Het middel doet in dit verband een beroep op HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604.
HR, 08-06-2007, nr. R07/059HR
ECLI:NL:HR:2007:BA3535
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-06-2007
- Zaaknummer
R07/059HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BA3535
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA3535, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3535
ECLI:NL:PHR:2007:BA3535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3535
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑03‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2007/35 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 08‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van voorlopige machtiging na voortgezette inbewaringstelling; tijdige indiening verzoek (art. 31 lid 2); berekening einddatum machtiging, uitleg “na haar dagtekening” in art. 30.
8 juni 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/059HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende te Amsterdam in Verpleeghuis Tabitha,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 10 december 2006 heeft de burgemeester van de gemeente Amsterdam ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling op grond van art. 20 Wet Bopz gegeven.
De officier van justitie heeft op 11 december 2006 onder overlegging van de beschikking tot inbewaringstelling en de geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 21 lid 1 Wet Bopz een verzoek ingediend bij de rechtbank Amsterdam tot het verlenen van een machtiging tot voorzetting van de inbewaringstelling.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts had gehoord, heeft zij bij beschikking van 12 december 2006 de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling voor de duur van drie weken verleend.
Bij verzoekschrift van 2 januari 2007 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht, onder overlegging van een geneeskundige verklaring, een behandelplan en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz, een voorlopige machtiging te verlenen tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank heeft, na betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend psychiater te hebben gehoord, bij beschikking van 16 januari 2007 de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden verleend.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(ii) Betrokkene is diezelfde dag, om 18.35 uur, ingevolge deze last opgenomen in Mentrum, locatie TOA te Amsterdam.
(iii) De officier van justitie heeft op 11 december 2006 de rechtbank verzocht om voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die toen verbleef in Mentrum, Ouderenkliniek, locatie Robert Kochplantsoen 19 te Amsterdam.
(iv) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 december 2006 heeft de rechtbank op de voet van art. 27 Wet Bopz machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van drie weken.
(v) De officier van justitie heeft op 2 januari 2007 bij dit geding inleidende verzoekschrift de rechtbank verzocht voorlopige machtiging te verlenen tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis; hij verbleef op dat moment in het AMC de Meren, locatie Ouderenkliniek te Amsterdam.
(vi) Bij de mondelinge behandeling ter zitting van de rechtbank op 16 januari 2007 heeft de advocaat van betrokkene - voorzover in cassatie van belang - subsidiair, bij toewijzing van het inleidende verzoek, gevraagd de duur van de machtiging te beperken omdat de termijn van de, hiervoor onder (iv) vermelde, machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene op 1 januari 2007 was verlopen zodat het verzoek van de officier van justitie op 2 januari 2007 te laat was ingediend en dit diende te worden gecompenseerd.
3.2 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op de voet van art. 2 in verbinding met art. 31 Wet Bopz voorlopige machtiging verleend tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden. Het hiervoor genoemde subsidiaire verweer van betrokkene heeft zij als volgt verworpen:
"Gelet op artikel 30 van de Wet BOPZ waarin staat vermeld dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur heeft van drie weken na haar dagtekening en dat de termijn van de voorafgaande machtiging in de onderhavige zaak is geëxpireerd op 2 januari 2007 overweegt de rechtbank dat het onderhavige verzoek tijdig is ingediend."
3.3.1 Het middel komt hiertegen op met het betoog dat de wijze waarop de rechtbank de woorden "drie weken na haar dagtekening" uitlegt, onjuist is, omdat de beschikking houdende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling terstond rechtskracht krijgt en de uitleg van de rechtbank in strijd met het systeem van de wet een verlenging van de duur van de door de rechter bepaalde vrijheidsbeneming meebrengt, namelijk tot 22 dagen.
3.3.2 Dit betoog is onjuist. Ingevolge art. 30 heeft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis waarin deze verblijft, een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening. Bij de uitleg hiervan moet worden aangesloten bij hetgeen onder deze zinsnede elders in de wet wordt verstaan (bijv. art. 10 lid 4 bij de voorlopige machtiging; art. 14c lid 1 bij de voorwaardelijke machtiging en art. 17 lid 3 bij de machtiging tot voortgezet verblijf). Evenals ten aanzien van die bepalingen het geval is, moet "na haar dagtekening" in art. 30 zo worden verstaan, dat een machtiging weliswaar terstond na de uitspraak van de rechter van kracht wordt, en dus voor tenuitvoerlegging vatbaar, maar dat voor de berekening van de einddatum van de machtiging de dag waarop de beschikking is gedagtekend niet wordt meegeteld.
3.4 Een en ander betekent in het onderhavige geval dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis weliswaar op 12 december 2007 van kracht werd, maar dat de geldigheidsduur van deze machtiging op grond van art. 30 Wet Bopz eindigde op 2 januari 2007 en dat het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een voorlopige machtiging overeenkomstig het voorschrift van art. 31 lid 2 Wet Bopz dus tijdig is ingediend, te weten: vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
Onder deze omstandigheden kan, anders dan het middel doet, niet worden gesproken van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis over de periode van 2 tot en met 16 januari 2007, de datum van de dagtekening van de bestreden beschikking.
Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juni 2007.
Conclusie 20‑04‑2007
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of een aantal dagen in mindering had moeten worden gebracht op de termijn van zes maanden waarvoor een voorlopige machtiging is verleend.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
Op 10 december 2006 heeft de burgemeester van Amsterdam ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 Wet Bopz. Betrokkene is diezelfde dag in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen.
1.2
Op 11 december 2006 heeft de officier van justitie te Amsterdam aan de rechtbank aldaar een machtiging verzocht tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Bij beschikking, gegeven op dinsdag 12 december 2006, heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van drie weken.
1.3
Bij verzoekschrift d.d. 2 januari 2007, diezelfde dag ingekomen ter griffie van de rechtbank, heeft de officier van justitie verzocht een voorlopige machtiging te verlenen tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Wet Bopz).
1.4
De rechtbank heeft dit verzoek mondeling behandeld op 16 januari 2007. Namens betrokkene is primair bezwaar gemaakt tegen inwilliging van het verzoek. Subsidiair is verzocht de duur van de te verlenen voorlopige machtiging te beperken. Daartoe is namens betrokkene aangevoerd dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend voor de duur van drie weken. Volgens betrokkene liep deze machtiging tot en met maandag 1 januari 2007. Het onderhavige verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging is op dinsdag 2 januari 2007 ingediend, volgens betrokkene te laat.
1.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 januari 2007 een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Met betrekking tot het subsidiaire verweer overwoog zij:
‘De rechtbank verwerpt het subsidiaire verweer van de advocaat. Gelet op artikel 30 van de Wet BOPZ waarin staat vermeld dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur heeft van drie weken na haar dagtekening en dat de termijn van de voorafgaande machtiging in de onderhavige zaak is geëxpireerd op 2 januari 2007 overweegt de rechtbank dat het onderhavige verzoek tijdig is ingediend.’
1.6
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is in cassatie een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel houdt in dat de uitleg, welke de rechtbank aan de woorden ‘drie weken na haar dagtekening’ in art. 30 Wet Bopz heeft gegeven, rechtens onjuist is. Volgens het middel is de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ingegaan op (dinsdag) 12 december 2006 en was (maandag) 1 januari 2007 de laatste dag waarvoor zij gold. Van 2 tot 16 januari 2007 bestond geen titel voor gedwongen opneming en verblijf, zodat betrokkene geacht moet worden in dit tijdvak vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te hebben verbleven. De dagen tussen 1 en 16 januari 2007 hadden volgens de klacht daarom in mindering moeten worden gebracht op de periode van ten hoogste zes maanden waarvoor een voorlopige machtiging kon worden verleend1..
de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling
2.2
Wanneer het gaat om de geldigheidsduur van rechterlijke machtigingen, zijn er twee systemen te onderscheiden. In het ene systeem wordt de aanvang van de termijn gekoppeld aan (de aanvang van) de tenuitvoerlegging2.. In het andere systeem wordt de aanvang van de termijn gekoppeld aan de uitspraak van de rechter.
2.3
Met betrekking tot de observatiemachtiging heeft de wetgever gekozen voor het eerstgenoemde systeem: een observatiemachtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste drie weken na de dag waarop de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen (zie art. 14h lid 3 Wet Bopz). In de oorspronkelijke tekst van de Wet Bopz was ook de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging gekoppeld aan de dag van de opneming in het psychiatrisch ziekenhuis; zie art. 10 (oud) Wet Bopz. Omdat deze formulering tot onduidelijkheid aanleiding gaf3., is deze bepaling later gewijzigd en heeft de wetgever alsnog voor het tweede systeem gekozen. Sedert de inwerkingtreding van de wet van 10 april 1997, Stb. 271, bepaalt art. 10 lid 4 Wet Bopz dat een voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 Wet Bopz.
2.4
Met betrekking tot andere machtigingen heeft de wetgever meteen gekozen voor het tweede systeem. Een machtiging tot voortgezet verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (art. 17 lid 3 Wet Bopz). Een (eerste) voorwaardelijke machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening (art. 14c lid 1 Wet Bopz). Een machtiging tot voortzetting van een (door de burgemeester gelaste) inbewaringstelling heeft een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening (art. 30 Wet Bopz)4..
2.5
De aanduiding ‘drie weken na haar dagtekening’ lijkt op het eerste gezicht duidelijk, maar kan op verschillende wijzen worden verstaan:
- (i)
De termijn wordt gerekend vanaf de dag van de uitspraak. Dit is de in het cassatiemiddel verdedigde lezing. Bij deze uitleg vangt de geldigheidsduur aan op dinsdag 12 december 2006 en is maandag 1 januari 2007 de laatste dag waarop de machtiging gold.
- (ii)
De termijn wordt gerekend vanaf de dag volgend op de dag van de uitspraak. Bij deze uitleg vangt de geldigheidsduur eerst aan op woensdag 13 december 2006 en is dinsdag 2 januari 2007 de laatste dag waarop de machtiging gold.
- (iii)
De termijn omvat zowel de dag van de uitspraak als de drie daarop volgende weken. Bij deze uitleg vangt de geldigheidsduur aan op dinsdag 12 december 2006 en is dinsdag 2 januari 2007 de laatste dag waarop de machtiging gold.
2.6
Het is opmerkelijk dat deze alledaagse vraag niet eerder uitdrukkelijk in een cassatiemiddel aan de orde is gesteld. Een quick scan van de Bopz-beschikkingen in de laatste drie jaargangen jurisprudentie leert dat, voor zover rechters een begin- en/of een einddatum van de machtiging in het dictum van hun beschikking hebben opgenomen, de berekening van de geldigheidsduur niet op uniforme wijze plaatsvindt. De rechter behoeft overigens niet een begin- of einddatum in zijn beschikking te vermelden; het mag wel5.. Ten aanzien van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling vloeit de geldigheidsduur rechtstreeks voort uit de wet (art. 30 Wet Bopz). Ten aanzien van de overige machtigingen bepaalt de rechter de geldigheidsduur met inachtneming van het wettelijk maximum. De rechter kan in het dictum volstaan met vermelding van het aantal dagen, weken of maanden waarvoor de machtiging wordt verleend. Het is vervolgens aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis om de precieze einddatum vast te stellen. Wanneer de rechtbank zelf de einddatum vermeldt, waartoe bijv. aanleiding kan bestaan indien de rechter een kortere termijn dan het wettelijk maximum vaststelt, is die datum bepalend.
2.7
De wetsgeschiedenis biedt bij de uitleg van deze bepaling weinig steun. De Krankzinnigenwet van 1884 ging uit van een rechterlijke machtiging — van onbepaalde duur — tot voorlopige plaatsing in een krankzinnigengesticht, binnen zes maanden gevolgd door een vordering tot verlening van een machtiging om de betrokkene gedurende een bepaalde tijd, die van één jaar niet te boven gaande, in het gesticht te doen verblijven. De laatste machtiging kon telkens worden verlengd met ten hoogste één jaar. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging volgde niet automatisch ontslag. In afwachting van de beslissing van de rechter over een vordering tot verlening van een opvolgende machtiging verbleef de betrokkene onvrijwillig in het gesticht6..
In spoedeisende gevallen kon de burgemeester de patiënt in bewaring doen stellen. De duur van de inbewaringstelling was aanvankelijk gekoppeld aan de tenuitvoerlegging (zie art. 14 Kw oud). Ter voldoening aan art. 5 EVRM is de regeling van de inbewaringstelling in de Krankzinnigenwet gewijzigd bij wet van 28 augustus 1970, Stb. 430. Na het geven van een last tot inbewaringstelling diende de burgemeester de officier van justitie in te lichten, die uiterlijk de volgende dag van de president van de rechtbank een beslissing vorderde over de vraag of de inbewaringstelling mocht worden voortgezet (art. 35i Kw). De president besliste binnen drie dagen na ontvangst van de vordering7.. Een inbewaringstelling duurde ‘ten hoogste drie weken na de beslissing van de president’ (art. 35j Kw)8.. Indien vóór het einde van deze termijn een machtiging tot plaatsing in een gesticht was gevorderd, kon de president de geldigheidsduur van de inbewaringstelling met ten hoogste drie weken verlengen.
2.8
Bij de totstandkoming van de Wet Bopz is onder meer de regeling van het ontslag uitgebreid en in handen gelegd van de geneesheer-directeur. Zoals gezegd, heeft de wetgever de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging doen ingaan op de dag van de opneming in het ziekenhuis; deze bepaling is later, in 1997, gewijzigd (zie alinea 2.3 hiervoor). De term ‘na haar dagtekening’ werd gebruikt in art. 16: de geldigheidsduur van een machtiging tot voortgezet verblijf strekte zich volgens het voorstel van wet9. uit tot ten hoogste één jaar ‘na haar dagtekening’.
2.9
In het wetsvoorstel was aanvankelijk een regeling voorgesteld voor een ‘spoedopneming’ in plaats van de inbewaringstelling uit de Krankzinnigenwet. Het voorstel van wet is veelvuldig gewijzigd. In de Nota n.a.v. het eindverslag ging de regering kort in op de vraag of een voorlopige machtiging die aansluit op een spoedopneming terugwerkt in de tijd. Dat was volgens de regering niet de bedoeling: een voorlopige machtiging ten aanzien van iemand die al in het ziekenhuis is opgenomen wordt van kracht met ingang van de dag volgend op die van haar dagtekening10.. De voorgestelde regeling met betrekking tot de ‘spoedopneming’ is nadien vervangen door een gewijzigd voorstel van wet, waarin de inbewaringstelling weer terugkeerde. Daarbij werd de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling gesteld op ‘drie weken na haar dagtekening’, zoals in de huidige wettekst. Een toelichting met betrekking tot deze ingangsdatum ontbreekt11.. Voor zover in de wetsgeschiedenis al een rode draad is te ontdekken, zou het m.i. deze moeten zijn dat de wetgever ten aanzien van patiënten die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijven een voorkeur heeft voor het tweede, in alinea 2.2 genoemde systeem.
2.10
Met betrekking tot de einddatum van een inbewaringstelling verdient nog vermelding dat wanneer de officier van justitie vóór het einde van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling bij de rechtbank een verzoekschrift heeft ingediend tot verlening van een voorlopige machtiging, het gedwongen verblijf in het ziekenhuis voortduurt totdat de rechtbank afwijzend heeft beslist, dan wel totdat de termijn is verstreken waarbinnen de rechtbank op het verzoekschrift moet beslissen12.: zie art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Hieruit volgt dat de vrijheidsbeneming (de onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis) op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling drie weken plus de beslistermijn van ten hoogste drie weken na indiening van het verzoekschrift door de officier van justitie kan duren13..
2.11
In theorie is het mogelijk de termijn van drie weken te berekenen vanaf het uur waarop de rechterlijke beschikking gegeven (uitgesproken) is14.. Dit is noch gebruikelijk noch praktisch. Het woord ‘dagtekening’ veronderstelt dat de termijn in kalenderdagen wordt gerekend. De uitdrukking ‘na dagtekening’ is te vinden op tal van plaatsen waar in een wet een termijn is bepaald. Het gaat hierbij doorgaans om termijnen waarbinnen actie moet worden ondernomen, zoals termijnen waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, termijnen waarbinnen een bestuursorgaan een beslissing moet nemen of termijnen waarbinnen een toegekende subsidie moet worden uitbetaald. In het burgerlijk procesrecht plegen (beroeps)termijnen te worden berekend zonder de dag waarop de gebeurtenis waarbij de termijn aansluit is voorgevallen, mee te tellen. Wanneer, bijvoorbeeld, een vonnis is uitgesproken op 8 maart en de wettelijke appeltermijn bedraagt drie maanden, is de laatste dag waarop hoger beroep kan worden ingesteld: 8 juni van dat jaar15.. Een beroepstermijn van drie maanden is derhalve: het resterende gedeelte van de dag van de uitspraak plus drie maanden. In deze benaderingswijze is het tijdstip (het uur) waarop de beroepen uitspraak is gedaan niet van belang. Valt de laatste dag van de beroepstermijn op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, dan wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag (art. 1 Algemene Termijnenwet). Voor het bestuursprocesrecht is een vergelijkbare regel neergelegd in art. 6:8 Awb. Voor het strafprocesrecht, waar beroepstermijnen worden uitgedrukt in dagen, bepaalt art. 130 Sv dat daaronder is te verstaan: vrije dagen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt16..
2.12
De Boer heeft gesuggereerd dat deze berekeningswijze ook kan worden gevolgd bij de bepaling van de geldigheidsduur van Bopz-beschikkingen als de onderhavige17.. Bij aanvaarding van die opvatting is dinsdag 2 januari 2007 de laatste dag van de geldigheidsduur en verstrijkt deze, om precies te zijn, in de nacht van 2 op 3 januari 2007 te 24.00 uur.
2.13
Het komt mij voor dat deze berekeningswijze van de einddatum juist is. Zij sluit aan bij een meer algemeen gevolgde berekeningsmethode18.. Wel maak ik hierbij twee kanttekeningen. In de eerste plaats verdient opmerking dat, anders dan bij de termijnen in het burgerlijk procesrecht, de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op termijnen van vrijheidsbeneming; zie art. 4 ATW. De geldigheidsduur van een machtiging (tot voortzetting van de inbewaringstelling) wordt niet op de voet van art. 1 ATW verlengd19.. (Ter vermijding van mogelijk misverstand: op de beslistermijn van art. 29 lid 3 Wet Bopz is de ATW uitdrukkelijk van toepassing verklaard).
2.14
In de tweede plaats verdient opmerking dat een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling onmiddellijk ten uitvoer kan worden gelegd: tegen deze beslissing staat immers geen gewoon rechtsmiddel open (art. 29 lid 5 Wet Bopz)20.. Aanvaarding van de in alinea 2.5 onder (ii) vermelde uitleg zou tot gevolg hebben dat de beslissing tot verlening van de machtiging niet zou kunnen worden tenuitvoergelegd op dezelfde dag als waarop zij is verleend. Dat kan niet de bedoeling zijn. Ik kom daarom tot de gevolgtrekking dat de in alinea 2.5 onder (iii) vermelde uitleg moet worden gevolgd. De geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling strekt zich uit over de rest van de dag van de uitspraak plus drie volle weken daarna.
2.15
Hiermee is de in het middel verdedigde uitleg van art. 30 Wet Bopz verworpen, ook al zijn voor die opvatting argumenten21. en precedenten aan te dragen22.. In het cassatiemiddel wordt in het bijzonder als argument aangevoerd dat de rechtsopvatting van de rechtbank meebrengt dat de geldigheidsduur van de inbewaringstelling 22 dagen bedraagt, te weten de dag van de beschikking zelf en vervolgens nog drie weken, zulks in strijd met de wet die de geldigheidsduur op 21 dagen (drie weken) stelt. De opvatting dat de geldigheidsduur eerst aanvangt op de dag volgend op die van de uitspraak is volgens het middel onverenigbaar met de systematiek van de wet, welke inhoudt dat een rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis terstond van kracht wordt.
2.16
Deze onderbouwing van de klacht treft geen doel. Op de dag van de uitspraak geldt het volgende: tot het tijdstip van de uitspraak verblijft de betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis op grond van de last van de burgemeester tot inbewaringstelling. Vanaf het tijdstip van de uitspraak van de beschikking verblijft de betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis op grond van de rechterlijke machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De geldigheidsduur van deze rechterlijke machtiging strekt zich uit over het resterende deel van de dag van de uitspraak en over de drie daarop volgende weken.
de aftrek van dagen in geval van een te late indiening van het verzoek
2.17
Indien de Hoge Raad tot dezelfde slotsom komt als hiervoor is verdedigd, verbleef betrokkene op 16 januari 2007 onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie heeft het verzoekschrift tot verlening van een (aansluitende) voorlopige machtiging bij de rechtbank op 2 januari 2007 tijdig ingediend, d.w.z. vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft binnen de in art. 9 lid 1 Wet Bopz voorgeschreven beslistermijn van drie weken een voorlopige machtiging verleend. Het ontslagvoorschrift van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz behoefde daarom niet door de geneesheer-directeur te worden toegepast.
2.18
Uitsluitend subsidiair wil ik hierna ingaan op de vraag of een aftrek van dagen had behoren plaats te vinden indien de officier van justitie op 2 januari 2007 te laat zou zijn geweest met het verzoek.
2.19
Onder vigeur van de Krankzinnigenwet heeft zich jurisprudentie ontwikkeld over gevallen waarin de burgemeester te laat aan de officier van justitie kennis had gegeven van de last tot inbewaringstelling of waarin de officier te laat zijn vordering instelde23.. De Hoge Raad was van oordeel dat deze termijnoverschrijding niet tot gevolg had dat geen rechterlijke machtiging meer kon worden verleend. Dit betekende niet dat een termijnoverschrijding geen enkele consequentie meer zou hebben: het is volgens de Hoge Raad een omstandigheid die de rechter in aanmerking kan nemen, bijvoorbeeld door bij het bepalen van de termijn van de voortzetting rekening te houden met de sedert de inbewaringstelling verstreken tijd of, indien de omvang van de termijnoverschrijding daartoe aanleiding geeft, de vordering af te wijzen. Deze jurisprudentie paste in de systematiek van de Krankzinnigenwet: zolang de rechter niet had beslist over de opvolgende machtiging, bleef de patiënt onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis24..
2.20
Bij de totstandkoming van de Wet Bopz is de wetgever afgestapt van de regel in (art. 23 en 24 van) de Krankzinnigenwet dat de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis blijft opgenomen totdat de rechter een beslissing heeft genomen over het verlenen van een opvolgende machtiging. Anderzijds heeft de wetgever ermee rekening willen houden dat het in de praktijk niet altijd lukt, de beslissing over een vordering tot verlening van een opvolgende machtiging te nemen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging25.. Om deze reden is het thans in art. 48 Wet Bopz neergelegde stelsel ontwikkeld. Dit stelsel komt in het kort hierop neer dat de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene daartoe de nodige bereidheid heeft. Indien de officier van justitie vóór het einde van de geldigheidsduur een opvolgende machtiging heeft gevorderd (naar huidig recht: heeft verzocht) blijft de patiënt onvrijwillig in het ziekenhuis opgenomen totdat de rechter een beslissing op die vordering (het verzoek) heeft genomen of totdat de beslistermijn die de Wet Bopz aan de rechtbank vergunt is verstreken.
2.21
Kort na de inwerkingtreding van de Wet Bopz diende zich een geval aan, waarbij de officier van justitie eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een opvolgende machtiging, te weten een voorlopige machtiging, had gevorderd (HR 10 augustus 1994, NJ 1995, 123 m.nt. JdB). De patiënt was na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling feitelijk in het psychiatrisch ziekenhuis gebleven. De Hoge Raad nam — in overeenstemming met de ‘tenzij’-clausule in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz — aan dat de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur in het ziekenhuis was gebleven op basis van een vrijwillig verblijf26.. De Boer stelde in zijn noot de vraag aan de orde, hoe het dan zit met een voorlopige machtiging waarvan de geldigheidsduur is verstreken: kan de officier van justitie in zo'n geval met vrucht een machtiging tot voortgezet verblijf vorderen of wordt de patiënt in dat geval geacht vrijwillig in het ziekenhuis te verblijven en moet de officier van justitie opnieuw beginnen met een voorlopige machtiging?27.
2.22
Vervolgens dienden zich enkele atypische gevallen aan, waarmee de Bopz-wetgever geen rekening had gehouden, te weten gevallen waarin (tijdig) een machtiging was verleend, doch de beschikking van de rechtbank in cassatie was vernietigd. Een nieuwe beslissing na vernietiging en verwijzing kon vanzelfsprekend niet meer worden genomen binnen een termijn van drie of vier weken na het instellen van de inleidende vordering. De Hoge Raad achtte dit geen beletsel voor ontvankelijkheid van de officier van justitie28..
2.23
In HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB — de uitspraak waarop het cassatiemiddel in de huidige zaak zich beroept —, werd antwoord gegeven op de in alinea 2.21 genoemde vraag van De Boer. De Hoge Raad verwierp het verweer dat de officier van justitie in zijn vordering tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer die vordering is ingesteld na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging29.:
‘Weliswaar moet het verblijf van verzoekster gedurende het tijdvak gelegen tussen 8 augustus 199530. en 5 oktober 199531. worden beschouwd als een vrijwillig verblijf, nu hieraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag, maar dit brengt niet mee dat de Officier niet meer een machtiging als bedoeld in art. 15 kon vorderen. Zoals blijkt uit art. 15 lid 3, kan ook na het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een machtiging tot voortgezet verblijf worden gevorderd.’
Vervolgens komt de overweging, waarop het cassatiemiddel kennelijk doelt:
‘Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde. (rov. 3.4).’
2.24
Het relateren van de maximumgeldigheidsduur van de opvolgende machtigng aan de dag waarop de lopende machtiging eindigde heeft mijns inziens zin in die gevallen, waarin de betrokken patiënt als gevolg van het te laat indienen van het verzoekschrift door de officier van justitie of als gevolg van het overschrijden van de beslistermijn door de rechtbank, een of meer dagen extra onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis heeft moeten doorbrengen. Onder vigeur van de artikelen 23 en 24 Krankzinnigenwet kon die situatie zich voordoen. Onder vigeur van de Wet Bopz is dit anders: heeft de officier van justitie niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een opvolgende machtiging verzocht, dan geeft de geneesheer-directeur toepassing aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Hetzelfde geldt indien de rechtbank de wettelijke beslistermijn overschrijdt. Indien voortzetting van het verblijf als vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene daartoe bereid is, is niet langer sprake van een detentie, maar van een verblijf als vrijwillig opgenomen patiënt. In dat geval ontbreekt een noodzaak tot ‘aftrek’ van de ‘te veel’ in het psychiatrisch ziekenhuis doorgebrachte dagen. Het toekennen van de status ‘vrijwillig’ of ‘onvrijwillig’ opgenomen heeft mede gevolgen voor de rechtspositie van de patiënt binnen het psychiatrisch ziekenhuis: hoofdstuk IIIWet Bopz is alleen van toepassing op patiënten die onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijven.
2.25
De verwijzing in HR 19 januari 1996 naar ‘het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene’ lijkt te zijn geïnspireerd door de jurisprudentie die onder de Krankzinnigenwet was ontwikkeld, maar is niet gemakkelijk te verklaren indien ervan wordt uitgegaan dat na toepassing van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz het verblijf op basis van vrijwilligheid wordt voortgezet. In HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB (zie rov. 3.5.1 in verbinding met rov. 3.3) werd de beslissing herhaald.
2.26
In de parlementaire geschiedenis is bewust geen sanctie gesteld op het te vroeg (eerder dan in de zesde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging) of te laat (later dan in de vijfde week; zie art. 17 lid 1 Wet Bopz) indienen van het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. Dit neemt m.i. niet weg, dat de wetgever het rechtsgevolg van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz heeft verbonden aan de situatie waarin de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt zonder dat de officier van justitie een opvolgende machtiging heeft verzocht, respectievelijk aan de situatie waarin de rechtbank de wettelijke beslistermijn heeft overschreden.
2.27
Wat betekent het voorgaande voor het huidige cassatiemiddel? Veronderstellenderwijs met de steller van het middel ervan uitgaande, dat de officier van justitie in strijd met art. 31 lid 2 Wet Bopz een dag te laat was met het indienen van het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging, mag worden verondersteld dat de geneesheer-directeur toepassing heeft gegeven aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Dit houdt in dat de geneesheer-directeur op 2 januari 2007 aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk heeft gegeven van de nodige bereidheid daartoe. Nu betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank feitelijk in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, verblijft hij daar op vrijwillige basis — zoals ook het middel veronderstelt. Een noodzaak om de maximale geldigheidsduur te beperken, vanwege dagen waarop een patiënt vrijwillig in het ziekenhuis opgenomen is geweest zoals het middel bepleit, zie ik niet. De bestreden machtiging kon daarom worden verleend voor de volle duur van zes maanden na haar dagtekening.
2.28
Uiterst subsidiair: indien (rov. 3.4 van) HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604, in deze zaak overeenkomstig wordt toegepast, zoals het middel bepleit, brengt dit m.i. mee dat de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging niet mocht verlenen voor een periode die langer is dan ten hoogste zes maanden na de dag waarop de lopende machtiging (d.w.z. de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling d.d. 12 december 2006) eindigde. Dit zou hoogstens kunnen resulteren in een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden min één dag; niet in een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden min veertien dagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2007
Zoals bijvoorbeeld het geval is bij de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf: indien een tot drie weken gevangenisstraf veroordeelde op dinsdag 12 december 2006 wordt ingesloten, is die dag de eerste en is maandag 1 januari 2007 de laatste dag van de tenuitvoerlegging.
Dit komt doordat een voorlopige machtiging kan worden verleend zowel ten aanzien van een patiënt die reeds (vrijwillig) in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft als ten aanzien van een nog niet opgenomen patiënt. Onduidelijk was bovendien of de periode van een voorafgaande inbewaringstelling meetelt. Zie: HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 en HR 19 januari 1996, NJ 1996, 605, telkens m.nt. JdB.
HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606.
Zie art. 23 en 24 Kw; HR 14 oktober 1983, NJ 1985, 66 m.nt. FJHM.
Te rekenen vanaf de dag na die waarop de president de vordering van de officier van justitie heeft ontvangen: HR 31 augustus 1984, NJ 1985, 52. De Algemene termijnenwet is hier van toepassing.
Aanvankelijk was voorgesteld: ‘de inbewaringstelling duurt ten hoogste drie weken’ (Kamerstukken II 1962/63, 7194, nr. 2), hetgeen een koppeling aan de tenuitvoerlegging veronderstelt. Bij Nota van wijziging (Kamerstukken II 1967/68, 7194, nr. 6); zie voor de toelichting: de MvA, Kamerstukken II, 7194, nr. 5, blz. 4) is een koppeling aan de uitspraak voorgesteld met de volgende formulering: ‘De inbewaringstelling duurt ten hoogste drie weken na de beslissing van de president (…)’.
Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 17, blz. 61. De regering baseerde haar standpunt op het toen voorgestelde art. 15 lid 7 (‘de voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van vier weken na haar dagtekening’) voor patiënten die reeds in het ziekenhuis waren opgenomen, dat van overeenkomstige toepassing werd verklaard in het toen voorgestelde art. 31 lid 5.
Zie de MvT op de novelle: Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 14 – 17.
In deze situatie is de beslistermijn drie weken na indiening van het verzoekschrift: zie art. 9 lid 1 Wet Bopz.
De geldigheidsduur van een op dinsdag 12 december 2006 te 10.00 uur uitgesproken machtiging zou dan verstrijken op dinsdag 2 januari 2007 te 10.00 uur precies. De uitspraak van een beschikking op grond van de Wet Bopz wordt bepaald op de wijze als voorgeschreven voor beschikkingen in burgerlijke zaken: art. 286 Rv.
Vgl. Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 46. Zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 4 op art. 339 (K.E. Mollema), aant. 1 op art. 402 Rv (E. Korthals Altes); Asser procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 65; HR 12 maart 2004, NJ 2004, 424 (voor de laatste dag van de maand februari).
Eén van de gevallen waarin dat wetboek anders bepaalt betreft de geldigheidsduur van een bevel tot bewaring of een bevel tot gevangenhouding: deze gaat in op het ogenblik van de tenuitvoerlegging (art. 64 lid 1 resp. art. 66 lid 1 Sv) en kan bovendien worden onderbroken (art. 68 lid 1 Sv).
J. de Boer, noot onder HR 18 november 1994, NJ 1995, 212, onder 5 (ook aangehaald in het verweerschrift namens de officier van justitie).
Een soortgelijke regel wordt ook wel gevolgd in het materiële burgerlijk recht, zoals bijv. bij de uitleg van een tijdsbepaling in een overeenkomst (Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 234 (‘Meestal wordt de dag van het aangaan van de verbintenis niet in de termijn begrepen’).
Tegen een beschikking houdende een voorlopige machtiging, een voorwaardelijke machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf kan cassatieberoep worden ingesteld, maar deze beschikkingen zijn van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad: zie achtereenvolgens art. 10 lid 1; art. 14a lid 4; art. 17 lid 5 Wet Bopz.
De overweging in HR 7 april 2000, NJ 2000, 393, dat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging aanvangt op de dag van de dagtekening van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging wordt verleend, kan m.i. zowel voor uitleg (i) als voor uitleg (iii) als argument worden gebruikt.
Zie HR 14 oktober 1983, NJ 1985, 66 m.nt. FJHM m.b.t. de verlenging van een gewone machtiging; HR 24 april 1987, NJ 1987, 629 en HR 3 maart 1989, NJ 1989, 453, m.b.t. een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
Zie noot 5.
MvT novelle, Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18 – 19.
Deze beslissing is herhaald in HR 13 januari 1995, NJ 1995, 325 m.nt. JdB.
Zie over die problematiek ook de conclusie van de A-G Asser voor HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 m.nt. JdB onder nr. 723 (h). Art. 17 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf behoort te worden ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Wordt deze regel nageleefd, dan heeft deze, samen met een beslistermijn voor de rechter van maximaal vier weken, tot gevolg dat kort vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging bekend is of een opvolgende machtiging wordt verleend.
HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB en HR 16 december 1994, NJ 1995, 302 m.nt. JdB (machtiging tot voortgezet verblijf); HR 4 november 1994, NJ 1995, 126 (voorlopige machtiging na machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling).
De vordering tot het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf was in die zaak ingesteld op 7 september 1995, na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende voorlopige machtiging.
De datum waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging was verstreken.
De dagtekening van de toen in cassatie bestreden machtiging tot voortgezet verblijf.
Beroepschrift 14‑03‑2007
034\112.392
Toevoeging d.d. 1 maart 2007 (nr. 3EQ1313)
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Wet BOPZ
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] aan de [adres], maar verblijvende te (1067 HZ) Amsterdam in Verpleeghuis Tabitha, Jan Bongastraat 5, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift tot cassatie wordt cassatieberoep ingesteld tegen de op 16 januari 2007 door de Rechtbank Amsterdam, Zesde Enkelvoudige Civiele Kamer, onder zaak- en rekestnummer 359946/07.003 gegeven beschikking, waarbij een voorlopige machtiging is verleend om het verblijf van verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van zes maanden.
Onderwerp cassatieprocedure
In cassatie gaat het om de vraag hoe de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling moet worden berekend, zulks ter beantwoording van de vraag of de Officier van Justitie tijdig (op 2 januari 2007) een verzoek heeft ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Zou het verzoek niet tijdig zijn ingediend, dan kan weliswaar een voorlopige machtiging worden gegeven, maar niet voor de duur van zes maanden vanaf de beschikking (dan had ‘aftrek’ dienen plaats te vinden voor de periode dat verzoeker tot cassatie geacht moet worden vrijwillig opgenomen te zijn geweest, althans dient de beschikking aldus te worden verstaan).
Feiten en procesgang
- 1.
Op 10 december 2006 is om 14.22 uur een last tot inbewaringstelling afgegeven met betrekking tot verzoeker tot cassatie.
- 2.
Verzoeker tot cassatie is op 10 december 2006 om 18.35 uur opgenomen in het Mentrum, afdeling TOA te Amsterdam.
- 3.
Op 11 december 2006 heeft de Officier van Justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker tot cassatie. Bij beschikking van 12 december 2006 heeft de Rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor de duur van drie weken.
- 4.
Op 2 januari 2007 heeft de Officier van Justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij de in cassatie bestreden beschikking van 16 januari 2007 is een voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van zes maanden.
- 5.
Met laatstgenoemde beschikking is het subsidiaire verweer van de advocaat van verzoeker tot cassatie verworpen. Dat subsidiaire verweer staat op blz. 1 van de beschikking van de Rechtbank als volgt weergegeven:
‘Subsidiair heeft de advocaat verzocht in het geval van toewijzing van het verzoek de duur van de te verlenen machtiging te beperken. De advocaat heeft daartoe aangevoerd dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene door de rechtbank Amsterdam op 12 december 2006 is verleend voor de duur van drie weken en dat de termijn van deze machtiging op 1 januari 2007 is geëxpireerd. Het onderhavige verzoek is op 2 januari 2007 te laat ingediend bij de rechtbank en dit dient gecompenseerd te worden.’
Op blz. 2 overweegt de Rechtbank:
‘De rechtbank verwerpt het subsidiaire verweer van de advocaat. Gelet op artikel 30 van de Wet Bopz waarin staat vermeld dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur heeft van drie weken na haar dagtekening en dat de termijn van de voorafgaande machtiging in de onderhavige zaak is geëxpireerd op 2 januari 2007 overweegt de rechtbank dat het onderhavige verzoek tijdig is ingediend.’
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van 16 januari 2007 voert verzoeker tot cassatie aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
De wijze waarop de Rechtbank artikel 30 Wet BOPZ, en dan in het bijzonder de formulering ‘drie weken na haar dagtekening’ uitlegt, is rechtens onjuist.
De opvatting van de Rechtbank komt erop neer dat de geldigheidsduur neerkomt op 22 dagen, namelijk de dag van de beschikking zelf (betrokkene is immers al in bewaring gesteld), en vervolgens nog drie weken. Dat strookt niet met het systeem van de wet. Dat zou slechts anders zijn wanneer op de dag dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling wordt gegeven, nog niet die machtiging gelding krijgt, maar de titel van vrijheidsbeneming gedurende die dag nog is de oorspronkelijke beslissing tot inbewaringstelling. Die opvatting, die daarop neerkomt dat een aansluitende machtiging niet terstond van kracht wordt, is niet de juiste. Die opvatting komt er immers op neer dat de termijn van de voorafgaande machtiging zou (kunnen) doorlopen, en zelfs volledig benut zou kunnen worden, en dat dan de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming langer zou zijn dan waartoe de rechter (in de nieuwe beschikking) gemachtigd heeft, namelijk zoveel langer als het restant van de geldigheidsduur van de ‘oude’ titel van vrijheidsbeneming. Dit is niet in overeenstemming met het systeem van de wet dat inhoudt dat een vrijheidsbeneming nimmer langer kan duren dan de periode die de rechter — ex nunc oordelend — goedgevonden heeft.
Aldus heeft als uitgangspunt te gelden dat een aansluitende machtiging, als in casu de beschikking van 12 december 2006 inhoudende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, terstond van kracht wordt. De consequentie daarvan is dat de op 12 december 2006 gegeven beschikking tot voortzetting van de inbewaringstelling als laatste dag had 1 januari 2007.
De Algemene Termijnenwet geeft weliswaar regels voor de verlenging van termijnen in verband met feestdagen en weekenden (1 januari is nieuwjaarsdag), maar toepassing van die verlengingsregeling van die wet strookt niet met het systeem van termijnen van vrijheidsbeneming. De consequentie daarvan is dat de termijn derhalve niet doorschuift naar 2 januari, en dat het op 2 januari 2007 ingediende verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te laat is ingediend.
De consequentie daarvan is dat verzoeker tot cassatie geacht wordt vrijwillig te zijn opgenomen in de periode van 2 januari tot en met 15 januari 2007. Niettemin heeft de Rechtbank bij beschikking van 16 januari 2007 een voorlopige machtiging gegeven voor de duur van zes maanden (waarbij de Rechtbank evident bedoelt zes maanden vanaf de datum van de beschikking), zulks ten onrechte. Bij de feiten en omstandigheden van deze zaak had de Rechtbank de verplichting de bij wet maximaal toegestane geldigheidsduur van de aansluitende machtiging (hier dus de voorlopige machtiging met de maximaal toegestane geldigheidsduur van zes maanden) te bekorten met de duur die sinds de expiratie verlopen is (zie bijvoorbeeld HR 19 januari 1996, NJ 96-604).
Aldus vertoont de beschikking van 16 januari 2007 dit gebrek dat een voorlopige machtiging voor zes maanden is afgegeven als bedoeld in artikel 10 lid 4 Wet BOPZ, terwijl daarop de periode van 1 januari tot en met 15 januari 2007 in mindering had moeten worden gebracht, althans blijkt uit de beschikking ten onrechte niet dat laatstgenoemde periode in mindering moet worden gebracht op de periode van zes maanden vanaf de beschikking. Ook in zoverre is de beslissing van de Rechtbank derhalve rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.