betrokkene inmiddels (nl. sinds 4 december 2013) was teruggekeerd in een open afdeling van het ziekenhuis. De rechtbank achtte aannemelijk dat het gevaar buiten de inrichting kan worden afgewend door het naleven van voorwaarden. De rechtbank heeft, op blz. 3 en in het dictum, verstaan dat de voorwaardelijke machtiging d.d. 23 oktober 2013 en de daarbij gestelde voorwaarden herleven.
1.7.
In zijn schrijven van 5 december 2013 aan de rechtbank had de advocaat van betrokkene tevens verzocht voor recht te verklaren dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn. De rechtbank overwoog dat dit verzoek buiten beschouwing blijft, “nu bij de indiening van dit verzoek niet de juiste procedurele weg is gevolgd”.
1.8.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld6.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Vooraf
2.1.
Onderdeel I van het middel klaagt over het uitblijven van een oordeel over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode voorafgaand aan de beslissing van de rechtbank. Onderdeel II heeft betrekking op de vraag of betrokkene inderdaad de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging heeft geschonden.
2.2.
De voorwaardelijke machtiging is in de Wet Bopz geïntroduceerd door de wet van 13 juli 2002, Stb. 431. Art. 14a lid 2 bepaalt dat een voorwaardelijke machtiging slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken, en
b. het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis (niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting) slechts door het stellen van voorwaarden kan worden afgewend.
Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt in elk geval onder de (algemene) voorwaarde dat de betrokken patiënt zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. Daarnaast kan de rechter bij een voorwaardelijke machtiging (bijzondere) voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de betrokkene, voor zover dit het gevaar voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens beïnvloedt (art. 14a, leden 6 en 7, Wet Bopz). Aan het verlenen van een voorwaardelijke machtiging gaat steeds een onderzoek vooraf door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 14a lid 4 Wet Bopz).
2.3.
Nadat de voorwaardelijke machtiging is verleend doet de geneesheer-directeur de betrokkene opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de gestelde voorwaarden. De geneesheer-directeur kan de betrokkene doen opnemen wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft, of op verzoek van de betrokkene zelf. Voorafgaand aan de opneming stelt de geneesheer-directeur zich op de hoogte van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt (art. 14d Wet Bopz).
2.4.
Het tweede lid van art. 14d regelt de zogenaamde conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging. De in het eerste lid van art. 14d bedoelde opneming in een psychiatrisch ziekenhuis geschiedt voor ten hoogste de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. Behoudens bij een vrijwillige opneming (“opneming op verzoek van de betrokkene”) geldt de voorwaardelijke machtiging vanaf de beslissing van de geneesheer-directeur als een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz. Behoudens bij opneming op verzoek van de betrokkene zelf, stelt de geneesheer-directeur binnen vier dagen na zijn beslissing tot opneming de betrokkene hiervan schriftelijk in kennis onder opgave van de redenen. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de op 23 oktober 2013 verleende voorwaardelijke machtiging als gevolg van het besluit van de geneesheer-directeur d.d. 14 november 2013 is geconverteerd in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis met een geldigheidsduur van zes maanden, te rekenen vanaf 23 oktober 2013. De parlementaire geschiedenis vermeldt hieromtrent:
“Als gedwongen opneming van een patiënt met een voorwaardelijke machtiging plaatsvindt, wordt de voorwaardelijke machtiging omgezet − geconverteerd − in een voorlopige machtiging. Op het moment dat deze dwangopneming beëindigd kan worden omdat het gevaar is geweken, kan gebruik worden gemaakt van ontslag onder voorwaarden. Van verschillende zijden (…) is ervoor gepleit in die situatie de voorwaardelijke machtiging te laten ‘herleven’ en niet te werken met ontslag onder voorwaarden. Wij menen dat zo’n systematiek, waarbij van rechtswege de voorwaardelijke machtiging zou herleven nadat de dwangopneming beëindigd wordt, in ieder geval niet juist zou zijn in de gevallen waarin tot dwangopneming was besloten omdat het gevaar nu juist niet langer kon worden afgewend door de naleving van de voorwaarden (de situatie beschreven in de eerste volzin van artikel 14d, eerste lid); in die situatie stond immers vast dat diezelfde voorwaarden nu juist niet adequaat waren. Daarom zal in een dergelijk geval het voorwaardelijk ontslag de aangewezen methode zijn, waarbij die voorwaarden worden gesteld die in die nieuwe situatie passend zijn. Maar ook in de situatie waarin de dwangopneming plaatsvond omdat de patiënt zich niet hield aan de gestelde voorwaarden, is het onwenselijk dat de ‘oude’ voorwaarden van rechtswege herleven. In dat geval zal immers moeten worden nagegaan om welke reden de patiënt de voorwaarden niet naleefde. Gaat het om een incident of betekent dit dat niet langer mag worden aangenomen dat de patiënt zich wél aan de voorwaarden zal houden? Bij een van rechtswege herleving van de oude voorwaardelijke machtiging zou deze toets niet hoeven plaats te vinden.
Daarom geven wij er de voorkeur aan dat ook in zo’n geval ontslag onder voorwaarden wordt verleend. Dat neemt niet weg dat in een aantal gevallen volstaan zal blijken te kunnen worden met een wederom van toepassing verklaring van de oude voorwaarden. Wij menen dat hiermee een praktische oplossing kan worden bereikt in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen.”7.
Het verzoek om een verklaring voor recht
2.5.
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten de rechtmatigheid te onderzoeken van de vrijheidsbeneming tussen 14 november 2013 en de datum van de invrijheidstelling. Namens betrokkene was verzocht om een verklaring voor recht daaromtrent. Naar de mening van betrokkene behoort in de procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz een beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode plaats te vinden. De primaire rechtsklacht houdt in dat de beslissing van de rechtbank in strijd is met de wet, mede gelet op art. 5, lid 1, aanhef en onder e, en lid 4, EVRM. Subsidiair acht betrokkene het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van de beschikking van de Hoge Raad van 5 oktober 20128..
2.6.
Allereerst komt de vraag naar de ontvankelijkheid. Aan het slot van de bestreden beschikking heeft de griffier van de rechtbank vermeld dat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Verzoekster tot cassatie heeft deze mededeling van de griffier m.i. terecht genegeerd: tegen de beschikking van de rechtbank op een verzoek ingevolge art. 14e Wet Bopz staat geen hoger beroep open9.; wel beroep in cassatie. Indien de griffier met deze voettekst heeft bedoeld dat tegen de beslissing tot weigering van een wijziging of vermeerdering van het verzoek geen hogere voorziening openstaat (art. 283 in verbinding met art. 130 lid 2 Rv), kon betrokkene aan de mededeling voorbijgaan omdat de fax van de advocaat niet was aan te merken als een wijziging of vermeerdering door de officier van justitie van zijn inleidende verzoek aan de rechtbank.
2.7.
Aan het slot van de fax van 5 december 2013 had de advocaat van betrokkene aan de rechtbank verzocht “voor recht te verklaren dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn”. De rechtbank heeft zich beperkt tot de korte overweging dat bij de indiening van het verzoek niet de juiste procedurele weg is gevolgd. Die overweging is voor meerder uitleg vatbaar: de rechtbank kan hebben bedoeld dat het verzoek om een verklaring voor recht niet op deze wijze kan worden gedaan en/of dat het verzoek niet meer in dit stadium van de procedure kan worden gedaan. In dit middelonderdeel lopen dan ook verschillende rechtsvragen door elkaar: in de eerste plaats de vraag of het verzoek om een verklaring voor recht tijdig en regelmatig is ingediend. Daarnaast en meer in het algemeen stelt het middelonderdeel de vraag aan de orde of, in een procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz, de rechter die de betrokkene in vrijheid heeft doen stellen achteraf nog een uitdrukkelijk oordeel moet geven over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode voorafgaand aan zijn uitspraak.
2.8.
Op de behandeling van het verzoek is de verzoekschriftprocedure volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Het verzoekschrift is formeel bij de rechtbank ingediend door de officier van justitie (ook al had betrokkene aan de officier van justitie om die indiening verzocht); de officier van justitie treedt niet op namens de patiënt. Art. 282 Rv houdt in dat iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen, dat ook een zelfstandig verzoek mag bevatten mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. De mogelijkheid voor het indienen van een verweerschrift bestaat “tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling”10.. In het onderhavige geval blijkt niet van een vóór de aanvang van de behandeling ingediend verweerschrift, noch van een verlof van de rechtbank om een zelfstandig verzoek later in te dienen. Blijkens het proces-verbaal heeft de rechtbank na de mondelinge behandeling betrokkene alleen nog in de gelegenheid gesteld te reageren op de alsnog in het geding gebrachte rapportages. De mogelijkheden om ter zitting mondeling een zelfstandig verzoek tot de rechtbank te richten worden beheerst door de eisen van een goede procesorde11..
2.9.
Een verklaring voor recht moet in beginsel worden gevorderd bij dagvaarding: zie art. 3:302 BW (“op vordering van …”)12.. Een verklaring voor recht kan slechts worden uitgesproken op vordering van één der bij een bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen en kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud13.. Het praktisch nut van een verklaring voor recht is vooral hierin gelegen, dat in een eventueel volgende procedure tussen dezelfde partijen een beroep kan worden gedaan op het gezag van gewijsde; zie art. 236 Rv. Een verklaring voor recht kan niet jegens een ieder (‘erga omnes’) worden gegeven; dan zou zij los staan van “een bepaalde rechtsverhouding”. De praktijk toont dat soms een verklaring voor recht wordt uitgesproken in een met een verzoekschrift ingeleide zaak14.. Dan gaat het steeds om een procedure waarin de wederpartij bekend is en waarin de verklaring voor recht de rechtsbetrekking van de verzoeker tot die wederpartij betreft, bijvoorbeeld in alimentatiekwesties. In het onderhavige geval is namens betrokkene weliswaar een verklaring voor recht verzocht, maar op geen enkele wijze aangeduid ten opzichte van wie deze verklaring voor recht zou moeten gelden (jegens de Staat der Nederlanden?, jegens de rechtspersoon die het ziekenhuis exploiteert waarvan de geneesheer-directeur het besluit van 14 november 2013 had genomen?). De rechtbank heeft om deze redenen mogen oordelen dat bij de indiening van dit verzoek om een verklaring voor recht niet de juiste procedurele weg is gevolgd.
De reikwijdte van de rechtmatigheidstoetsing
2.10.
Los van de vraag naar de toewijsbaarheid van de verzochte verklaring voor recht, wordt in het middelonderdeel15.geklaagd dat het doel van een procedure in de zin van art. 14e Wet Bopz is: het toetsen van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming ab initio. De weigering van de rechtbank om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode vanaf 14 november 2013 is volgens het middelonderdeel in strijd met de wet, mede gelet op art. 5 EVRM.
2.11.
De problematiek is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd, maar blijft telkens opnieuw aandacht vragen omdat de verzoekschriftprocedure bij de burgerlijke rechter niet goed is ingericht op het uitvoeren van een bestuursrechtelijke toets. Ik vat de voorgeschiedenis kort samen. De Wet Bopz kent rechterlijke beoordelingen vooraf (de machtigingsprocedures), maar kent ook rechterlijke beoordelingen achteraf. Zo kan bijvoorbeeld het besluit van de geneesheer-directeur tot weigering van ontslag uit het ziekenhuis, of een besluit tot intrekking van een verleend verlof of voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, voor de patiënt een aanleiding zijn om de officier van justitie te vragen een beslissing van de rechter te verzoeken16.. In art. 29 van de vroegere Krankzinnigenwet was bepaald dat een verzoek tot ontslag kon worden gericht tot het bestuur van het gesticht. Indien het ontslagverzoek niet onmiddellijk door het bestuur werd ingewilligd, stuurde het gestichtsbestuur het verzoek met zijn advies door aan de officier van justitie, die daarover de beslissing van de rechtbank vroeg. De rechtbank “beveelt het ontslag of wijst het verzoek af” (art. 29 lid 4 Kw). Ten tijde van de totstandkoming van de Wet Bopz werd dan ook gezegd dat de rechter een beslissing neemt over het verzoek van de patiënt om ontslag uit het ziekenhuis17.. De rechterlijke toetsing van een vrijheidsbeneming moet voldoen aan de eisen die art. 5 lid 4 EVRM daaraan stelt. Daartoe behoort de eis dat de rechter zich niet beperkt tot een toetsing ex tunc van het besluit om een persoon te detineren. De rechter beslist naar de actuele toestand over de rechtmatigheid van de detentie. Indien deze onrechtmatig is, beveelt de rechter de invrijheidstelling18.. Voor machtigingsprocedures was dit uitgangspunt al langer door de Hoge Raad aanvaard19..
2.12.
Het besluit van de geneesheer-directeur op grond van art. 14d Wet Bopz is aan te merken als een ‘besluit’ van een ‘bestuursorgaan’ in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze besluiten op grond van de Wet Bopz staat geen beroep open bij de bestuursrechter20.. Wel zijn de voorschriften voor de totstandkoming van besluiten toepasselijk. In zijn dissertatie heeft Dijkers onder meer aandacht gevraagd voor de consequenties van de toepasselijkheid van bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht op besluiten als bedoeld in de Wet Bopz21..
2.13.
Kort daarna werd de Hoge Raad gesteld voor de vraag, welke gevolgen art. 5 EVRM voor de beoordeling heeft, wanneer het verzoek van een patiënt om ontslag uit het ziekenhuis door de geneesheer-directeur is afgewezen en op de voet van art. 49 Wet Bopz een beslissing van de rechter wordt gevraagd. In het bestuursrecht toetst de bestuursrechter de rechtmatigheid van het besluit van een bestuursorgaan in beginsel naar de toestand op het tijdstip waarop dat besluit werd genomen (toetsing ex tunc)22.. Zou de burgerlijke Bopz-rechter zich beperken tot een toetsing ex tunc van het besluit van de geneesheer-directeur en geen rekening mogen houden met inmiddels gewijzigde omstandigheden, dan zou de rechtsbescherming wellicht niet voldoen aan de eisen die art. 5 lid 4 EVRM daaraan stelt. Daarnaast is een probleem dat de Wet Bopz niet voldoende is aangepast aan de Awb, toen de geneesheer-directeur als bestuursorgaan bevoegd werd gemaakt om zelf een beslissing over het ontslagverzoek te nemen. De verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch de procedurevoorschriften in de Wet Bopz voorzien met zoveel woorden in een bevoegdheid van de burgerlijke rechter om een besluit van de geneesheer-directeur te vernietigen of gebruik te maken van de andere uitspraakmodaliteiten die het bestuursprocesrecht kent. Met name is art. 8:72 Awb niet van overeenkomstige toepassing verklaard. De Hoge Raad overwoog in 2003 dan ook:
“(…) Wordt het verzoek aan de rechter voorgelegd, dan ligt dus niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de, in volle omvang te onderzoeken, vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, moet voortduren. (…)”.23.
2.14.
Op 17 februari 2006 − de door de rechtbank aangehaalde uitspraak24.− heeft de Hoge Raad deze lijn doorgetrokken naar de beoordeling van een verzoek ingevolge art. 14e Wet Bopz met betrekking tot een onvrijwillige opneming op basis van art. 14d Wet Bopz. De Hoge Raad overwoog toen:
“De in art. 14e lid 1 en 3 Wet Bopz neergelegde regeling voor het geval de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 heeft beslist tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, moet, mede in het licht van de verwijzing in art. 14e lid 4 in verbinding met art. 49 lid 9 naar art. 8 Wet Bopz, aldus worden begrepen, dat degene die een dergelijke beslissing heeft verkregen, door tussenkomst van de officier van justitie de rechter een beslissing met betrekking tot de opneming kan verzoeken. Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14e lid 1 aan de rechtbank gedaan, dan ligt dus, anders dan de aanvangswoorden ‘met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur’ doen vermoeden, niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van art. 14d genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn.”
2.15.
Enkele annotatoren hebben tegen deze jurisprudentie ingebracht dat hiermee weliswaar de Scylla wordt vermeden van een met art. 5 EVRM strijdige, want te beperkte, toetsing ex tunc, maar anderzijds de Charybdis dreigt van een rechtsbescherming die tekort schiet wanneer de rechter geen enkele consequentie verbindt aan fouten die het bestuursorgaan (in dit geval: de geneesheer-directeur) heeft gemaakt bij het voorbereiden of het nemen van het besluit. Ook werd als een nadeel beschouwd dat de rechtskracht van het besluit van het bestuursorgaan in de lucht blijft hangen, indien toetsing door de bestuursrechter wettelijk is uitgesloten en de Bopz-rechter zich niet uitspreekt over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van het besluit25..
2.16.
Bij de herziening van de klachtprocedure in de Wet Bopz in 2006 is − uitsluitend voor de categorie klachtzaken − wettelijk geregeld welke gevolgen de Bopz-rechter aan zijn oordeel kan verbinden met betrekking tot het voorafgaande besluit: zie art. 41a, leden 10 en 11, Wet Bopz. In HR 16 maart 200726., waarin het ging om een klacht over een dwangbehandeling, heeft de Hoge Raad gekozen voor een combinatie van een toetsing ex tunc met een toetsing ex nunc. Hij overwoog:
“5.2. Dwangbehandeling mag (…) slechts worden toegepast voorzover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Dit brengt mee dat slechts tot toepassing daarvan mag worden besloten wanneer zich feiten en omstandigheden voordoen waaruit het hiervoor bedoelde gevaar moet worden afgeleid. Wanneer een patiënt op de voet van art. 41a Wet Bopz een verzoekschrift bij de rechter indient ter verkrijging van een beslissing over zijn klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, die behandeling volstrekt noodzakelijk was.
5.3.
Indien de patiënt in zijn verzoekschrift of ter zitting aan de rechter te kennen geeft in ieder geval bezwaar te hebben tegen de voortzetting van de dwangbehandeling, dient de rechter, als hij tot het oordeel komt dat terecht tot dwangbehandeling is beslist, tevens nog in volle omvang te onderzoeken in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden nog noodzakelijk is als hiervoor bedoeld. Indien hij daarbij tot het oordeel komt dat de dwangbehandeling inmiddels niet meer volstrekt noodzakelijk is, behoort hij de beslissing waartegen geklaagd is in zoverre te vernietigen dat die voor de toekomst niet meer geldt.”
2.17.
Vanuit het internationale recht diende een andere invalshoek zich aan. In 2011 besliste het EHRM in een jeugdbeschermingszaak dat het belang bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel (al dan niet: in beroep) over een beschikking tot vrijheidsbeneming waarvan de looptijd verstreken is niet zonder meer wegvalt door de feitelijke beëindiging van die vrijheidsbeneming27.. Naar aanleiding van die beslissing is de Hoge Raad teruggekomen van zijn eerdere rechtspraak over het ontbreken van procesbelang nadat de geldigheidsduur van de aangevochten maatregel is verstreken28..
2.18.
In HR 5 oktober 2012 − de in het cassatiemiddel aangehaalde uitspraak29.− heeft de Hoge Raad de beoordeling ex nunc uit de beschikking van 17 februari 2006 gehandhaafd, maar daarnaast ruimte gemaakt om in de art. 14e-procedure een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode. Ik citeer uit rov. 3.4:
“Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat het middel − terecht − niet bestrijdt dat de rechter in een geval als het onderhavige ex nunc dient te oordelen (vgl. HR 17 februari 2006 (…), NJ 2008/367).”
In de desbetreffende zaak was een bijzonderheid dat, na een voorwaardelijke machtiging en een onvrijwillige opneming op de voet van art. 14d Wet Bopz, die opneming was gevolgd door een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Ter zitting was ter sprake gebracht of de betrokken patiënt zich wel aan de voorwaarden van dat voorwaardelijk ontslag hield. De rechtbank had, buiten de grenzen van het geding om, dit laatste getoetst. Haar beschikking werd om die reden vernietigd. Voor de huidige zaak is evenwel van belang dat de Hoge Raad op 5 oktober 2012 tevens aangaf wat de rechtbank wél had moeten doen:
“De rechtbank diende dan ook te onderzoeken of de door haar op 6 februari 2012 gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming op 15 februari 2012 kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren (…)”
2.19.
De beschikking van de Hoge Raad van 5 oktober 2012 maakt in ieder geval duidelijk dat de genoemde beschikking van 17 februari 2006 niet eraan in de weg staat dat de rechter in een procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz − naast het oordeel over de vraag of, beoordeeld naar de actuele omstandigheden, de vrijheidsbeneming mag voortduren − een oordeel geeft over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode die al verstreken is. Ditmaal gaat het om de vraag of daarvoor een uitdrukkelijk petitum nodig is dan wel een rechtmatigheidsbeoordeling achteraf standaard moet worden gegeven zodra een verzoekschrift op de voet van art. 14 e Wet Bopz door de officier van justitie aan de rechter wordt voorgelegd. Wat zijn de mogelijkheden voor de burgerlijke rechter? Indien de burgerlijke rechter tot de slotsom komt dat de vrijheidsbeneming door de geneesheer-directeur onrechtmatig is jegens de betrokken patiënt, kan hij in de eerste plaats dit oordeel tot uitdrukking brengen in zijn overwegingen30.. In de gevallen waarin de vrijheidsontneming voortduurt tot op de dag van de rechterlijke beslissing31.en de rechter tot de slotsom komt dat de vrijheidsbeneming op dat tijdstip onrechtmatig (geworden) is, beveelt de rechter de invrijheidstelling, zulks overeenkomstig art. 5 lid 4 EVRM. Dat heeft de rechtbank in dit geval gedaan.
2.20.
In de gevallen waarin de betrokkene zulks heeft verzocht, kan de rechter aan het onrechtmatigheidsoordeel ook een ander rechtsgevolg verbinden, zoals de toekenning van een schadevergoeding op de voet van art. 35 Wet Bopz. Art. 35 Wet Bopz voorziet in mogelijkheden om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen: (i) tijdens de verzoekschriftprocedure waarin over een door de officier van justitie verzochte machtiging wordt beslist of (ii) tijdens de verzoekschriftprocedure waarin op de voet van art. 49 lid 3 Wet Bopz over een afgewezen ontslagverzoek wordt beslist. De rechter kan op grond van art. 35 Wet Bopz ten laste van de Staat een vergoeding naar billijkheid toekennen. Art. 35 Wet Bopz laat overigens de mogelijkheid onverlet dat een benadeelde patiënt in een dagvaardingsprocedure schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige overheidsdaad32..
2.21.
In de onderhavige zaak was geen sprake van een verzoek om schadevergoeding. In lijn met de beschikking van de Hoge Raad van 17 februari 2006 is de rechtbank ervan uitgegaan dat in deze verzoekschriftprocedure een uitdrukkelijke vernietiging van het besluit van de geneesheer-directeur tot opneming van betrokkene in het ziekenhuis achterwege blijft33.. De rechtbank heeft klaarblijkelijk aangenomen dat, nu de invrijheidstelling was bevolen en het per fax van 5 december 2013 ingediende verzoek om een verklaring voor recht om een procedurele reden niet kon worden beoordeeld, er in deze verzoekschriftprocedure geen petitum meer ter beslissing aan de rechtbank voorlag, waarvoor een beoordeling achteraf van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode vanaf 14 november 2013 nog van nut kon zijn. Tenzij de Hoge Raad in zijn beschikking van 5 oktober 2012 heeft willen terugkomen op zijn beschikking van 17 februari 2006 m.b.t. het object van de toetsing door de Bopz-rechter, geeft dit oordeel van de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.22.
Met het oog op de rechtseenheid noteer ik tot slot dat enigszins verwante vraagstukken opduiken in het jeugdbeschermingsrecht. De burgerlijke rechter beslist in een verzoekschriftprocedure over een machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:261 BW). Voor een uithuisplaatsing vereist de wet dikwijls een indicatiebesluit, genomen door een bestuursorgaan34.. Een door de rechter geconstateerde onregelmatigheid in het indicatiebesluit kan ook zonder de vernietiging van dat besluit gevolgen hebben voor de toelaatbaarheid van de uithuisplaatsing35..
Bespreking van onderdeel II
2.23.
Om de bij onderdeel I besproken redenen, kwam de rechtbank in deze verzoekschriftprocedure niet meer toe aan een beoordeling van het besluit van de geneesheer-directeur of van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de periode tussen dat besluit en de invrijheidstelling. Voor zover onderdeel II van het tegendeel uitgaat, deelt het in dat lot.
2.24.
Onderdeel II onderstreept in de eerste plaats dat betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Volgens de klacht is zij ten onrechte van haar vrijheid beroofd vanaf 14 november 2013. Bedoeld is kennelijk: dat het haar op 14 november 2013 als vrijwillig opgenomen patiënt vrij stond, het psychiatrisch ziekenhuis op ieder moment te verlaten.
2.25.
Het is waar, dat een patiënt die vrijwillig in een (psychiatrisch) ziekenhuis verblijft op ieder moment gerechtigd is het ziekenhuis te verlaten. Niettemin kan het op een bepaald moment tegen medisch advies in verlaten van het ziekenhuis in strijd zijn met een of meer specifieke behandelafspraken die met de patiënt zijn gemaakt. Betrokkene betwist dat zij in strijd met de gemaakte afspraken heeft gehandeld36.. Voor beantwoording van de vraag welke afspraken tussen betrokkene en de behandelaar(s) zijn gemaakt, of betrokkene die afspraken heeft geschonden en, zo ja, of zij daarmee de door de rechtbank gestelde voorwaarde heeft overtreden dat zij zich onder behandeling stelt overeenkomstig het aan de machtiging gehechte behandelingsplan, is een onderzoek naar de feiten nodig. Volgens de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2012, vertaald naar de onderhavige zaak, zou moeten worden onderzocht of de door de rechtbank op 23 oktober 2013 gestelde voorwaarden waren overtreden en of zulks de onvrijwillige opneming op 14 november 2013 kon rechtvaardigen, alsmede of − beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing op 12 december 2013 − de onvrijwillige opneming zou moeten voortduren. Indien er (gelet op het petitum) geen ander rechtsgevolg is dat de rechtbank aan een ontkennend antwoord op deze vragen zou kunnen verbinden dan de onmiddellijke invrijheidstelling die de rechtbank heeft bevolen, valt niet goed in te zien wat de rechtbank in dit geval verkeerd zou hebben gedaan.
2.26.
In dit verband wordt ook geklaagd dat, voorafgaand aan de vrijheidsbeneming ingevolge het besluit van 14 november 2013, geen onderzoek heeft plaatsgevonden door een onafhankelijke psychiater als bedoeld in het arrest Varbanov37.. Voor zover de klacht inhoudt dat aan de onvrijwillige opneming op 14 november 2013 helemaal geen onderzoek door een ‘medical expert’ te pas is gekomen, mist zij feitelijke grondslag. Betrokkene is onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen krachtens de voorwaardelijke machtiging d.d. 23 oktober 2013, waaraan een onderzoek van betrokkene door een niet bij de behandeling betrokken psychiater is voorafgegaan. Art. 14d lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de geneesheer-directeur, voorafgaand aan de opneming als bedoeld in dit artikellid, zich op de hoogte stelt van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling is bij een eerdere gelegenheid al beschreven38.. Voor dit argument geldt m.i. hetzelfde als aan het slot van de vorige alinea vermeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2014
De rechtbank vermeldde wel het feit, maar niet de titel van het verblijf. Volgens de aantekeningen van het verloop van de behandeling (“decursus rapportage”) zou op 17 april 2013 een voorlopige machtiging zijn verleend (art. 2 Wet Bopz), zou op 26 april 2013 aan betrokkene door de geneesheer-directeur voorwaardelijk ontslag zijn verleend (art. 47 Wet Bopz) en zou dit ontslag op 29 mei 2013 zijn ingetrokken (art. 46 jo. 47 lid 3 Wet Bopz).
De juistheid van de op 23 oktober 2013 verleende machtiging staat in dit geding niet ter discussie. Zie over de wel of niet toelaatbaarheid van een voorwaardelijke machtiging wanneer de patiënt vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen: HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2011/16 m.nt. W. Dijkers.
Het overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling is kennelijk per abuis gedateerd 28 maart 2013. De afkorting PIT staat doorgaans voor: psychiatrische intensieve thuiszorg.
De rechtbank verwees naar HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/7 m.nt. H.E. Bröring.
Een faxkopie van het cassatieverzoek is ingekomen op 12 maart 2014, op 14 maart gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
MvT, Kamerstukken II 2005-2006, 30 492, nr. 3, blz. 8.
HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568, JVggz 2012/39 m.nt. W. Dijkers.
In de rechtspraak is in sommige gevallen aanvaard dat de rechter ook acht mag slaan op een zelfstandig verzoek dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is gedaan: HR 16 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6716, NJ 1980/155 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 13 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4151, NJ 1981/238.
Zie voor de summiere toelichting op deze bepaling: Parl. Gesch. Boek 3, blz. 915.
HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, AB 1993/198 m.nt. FHvdB; HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1095, NJ 1994/8; HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734 m.nt. CJHB.
Zie bijvoorbeeld: Hof Amsterdam 19 mei 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4461; Hof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0576; Hof Amsterdam 1 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3940; Hof Amsterdam 26 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4604.
Zie het cassatierekest blz. 3 onderaan, blz. 4 bovenaan.
Zie bijv. HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2166,NJ 1997/359 m.nt. JdB.
Zie bijv. EHRM 5 november 1981 (X/Verenigd Koninkrijk), A 46, rov. 58: “Article 5 par. 4 (…) does not embody a right to judicial control of such scope as to empower the court, on all aspects of the case, to substitute its own discretion for that of the decision-making authority. The review should, however, be wide enough to bear on those conditions which, according to the Convention, are essential for the ‘lawful’ detention of a person on the ground of unsoundness of mind, especially as the reasons capable of initially justifying such a detention may cease to exist (…). This means that in the instant case, Article 5 par. 4 required an appropriate procedure allowing a court to examine whether the patient’s disorder still persisted and whether the Home Secretary was entitled to think that a continuation of the compulsory confinement was necessary in the interest of public safety”.
Vgl. HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1514, NJ 1995/125 m.nt. J. de Boer, rov. 3.2: “Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beslissing gaf”. In gelijke zin: HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR1994:ZC1526, NJ 1995/126. Zie laatstelijk: HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346, NJ 2008/298, BJ 2008/43.
W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 352-357.
M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2013, par. 4.2.1.1, i.h.b. blz. 560 - 566; K.F. Bolt, Het rechterlijke toetsingsmoment in het bestuursprocesrecht, diss. 2005, hoofdstuk 2; K.F. Bolt, Voor de verandering een rechterlijke ex nunc-toets? JB Plus 2007/1.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7550, NJ 2005/128, BJ 2004/3 m.nt. W. Dijkers en H.E. Bröring.
Zie noot 5 hiervoor.
Zie de noot van H.E. Bröring in BJ 2004/3; A.H.J. Lennaerts, Het bestuursrechtelijk ABC van de Wet Bopz (en aanliggende kwesties), BJ Plus 2005/1, i.h.b. punt 18; essentieel in zijn betoog is, dat Lennaerts de Bopz-rechter wél bevoegd acht om art. 8:72 Awb analoog toe te passen en het besluit van het bestuursorgaan te vernietigen; na een vernietiging zou de rechter eventueel zelf in de zaak kunnen voorzien. Zie voorts: H.E. Bröring, Een verknipt stelsel. Over de Wet Bopz, de civiele verzoekschriftprocedure en bestuursrechtelijk (Awb-)besluitvormingsrecht, JB Plus 2007/1; J.C.J. Dute, De Algemene wet bestuursrecht en de Wet Bopz, Deelrapport 5, Derde evaluatie van de Wet Bopz, uitgave van het ministerie van VWS, 2007, i.h.b. blz. 32 - 38. Dute stelt op blz. 38 voor, bij een keuze voor handhaving van de civiele rekestprocedure, deze iets meer in te richten naar het bestuursrechtelijk model, waaronder: een “dubbele toetsing (van de rechtmatigheid van zowel het oorspronkelijke besluit ex tunc als van het handelen als zodanig ex nunc) en, mede in verband hiermee, aan toekenning van een vernietigingsbevoegdheid aan de Bopz-rechter”.
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring.
EHRM 7 juni 2011 (S.T.S./Nederland), appl.no. 277/05), NJ 2012/207 m.nt. T.M. Schalken, rov. 61.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann, JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers. Zie ook: HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568, JVggz 2012/39 m.nt. W. Dijkers. Zij betrof een verzoek op grond van art. 14e Wet Bopz.
Dit kan zelfs in de vorm van overwegingen ten overvloede: vgl. EHRM 18 september 2012 (nr. 1383/07), JVggz 2013/18 m.nt. W. Dijkers.
Preciezer gezegd: naar de toestand op het tijdstip waarop de rechtbank het onderzoek sluit; zie de noot van Dijkers in JVggz 2012/39, punt 4.
Nu het besluit van de geneesheer-directeur niet is vernietigd, kan m.i. ook niet worden gezegd dat de voorwaardelijke machtiging d.d. 23 oktober 2013 “herleeft”. Over dit onderwerp bestaat discussie: W. Dijkers, noot onder Rb. ’s-Gravenhage 28 november 2012, JVggz 2013/11, onder 5. Ik laat het verder rusten, omdat het cassatiemiddel hierover niet gaat.
Vgl. M.P. den Hollander en T.A. Willems-Dijkstra, Indicatiebesluiten in de Wet op de Jeugdzorg, FJR 2012/70, blz. 206 - 213.
Ter vergelijking kan ook dienen het geval dat op de voet van art. 1:259 BW aan de kinderrechter wordt verzocht een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg (art. 1:258 BW) geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. Hier is het rechtsgevolg wel in de wet geregeld. Tegen besluiten van dat bestuursorgaan op grond van afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 BW (waartoe art. 1:258 BW behoort) staat geen beroep open bij de bestuursrechter (zie de bijlage bij de Awb). De kinderrechter beoordeelt ook de rechtmatigheid van het besluit (MvA, Kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, blz. 9; HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538, NJ 2012/436 m.nt. S.F.M. Wortmann).
Het cassatierekest, blz. 2, citeert uitgebreid uit de brief van haar advocaat aan de officier van justitie d.d. 20 november 2013.
Zie de conclusie voor HR 19 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL0012 (art. 81 RO).
Beroepschrift 12‑03‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1)
Bij beschikking van 12 december 2013 onder zaaknummer C/03/185751/BZ RK 13/783 heeft de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht betreffende het beroep tegen de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging, het verzoek van de Officier van Justitie van 21 november 2013 met het verzoek van de advocaat dr. mr. H.C. Ingelse met
- (1)
beschikking d.d. 23 oktober 2013 betreffende voorwaardelijke machtiging en
- (2)
bericht omzetting van de geneesheer-directeur d.d. 15 november 2013,
alsmede het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2013 (gedateerd 28 maart 2013),
de nadere reactie van 5 december 2013 van de advocaat met rapportage met betrekking tot omzetting (3), reactie psychiater [psychiater 1] van 6 december 2013 en de achterliggende stukken met betrekking tot de voorwaardelijke machtiging die werd afgegeven op 23 oktober 2013.
2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht ten aanzien van de omzetting van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen dat als er een verzoek als bedoeld in artikel 14c, eerste lid Wet Bopz aan de Rechtbank wordt gedaan niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voorligt, maar dat gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld na de ten tijde van de beslissing van de Rechtbank geldende omstandigheden (een van) de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich meebrengt, aanwezig zijn. De Rechtbank gaat er daarbij van uit dat voor het antwoord op die vraag niet ter zake doet dat de geneesheer-directeur mogelijk niet heeft gehandeld in overeenstemming met het bepaalde van artikel 14d eerste lid, derde volzin, Wet Bopz en meent dat de Rechtbank de beantwoording van deze vraag in het midden kan laten. De Rechtbank meent te kunnen volstaan met het beoordelen van de vraag of thans nog sprake is van de situatie dat het gevaar buiten de inrichting niet langer door het naleven van de voorwaarden kan worden afgewend. De Rechtbank beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling bij beschikking van 12 december 2013 en verstaat dat de voorwaardelijke machtiging van 23 oktober 2013 herleeft.
Zoals uit de stukken blijkt heeft de psychiater ter zitting van 5 december 2013 al aangegeven dat de situatie rustig is en betrokkene zich kan voegen in het traject. Volgens de psychiater zou de toestand van verzoekster zich zodanig hebben ontwikkeld dat het gevaar door het naleven van de voorwaarden buiten de afdeling kan worden afgewend. Dat was dus op 5 december 2013 al bekend. Desalniettemin heeft de Rechtbank de onmiddellijke invrijheidstelling bevolen bij beschikking van een week later te weten 12 december 2013.
Naar de mening van verzoekster is ten onrechte de voorwaardelijke machtiging omgezet in een voorlopige machtiging. Een en ander staat verwoord in de brief van haar advocaat van 20 november 2013 aan het Arrondissementsparket Limburg:
‘…Mevrouw [betrokkene] laat weten wat er op 14 november is voorgevallen. Zij had een gesprek met [case manager] (case manager), [verpleegkundige 1] (pit-verpleegkundige) en [verpleegkundige 2] (verpleegkundige). Daarbij was ook haar vader aanwezig. Mevrouw wilde naar huis om wat dozen in te pakken voor een aanstaande verhuizing naar ribw Venray. In het gesprek kreeg mevrouw te horen dat de geplande verhuizing een paar dagen werd uitgesteld. Mevrouw wilde toch naar huis, maar de verpleegkundigen wilden dat niet. Zij had vrije uitgang. Om 14:30 uur vertrok mevrouw [betrokkene] naar haar woning. Tussen 17:30 en 18 uur kwam zij terug op de Mondriaan. Toen werd mevrouw [betrokkene] regelrecht naar gesloten afdeling gestuurd.
De geneesheer-directeur gaf als reden voor omzetting dat mevrouw [betrokkene] ‘(…) zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het voorwaardelijk ontslag te weten het nakomen van afspraken met hulpverleners. Tevens is sprake van verbale en fysieke dreiging naar derden.’ Dit kan de omzetting niet dragen.
Allereerst wijst de formulering van de geneesheer-directeur niet op overtreding van een voorwaarde genoemd in de beschikking van de rechtbank. Mevrouw [betrokkene] stelt ook geen voorwaarde te hebben overtreden.
Ten tweede is niet duidelijk wat de geneesheer-directeur nu bedoelt met het niet houden aan een voorwaarde van het nakomen van afspraken met hulpverleners. Concreet : wanneer is er wat gebeurd?
Ten derde vindt mevrouw [betrokkene] dat zij gewoon contact heeft gehouden met haar hulpverleners, al was het maar omdat zij al die tijd gewoon op de open afdeling van de Mondriaan verbleef en daar open stond voor contact met hulpverleners.
Ten vierde stelt mevrouw [betrokkene] dat het niet juist is dat er sprake is van verbale en fysieke dreiging…’
Nogmaals heeft de advocaat van verzoekster op 5 december 2013 na bestudering van de rapportages in het medisch dossier van verzoekster zich uitgebreid uitgelaten over de omzetting zelf en de problemen die daar zich bij voordeden en gevraagd voor recht te verklaren dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn.
‘…Aan het ‘op de hoogte stellen’ van de geneesheer-directeur in de zin van artikel 14d lid 1, laatste volzin, Wet Bopz, moeten dezelfde eisen worden gesteld als aan de geneeskundige verklaring die aan de gedwongen opname voorafgaand aan een voorlopige machtiging voorafgaat. Dat zijn de vereisten van artikel 5 EVRM en het Varbanov-arrest. Dat betekent dat aan een dergelijke dwangopname een objectief deskundig onderzoek ten grondslag moet liggen. Het horen van betrokkene door een onafhankelijk medisch deskundige is daarvan een onderdeel.
Het blijkt uit de rapportage van psychiater [psychiater 2] (14.11.2013 -14:28 uur) dat de beslissing tot omzetting werd genomen meteen na het gesprek op de afdeling. Psychiater [psychiater 2] nam die beslissing als waarnemend geneesheer-directeur, die zelf kennelijk niet een gesprek met mevrouw [betrokkene] had of het onderzoek bij haar deed; hij nam de beslissing op telefonische voorspraak van mevrouw [case manager]. Mevrouw [case manager] is niet psychiater.
Dat betekent dat een objectief deskundig onderzoek blijkend uit een geneeskundige verklaring van een onafhankelijk deskundige, voordat de geneesheer-directeur de beslissing nam, ontbreekt. De beslissing tot omzetting voldoet om die reden al niet aan de eisen uit het Varbanov-arrest…’.
De Rechtbank overweegt echter blijkens de beschikking:
‘…Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de in dezen te nemen beslissing aannemelijk is dat het gevaar door het naleven van de voorwaarden buiten de inrichting kan worden afgewend. Die conclusie brengt mee dat de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene moet worden bevolen. Dit heeft tot gevolg dat de door de beslissing van de geneesheer-directeur van 14 november 2013, schriftelijk bevestigd bij brief van 15 november 2013, geconverteerde voorwaardelijke machtiging van 23 oktober 2013 en de daarbij geldende voorwaarden herleven.
Betrokkene heeft bij eerder genoemd schrijven van 5 december 2013 voorts de rechtbank verzocht te verklaren voor recht dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn. De rechtbank overweegt hieromtrent dal nu bij de indiening van dit verzoek niet de juiste procedurele weg is gevolgd, zij dit buiten beschouwing laat…’.
Al dusdoende heeft de Rechtbank niet het oordeel gegeven dat van haar werd verwacht. Zoals uw Hoge Raad immers heeft overwogen in de beslissing van 5 oktober 2012 nummer 12/03168 LJN BX5789JV GGZ 2012 nr. 39 met noot W. Dijkers was eveneens aan de orde de ex tunc toetsing van de Rechtbank. Ook daar was gevraagd aan de Rechtbank het oordeel over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur had besloten en over het voortduren van die vrijheidsbeneming. De Rechtbank diende volgens uw Hoge Raad dan ook te onderzoeken of de door haar gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren. In het geval van verzoekster heeft de Rechtbank geweigerd een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur in casu op 14 november 2013 had besloten en aan verzoekster op 15 november 2013 had bericht. Naar de mening van verzoekster behoort de beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in deze procedure thuis en heeft dan ook de Rechtbank ten onrechte geweigerd het verzoek ook in die zin te beoordelen. Het doel van de procedure is ook het toetsen van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming ab initio. Een andere rechtsgang voor deze beoordeling biedt de wet niet.
Artikel 5 lid 1 aanhef en onder E van het EVRM geeft aan wanneer iemand van zijn vrijheid beroofd mag worden in dit soort zaken. Artikel 5 lid 4 van het EVRM geeft een ieder het recht aan wie door detentie zijn vrijheid is ontnomen voorziening te vragen bij het Gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is.
De weigering om zich over de periode vanaf 14 november 2013 uit te laten is naar de mening van verzoekster in strijd met de wet mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder E EVRM jo. artikel 5 lid 4 EVRM althans is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank zich onthouden heeft van een beslissing ter zake en in ieder geval is het onvoldoende gemotiveerd mede gelet op de beslissing van uw Hoge Raad als boven vermeld.
II.
De Rechtbank heeft zich dus niet uitgelaten over de vrijheidsbeneming die is opgelegd door de geneesheer-directeur op 14 november 2013 en op 15 november 2013 aan verzoekster is medegedeeld. Zoals is aangevoerd door haar advocaat verbleef verzoekster al vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis. Verzoekster was dus nog steeds in behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis en voldeed aan de voorwaarden die waren gesteld op 21 oktober 2013, te weten het wekelijks contact met hulpverleners van de GGZ, welk contact natuurlijk dagelijks plaatsvond, medicatiegebruik volgens voorschrift en urinecontrole bij vermoeden op cannabisgebruik. Op de betreffende dag is zij kort naar haar huis gegaan, hetwelk — gelet op haar vrijwillig verblijf — geen probleem zou moeten zijn, en later op de dag weer teruggekeerd. De geneesheer-directeur liet verzoekster echter weten de voorwaardelijke machtiging met ingang van 14 november 2013 te hebben omgezet in een voorlopige machtiging om reden dat verzoekster zich niet gehouden zou hebben aan de voorwaarden van het voorwaardelijk ontslag, te weten het nakomen van de afspraken met hulpverleners. Tevens zou sprake zijn van verbale en fysieke dreiging naar derden.
Wat voor afspraken verzoekster niet zou zijn nagekomen blijkt niet, zoals haar advocaat ook uitdrukkelijk in de brief van 20 november 2013 heeft aangegeven (zie boven).
Verzoekster heeft ontkend een gevaar te zijn geweest.
Uit de rapportage van 14 november 2013 blijkt dat verzoekster niet langer in staat zou zijn zich te conformeren aan de afspraken met de behandel verantwoordelijke. Mevrouw [case manager] — geen medical expert als bedoeld in het Varbanov arrest — zal haar motivatie schriftelijk doen toekomen aan BgD.
Bij de stukken bevindt zich geen schriftelijke motivatie van mevrouw [case manager].
Uit de rapportage van 14 november 2013 19.52 uur van de arts in opleiding [arts in opleiding] blijkt dat verzoekster op eigen initiatief naar Mondriaan terug kwam. Ze werd meteen overgeplaatst naar de gesloten afdeling. Verder wordt er alleen gerapporteerd dat verzoekster rustig is.
De rapportage van 15 november 2013 van de psychiater IPA [psychiater 3] meldt dat verzoekster adequaat kan vertellen wat er de vorige dag gebeurd is. Ze heeft zich aan de afspraak gehouden, ze is zelf teruggekomen naar de afdeling en ze wilde zich toch neerleggen bij de afspraak om binnen Mondriaan te overbruggen tot ze naar de RIBW kon.
In de aantekening van 18 november 2013 wordt genoteerd : ‘… overleg over verdere beleid; open afdeling? …’
Uit de brief van de psychiater [psychiater 1] van 6 december 2013 blijkt dat er geen sprake was van overtreding van voorwaarden. Volgens de psychiater was er echter wel sprake van gevaar, dat toenam en zichtbaar was in de dagen voorafgaande aan het gesprek, tijdens het gesprek en het verlaten van de afdeling en naar verwachting ook buiten de afdeling aanwezig zou zijn.
Uit de stukken blijkt niet van een gevaar, in ieder geval niet na terugkomst van verzoekster in het psychiatrisch ziekenhuis.
De psychiater [psychiater 1] bevestigt in het proces-verbaal dat verzoekster zich op de gesloten afdeling goed heeft gedragen. Sinds 4 december 2013 is ze weer op de open afdeling.
Wat de status van het verblijf op de open afdeling is, wordt er niet bij vermeld. Was de voorlopige machtiging al weer gevolgd door een ontslag onder voorwaarden?
De Rechtbank beveelt haar onmiddellijke invrijheidstelling op 12 december 2013, wanneer zij zich dus al sedert 4 december 2013 op de open afdeling bevindt.
Gelet op voormelde gegevens meent verzoekster dat zij ten onrechte van haar vrijheid beroofd is in het kader van een omzetting vanaf 14 november 2013, voor welke vrijheidsberoving bovendien geen onderzoek door een onafhankelijke ‘medical expert’ zoals bedoeld in de beslissing van het EHRM in de zaak Varbanov heeft plaats gevonden, althans dat die vrijheidsbeneming heeft voortgeduurd ondanks dat daar geen termen (meer) voor aanwezig waren.
Het is bovendien onbegrijpelijk dat de Rechtbank tot 12 december 2013 heeft gewacht met de beslissing — mede gelet op de korte termijn uit artikel 5 lid 4 EVRM —, terwijl op 5 december 2013 tijdens de behandeling van de zaak al duidelijk was dat er geen termen meer waren voor de voortduring van de voorlopige machtiging, en zich in die beslissing dus ook niet heeft uitgelaten over de voorafgaande periode, althans heeft de Rechtbank onvoldoende duidelijkheid verschaft in haar beweegredenen om de onmiddellijke invrijheidstelling pas op 12 december 2013 te bevelen en voorbij te gaan aan al hetgeen daarvoor aan de orde was en aan het verweer dat zijdens verzoekster ter zake is gevoerd.
Dat verzoekster procedeert onder toevoeging mr. 3IC2281 van 12 februari 2014;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht 12 december 2013 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 12 maart 2014
mr. G.E.M. Later
advocaat