Blz. 2, derde en vierde alinea.
HR, 20-11-2015, nr. 15/03857
ECLI:NL:HR:2015:3346, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
15/03857
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3346, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2279, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2279, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3346, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/199 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2016/3 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 20‑11‑2015
Partij(en)
20 november 2015
Eerste Kamer
15/03857
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak met nummer C/10/474529/FA RK 15-3092/1070892 van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 18 mei 2015 van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van 18 mei 2015, zij het slechts voor zover daarin aan de verleende voorlopige machtiging een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf 18 mei is verbonden.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 17 april 2015 heeft de burgemeester op de voet van art. 20 Wet Bopz de last gegeven betrokkene in bewaring te stellen. Betrokkene bevond zich toen al in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een bij beschikking van 26 maart 2015 verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling tot 17 april 2015, die was gegeven naar aanleiding van een door de burgemeester bij beschikking van 22 maart 2015 verstrekte last tot inbewaringstelling.
Naar aanleiding van de last van 17 april 2015 heeft de officier van justitie op 21 april 2015 aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene.
(ii) Op 23 april 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt het volgende:
“Vanwege de toelichting van de arts ter zitting en ook de erkenning van betrokkene dat zij niet langer zelfstandig thuis kan functioneren vraagt de rechtbank zich onder verwijzing naar artikel 8a BOPZ af of er onder de gegeven omstandigheden niet een andere maatregel dan de verzochte passender is. Daarbij denkt de rechtbank aan de voorlopige machtiging als bedoeld in artikel art. 31 juncto art. 2 BOPZ.
Het is de rechtbank bekend dat artikel 8a formeel niet van toepassing is verklaard bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling, en mitsdien zeker niet bij een tweede aansluitend verzoek, maar de hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen in de ogen van de rechtbank niettemin toepassing van dit artikel teneinde mogelijk te maken dat betrokkene in de kliniek blijft opgenomen en haar behandeling aldaar kan worden voortgezet nu een verantwoord alternatief ook in de ogen van betrokkene ontbreekt.”
(iii) De officier van justitie heeft op 7 mei 2015 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging op de voet van art. 2 Wet Bopz.
(iv) Op 18 mei 2015 heeft wederom een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de dag na die van de dagtekening van haar beschikking, derhalve tot 19 november 2015. Voorts heeft zij het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen.
3.3.1
Onderdeel III strekt ten betoge dat de rechtbank de looptijd van de voorlopige machtiging had moeten inkorten, nu de feitelijke duur daarvan de wettelijke termijn van zes maanden overschrijdt.
3.3.2
In het onderhavige geval heeft de burgemeester op 17 april 2015, in aansluiting op de op die dag eindigende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, nogmaals een last tot inbewaringstelling gegeven. De rechtbank heeft het naar aanleiding van die tweede last ingediende verzoek van 21 april 2015 tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling behandeld op 23 april 2015. Vervolgens heeft de rechtbank – kennelijk in verband met deze door haar als ongewenst aangemerkte gang van zaken – de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken. Eerst bij beschikking van 18 mei 2015, dat wil zeggen nadat op 24 april 2015 de in art. 29 lid 3 Wet Bopz bedoelde beslistermijn van drie dagen was verstreken, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Uit art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz volgt dat de geneesheer-directeur betrokkene op 24 april 2015 ontslag uit het ziekenhuis had moeten verlenen. Nu dit niet is gebeurd – en in de vaststellingen van de rechtbank besloten ligt dat niet sprake was van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het ziekenhuis – was met ingang van die datum de vrijheidsbeneming van betrokkene onwettig. Dat art. 8a Wet Bopz de rechtbank in bepaalde gevallen de mogelijkheid biedt haar gevoelen dat een andere maatregel dan de verzochte passender is kenbaar te maken aan de officier van justitie en de behandeling van het verzoek op een later tijdstip voort te zetten, doet daaraan niet af, reeds omdat deze bepaling ingevolge art. 29 Wet Bopz niet van overeenkomstige toepassing is op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
3.3.3
Het voorgaande brengt echter niet mee dat het onderdeel slaagt. Het heeft immers betrekking op de, op het verzoek van 7 mei 2015 afgegeven, voorlopige machtiging. Nu dat verzoek niet is ingediend voor het einde van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, mist art. 31 Wet Bopz toepassing. Het verzoek van 7 mei 2015 moet dan ook worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Deze machtiging is afgegeven op 18 mei 2015, dat wil zeggen binnen de in art. 9 lid 1 Wet Bopz bedoelde beslistermijn van drie weken. Er bestond dan ook geen beletsel de machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 20 november 2015.
Conclusie 14‑09‑2015
Partij(en)
Zaaknummer: 15/03857
Parketdatum: 14 september 2015 mr. Wuisman
CONCLUSIE inzake:
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
Officier van Justitie Rotterdam,
verweerder in cassatie.
In deze Bopz-zaak, die begonnen is met een verzoek om verlening van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling, worden onder meer de volgende vragen aan de orde gesteld: Heeft de rechtbank in verband met het verzoek om een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling toepassing kunnen geven aan artikel 8a Wet Bopz? Heeft de rechtbank ten onrechte niet aanstonds beslist tot afwijzing van het verzoek om een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling? Heeft de rechtbank, na aanpassing door de officier van justitie van zijn verzoek, de geldigheidsduur van de uiteindelijk verleende voorlopige machtiging ten onrechte op zes maanden gesteld?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 17 april 2015 heeft de burgemeester van de gemeente Sliedrecht op de voet van artikel 20 Wet Bopz de last gegeven verzoekster tot cassatie - hierna betrokkene te noemen – in bewaring te stellen. Zij bevond zich toen al in het psychiatrisch ziekenhuis Yulius te Sliedrecht op grond van een beschikking d.d. 26 maart 2015 verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling tot 17 april 2015 (artikel 27 Wet Bopz), die op 26 maart 2015 was gegeven in verband met een door de burgemeester van de gemeente Sliedrecht bij beschikking d.d. 22 maart 2015 verstrekte last tot inbewaringstelling. Naar aanleiding van genoemde beschikking van 17 april 2015 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 17 april 2015 gevoegd van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1].
1.2.
Op 23 april 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater, de behandelend huisarts in opleiding en de jongste dochter van betrokkene. Blijkens het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt het volgende(1.):
“Vanwege de toelichting van de arts ter zitting en ook de erkenning van betrokkene dat zij niet langer zelfstandig thuis kan functioneren vraagt de rechtbank zich onder verwijzing naar artikel 8a BOPZ af of er onder de gegeven omstandigheden niet een andere maatregel dan de verzochte passender is. Daarbij denkt de rechtbank aan de voorlopige machtiging als bedoeld in artikel art. 31 juncto art 2. BOPZ.
Het is de rechtbank bekend dat artikel 8a formeel niet van toepassing is verklaard bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling, en mitsdien zeker niet bij een tweede aansluitend verzoek, maar de hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen in de ogen van de rechtbank niettemin toepassing van dit artikel teneinde mogelijk te maken dat betrokkene in de kliniek blijft opgenomen en haar behandeling aldaar kan worden voortgezet nu een verantwoord alternatief ook in de ogen van betrokkene ontbreekt.”
1.3.
De officier van justitie heeft op 7 mei 2015 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 1 mei 2015 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2].
1.4.
Op 18 mei 2015 heeft wederom een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede een psychiater in opleiding. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de dag na die van de dagtekening van haar beschikking, derhalve tot 19 november 2015, en heeft zij verder het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling bij gebrek aan belang afgewezen.
1.5.
Namens betrokkene is – tijdig(2.) – beroep in cassatie ingesteld(3.). In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Op blz. 1, onder 2, van het verzoekschrift tot cassatie wordt de vraag van de ont-vankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde gesteld. Daarbij wordt verwezen naar artikel 29 lid 5 Wet Bopz, waarin is bepaald dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de in bewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Verder wordt er van uitgegaan dat de rechtbank op 23 april 2015 een tussenbeschikking en op 18 mei 2015 een eindbeschikking heeft gegeven.
2.2
Op 23 april 2015 is door de rechtbank geen beschikking gegeven, dus ook niet een beschikking ter zake van het verzoek van de Officier van Justitie tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstellingstelling. Op die dag is tot niet meer besloten dan tot aanhouding van de behandeling van het verzoek van de Officier van Justitie ten einde hem in de gelegenheid te stellen om een verzoek tot een andersoortige machtiging te doen. Dit betekent dat het cassatieberoep niet ontvankelijk is, voor zover het beroep gericht is tegen een op 23 april 2015 gegeven tussenbeschikking.
2.3
Pas op 18 mei 2015 geeft de rechtbank een beschikking. Daarin wijst de rechtbank het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging toe en het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling af.
Voor zover met het cassatieberoep tegen de beschikking van 18 mei 2015 zou zijn beoogd de afwijzende beslissing te bestrijden, is dat beroep (mede) niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang. Die beslissing heeft voor betrokkene niet geleid tot enige inbreuk op zijn recht op vrijheid als bedoeld in artikel 5 EVRM.
Ter zake van de beslissing tot verlening van de voorlopige machtiging bestaat geen verbod tot aanwending van een rechtsmiddel, zodat niet uit dien hoofde ten aanzien van die beslissing de vraag van niet-ontvankelijkheid rijst. Er is ook niet sprake van een andere grond van niet-ontvankelijkheid ten aanzien van die beslissing.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen.
Onderdeel 1
3.2.
Bij onderdeel 1 wordt uitgegaan van het bestaan van een beschikking van 23 april 2015. Zoals hierboven in 2.2 al vermeld, heeft de rechtbank op die dag geen beschikking gegeven en is het cassatieberoep, voor zover daarbij wordt uitgegaan van een beschikking van 23 april 2015, niet ontvankelijk. Daarop stuit onderdeel 1 reeds af. Niettemin wordt hierna in 3.3 nog kort stilgestaan bij onderdeel 1.
3.3
In onderdeel 1 wordt de vraag opgeworpen of, indien de officier van justitie aan de rechtbank een verzoek om verlening van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling heeft gedaan, er dan voor de rechtbank ruimte is om op de voet van artikel 8a Wet Bopz aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar te maken dat in de gegeven omstandigheden een andere maatregel passender voorkomt dan de verzochte. In artikel 29 Wet Bopz dat ziet op de behandeling door de rechtbank van het verzoek van de officier van justitie wordt artikel 8a niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit de parlementaire geschiedenis van het artikel blijkt van de volgende redengeving:
“In gevallen dat een vordering ter verkrijging van een machtiging tot voortzetting van
een inbewaringstelling of een vordering ter verkrijging van een observatiemachtiging wordt ingesteld, lijkt toepassing van de bevoegdheid van art. 8a niet hanteerbaar; daarom strekt het amendement zich niet uit tot die situatie.” ( 4.)
De niet-hanteerbaarheid van artikel 8a vindt hierin zijn verklaring dat, nu ingevolge lid 3 van artikel 29 Wet Bopz binnen drie dagen na ontvangst van het verzoek van de officier van justitie op dat verzoek dient te worden beslist, er praktisch gesproken geen ruimte is voor het desgewenst indienen door de officier van justitie van een verzoek om een andere maatregel. De termijn van behandeling van het verzoek is bewust kort gehouden, omdat het in artikel 29 Wet Bopz gaat om een vrijheidsbeneming die al enige dagen duurt zonder dat daaraan een rechterlijke controle is voorafgegaan.(5.) Dit noopt tot een strikte toepassing van de termijn.(6.) Hiermee laat zich niet verenigen het benutten van de in artikel 8a aan de rechter geboden bevoegdheid om zonodig de behandeling van het door de officier van justitie in eerste instantie ingediende verzoek aan te houden. In een en ander is voldoende aanleiding te vinden om te concluderen dat er bij de behandeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling geen ruimte is voor toepassing van artikel 8a. In dit verband verdient overigens nog het volgende opmerking. Uit artikel 31 Wet Bopz blijkt dat na verlening van de zojuist genoemde machtiging het mogelijk blijft nog een machtiging van een andere aard, zoals een voorlopige machtiging, aan te vragen en te verlenen. Niet valt in te zien dat de rechter hierop niet de aandacht zou mogen vestigen tijdens de behandeling van het verzoek om een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling maar dan wel zonder de beslissing op dit laatste verzoek aan te houden. Verder is het mogelijk dat de officier van justitie gelijktijdig een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling en een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging indient en dat de rechter binnen de termijn van drie dagen beslist tot verlening van de voorlopige machtiging.(7.) Met het bewandelen van deze weg kunnen problemen als in het onderhavige geval gerezen worden voorkomen.
Onderdeel 2
3.4
Ook bij onderdeel 2 wordt uitgegaan van een beschikking van 23 april 2015. De daartegen aangevoerde klacht komt hierop neer dat de rechtbank ten onrechte in die beschikking niet tot afwijzing van het verzoek van de Officier van Justitie tot verlening van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft beslist nu aan de daarvoor in artikel 20 lid 2 Wet Bopz gestelde vereisten niet werd voldaan.
3.4.1
Voor onderdeel 2 geldt evenzeer dat daarbij ten onrechte het bestaan van een beschikking van 23 april 2015 wordt verondersteld. Dat doet ook reeds het onderdeel falen.
Onderdeel 3
3.5
Met onderdeel 3 wordt niet de verlening van de door de Officier van Justitie alsnog verzochte voorlopige machtiging als zodanig bestreden, maar de aan die machtiging verbonden duur van zes maanden te rekenen vanaf 18 mei 2015. Voor wat de aan de voorlopige machtiging verbonden duur betreft wordt de beschikking van de rechtbank onjuist althans onbegrijpelijk geacht. Omdat de Officier van Justitie op 21 april 2015 om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling had verzocht en, doordat de rechtbank toepassing gaf aan artikel 8a Wet Bopz, op dit verzoek pas bij beschikking van 18 mei 2015 afwijzend werd beslist, is betrokkene, zo wordt betoogd, door toedoen van de rechtbank al vanaf 21, althans vanaf 23 april 2015 tot 18 mei 2015 van haar vrijheid beroofd gehouden zonder dat daarvoor een geldige titel was. Hoewel dat niet met zoveel woorden is opgeschreven, strekt onderdeel 3 er toe dat de beslissing tot verlening van de voorlopige machtiging in zoverre vernietigd wordt dat de aan de voorlopige machtiging verbonden termijn van zes maanden wordt verminderd met het aantal dagen dat betrokkene tussen 21 of 23 april 2015 tot 18 mei 2015 al van haar vrijheid beroofd is geweest.
3.6
Onderdeel 3 roept als eerste vraag op of betrokkene, zoals wordt betoogd, door toedoen van de rechtbank al vanaf 21, althans 23, april 2015 tot 18 mei 2018 van haar vrijheid beroofd wordt gehouden zonder dat daarvoor een geldige titel was.
3.6.1
Uit de vaststaande feiten blijkt dat betrokkene krachtens een op vrijdag 17 april 2015 door de burgemeester van de gemeente Sliedrecht gegeven beschikking in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en dat de Officier van Justitie op dinsdag 21 april 2015 en daarmee tijdig een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling bij de rechtbank heeft ingediend. Ingevolge artikel 29 lid 3 Wet Bopz diende de rechtbank uiterlijk op vrijdag 24 april 2015 op het verzoek te beslissen. Dat heeft zij niet gedaan; zij heeft vanwege het toepassing geven aan artikel 8a Wet Bopz de beslissing uiteindelijk tot 18 mei 2015 aangehouden. Om de hierboven in 3.3 vermelde redenen had de rechtbank in artikel 8a Wet Bopz geen aanleiding mogen vinden om de beslissing op het verzoek aan te houden tot na 24 april 2015. Door ook op deze laatste dag niet op het verzoek te beslissen verloor de beschikking van 17 april 2015 van de burgemeester van de gemeente Sliedrecht zijn gelding(8.) en ontbrak vanaf die dag een geldige titel voor het vasthouden van betrokkene in het ziekenhuis. Niet is gebleken dat na 24 april 2015 aan betrokkene door de geneesheer-directeur op de voet van artikel 48 Wet Bopz ontslag is verleend of dat betrokkene is gevraagd of zij op vrijwillige basis verder in het psychiatrisch ziekenhuis wilde verblijven. Een en ander brengt mee dat er van uit is te gaan dat betrokkene vanaf 24 april 2015 tot 18 mei 2015 in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven zonder geldige titel en ook niet op basis van uit een verklaring blijkende vrijwilligheid.
3.7
De volgende vraag is of aan het gegeven dat betrokkene vanaf 24 april 2015 tot 18 mei 2015 in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven zonder geldige titel en ook niet op basis van uit een verklaring blijkende vrijwilligheid, het gevolg is te verbinden dat op de zes maanden termijn, die aan de op 18 mei 2015 verleende voorlopige machtiging is verbonden, in mindering is te brengen het aantal dagen dat verstreken is vanaf 24 april 2015 tot 18 mei 2015.
3.7.1
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een vervolgtitel voor vrijheidsbeneming niet voor de wettelijk maximaal toegestane duur mag worden verleend, indien deze vervolg-titel door de officier van justitie niet is aangevraagd binnen de periode waarin de eerdere titel voor vrijheidsbeneming nog van kracht was, en dit te late aanvragen van de vervolgtitel ertoe heeft geleid dat de betrokkene opgenomen is gebleven in het psychiatrisch ziekenhuis zonder dat daarvoor een geldige titel bestond en zonder dat betrokkene gevraagd was of hij bereid was niettemin in het ziekenhuis te blijven. In een dergelijk geval dient op de wettelijk maximaal toegestane duur van de vervolgtitel in mindering te worden gebracht de tijd dat de betrokkene opgenomen is geweest, zonder dat dit stoelde op een geldige titel of instemming van de betrokkene.(9.)
3.7.2
Het kan ook voorkomen, zoals in de voorliggende zaak, dat de officier van justitie tijdig om een verlening van een vervolgtitel heeft verzocht, maar de rechtbank tot verlening van die vervolgtitel beslist met overschrijding van de termijn die de wet stelt voor het nemen van de beslissing. Ook voor dat geval dient zich de vraag aan of aan de verleende vervolgtitel ook niet de wettelijk maximaal toegestane geldingsduur mag worden verbonden maar daarop ook in mindering moet worden gebracht de tijd dat de betrokkene na het verstrijken van de beslistermijn in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest zonder dat daarvoor een geldige titel bestond en zonder dat betrokkene gevraagd was of hij bereid was niettemin in het ziekenhuis te blijven. Voor een geval waarin de rechtbank op een tijdig gedaan verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf niet, zoals in artikel 17 lid 2 Wet Bopz voorgeschreven, binnen vier weken heeft beslist, heeft de Hoge Raad, na vooropgesteld te hebben dat er geen sprake was van een vrijwillig verblijf zolang de rechtbank nog niet op het verzoek had beslist, in een beschikking van 23 februari 1996(10.) overwogen: “De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldingsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 bedoelde termijn heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden.”
De Hoge Raad schrijft hier de verkorting van de wettelijk maximaal toegestane duur van een aansluitende machtiging niet verplicht voor en eist, althans in beginsel, ook niet een motivering voor het achterwege laten van de verkorting.
3.7.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.7.1 en 3.7.2 is opgemerkt volgt, dat er voor het geval van overschrijding door de officier van justitie van de termijn voor het doen van een verzoek tot verlening van een aansluitende machtiging een andere verkortingsregeling geldt dan voor het geval dat de rechter omtrent de verlening van de aansluitende machtiging beslist na het verstrijken van de daartoe in de wet gestelde beslistermijn. Of er voldoende aanleiding bestaat voor het maken van een verschil in regeling van de verkorting van de wettelijk maximale duur van de aansluitende machtiging kan men zich overigens wel afvragen. De verkorting strekt tot bescherming van het belang van de betrokkene. Vanuit dat oogpunt bezien, maakt het geen verschil wie – de officier van justitie dan wel de rechter – een termijn overschrijdt. Aan de regeling die geldt voor de termijnoverschrijding door de officier van justitie, is uit praktische overwegingen de voorkeur zijn te geven. Die regeling is het meest eenduidig en duidelijk. Vermeden worden zo de onduidelijkheden bij de regeling bij de termijnoverschrijding door de rechter. Bij die regeling is onduidelijk wanneer de rechter wel of niet tot verkorting overgaat(11.) en ook wanneer het nalaten van de verkorting wel of niet dient te worden gemotiveerd.
3.8
In de onderhavige zaak is ook sprake van het verlenen van een aansluitende machtiging – een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden in aansluiting op de inbewaringstelling krachtens de beschikking van de burgemeester –, maar de verlening geschiedt nadat de wettelijke beslistermijn(12.) al was verstreken. Dat brengt mee dat te dezen de beschikking van 23 februari 1996 van de Hoge Raad voor toepassing in aanmerking komt, indien men aan die beschikking gelding blijft toekennen voor wat betreft de daarin vervatte beslissing omtrent de verkorting van de wettelijk maximale duur van de aansluitende machtiging in geval van overschrijding door de rechter van de beslistermijn. In het licht van die beschikking treft onderdeel 3 geen doel, voor zover daarin geklaagd wordt over onjuiste rechtstoepassing door de rechtbank door de zes maanden van de verleende voorlopige machtiging niet te verkorten. Uit die beschikking volgt immers dat de rechter, indien hij beslist tot verlening van een aansluitende machtiging maar dat doet na overschrijding van de beslistermijn, niet verplicht is om de wettelijk maximale geldingsduur van de verleende machtiging te verkorten met het aantal dagen dat gelegen is tussen de einddatum van de beslistermijn en de dag van de beschikking waarmee de aansluitende machtiging wordt verleend. De rechtbank geeft geen motivering voor het achterwege laten van de verkorting. Die motivering hoefde de rechtbank blijkens de beschikking van 23 februari 1996 niet te geven, althans in beginsel niet. Er ligt echter in casu een vrij lange periode tussen de dag van overschrijding van de beslistermijn (24 april 2015) en de dag van de beschikking (18 mei 2015). Bij een dergelijk lange periode zou, naar het voorkomt, een motivering van het achterwege laten van een verkorting van de zes maanden termijn wel op zijn plaats zijn. Dat brengt mee dat de motiveringsklacht in onderdeel 3 wel doel treft.
3.9
Indien besloten wordt om op de beschikking van 23 februari 1996 terug te komen en om voor de termijnoverschrijding door de rechter de verkortingsregeling aan te houden die geldt voor de termijnoverschrijding door de officier van justitie, dan treft onderdeel 3 reeds doel voor zover daarin geklaagd wordt over onjuiste rechtstoepassing door de zes maanden termijn, die aan de verleende voorlopige machtiging is verbonden, niet te verkorten. In geval deze weg wordt gevolgd kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
3. Conclusie
Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van 18 mei 2015, zij het slechts voor zover daarin aan de verleende voorlopige machtiging een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf 18 mei 2015 is verbonden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2015
. Het cassatieverzoekschrift is ingekomen op 18 augustus 2015, dus binnen de geldende cassatietermijn.
Hierbij is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het verzoekschrift voor het geval dat de rechtbank een uitgebreider proces-verbaal van de zitting van de mondelinge behandeling van 23 april 2015 zal verstrekken dan het al uitgereikte proces-verbaal. Omdat in dit laatste proces-verbaal opgetekend staat dat er “onder meer verklaard” is, heeft de advocate in cassatie van betrokkene verzocht om een uitgebreider proces-verbaal. Tot uitgifte daarvan is het niet gekomen. Het voorbehoud kan geacht worden zijn belang te hebben verloren.
. Zie in dit verband: R.B.M Keurentjes, Wet Bopz, Tekst & Toelichting, 2012, artikel 29, nr. 194; Tk 1967-1968, 7194, nr. 5 (MvA), blz. 2 linker kolom inzake artikel 35i lid 1 Krankzinnigenwet, waarop artikel 29 Wet Bopz voortbouwt.
. Zie nader W.A.J.M. Dijkers, Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, artikel 29, aant. C.5.4 Beslistermijn.
. Dit valt af te leiden uit HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0285, NJ 2013, 83.
. Dat gevolg valt aan te nemen vanwege de hierboven in 3.3 jo. voetnoot 5 vermelde aard en strekking van de korte termijn en ook op grond van artikel 48 lid 1, sub c, ten tweede. Uit het aldaar bepaalde volgt dat de geneesheer-directeur aan de opgenomen betrokkene ontslag dient te verlenen, zodra de termijn is verstreken waarbinnen de rechter krachtens de wet dient te beslissen op een tijdig ingediend verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De mening dat de beschikking van de burgemeester zijn gelding verliest indien niet binnen de drie dagen termijn van artikel 29 lid 3 Wet Bopz op het verzoek van de officier van justitie tot verlening van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling wordt beslist, zijn ook toegedaan R.B.M. Keurentjes, De wet Bopz, 2011, blz. 108 en W.J.A.M. Dijkers, de Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, artikel 29, aant. C.5.4, paragraaf ‘Overschrijding van de beslistermijn’.
. Zie in dit verband onder meer: HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015, 218, JVGGZ 2015, 12 (verzoek om verlening voorlopige machtiging na voortzetting van de inbewaringstelling dat is ingediend ná het einde van de termijn van inbewaringstelling); HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9150, NJ 2010, 112 (idem)); HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009, 271, BJ 2009/34, m.nt. W.D. (idem).
. HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996, 618, m.nt. J. de Boer.
. Soms wordt verkorting toegepast, soms niet.
. Niet die ter zake van het verzoek om verlening van de voorlopige machtiging, want dat verzoek heeft de officier van justitie op instigatie van de rechtbank pas later gedaan, maar die ter zake van het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling.
Beroepschrift 18‑08‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], thans tijdelijk verblijvende te [verblijfplaats], woonplaats kiezende te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- (1)
Bij beschikking van 18 mei 2015 onder nummer C/10/474529/ FA RK 15-3092/1070892 en nummer C/10/475614/FA RK 15-3574/1070892 heeft de Rechtbank Rotterdam een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor de duur van zes maanden na dagtekening van de beschikking, derhalve tot 19 november 2015 en het meer of anders verzochte afgewezen. Uit de beschikking blijkt dat het meer of ander verzochte betreft het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling dat bij gebrek aan belang wordt afgewezen. De beschikking van 18 mei 2015 met het verzoek van de Officier van Justitie van 7 mei 2015, de e-mail en de brief van 1 mei 2015 met geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur van 1 mei 2015 met het behandelplan, evaluatiebehandelplan en diverse rapportages alsmede het eerdere verzoek machtiging voortzetting inbewaringstelling van 21 april 2015 met episode journaal, beschikking burgemeester van 17 april 2015, geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater 1] van 17 april 2015, proces-verbaal van het verhoor op 23 april 2015 met daarin de tussenbeschikking van dezelfde datum legt verzoekster hierbij over. Verzoekster heeft — nu in het proces-verbaal van 23 april 2015 staat genoteerd wat er onder meer is verklaard — het uitgebreidere proces-verbaal gevraagd, maar geen uitgebreider proces-verbaal gekregen. Tevens legt verzoekster het proces-verbaal van de zitting van 18 mei 2015 met de achterliggende correspondentie alsmede de voorliggende stukken met betrekking tot eerdere verzoeken tot voorlopige machtiging en voortzetting inbewaringstelling die hebben geleid tot de beschikking van 26 maart 2015 tot voortzetting inbewaringstelling en afwijzing van de gevraagde voorlopige machtiging.
- (2)
Weliswaar is kassatie tegen beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis volgens artikel 29 lid 5 van de Wet Bopz niet mogelijk, maar in casu is er een problematiek, die dusdanig klemmend is gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder E EVRM dat deze zaak toch aan uw Hoge Raad wordt voorgelegd en dat er naar de mening van verzoeker redenen zijn om het kassatieverbod in deze zaak te doorbreken, waar het de tussenbeschikking van 23 april 2015 en de eindbeslissing van 18 mei 2015 betreft ten aanzien van de gevraagde voortzetting inbewaringstelling.
- (3)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikkingen van 23 april 2015 en 18 mei 2015 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende middel:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Rotterdam, ten aanzien van het verzoek een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling op 23 april 2015 en 16 juni 2015 heeft overwogen, alsmede ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging na toepassing van artikel 8a Wet BOPZ op 16 juni 2015 heeft overwogen, zoals in die beschikkingen staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikkingen staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I. Artikel 8 a Wet BOPZ en voortzetting inbewaringstelling
Uit de tussenbeschikking van 23 april 2015 blijkt het volgende:
‘…Aan het voorliggende verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling is een eerder verzoek tot voortzetting van een inbewaringstelling vooraf gegaan. De daarop verleende machtiging liep op 17 april 2015 af. De toestand van betrokkene vereist volgens de psychiater evenwel een voortzetting van het verblijf van betrokkene, omdat zij vanwege inmiddels vastgestelde frontotemporale dementie — vanmorgen via testen nogmaals bevestigd — niet in staat is haar leven zelf te plannen en te organiseren. Daardoor behoeft zij 24-uurs zorg en begeleiding. Noch de intensieve thuiszorg vanuit [psychiatrisch ziekenhuis] via ‘intensive home treatment’, noch de directe familie is in staat die zorg en begeleiding verantwoord te bieden. De psychiater acht een verblijf thuis zonder dat deze zorg en begeleiding geborgd is onverantwoord. Ook betrokkene erkent dat het haar niet meer lukt nog langer zelfstandig thuis te wonen.
Bij het voorbereiden van het verzoek tot een verder verblijf van betrokkene in de kliniek zijn abusievelijk de daartoe klaargemaakte stukken niet tijdig doorgestuurd naar de officier van justitie. Om die reden is het tot het thans voorliggende verzoek gekomen, om te voorkomen dat betrokkene de kliniek zou verlaten en zonder dat enige hulp beschikbaar was naar huis zou terug kunnen keren. Dat zou volgens de arts tot een uiterst gevaarlijke situatie hebben geleid.
De raadsman merkt op dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat tweemaal een verzoek tot verlenging van een inbewaringstelling kan worden ingediend. Tevens voert hij aan dat van een onmiddellijk, dreigend gevaar geen sprake is. Hij verzoekt om die reden namens betrokkene afwijzing.
Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel, dat er bij betrokkene sprake is van een geestelijke stoornis die betrokkene groot gevaar doet veroorzaken, welk gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Vanwege de toelichting van de arts ter zitting en ook de erkenning van betrokkene dat zij niet langer zelfstandig thuis kan functioneren vraagt de rechtbank zich onder verwijzing naar artikel 8a BOPZ af of er onder de gegeven omstandigheden niet een andere maatregel dan de verzochte passender is. Daarbij denkt de rechtbank aan de voorlopige machtiging als bedoeld in artikel art. 31 juncto art 2. BOPZ.
Het is de rechtbank bekend dat artikel 8a formeel niet van toepassing is verklaard bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling, en mitsdien zeker niet bij een tweede aansluitend verzoek, maar de hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen in de ogen van de rechtbank niettemin toepassing van dit artikel teneinde mogelijk te maken dat betrokkene in de kliniek blijft opgenomen en haar behandeling aldaar kan worden voortgezet nu een verantwoord alternatief ook in de ogen van betrokkene ontbreekt.
De rechtbank besluit de behandeling van de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken…’.
De Rechtbank heeft zoals uit de beschikking blijkt artikel 8a Wet BOPZ toegepast hoewel de Rechtbank zich heeft gerealiseerd dat dit artikel niet van toepassing is bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling en mitsdien zeker niet bij een tweede aansluitend verzoek. Door desalniettemin dit artikel dat niet van toepassing is verklaard toe te passen heeft de Rechtbank in strijd met de wet gehandeld mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
Eerder was door de Officier van Justitie op 24 maart 2015 zowel een verzoek machtiging voortzetting inbewaringstelling gevraagd als een verzoek voorlopige machtiging, welke verzoeken hebben geleid tot een toewijzing van de voortzetting van de inbewaringstelling tot 17 april 2015 en tot afwijzing van het verzoek voorlopige machtiging.
Als zijdens de behandelaren de noodzaak werd gevoeld om een voorlopige machtiging te vragen — en kennelijk de stukken daarvoor al gereed lagen zoals uit het proces-verbaal van 23 april 2015 kan worden afgeleid — is niet begrijpelijk dat een inbewaringstelling aan de Burgemeester wordt gevraagd op 17 april 2015 en dat het tot 1 mei 2015 duurt — na de tussenbeschikking van de Rechtbank van 23 april 2015 — voordat de stukken voor een verzoek voorlopige machtiging aan de Officier van Justitie worden gestuurd.
Nu toepassing van artikel 8a Wet BOPZ niet mogelijk is komt de beschikking van 23 april 2015 met de eindbeschikking op dit punt van 18 mei 2015 naar de mening van verzoekster voor vernietiging in aanmerking.
II. Inhoud beschikking 23 april 2015, bereidheid en gevaar
(a)
Uit de bestreden beschikking — het uitgebreidere proces-verbaal van de zitting is gevraagd en niet verkregen — blijkt het volgende:
‘…Aan het voorliggende verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling is een eerder verzoek tot voortzetting van een inbewaringstelling vooraf gegaan. De daarop verleende machtiging liep op 17 april 2015 af. De toestand van betrokkene vereist volgens de psychiater evenwel een voortzetting van het verblijf van betrokkene, omdat zij vanwege inmiddels vastgestelde frontotemporale dementie — vanmorgen via testen nogmaals bevestigd — niet in staat is haar leven zelf te plannen en te organiseren. Daardoor behoeft zij 24-uurs zorg en begeleiding. Noch de intensieve thuiszorg vanuit [psychiatrisch ziekenhuis] via ‘intensive home treatment’, noch de directe familie is in staat die zorg en begeleiding verantwoord te bieden. De psychiater acht een verblijf thuis zonder dat deze zorg en begeleiding geborgd is onverantwoord. Ook betrokkene erkent dat het haar niet meer lukt nog langer zelfstandig thuis te wonen. (…)
Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel, dat er bij betrokkene sprake is van een geestelijke stoornis die betrokkene groot gevaar doet veroorzaken, welk gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend… ’
Nu blijkens deze beschikking ook verzoekster op 23 april 2015 heeft erkend dat het haar niet meer lukt nog langer zelfstandig thuis te wonen, doet zich de vraag voor waarom de Rechtbank het verzoek niet heeft afgewezen nu verzoekster op dat moment kennelijk bereidwillig was in de inrichting te blijven, waardoor niet meer aan de voorwaarde dat zij geen blijk gaf van de nodige bereidheid tot opname werd voldaan.
De Rechtbank zegt in deze beschikking niets met betrekking tot het blijk geven van de nodige bereidheid, zoals als een van de vereisten in artikel 20 lid 1 Wet BOPZ voor een machtiging voortzetting inbewaringstelling wordt genoemd:
‘…en geen blijk geeft van de nodige bereidheid zich in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen…’
(b)
De advocaat heeft verklaard blijkens deze tussenbeschikking :
‘…De raadsman merkt op dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat tweemaal een verzoek tot verlenging van een inbewaringstelling kan worden ingediend. Tevens voert hij aan dat van een onmiddellijk, dreigend gevaar geen sprake is. Hij verzoekt om die reden namens betrokkene afwijzing…’
In de geneeskundige verklaring, die voorlag, staat met betrekking tot het gevaar sub 6 vermeld:
‘…De meest intensieve ambulante zorg vanuit [psychiatrisch ziekenhuis], ‘intensive home treatment’ bleek onvoldoende effectief. Betrokkene wijst ambulant alle zorg af en weigert zich in de thuissituatie te laten sturen bij de basale behoeften zoals eten en medicatie-inname. Middels opname met 24-uurs verpleegkundige zorg en intensieve begeleiding en structurering is het gevaar voor zelfverwaarlozing en suïcidaliteit sterk afgenomen danwel verdwenen…’
De gevaren die deze psychiater in de geneeskundige verklaring noemt zijn dus sterk afgenomen dan wel verdwenen.
Nu verzoekster blijkens de beschikking zelf toen heeft aangegeven dat zij niet naar huis kan en in de inrichting de genoemde gevaren sterk zijn afgenomen danwel verdwenen, is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank — desalniettemin — tot de volgende overweging komt:
‘…Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel, dat er bij betrokkene sprake is van een geestelijke stoornis die betrokkene groot gevaar doet veroorzaken, welk gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend…’
Naar de mening van verzoekster werd niet voldaan aan de voorwaarde waar het betreft het geen blijk geven van bereidheid tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis noch aan de voorwaarde met betrekking tot een uit de stoornis van de geestvermogens onmiddellijk dreigend gevaar, althans meent verzoekster dat de beschikking van de Rechtbank op deze onderdelen onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd.
III. Termijnen, duur vrijheidsbeneming
Naar uit de beschikking van 18 mei 2015 blijkt heeft de Rechtbank de voorlopige machtiging toegewezen voor een periode van 6 maanden na de datum van de beschikking.
Verzoekster werd op 17 april 2015 in bewaring gesteld via een beschikking van de burgemeester en het verzoek machtiging voortzetting inbewaringstelling werd op 23 april 2015 aangehouden in verband met artikel 8a Wet BOPZ tot 18 mei 2015 ,waarna alsnog op het verzoek met betrekking tot de voortzetting van de inbewaringstelling afwijzend werd beslist. Dat betekent dat verzoekster tussen 23 april 2015 en 8 mei 2015 25 dagen van haar vrijheid beroofd is gehouden zonder dat daar een geldige titel voor was.
Volgens artikel 10 lid 4 Wet BOPZ heeft een voorlopige machtiging een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 Wet BOPZ.
Het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling was op 23 april 2015 behandeld.
De Rechtbank verwijst in de tussenbeschikking van 23 april 2015 naar artikel 31 juncto artikel 2 Wet BOPZ waar het betreft een verzoek ingediend door de Officier van Justitie voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
Als de Rechtbank artikel 8a Wet BOPZ had kunnen toepassen, dan had in casu rekening gehouden moeten worden met de periode dat verzoekster al van haar vrijheid beroofd werd gehouden, te weten vanaf de datum van de beschikking van de burgemeester op 17 april 2015, althans in ieder geval vanaf 23 april 2015, toen de Rechtbank een tussenbeslissing op het verzoek van de Officier van Justitie gaf.
De verwijzing naar artikel 31 juncto artikel 2 Wet BOPZ laat immers zien dat de Rechtbank het oog had op een verzoek voorlopige machtiging dat voor het einde van de voortzetting inbewaringstelling is ingediend en dus een aansluitende, opvolgende machtiging betreft gelet op artikel 48 lid 1 onder b Wet BOPZ. Dan kan de tussenliggende tijd niet in het luchtledig blijven hangen.
De voortzetting inbewaringstelling is afgewezen bij beschikking van 18 mei 2015 en de Rechtbank heeft geen rekening gehouden met de periode waarin verzoekster op instigatie van de Rechtbank blijkens de tussenbeschikking van 23 april 2015 van haar vrijheid beroofd werd gehouden, door een voorlopige machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden ingaande de dag na de beschikking.
Door deze constructie wordt verzoekster feitelijk van 21 april 2015 (verzoek Officier van Justitie tot voortzetting van de inbewaringstelling) tot 19 november 2015 (einddatum beschikking voorlopige machtiging) van haar vrijheid beroofd gehouden, die op twee dagen na 7 maanden, dus langer dan maximale duur van de voorlopige machtiging, in strijd met de wet mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
De beschikking is wat duur betreft dus onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoekster procedeert onder toevoeging nr. 3IR1028 d.d. 17 juni 2015;
Dat voor zover nog een uitgebreider proces-verbaal wordt verstrekt van 23 april 2015 verzoekster zich het recht voorbehoudt dit verzoek nader aan te vullen;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikkingen van de Rechtbank Rotterdam van 23 april 2015 en 18 mei 2015 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 18 augustus 2015
mr. G.E.M. Later
advocaat