Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is nog steeds niet ontvangen. Niettemin neem ik heden conclusie, omdat het anders voor Uw Raad onmogelijk zal zijn nog vóór 8 juli 2009 uitspraak te doen.
HR, 12-06-2009, nr. 09/01659
ECLI:NL:HR:2009:BI6249
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
09/01659
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BI6249
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI6249, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI6249
ECLI:NL:PHR:2009:BI6249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI6249
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2009
- Wetingang
art. 31 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2009/34 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Bopz; voorlopige machtiging na voortgezette inbewaringstelling; geldigheidsduur, geen verlenging van wettelijke termijn; HR doet zelf de zaak af.
12 juni 2009
Eerste Kamer
09/01659
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 9 januari 2009, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de arts en een verpleegkundige op 2 februari 2009 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van een half jaar.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald, en tot afdoening van de zaak in die zin dat de Hoge Raad de geldigheidsduur alsnog bepaalt op het tijdvak van 2 februari 2009 tot en met 8 juli 2009.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Op 15 december 2008 is betrokkene op grond van een last tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank Utrecht op 18 december 2008 een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, met een geldigheidsduur tot en met 8 januari 2009.
3.2 De officier van justitie heeft op 9 januari 2009 een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een voorlopige machtiging. De rechtbank heeft deze verleend voor de periode vanaf 2 februari 2009 tot en met 2 augustus 2009.
3.3 Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie een verzoekschrift als het onderhavige indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het onderhavige verzoekschrift is dus een dag te laat ingediend. Het gevolg daarvan is dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift geen sprake was van verblijf van betrokkene in de instelling op grond van een machtiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat "niet sprake is van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling". In een dergelijk geval staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de machtiging tot inbewaringstelling verstreek, mitsdien in dit geval tot en met 8 juli 2009. De klacht van onderdeel 1 is dus gegrond. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna in 4 is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2009 doch uitsluitend voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald op de periode tot en met 2 augustus 2009, en bepaalt dat de door de rechtbank verleende voorlopige machtiging geldt tot en met 8 juli 2009.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Conclusie 29‑05‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In dit cassatieberoep staat de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging ter discussie, in verband met het verstrijken van de daaraan voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
1.1.1.
Op 15 december 2008 is verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) op grond van een last tot inbewaringstelling onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.1.2.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank te Utrecht op 18 december 2008 een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, met een geldigheidsduur tot en met 8 januari 2009.
1.2.
Op 9 januari 2009 heeft de officier van justitie een verzoekschrift ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz). Bij dit verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis, die betrokkene heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld in tegenwoordigheid van betrokkene en haar raadsvrouwe, de behandelend arts en een verpleegkundige. Bij beschikking van 2 februari 2009 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de periode tot en met 2 augustus 2009.
1.4.
Namens betrokkene is — tijdig — cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Het verzoekschrift in cassatie bevatte een voorbehoud tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal. Dat voorbehoud is bij brief van 19 mei 2009 ingetrokken1..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Ingevolge art. 30 Wet Bopz heeft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur van drie weken2.. Na het verstrijken van de geldigheidsduur verleent de geneesheer-directeur aan de betrokkene ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis, tenzij voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Op deze verplichting tot ontslag wordt een uitzondering gemaakt indien vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In dat geval verleent de geneesheer-directeur ingevolge art. 48 lid 1 Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis:
- 1.
zodra op het verzoek is beslist en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf;
- 2.
zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
In dit uitzonderingsgeval heeft de voorafgaande machtiging dus een zekere ‘nawerking’: het rechtmatig onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis duurt na het verstrijken van de geldigheidsduur nog een korte tijd voort3..
2.2.
Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een voorlopige machtiging ten aanzien van een patiënt die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Indien een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, moet de rechter beslissen binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift (art. 9 lid 1 Wet Bopz).
2.3.
In dit geval staat vast dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geldig was tot en met donderdag 8 januari 2009. Het op 9 januari 2009 door de officier van justitie ingediende verzoekschrift was dus één dag te laat. Derhalve behoorde de geneesheer-directeur terstond na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst was en betrokkene blijk gaf van de nodige bereidheid daartoe.
2.4.
Eenzelfde probleem kan zich voordoen wanneer de betrokkene op basis van een voorlopige machtiging (of eerdere machtiging tot voortgezet verblijf) in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. In dat geval moet de officier van justitie, die een verzoek wil indienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, dit verzoek indienen tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging (art. 17 lid 1 Wet Bopz). Die situatie is in de rechtspraak van de Hoge Raad vaker aan de orde geweest. In HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB, was de vordering van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend nadat de geldigheidsduur van de voorafgaande rechterlijke machtiging was verstreken. Omdat de betrokkene feitelijk nog steeds in het ziekenhuis verbleef zonder dat een titel tot vrijheidsbeneming bestond, ging de Hoge Raad ervan uit dat de betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis was gebleven. De Hoge Raad verwierp het verweer dat de officier van justitie vanwege de te late indiening van de vordering niet-ontvankelijk was. Wel overwoog hij:
‘Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde.’
(rov. 3.4).
2.5.
De beslissing werd herhaald in HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB. De Hoge Raad voegde eraan toe, dat indien de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingesteld, niet gesproken kan worden van een ‘vrijwillig’ verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist, ook al is inmiddels het tijdvak verstreken waarvoor de lopende machtiging werd verleend. Ingeval de vordering tijdig is ingediend kán de rechter, die over het verzoek tot een opvolgende machtiging beslist, het aantal dagen waarmee de in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde beslistermijn is overschreden in mindering brengen, maar behoeft hij dat niet te doen.
2.6.
Deze rechtspraak stelt de praktijk nog wel eens voor problemen. Nog afgezien van het juridisch-technische probleem dat art. 15 lid 1 Wet Bopz spreekt over een persoon ‘die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft’, welke formulering veronderstelt dat hij daar niet vrijwillig verblijft, is de ratio niet onmiddellijk duidelijk. Immers, indien de geneesheer-directeur volgens het boekje heeft gehandeld en toepassing heeft gegeven aan art. 48 of 49 Wet Bopz, is de betrokkene hetzij uit het ziekenhuis ontslagen hetzij verblijft hij daar als vrijwillig patiënt op grond van zijn eigen bereidheid tot voortzetting van het verblijf. Na een ontslag uit het ziekenhuis geldt niet langer de regel van art. 31 lid 2 Wet Bopz dat het verzoekschrift moet worden ingediend vóór het verstrijken van de lopende machtiging. Indien de betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft, omdat voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst was en de betrokkene blijk gaf van de nodige bereidheid daartoe (informed consent), is er eigenlijk geen reden om de geldigheidsduur van de eerstvolgende machtiging te berekenen vanaf de dag waarop de geldigheidsduur van de eerdere machtiging eindigde. Bij een werkelijk vrijwillig verblijf wordt het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene niet geschaad4.. De gekozen oplossing, waarbij een vrijwillig verblijf wordt gevolgd door een machtiging tot voortgezet verblijf met aftrek van de tussenliggende dagen, lijkt mij vooral te zijn bedoeld voor die gevallen waarin de geneesheer-directeur na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aan de betrokken patiënt ontslag uit het ziekenhuis had behoren te verlenen, maar dat ten onrechte heeft nagelaten.
2.7.
In HR 6 oktober 2006, BJ 2006, 47 m.nt. WD, rov. 3.2.2, werd de regel herhaald5.. In HR 17 november 2006, NJ 2007, 258 (BJ 2007, 1 m.nt. WD), werd eveneens aangenomen dat de betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging vrijwillig het verblijf in het ziekenhuis had voortgezet. Het ging in die zaak aanvankelijk om een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging en later, toen de voorafgaande machtiging inmiddels was verstreken, een met toepassing van art. 8a Wet Bopz ingediend verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. In zijn noot onder Rb. Utrecht 25 april 2007, BJ 2007, 38, benadrukt Dijkers dat voor een vrijwillig verblijf in de zin van de Wet Bopz is vereist dat de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe en dat aan bepaalde eisen ten aanzien van de vrijwilligheid (‘informed consent’) moet zijn voldaan. Hij betwijfelt of werkelijk sprake was van een ‘vrijwillig’ voortgezet verblijf.
2.8.
In de onderhavige zaak is, blijkens de beschikking, namens betrokkene aangevoerd dat het verzoek om een voorlopige machtiging behoort te worden afgewezen omdat het verzoek eerst is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft hierop gereageerd als volgt:
‘Het verblijf van betrokkene in de instelling kan niet als daadwerkelijk vrijwillig worden aangemerkt. De instelling verkeerde in de veronderstelling dat het verzoek voor een voorlopige machtiging voor het eindigen van de termijn van de voortzetting van de inbewaringstelling bij de rechtbank zou zijn ingediend waardoor betrokkene niet vrijwillig in de instelling zou verblijven. Uitgaande van deze veronderstelling concludeert de rechtbank dat er niet sprake is van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling.’
2.9.
Onderdeel 1 van het middel komt neer op de klacht dat, wat er zij van de kwalificatie ‘vrijwillig’ of ‘onvrijwillig’, het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene eraan in de weg staat dat in een situatie als de onderhavige een voorlopige machtiging is verleend met een geldigheidsduur tot en met 2 augustus 20096., in plaats van de geldigheidsduur te beperken tot 8 juli 20097., althans een datum bij de bepaling waarvan rekening is gehouden met het niet op een geldende machtiging gebaseerde verblijf in het ziekenhuis van 9 januari tot 2 februari 2009.
2.10.
De klacht is gegrond. Nu de rechtbank in haar beschikking uitdrukkelijk aanneemt dat er geen sprake is van een daadwerkelijk ‘vrijwillig’ verblijf in het ziekenhuis in de periode nadat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verstreken, welke beslissing in cassatie niet is bestreden, leidt een overeenkomstige toepassing van de in alinea 2.4 genoemde jurisprudentie tot de gevolgtrekking dat een door de wettelijke termijnen beschermd belang van betrokkene is geschaad doordat de bestreden voorlopige machtiging is verleend met een geldigheidsduur tot en met 2 augustus 2009.
2.11.
Onderdeel 2 klaagt dat de in alinea 2.8 geciteerde redenering van de rechtbank ook daarom onjuist is, omdat de aangehaalde veronderstelling waarin de instelling verkeerde zonder gewicht is voor de beantwoording van de bovengenoemde vraag. Bij deze klacht heeft betrokkene geen belang: de rechtbank is immers ervan uitgegaan dat zij tussen 8 januari en 2 februari 2009 niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In onderdeel 1 is al aan de orde gekomen, welke gevolgtrekking de rechtbank hieraan had behoren te verbinden.
2.12.
Onderdeel 3 is subsidiair voorgesteld en behoeft geen bespreking omdat onderdeel 1 slaagt. Onderdeel 3 houdt in dat de bestreden beslissing ook daarom onjuist is, omdat de beschikking in strijd met art. 9 lid 1 Wet Bopz is gegeven na het verstrijken van de termijn van drie weken vanaf de indiening van het verzoekschrift. Nu het verzoekschrift is ingediend op 9 januari 2009, had de rechtbank — zo versta ik de klacht — daarop behoren te beslissen uiterlijk op 30 januari 2009.
2.13.
Gegrondbevinding van onderdeel 1 leidt ertoe dat de bestreden beschikking niet zonder meer in stand kan blijven. Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de geldigheidsduur van de machtiging te beperken voor het tijdvak tot en met 8 juli 2009.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald, en tot afdoening van de zaak in die zin dat de Hoge Raad de geldigheidsduur alsnog bepaalt op het tijdvak van 2 februari 2009 tot en met 8 juli 2009.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2009
De machtiging is terstond uitvoerbaar, maar voor de berekening van de maximale geldigheidsduur telt de dag van dagtekening van de beschikking zelf niet mee: HR 8 juni 2007, NJ 2007, 323 (BJ 2007, 35 m.nt. W. Dijkers).
Dat was ook het stelsel onder de vroegere Krankzinnigenwet.
Vgl. de conclusie voor HR 8 juni 2007, reeds aangehaald, alinea's 2.24 – 2.27. De Hoge Raad kwam aan een beslissing over dit punt niet toe.
Annotator Dijkers vroeg zich af waarom niet is beslist dat, als de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf verzoekt nadat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging is verstreken, de officier geen machtiging tot voortgezet verblijf meer kan krijgen en dus opnieuw moet beginnen met het verzoeken van een voorlopige machtiging. Die vraag behoeft thans geen bespreking.
Zes maanden, gerekend vanaf de datum van de beschikking.
Zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de machtiging tot inbewaringstelling verstreek.
Beroepschrift 24‑04‑2009
Wet BOPZ
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Met voorbehoud
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], maar verblijvende in de [instelling], locatie [locatie], te [a-plaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoekster tot cassatie is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 2 februari 2009 door de Rechtbank Utrecht, Sector handels- en familierecht, onder zaaknummer/rekestnummer 260695 / FA RK 09-145 gegeven beschikking, waarbij een voorlopige machtiging is verleend om verzoekster tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven, ingaand 2 februari 2009 tot en met 2 augustus 2009.
Feiten en procesgang
1.
Op 15 december 2008 heeft de burgemeester van de gemeente Amersfoort een beschikking gegeven als bedoeld in artikel 20 lid 1 Wet BOPZ. Bij beschikking van 18 december 2008 heeft de Rechtbank een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, zulks tot en met 8 januari 2009.
2.
Eerst op 9 januari 2009 heeft de Officier van Justitie de Rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Het verhoor heeft plaatsgevonden op 2 februari 2009.
3.
Bij beschikking van 2 februari 2009 verleent de Rechtbank de gevraagde voorlopige machtiging, zulks tot en met 2 augustus 2009.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank voert verzoekster tot cassatie aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
1.
Uitgangspunt kan zijn dat de laatste dag van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (ingevolge de beschikking van 18 december 2008 van de Rechtbank) was 8 januari 2009. Het verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging is op 9 januari 2009 ingediend, derhalve in strijd met het in artikel 31 lid 2 Wet BOPZ bepaalde. Aldus was vanaf 9 januari 2009 tot 2 februari 2009 geen sprake van verblijf door verzoekster tot cassatie in de instelling op grond van een daaraan ten grondslag liggende machtiging. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg staat dat — in casu — de voorlopige machtiging wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste zes maanden na de dag waarop de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling eindigde. Een en ander is door de Rechtbank miskend, weshalve de beslissing al daarom niet in stand kan blijven.
In eerdere jurisprudentie is aangenomen dat in een geval als het onderhavige, waarin de Officier van Justitie eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een opvolgende machtiging, te weten een voorlopige machtiging, vordert, en de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling feitelijk in het psychiatrisch ziekenhuis is gebleven, sprake is van de situatie dat de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur in het ziekenhuis is gebleven op basis van een vrijwillig verblijf (HR 10 augustus 1994, NJ 1995, 123 en HR 13 januari 1995, NJ 1995, 325). In HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 werd hieraan die consequentie verbonden dat (in de daar voorliggende casus) de Officier van Justitie na het verstreken zijn van de voorlopige machtiging nog wel een machtiging tot voortgezet verblijf kon vorderen, maar dat het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de Officier (omdat de opvolgende machtiging te laat was verzocht) niet steeds zonder gevolgen dient te blijven. Onder verwijzing naar het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene oordeelde Uw Raad dat dan geen machtiging (in die zaak: tot voortgezet verblijf) kan worden verleend voor een langere periode dan de mogelijke termijn berekend vanaf de dag waarop de voorgaande machtiging eindigde.
Het in dit kader gebruiken van het begrip ‘vrijwillig verblijf’ heeft, gegeven de maatschappelijke realiteit, een geforceerd en fictief karakter. Neemt men de kwalificatie ‘vrijwillig’ tot uitgangspunt, dan valt te verdedigen hetgeen de AG Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 8 juni 2007, BJ 2007, 35 sub 2.17 tot en met 2.27 schreef. Een andere benadering is ook mogelijk, en die neemt een kritischer houding tot uitgangspunt ten opzichte van de kwalificatie ‘vrijwillig’, en bij die houding is de uit de eerdere jurisprudentie voortvloeiende lijn tot aftrek van dagen ingeval van een te late indiening van het verzoek tot een opvolgende machtiging uiteraard wel begrijpelijk, en die lijn doet ook meer recht aan de maatschappelijke realiteit die daarop neerkomt dat — eufemistisch uitgedrukt — in een dergelijke situatie de vrijwilligheid erg betrekkelijk is (zie hierover Dijkers in zijn noot onder HR 8 juni 2007, BJ 2007, 35 en in zijn noot onder Rechtbank Utrecht 25 april 2007, BJ 2007, 38).
Wat er zij van de kwalificatie ‘vrijwillig verblijf’ of ‘onvrijwillig verblijf’, de verwijzing in HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 (r.o. 3.4) naar het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene is zonder meer juist. En dat belang staat eraan in de weg dat in een situatie als de onderhavige door de Rechtbank bij beschikking van 2 februari 2009 een voorlopige machtiging is verstrekt tot en met 2 augustus 2009, in plaats van een beperking aan te brengen tot 8 juli 2009, althans een datum met de bepaling waarvan rekening is gehouden met het niet op een geldende machtiging gebaseerde verblijf van 9 januari 2009 tot 2 februari 2009.
2.
Afgezien van het vorengaande heeft daarenboven te gelden dat de redenering van de Rechtbank op blz. 2, tweede alinea, van haar beschikking ook daarom onjuist is omdat de veronderstelling van de instelling als door de Rechtbank bedoeld van geen gewicht is voor de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling, althans is de veronderstelling van de instelling zonder gewicht voor het door de Rechtbank bepalen van de termijn waarvoor de voorlopige machtiging kan worden verleend.
3.
De beslissing van de Rechtbank is ook daarom onjuist omdat, in strijd met het bepaalde in artikel 9 lid 1 Wet BOPZ, de beschikking is gegeven na het verstrijken van de termijn van drie weken na het indienen van het verzoekschrift weshalve, gegeven de omstandigheid dat een geldige voorafgaande machtiging ontbrak, niet een voorlopige machtiging vanaf 2 februari 2009 tot en met 2 augustus 2009 kon worden verstrekt.
Voorbehoud
Op het moment van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie is het proces-verbaal van de behandeling op 2 februari 2009 nog niet beschikbaar. Verzoekster tot cassatie behoudt zich het recht voor het aangevoerde cassatiemiddel te wijzigen en/of aan te vullen indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 24 april 2009
Advocaat