Dit kan worden vertaald als: onstuitbare zwerfdrang.
HR, 23-05-2008, nr. 08/00596
ECLI:NL:PHR:2008:BC9346
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-05-2008
- Zaaknummer
08/00596
- LJN
BC9346
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9346, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9346
ECLI:NL:PHR:2008:BC9346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9346
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2008
- Wetingang
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2008/42 met annotatie van Redactie
BJ 2008/42 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Verlening van voorlopige machtiging; vervolg op HR 21 december 2007, NJ 2008, 29; geding na verwijzing, nieuwe geneeskundige verklaring (art. 5 lid 1 Wet Bopz); obiter dictum.
23 mei 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. 08/00596
IV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
De OFFICIER VAN JUSTITIE
in het arrondissement Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank te Maastricht op daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie aldaar een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Deze beschikking is door de Hoge Raad bij beschikking van 21 december 2007, NJ 2008, 29 vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De rechtbank heeft in het geding na verwijzing het inleidende verzoek van de officier van justitie [opnieuw] mondeling behandeld op 7 januari 2008 en ter zitting betrokkene vergezeld van haar advocaat, en de behandelend psycholoog gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot 9 februari 2008.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 7 januari 2008 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie is niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van deze procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1-1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor in 1 overwogene.
3.2 De geldigheidsduur van de, door de rechtbank in het geding na verwijzing, op 7 januari 2008 verleende voorlopige machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven is op 9 februari 2008 verstreken. Om deze reden heeft betrokkene geen belang bij haar beroep, zodat zij daarin niet kan worden ontvangen.
3.3 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding het volgende te overwegen.
Nadat de eerste beschikking van de rechtbank was vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar haar was teruggewezen, behoorde zij het inleidende verzoek van de officier van justitie te beoordelen op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden. Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (onder meer HR 2 maart 2001, nr. R00/158, NJ 2001, 278).
Daarom brengt het voorschrift van de slotzin van het eerste lid van art. 5 Wet Bopz, dat de bij een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging over te leggen geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene, mee dat de rechter na cassatie en verwijzing niet opnieuw op het inleidende verzoek beslist alvorens hem een nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd die aan dit voorschrift voldoet.
Nu noch uit de bestreden beschikking noch uit de overige gedingstukken blijkt dat een zodanige nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd, moet ervan worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd, zodat de bestreden beschikking is tot stand gekomen op een wijze die strijdig is met het bepaalde in art. 5 lid 1 Wet Bopz.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 mei 2008.
Conclusie 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Verlening van voorlopige machtiging; vervolg op HR 21 december 2007, NJ 2008, 29; geding na verwijzing, nieuwe geneeskundige verklaring (art. 5 lid 1 Wet Bopz); obiter dictum.
08/00596HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 19 maart 2008
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Maastricht
In dit geding, een vervolg op HR 21 december 2007, NJ 2008, 29, is een voorlopige machtiging verleend. Daartegen wordt met diverse klachten opgekomen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij beschikking van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank te Maastricht een voorlopige machtiging verleend om verzoekster in cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Bij beschikking van 21 december 2007, NJ 2008, 29, heeft de Hoge Raad die beschikking vernietigd, kort gezegd omdat betrokkene niet was gehoord en niet naar behoren was opgeroepen teneinde te worden gehoord. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de rechtbank ter verdere afdoening.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek opnieuw mondeling behandeld op 7 januari 2008 en betrokkene en haar raadsvrouwe en de behandelend psycholoog gehoord. De raadsvrouwe heeft pleitaantekeningen overgelegd.
1.3. Bij beschikking van 7 januari 2008 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot 9 februari 2008.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Bij brief van 27 februari 2008 heeft de advocaat van betrokkene kopieën van bescheiden aan de Hoge Raad toegezonden die niet behoren tot de stukken van het geding in eerste aanleg (i.h.b. correspondentie van de advocaat met de geneesheer-directeur, daterend van na de bestreden beslissing). Deze stukken behoren buiten beschouwing te blijven; in ieder geval kan de feitelijke grondslag van de middelen alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding(1).
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. De geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is verstreken op 9 februari 2008. Naar vaste rechtspraak volgt een niet-ontvankelijkverklaring wanneer de betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking waarbij de machtiging is verleend(2). Daartoe strekt mijn conclusie.
2.2. In het cassatieverzoekschrift (blz. 6) is aangevoerd dat betrokkene er belang bij heeft dat de beslissing van de rechtbank in cassatie (retrospectief) wordt getoetst, omdat deze tezamen met de eerdere beslissing - bedoeld is kennelijk: de beschikking van 8 augustus 2007 - heeft geleid tot een vrijheidsbeneming van bijna zes maanden en omdat "die beslissingen door haar familieleden tegen haar gebruikt worden"(3).
2.3. De beschikking van 8 augustus 2007 is reeds door de Hoge Raad vernietigd en kan daarom niet meer aan betrokkene worden tegengeworpen. Indien betrokkene schade heeft geleden doordat de rechtbank een van de bepalingen in hoofdstuk 2 Wet Bopz niet in acht heeft genomen, had zij een verzoek om vergoeding op grond van art. 35 Wet Bopz kunnen indienen. Een vrijheidsbeneming op grond van de thans bestreden beschikking kan niet langer hebben geduurd dan van 7 januari 2008 tot 9 februari 2008. Om die reden valt niet, in elk geval niet zonder meer, in te zien hoe deze beschikking thans nog tegen betrokkene kan worden gebruikt. In het verleden heeft de Hoge Raad, wanneer de betrokkene geen belang meer had bij de behandeling van het cassatieberoep, in voorkomende gevallen gekozen voor een bespreking van het cassatiemiddel in een overweging ten overvloede. Om die reden volgt hieronder een bespreking van de klachten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Na cassatie en verwijzing behoorde de rechtbank het inleidend verzoek van de officier van justitie opnieuw te beoordelen en wel: op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar (nieuwe) beslissing voordeden. Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf(4).
3.2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling na verwijzing heeft de raadsvrouwe van betrokkene een beroep op deze regel gedaan. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat een nieuwe geneeskundige verklaring nodig is in verband met de tijd die sedert de eerste geneeskundige verklaring was verstreken. Het vereiste van een actuele geneeskundige verklaring volgt uit art. 5 lid 1 Wet Bopz, dat bepaalt dat een verklaring moet worden overgelegd van een psychiater die de betrokkene kort te voren heeft onderzocht. Uit de beschikking en de gedingstukken blijkt niet dat na verwijzing een nieuwe geneeskundige verklaring is opgemaakt; de rechtbank verwijst slechts naar de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007. Bij de mondelinge behandeling zijn van de zijde van betrokkene inhoudelijke bezwaren ingebracht tegen deze geneeskundige verklaring; zij zijn in de toelichting op het middel geciteerd.
3.3. De rechtbank heeft overwogen:
"(...) dat de rechtbank op grond van de door haar gehouden hoorzitting en verkregen inlichtingen tot de overtuiging is gekomen dat betrokkene lijdt aan een frontaal dementieel toestandsbeeld, welke toestandsbeeld is aan te merken als een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de wet Bopz, welke stoornis haar ook nog steeds gevaar doet veroorzaken. Het gevaar bestaat met name in de bepaald niet denkbeeldige kans dat betrokkene door het ontbreken van zowel ziektebesef als ziekte-inzicht in een desolate toestand zal terechtkomen. Dit is gebaseerd op de informatie van de psychologe, die uit hoofde van haar professie geacht moet worden een juiste inschatting te kunnen maken, en de rechtbank ziet geen aanleiding haar hierin niet te volgen. Verder is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat er nog geen sprake is van een stabiel netwerk zodat het gevaar vooralsnog niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis is af te wenden."
3.4. Onderdeel I van het middel klaagt dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Ter toelichting is aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007, ondanks hetgeen ter zitting in eerste aanleg is aangevoerd met betrekking tot het feit dat de psychiater betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht. Aan de rechtbank wordt verweten dat zij niet is ingegaan op hetgeen de raadsvrouwe over de geneeskundige verklaring heeft aangevoerd.
3.5. In het middel valt niet een (concrete) rechtsklacht over een schending van de in alinea 3.1 bedoelde rechtsregel te lezen, noch een (concrete) rechtsklacht over schending van het voorschrift van art. 5 lid 1 Wet Bopz. De klacht dat onbegrijpelijk is op welke gronden de beslissing van de rechtbank berust, faalt. Blijkens de zo-even geciteerde overwegingen heeft de rechtbank haar beslissing gegrond op de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007, de gehouden hoorzitting en de verkregen inlichtingen (waarmee kennelijk is bedoeld: de inlichtingen van [persoon A], in het proces-verbaal van de zitting vermeld). Daarmee wordt voor de lezer van de beschikking inzichtelijk gemaakt op welke gronden de beslissing tot verlening van een voorlopige machtiging berust.
3.6. De klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op het verweer van de raadsvrouwe omtrent de geneeskundige verklaring (samengevat: de gedateerdheid van de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007, de omstandigheid dat de psychiater betrokkene toen niet persoonlijk heeft gesproken en enkele inhoudelijke betwistingen als vermeld op blz. 4 van het cassatierekest) is echter gegrond. Ook voor deze beschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat(5). Het gaat in dit geval om verweren die, in elk geval voor wat betreft de ouderdom van de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007 en de omstandigheid dat de psychiater betrokkene niet persoonlijk heeft gesproken, als essentieel zijn aan te merken. In de bestreden beschikking is de rechtbank in het geheel niet op deze verweren ingegaan. Ongewis blijft daarom, op welke grond die verweren door de rechtbank zijn verworpen. Om die reden komt het mij voor dat de klacht over een ontoereikende motivering zou slagen, ware het niet dat betrokkene in haar beroep niet-ontvankelijk is.
3.7. Indien in de bestreden beschikking het - impliciete - rechtsoordeel wordt gelezen dat de rechtbank de in de pleitnotities gevoerde verweren onbesproken kon laten omdat het verweer niet relevant was voor de te nemen beslissing, zou dat zuivere rechtsoordeel uitsluitend met vrucht kunnen worden aangevallen door middel van een rechtsklacht(6). Het middel bevat niet een desbetreffende rechtsklacht.
3.8. Onderdeel II klaagt dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat sprake is van een uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiend gevaar, zodanig klemmend dat verzoekster voor de periode van maximaal 6 maanden van haar vrijheid mocht worden beroofd. In ieder geval is, gelet op de aanwezige gegevens en het verweer dat terzake is gevoerd, het oordeel volgens de klacht onvoldoende gemotiveerd.
3.9. Art. 2, lid 2, Wet Bopz houdt in dat een voorlopige machtiging slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar (als bedoeld in art. 1 Wet Bopz) doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De rechtbank heeft in haar overweging - reeds geciteerd in alinea 3.3 hiervoor - aangegeven wélk gevaar de rechtbank voor ogen heeft, op welke bronnen de rechtbank zich heeft gebaseerd en op welke grond zij van oordeel is dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De algemene klacht, dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is, faalt om deze reden.
3.10. Ook voor zover de klacht inhoudt dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op het gevoerde verweer met betrekking tot het vereiste gevaar, faalt zij. Blijkens het proces-verbaal hield het verweer op dit punt het volgende in: "Inhoudelijk plaats ik vraagtekens bij het gevaar en daarnaast is er een netwerk om het eventuele gevaar af te wenden, t.w. ambulante hulp en dagbehandeling." De verwerping van dit verweer behoefde, om begrijpelijk te zijn, geen nadere motivering dan de rechtbank heeft gegeven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
2 Zie onder meer: HR 23 januari 1987, NJ 1987, 409; HR 9 januari 2004, NJ 2004, 213; HR 17 juni 2005, BJ 2005, 24. Ten overvloede: zie voor klachtzaken HR 16 maart 2007, NJ 2007, 378.
3 Deze laatste stelling is in het cassatieverzoekschrift niet uitgewerkt.
4 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB. De beslissing is herhaald in: HR 4 november 1994, NJ 1995, 126 en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278.
5 Zie onder meer: HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659; HR 2 maart 2001, BJ 2001, 19 (rov. 3.3.2); HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
6 Vgl. Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 119.
Beroepschrift 08‑02‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 7 januari 2008 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht onder kenmerk 33511/2007/1394, een voorlopige machtiging om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal zes maanden verleend. De beschikking is genomen na de terugverwijzing door uw hoge raad bij beschikking van 21 december 2007 onder nr. 07/12766HR, waarbij de eerdere beschikking met betrekking tot voorlopige machtiging van 8 augustus 2007 werd vernietigd. De beschikking 7 januari 2008 met het proces-verbaal van de behandeling op 21 december 2007 met pleitnotities van de advocate mr. L.J.H.Hoven-Kohl en de brief van de griffier van 21 januari 2008 legt verzoekster hierbij over. Tevens worden overgelegd de stukken uit de eerdere procedure, te weten de beschikking van 8 augustus 2007, het verzoek van de Officier van Justitie van 7 augustus 2007 met fax van 6 augustus 2007 van de Mondriaan Zorggroep, geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater], het proces-verbaal van zitting van 8 augustus 2007 en de fax van de Rechtbank te Maastricht van 8 oktober 2007 met betrekking tot de oproep en de brieven aan de psychiater van 8 oktober en 23 oktober 2007, en de beslissing van uw hoge raad van 21 december 2007 met conclusie van de advocaat generaal.
- 2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Maastricht ten aanzien van de voorlopige machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I
In het eerdere kassatieverzoek is in onderdeel in geklaagd over de geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater] als volgt:
‘In de beschikking wordt uitgegaan van de geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater] van 6 augustus 2007 die verzoekster, conform de overweging in de beschikking, heeft onderzocht, maar niet bij haar behandeling betrokken was. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat sub 4 is aangekruist:
‘4. psychiatrisch onderzoek
onderzoek verricht door
bij een patiënt die nog niet is opgenomen
- o.
psychiater (de psychiater mag niet bij de behandeling betrokken zijn/zijn geweest)
bij een patiënt die reeds is opgenomen en bij wiens behandeling de geneesheer-diecteur niet betrokken is/is geweest
- o.
geneesheer-directeur of
- o.
psychiater (de psychiater mag niet bij de behandeling betrokken zijn/zijn geweest)’
Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoekster op 6 augustus 2007 was opgenomen.
Verzoekster was echter niet opgenomen.
In sub 4c staat vermeld achter het kopje ‘Welke gedragingen en feiten zijn niet door uzelf waargenomen maar door anderen aan u meegedeeld?’.
‘…Poriomanie, negativisme -patiënte is weggelopen.’
De poriomanie en het negativisme is dus niet door de arts waargenomen maar door anderen medegedeeld.
Onder 4a noemt de psychiater als symptomen, gedragingen en feiten waaruit blijkt dat verzoekster aan een stoornis van de geestvermogens lijdt:
‘…Poriomanie, toenemende defect van cognitieve functies, negativisme, incontinentie van urine en faeces.:’
Als diagnose kruist de psychiater onder 4d aan code 2, dementieën.
Daaronder kruist hij bij de vraag indien meer dan één diagnose is aangekruist als belangrijkste code 4 aan, maar code 4 staat daarboven niet aangekruist. Code 4 betekent overige (incl. ongespecificeerde) organische hersensyndromen.
Onder vraag 5d wordt gevraagd welke gedragingen en feiten zoals genoemd in 5a, b en c niet door hemzelf zijn waargenomen maar door anderen aan hem zijn medegedeeld.
De psychiater schrijft:
- ‘—
alcoholgebruik
- —
behalve poriomanie en negativisme word de rest door familie meegedeel/.’
Kennelijk is alles wat onder 5a, b en c is genoemd door de familie meegedeeld De poriomanie en het negativisme zijn onder vraag 4c al genoemd als gedragingen en feiten die aan de psychiater door anderen zijn medegedeeld. Door de beantwoording van vraag 5d blijkt dat ook de lichamelijke conditie van verzoekster en de incontinentie kennelijk door familie zijn medegedeeld Uit vraag 4a jo. c zou kunnen worden opgemaakt dat hij zelf geconstateerd heeft dat er sprake is van incontinentie van urine en faeces, maar kennelijk is dat ook niet het geval. Uit de combinatie van de beantwoordingen van vraag 4 en vraag 5 in de geneeskundige verklaring kan dan ook niet worden afgeleid dat de psychiater iets met betrekking tot de psychische situatie van verzoekster zelf heeft waargenomen.
Onder vraag 5b wordt als gevaar aangekruist het gevaar sub 3 te weten het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen. Daaronder wordt gevraagd om in geval er meer dan één mogelijkheid is aangekruist de code van de belangrijkste aan te kruisen. De arts kruist dan aan de codes 2, 4 en 5 te weten het gevaar dat betrokkene betrokkene maatschappelijk ten onder gaat (02), het gevaar dat betrokkene door zijn hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen (04) en het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen (05).
Onder vraag 6 noemt de arts als zijn oordeel dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kunnen worden afgewend en welke maatregelen zijn in deze overwogen of geprobeerd?:
‘… Volgens klinisch verloop en negatieve opstelling t.o.v. zorgorganen…’
Als afwendingmogelijkheden die zijn overwogen of geprobeerd kruist hij code 1 (maatschappelijke dienstverlenging en thuiszorg) aan en code 6 (anderszins, nl) PIT, maar bij het aantekenen van de belangrijkste van de codes tekent hij aan code 03 (medicatie) en 05 (ambulante psychiatrische behandeling).
Aan de arts is op 8 oktober 2007 een brief geschreven die hierbij is overgelegd waarop geen antwoord is gekomen.
De geneeskundige verklaring geeft echter te denken of deze voldoet aan de eisen die de wet stelt te weten of het hier gaat om een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de wet BOPZ. Dat de Rechtbank desalniettemin mede op basis van die geneeskundige verklaring tot de beslissing is gekomen dat verzoekster een voorlopige machtiging voor de duur van maximaal zes maanden moet krijgen is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.’
Ten aanzien van dit onderdeel heeft de advocaat generaal in de conclusie van 16 november 2007 overwogen:
‘2.7
Onderdeel III behoeft bij gegrondbevinding van een of meert van de voorgaande middelonderdelen geen bespreking. Ik volsta daarom met een korte weergave. De klacht houdt in dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank (mede) op basis van de overgelegde geneeskundige verklaring tot toewijzing van de verzochte machtiging is gekomen.
2.8
In de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: dementie. Deze diagnose is gebaseerd op: poriomanie1., toenemend defect van cognitieve functies, negativisme. Het middelonderdeel stelt ter discussie of de diagnose uitsluitend berust op mededelingen van familieleden, in elk geval anderen dan de patiënt, dan wel op eigen onderzoek. In het middelonderdeel wordt betwijfeld of de psychiater betrokkene persoonlijk heeft onderzocht.
2.9
Wat er van de juistheid van deze klachten zij, een betwisting van de inhoud en de wijze van totstandkoming van de geneeskundige verklaring kan niet voor het eerst in cassatie geschieden. In de feitelijke instantie is een verweer van deze strekking niet gevoerd Om deze reden behoeft onderdeel III niet tot cassatie te leiden..’
Na de terugverwijzing door uw hoge raad heeft een nieuwe behandeling van het verzoek van de officier van justitie plaats gevonden.
Uit de pleitnotities van de advocate blijkt dat zij het volgende heeft aangevoerd:
- ‘1.
Een geactualiseerde geneeskundige verklaring ontbreekt: op grond van HR 28-10-1994, BJ 1995, 125 en HR 4-11-1994, NJ 1995, 126 zou die er wel moeten zijn. Is ook nodig gelet op de inmiddels verstreken tijd: de oorspronkelijke geneeskundige verklaring dateert van 6 augustus 2007. Bovendien zijn er de nodige vraagtekens te zetten bij die geneeskundige verklaring:
- 2.
Opmerkingen over de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007:
- —
Sub 4 is aangekruist: onderzoek verricht door: bij patiënt die reeds is opgenomen…: hieruit zou kunnen worden afgeleid dat mevrouw op 6 augustus 2007 was opgenomen, doch dit was niet het geval. Vraag is dan wanneer en waar heeft psychiater [psychiater] mevrouw onderzocht? Mevrouw geeft aan niet onderzocht te zijn, ze was ook niet opgenomen. Aan de psychiater is dit ook gevraagd: geen antwoord gekregen, althans niet inhoudelijk. Verzoek uw rechtbank om aan psychiater [psychiater] te vragen wanneer en waar hij mevrouw heeft onderzocht in het kader van de geneeskundige verklaring van 6 augustus 2007.
- —
Onder 4c staat dat door de psychiater niet zelf is waargenomen: ‘Poriomanie, negativisme- patiënte is weggelopen.’
- —
Onder 5 d geeft de psychiater aan welke gedragingen niet door hem zelf zijn waargenomen: ‘alcoholgebruik; behalve poriomanie en negativisme wordt de rest door de familie meegedeeld’
- —
Kennelijk is alles wat onder 4 a, b en c is genoemd door de familie (of de huisarts) medegedeeld. De poriomanie en het negativisme zijn onder 4c al genoemd als gedragingen en feiten die aan de psychiater door anderen zijn medegedeeld. Uit de combinatie van antwoorden bij vraag 4 en vraag 5 kan niet worden afgeleid dat de psychiater iets met betrekking tot de psychische situatie van mevrouw zelf heeft waargenomen.
- —
Onder 4d, onderaan pagina 2: in het schema is enkel code 2 (dementiën) aangekruist, terwijl daaronder, waar ingeval van meerdere diagnoses de belangrijkste dient te worden aangekruist, code 4 is aangekruist: overige (ongespecificeerde) organische hersensyndromen.
- —
Onder 5b: ook verschil tussen schema (1 gevaar aangekruist: code 3: zichzelf ernstig verwaarlozen) en optie bij meerdere mogelijkheden om het belangrijkste gevaar aan te kruisen: codes 2, 4 en 6.
- —
Onder 6: ook verschil tussen schema en specificatie.
- 3.
Opmerkingen over de omstandigheden van mevrouw:
- —
Poriomanie: mevrouw geeft aan dat zij het thuis niet meer uithield en vaker het huis verliet en ook wel eens bij een vriendin overnachtte. Er zijn forse relationele problemen en mevrouw had aangekondigd een echtscheidingsprocedure te willen opstarten. Mevrouw geeft aan dat zij onder grote stress en druk stond, dat zij overspannen was geraakt. Zij wil niet terug naar huis; dat is geen enkele optie.
- —
Negativisme: inderdaad zag mevrouw het niet meer zitten, ze zag geen uitweg meer. Die ziet ze nu wel, omdat ze tot rust is gekomen en weer overzicht heeft. Ze wil nu haar eigen leven gaan leiden.
- —
Incontinentie van urine en faeces: mevrouw betwist dit, haar vriendin [naam 1] ook. Tijdens verblijf van mevrouw in gesloten afdeling en ook nu heb ik herhaaldelijk gevraagd bij de verpleging of zij iets merken terzake: nimmer. Mevrouw [psychologe] evenmin, iedereen ziet juist een zeer verzorgde en nette vrouw.
- —
Zeer slechte lichamelijke hygiëne: mevrouw betwist dit; niet duidt hierop, integendeel…’
In het proces-verbaal zelf wordt ook nog vermeld als verklaring van de raadsvrouwe:
‘… Formeel punt: psychiater [psychiater] heeft betrokkene niet gezien toen deze de geneeskundige verklaring uitschreef. Symptomen allen door anderen medegedeeld. Ik verzoek om een geactualiseerde geneeskundige verklaring…’
Uit de brief van de griffier blijkt dat geen contact met de psychiater is opgenomen.
Ondanks al hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het feit dat de psychiater [psychiater] verzoekster niet heeft onderzocht, wordt in de beschikking verwezen naar deze verklaring van 6 augustus 2007.
Volgens artikel 5 lid 1 wet BOPZ moet een verklaring worden overgelegd van een psychiater, die de betrokkene met het oog op het verzoek kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was.
Ondanks al hetgeen m.b.t. deze verklaring is aangevoerd, heeft de rechtbank er in de beschikking niets over gezegd.
Tijdens de eerste behandeling van het verzoek was ter zake geen verweer gevoerd, waardoor het in kassatie niet getoetst kon worden, nu is dat wel uitgebreid gebeurd, maar is er door de rechtbank niets over opgemerkt.
Een en ander is onbegrijpelijk althans is de beschikking onvoldoende gemotiveerd.
II
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank te Maastricht overwogen:
‘dat de rechtbank op grond van de door haar gehouden hoorzitting en verkregen inlichtingen tol de overtuiging is gekomen dat betrokkene lijdt aan een frontaal dementieel toestandsbeeld, welk toestandsbeeld is aan te merken als een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de wet Bopz, welke stoornis haar ook nog steeds gevaar doet veroorzaken. Het gevaar bestaat met name in de bepaald niet denkbeeldige kans dat betrokkene door het ontbreken van zowel ziektebesef als ziekte-inzicht in een desolate toestand zal terechtkomen. Dit is gebaseerd op de informatie van de psychologe, die uit hoofde van haar professie geacht moet worden een juiste inschatting te kunnen maken, en de rechtbank ziet geen aanleiding haar hierin niet te volgen…’
De bedoeling van artikel 5 lid 1 wet BOPZ is nu juist dat een onafhankelijke psychiater onderzoek doet en een geneeskundige verklaring uitschrijft.Het gaat hier immers om een mogelijke vrijheidsberoving voor de duur van 6 maanden. Verzoekster heeft ook uitdrukkelijk gevraagd om een geactualiseerde geneeskundige verklaring, waarbij zij een verklaring van een onafhankelijk arts bedoelt, die haar niet onder behandeling heeft.
De psychologe was al ambulant met verzoekster betrokken en is kennelijk bij de behandeling betrokken.
Deze psychologe verklaart blijkens het proces-verbaal:
‘….Betrokkene heeft ten tijde van haar opname nogal wat onderzoeken gehad, zelfs in het AZM. Einddiagnose: frontaal dementieel toestandsbeeld.
Gevaar: Zelfoverschatting en daardoor in een desolate toestand terecht komen. De ziekte maakt haar ontzettend kwetsbaar. Zelf heeft zij geen enkele ziektebesef/inzicht…’
De (behandelend ) psychologe meent dat het gevaar zelfoverschatting is waardoor verzoekster in een desolate toestand terecht zou kunnen komen. De rechtbank spreekt over de niet denkbeeldige kans dat verzoekster door het gebrek aan ziektebesef en inzicht in een desolate toestand terecht zou komen.
Wat de onderliggende feiten en omstandigheden zijn die tot dergelijke conclusies m.b.t. het gevaar leiden, blijkt niet.
Waaruit bestaat de zelfoverschatting? Waaruit blijkt dat er zodanig gebrek aan ziektebesef en inzicht is dat dat een vrijheidberoving voor de duur van 6 maanden rechtvaardigt?Wat wordt met desolate toestand bedoeld en is dat een gevaar dat dusdanig is dat dat een vrijheidsbeneming van 6 maanden rechtvaardigt?
Zelfs als er sprake zou zijn van een stoornis van de geestvermogens in de vorm van een frontaal dementieel toestandsbeeld, dan betekent dat nog niet dat er ook sprake is van een daaruit voortvloeiend zodanig gevaar dat dat een vrijheidsberoving voor die duur rechtvaardigt.
Naar de mening van verzoekster is het onbegrijpelijk dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen — gelet op de aanwezige gegevens en het verweer dat terzake is gevoerd — dat er sprake was van een uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiend gevaar dat zodanig klemmend was dat verzoekster voor een periode van maximaal 6 maanden van haar vrijheid beroofd mocht worden.In ieder geval heeft de rechtbank naar de mening van verzoekster een en ander onvoldoende gemotiveerd.
De voorlopige machtiging loopt tot 9 februari 2008 en er is geen machtiging tot voortgezet verblijf gevraagd. Verzoekster verblijft al niet meer in het psychiatrische ziekenhuis.Zij heeft er echter groot belang bij dat de beslissing van de rechtbank van 7 januari 2008 in kassatie wordt getoetst, met name ook omdat die beslissing heeft geleid, tesamen met de eerdere beslissing, dat verzoekster voor een periode van bijna 6 maanden van haar vrijheid beroofd werd en die beslissingen door haar familieleden tegen haar gebruikt worden.
Dat verzoekster kosteloos procedeert blijkens toevoeging 3FC1828 van 22 januari 2008, van welke toevoeging zij een kopie hierbij overlegt;
WESHALVE
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Maastricht van 7 januari 2008 althans een zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 8 februari 2008
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2008