HR, 17-11-2006, nr. R06/120HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ0141
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2006
- Zaaknummer
R06/120HR
- LJN
AZ0141
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Gezondheidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0141, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0141
ECLI:NL:HR:2006:AZ0141, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0141
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2007/1 met annotatie van W. Dijkers
BJ 2007/1 met annotatie van W. Dijkers
Conclusie 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf die de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz subsidiair, in aanvulling op zijn verzoek om een voorwaardelijke machtiging had verzocht; (on)toelaatbaarheid van het gebruik van een geneeskundige verklaring bij verlening van een andere maatregel; verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5 lid 1 tweede volzin in verbinding met art. 16 Wet Bopz; ontvankelijkheid van het (subsidiaire) verzoek na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
R06/120HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 oktober 2006
Conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze zaak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan art. 8a Wet Bopz. Kon het vervolgens door de officier van justitie ingediende (subsidiaire) verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf worden ingewilligd hoewel de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging inmiddels was verstreken, en is wel de juiste geneeskundige verklaring overgelegd?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 1 augustus 2005 heeft de rechtbank te Utrecht een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 1 mei 2006. Op 13 maart 2006 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift van 30 maart 2006 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. Bij dit verzoek is een op 22 maart 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring overgelegd, ingericht overeenkomstig het model van bijlage 6 bij de Regeling vaststelling modellen Bopz(1). De verklaring is ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [A] en mede ondertekend door de psychiater i.o. [B]. Ook heeft de officier van justitie overgelegd een afschrift van het behandelingsplan en de medische aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
1.3. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 20 april 2006, waarbij aanwezig waren betrokkene en zijn raadsvrouw, de behandelend arts (destijds de psychiater i.o. [psychiater]) en een verpleegkundige. Blijkens hun verklaringen en een schrijven van het ziekenhuis, is het op 13 maart 2006 verleende voorwaardelijke ontslag ingetrokken. Aan het slot van de behandeling heeft de rechter medegedeeld dat de beslissing wordt aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een ander verzoek in te dienen (art. 8a Wet Bopz).
1.4. Op 26 juni 2006 heeft de officier van justitie, in aanvulling op zijn eerdere verzoek, subsidiair een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Het verzoekschrift vermeldt dat betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, sinds 24 juni 2006 zelfs op een gesloten afdeling. Het aanvullend verzoekschrift vermeldt verder:
"Uit de geneeskundige verklaring die is opgemaakt voor het verkrijgen van de voorwaardelijke machtiging blijkt dat sprake is van een stoornis en van gevaar. Er volgt nog een brief met handtekening van de geneesheer-directeur van de instelling waar betrokkene thans is opgenomen. Bij dit verzoek is overgelegd een overdrachtsbrief van [psychiater]. In deze brief staat informatie met betrekking tot de recente stand van zaken. In overleg met [psychiater] heb ik besloten vooralsnog geen nieuwe geneeskundige verklaring op te laten maken, vanwege de extra belasting die dit meebrengt voor betrokkene."
1.5. Op 6 juli 2006 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij waren onder meer aanwezig betrokkene en zijn raadsvrouw en de behandelend psychiater. De rechtbank heeft diezelfde dag het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van negen maanden, d.w.z. tot en met 6 april 2007.
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank geen machtiging tot voortgezet verblijf had mogen verlenen nu slechts een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz is overgelegd, doch niet de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring. Het onderdeel is met name gericht tegen de (ongenummerde) overweging, luidende:
"De rechtbank is voorts van oordeel dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring hoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt. De rechtbank oordeelt dat - inhoudelijk gezien - aan de wettelijke eisen van artikel 15 jo. 16 van de Wet Bopz is voldaan, gelet op het afschrift van het zorgplan d.d. 13 maart 2006 alsmede een samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan d.d. 20 maart 2006, waarop een recente aanvulling is gegeven in voornoemde brief van de behandelaar [psychiater] die bij het subsidiaire verzoek is gevoegd, uit welke brief eveneens kan worden afgeleid wat het beloop van de behandeling is geweest. Voorts is hierbij overgelegd een brief van de geneesheer-directeur onder wiens verantwoordelijkheid betrokkene valt."
2.2. Subonderdeel 1.a klaagt nader, dat de rechtbank miskent dat de door de officier van justitie overgelegde geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur. Volgens het middelonderdeel kan dit gebrek niet worden geheeld door de (op blz. 1 van de beschikking genoemde) brief van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur:
- in de eerste plaats omdat in deze brief niet valt te lezen dat het geval bedoeld in art. 15 zich voordoet; zie art. 16 Wet Bopz. Indien de rechtbank de brief anders leest, is dat oordeel onbegrijpelijk(2). Niet is gebleken dat de geneesheer-directeur betrokkene heeft doen onderzoeken als bedoeld in art. 16 Wet Bopz; het geneeskundig onderzoek heeft niet `kort tevoren' plaatsgevonden en was bovendien niet gericht op het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, maar op het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (subonderdeel 1.b).
- in de tweede plaats omdat de brief niet door de geneesheer-directeur zelf is ondertekend, maar door zijn secretaresse (subonderdeel 1.d).
Voor zover de rechtbank is afgegaan op het oordeel van de behandelend arts, heeft zij miskend dat de wet een beoordeling door een niet bij de behandeling betrokken psychiater vereist (subonderdeel 1.c).
2.3. Art. 16, eerste en vierde lid, Wet Bopz schrijft voor dat bij het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring wordt overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Met betrekking tot deze verklaring is art. 5, eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing volgens het tweede lid van art. 16 Wet Bopz. Dit houdt kort gezegd in dat betrokkene kort tevoren moet zijn onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Het model voor de over te leggen geneeskundige verklaring is vastgesteld in bijlage 2 van de Regeling vaststelling modellen Bopz.
2.4. In dit geval is slechts een verklaring overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz (overeenkomstig bijlage 6 van Regeling vaststelling modellen Bopz). Ook in HR 29 april 2005, BJ 2005, 16, en in HR 6 oktober 2006 (LJN: AY6205) waren gevallen aan de orde, waarin een `verkeerde' geneeskundige verklaring was overgelegd. De Hoge Raad overwoog in zijn laatstgenoemde beschikking:
"Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de, na toepassing van art. 8a Wet Bopz aanvullend subsidiair verzochte, machtiging tot voortgezet verblijf mogen verlenen (...)".
2.5. Wellicht heeft de rechtbank, toen zij de thans bestreden overweging maakte, voor ogen gehad dat de overgelegde geneeskundige verklaring d.d. 22 maart 2006 alle gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De gekozen bewoordingen ("als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt"; "inhoudelijk gezien") wijzen in deze richting. Daartegenover staat echter, dat de geneeskundige verklaring d.d. 22 maart 2006 niet (mede) is ondertekend door de in art. 16 Wet Bopz aangewezen autoriteit, te weten de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene verblijft(3). Met de steller van het middel ben ik van mening dat dit gebrek niet kan worden geheeld door de (door een secretaresse ondertekende) brief van de geneesheer-directeur d.d. 27 juni 2006(4), reeds omdat de inhoud van die brief daarvoor niet toereikend is. Subonderdeel 1.a acht ik mitsdien gegrond. De subonderdelen 1.b en 1.d kunnen verder onbesproken blijven.
2.6. Met betrekking tot subonderdeel 1.c kan nog het volgende worden opgemerkt. Het spreekt voor zich dat bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een rechterlijke machtiging ook acht wordt geslagen op informatie die afkomstig is van de behandelende arts(en). In de wet is hiertoe bepaald dat de niet bij de behandeling betrokken psychiater die het onderzoek verricht zo mogelijk tevoren overleg pleegt met de huisarts en met de behandelend psychiater van de betrokkene (art. 5, derde lid, in verbinding met art. 16, tweede lid, Wet Bopz). Bij het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt informatie over de behandeling gevoegd (een afschrift van het behandelingsplan en van de in art. 37a bedoelde aantekeningen over de behandeling en het ziekteverloop). Alvorens een beslissing te nemen, doet de rechter zich, zo mogelijk, voorlichten door (onder meer) de instelling of psychiater die betrokkene behandelt (art. 8, vierde lid, in verbinding met art. 17, tweede lid, Wet Bopz). De rechter mag de aldus verkregen informatie van de behandelende arts(en) betrekken bij zijn oordeel of aan de vereisten als bedoeld in art. 15 Wet Bopz is voldaan.
2.7. In het middel wordt m.i. terecht aangevoerd dat de aldus verkregen informatie van de behandelende arts(en) niet de plaats kan innemen van de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring van de geneesheer-directeur noch de plaats kan innemen van het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM is voor gedwongen opneming van geesteszieken objective medical expertise nodig(5). Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de verklaring van de geneesheer-directeur, casu quo de verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, kon het ontbreken van deze gegevens niet worden hersteld door informatie die afkomstig is van de behandelende arts(en). De informatie in de aangehaalde brief van de behandelend arts en de informatie in het "zorgplan" zijn op zichzelf niet voldoende om te voldoen aan de eisen die art. 16 Wet Bopz stelt aan het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
2.8. Onderdeel 2 klaagt over de (ongenummerde) overweging, luidende:
"De reden voor deze vertraging(6) is deels gelegen in de omstandigheid dat de Officier van Justitie recente informatie heeft willen inwinnen om ten grondslag te leggen aan haar nieuwe verzoek, welke informatie is neergelegd in de hiervoor genoemde bijlagen. Daargelaten dat in de Wet Bopz niet is voorzien in een beslistermijn voor het geval van toepassing van artikel 8a Wet Bopz, is in de jurisprudentie uitgemaakt dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, welke beslissing uiteraard zo spoedig mogelijk gegeven dient te worden. Dit is niet anders in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, in dit geval mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene inmiddels weer was opgenomen, en ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. De rechtbank volgt de raadsvrouw in zoverre dan ook niet."
2.9. In de zaak van HR 6 oktober 2006, reeds aangehaald, hield een van de klachten in cassatie in dat het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf niet mogelijk is, nu het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van die machtiging eerst was gedaan ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging. De Hoge Raad verwierp deze klacht en overwoog:
"De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat betrokkene op 28 maart 2006(7) nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (vgl. HR 19 januari 1996, nr. 8761, NJ 1996, 604).".
De Hoge Raad doelt, naar ik aanneem, op rov. 3.3 van HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB. In dat geval moest het verblijf van de toenmalige verzoekster in cassatie gedurende het tijdvak tussen het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging (8 augustus 1995) en de beschikking houdende machtiging tot voortgezet verblijf (5 oktober 1995) worden beschouwd als een vrijwillig verblijf, nu hieraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag. Dit brengt niet mee dat de officier van justitie niet meer een machtiging als bedoeld in art. 15 Wet Bopz (machtiging tot voortgezet verblijf) zou kunnen vorderen.
2.10. In de huidige zaak is het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging op 1 mei 2006. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aangenomen - in cassatie niet bestreden - dat betrokkene ten tijde van de beschikking in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
2.11. De rechtsklacht in onderdeel 2 onder a bestrijdt dat in het onderhavige geval van toepassing zou zijn de door de rechtbank bedoelde "regel dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist". Het stelsel van de wet, en in het bijzonder artikel 54, lid 1 en lid 2 onder b, Wet Bopz, brengt volgens het middel met zich dat voor het voortzetten van de vrijheidsbeneming na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging een nieuwe verblijfstitel nodig is, dan wel door de officier van justitie een verzoekschrift moet zijn ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Volgens het middel is niet voldoende dat vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging(8).
2.12. Mijns inziens moet onderscheiden worden tussen (i) de vraag of een titel voor voortgezette vrijheidsbeneming aanwezig is (de beantwoording van die vraag moet inderdaad worden gezocht in de art. 53 en 54 Wet Bopz) en (ii) de vraag of de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf kon verlenen.
2.13. Evenals in de zaak van HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604, kan in dit geding worden uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene vanaf 1 mei 2006 - de datum waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek - tot aan de datum van de thans bestreden beschikking vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt dat het feit dat het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf eerst ná 1 mei 2006 is ingediend, niet in de weg staat aan het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf. Daarmee is de onder (ii) genoemde vraag beantwoord.
2.14. Onderdeel 2 onder b klaagt dat de rechtbank miskent dat de uit de artikelen 5 en 6 EVRM voortvloeiende beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat, wanneer door de rechtbank toepassing is gegeven aan art. 8a Wet Bopz, de officier van justitie onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, het nodige dient te verrichten, bij gebreke waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in het laattijdig toegevoegde subsidiaire verzoek.
2.15. Op een verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging beslist de rechtbank "zo spoedig mogelijk"(9). Indien een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht geeft art. 17 lid 2 Wet Bopz aan, binnen welke termijn de rechtbank behoort te beslissen. In cassatie wordt niet geklaagd over een overschrijding van deze termijn. Art. 5 EVRM komt eerst in beeld wanneer sprake is van enige vrijheidsbeneming.
2.16. Indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene vanaf 1 mei 2006 vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, bestond voor de officier van justitie niet een uit de eisen van art. 5 of art. 6 EVRM voortvloeiende verplichting om onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, een verzoek bij de rechtbank in te dienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De omstandigheid dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan art. 8a Wet Bopz en aan de officier van justitie gelegenheid heeft gegeven om alsnog een verzoek in te dienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, brengt hierin geen verandering. De toepassing van art. 8a betekent slechts dat de rechtbank de beslissing aanhoudt en dat de officier van justitie gelegenheid krijgt om een ander verzoekschrift in te dienen. De toepassing van art. 8a brengt geenszins een verplichting mee voor de officier van justitie om het door de rechtbank bedoelde andere verzoek ook daadwerkelijk in te dienen. De klacht faalt.
2.17. De in alinea 2.12 onder (i) bedoelde vraag is hiermee nog niet beantwoord. Deze problematiek is besproken in de conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 6 oktober 2006. De rechtbank is blijkens de geciteerde overweging ervan uitgegaan dat de indiening door de officier van justitie van het verzoekschrift tot verlening van een voorwaardelijke machtiging voldoende was om te bewerkstelligen dat de voorafgaande machtiging - die van 1 augustus 2005 - van kracht blijft totdat op dit verzoek onherroepelijk is beslist. Uitgaande van die veronderstelling, kan ik meegaan met de klacht in het cassatiemiddel dat, nadat de rechtbank toepassing had gegeven aan art. 8a Wet Bopz, de officier van justitie betrokkene niet onnodig lang in onzekerheid mocht laten over het voortduren van de (veronderstelde) vrijheidsbeneming. Evenwel meen ik, anders dan kennelijk de rechtbank, dat de indiening door de officier van justitie van een verzoekschrift tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging niet voldoende is om te bewerkstelligen dat de voorafgaande machtiging van kracht blijft na het verstrijken van de geldigheidsduur daarvan: een dergelijk verzoek is nu eenmaal niet hetzelfde als een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 54, lid 2 onder b, Wet Bopz).
2.18. Ten overvloede zij opgemerkt dat in HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604, rov. 3.4, is beslist dat, indien het verzoek (toen nog: de vordering) door de officier van justitie is ingediend na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg staat dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste één jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde. De rechtbank heeft dit belang niet geschonden. Een zodanige consequentie van een te late indiening van het verzoek door de officier van justitie (d.w.z. een aanpassing van de duur van de te verlenen machtiging) ligt daarom meer voor de hand dan de in het cassatiemiddel bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn laattijdig ingediende verzoek.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Besluit van de minister van VWS d.d. 28 oktober 2003, Stcrt. 217. De regeling is gebaseerd op art. 3 van het Besluit administratieve bepalingen Bopz.
2 Blijkens het dossier luidt het schrijven van 27 juni 2006, voor zover van belang, als volgt: "Hierbij verklaar ik dat de heer [personalia patiënt, noot A-G] vanaf 23 juni 2006 verblijft op de gesloten afdeling van het RPC Nieuwegein onder verantwoordelijkheid van ondergetekende. Utrecht,
namens de geneesheer-directeur
[C], secretaresse van [D], psychiater, Geneesheer-directeur Altrecht."
3 In HR 1 juli 1994, NJ 1994, 716, m.nt. JdB onder nr. 723, is overwogen dat aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 de eis moet worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring. De ondertekening van een loze geleidebrief of het gebruik van een handtekeningstempel is hiervoor niet toereikend.
4 In HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB, is de mogelijkheid aanvaard dat de geneesheer-directeur achteraf, door het alsnog plaatsen van zijn handtekening onder de ongewijzigde verklaring, te kennen geeft dat de inhoud van de verklaring zijn instemming heeft, ook indien wordt uitgegaan van de hem ten tijde van dit ondertekenen bekende feiten en omstandigheden.
5 EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980, 114 m.nt. EAA.
6 De rechtbank bedoelt hiermee de vertraging tussen de toepassing van art. 8a Wet Bopz ter zitting van 20 april 2006 en de indiening van het aanvullende verzoek door de officier van justitie op 26 juni 2006.
7 Dit is de datum van de toen bestreden beschikking houdende een machtiging tot voortgezet verblijf (noot A-G).
8 Onderdeel 2.a bevat ook een subsidiaire motiveringsklacht ("althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed"), maar deze klacht is niet uitgewerkt. Overigens kan een rechtsoordeel niet met vrucht worden aangevallen door middel van een motiveringsklacht.
Uitspraak 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf die de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz subsidiair, in aanvulling op zijn verzoek om een voorwaardelijke machtiging had verzocht; (on)toelaatbaarheid van het gebruik van een geneeskundige verklaring bij verlening van een andere maatregel; verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5 lid 1 tweede volzin in verbinding met art. 16 Wet Bopz; ontvankelijkheid van het (subsidiaire) verzoek na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
17 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/120HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verblijvende in het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 1 augustus 2005 was ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot en met 1 mei 2006. Op 13 maart 2006 werd aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend, dat vervolgens per 23 maart 2006 weer is ingetrokken.
Onder overlegging van een, door een niet bij de behandeling betrokken psychiater ondertekende, geneeskundige verklaring als bedoeld in art 14a lid 4 Wet Bopz alsmede van een afschrift van het behandelingsplan en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht op 30 maart 2006 bij de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek ter zitting op 20 april 2006 in de instelling waar betrokkene op dat moment verbleef, heeft de rechtbank hem, bijgestaan door zijn raadsvrouw, alsmede toenmalig behandelend psychiater [de psychiater] en een verpleegkundige gehoord. Aan het slot van deze behandeling heeft de rechtbank medegedeeld dat de beslissing op het verzoek werd aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een passend verzoek in te dienen.
Bij verzoek van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie, onder overlegging van een overdrachtsbrief van voormeld behandelend psychiater, in aanvulling op zijn verzoek, subsidiair, een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht als bedoeld in art. 15 Wet Bopz.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Altrecht te Utrecht vervolgens verklaard dat betrokkene vanaf 23 juni 2006 onder zijn verantwoordelijkheid verbleef in het Regionaal Psychiatrisch Centrum Nieuwegein.
Aldaar heeft de rechtbank op 6 juli 2006 dit aanvullende verzoek mondeling behandeld en betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw, alsmede zijn psychiater en een arts-assistent gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 6 april 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) De rechtbank heeft op 1 augustus 2005 een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 1 mei 2006.
(ii) Op 13 maart 2006 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend.
(iii) Blijkens een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van 27 maart 2006 is voormeld voorwaardelijk ontslag per 23 maart 2006 ingetrokken wegens "[v]erslechtering toestandsbeeld: agressie naar moeder toe".
(iv) Bij brief van 29 maart 2006 heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis de officier van justitie verzocht bij de rechtbank een verzoek in te stellen ter verkrijging van een voorwaardelijke machtiging. In het verzoek van de geneesheer-directeur stond vermeld:
"Betrokkene verblijft momenteel bij het ABC, 24-uursbegeleiding kliniek. Ten tijde van het intrekken van het voorwaardelijk ontslag was de procedure aanvraag voorwaardelijke machtiging reeds in gang gezet. Voor het organiseren van de zitting kan contact worden opgenomen met zijn behandelend psychiater i.o., [de psychiater]".
(v) Bij verzoekschrift van 30 maart 2006 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, onder overlegging van een op 22 maart 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz en een afschrift van het behandelingsplan als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz.
(vi) Na de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek ter zitting op 20 april 2006 heeft de rechter medegedeeld dat de rechtbank de beslissing op het verzoek aanhield teneinde de officier van justitie - op de voet van art. 8a Wet Bopz - in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek in te dienen waarna dit, op verzoek van de raadsvrouw van betrokkene, zonder nieuwe zitting zou kunnen worden behandeld, in verband met de zware belasting die een nieuwe zitting voor betrokkene zou vormen.
(vii) De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 26 juni 2006 in aanvulling op zijn eerder verzoek subsidiair een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. In dit verzoekschrift onderkende de officier van justitie dat door het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis een voorwaardelijke machtiging op dat moment niet de juiste machtiging was. Voorzover hier van belang, vermeldt het verzoekschrift verder het volgende:
"(...) Uit de geneeskundige verklaring die is opgemaakt voor het verkrijgen van de voorwaardelijke machtiging blijkt dat sprake is van een stoornis en van gevaar. Er volgt nog een brief met handtekening van de geneesheer-directeur van de instelling waar betrokkene thans is opgenomen. Bij dit verzoek is overgelegd een overdrachtsbrief van [de psychiater]. In deze brief staat informatie met betrekking tot de recente stand van zaken. In overleg met [de psychiater] heb ik besloten vooralsnog geen nieuwe geneeskundige verklaring op te laten maken, vanwege de extra belasting die dit meebrengt voor betrokkene."
(viii) In een brief van 27 juni 2006 is van de zijde van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis verklaard dat onder zijn verantwoordelijkheid betrokkene vanaf 23 juni 2006 verbleef in het Regionaal Psychiatrisch Centrum Nieuwegein.
(ix) Op 6 juli 2006 heeft de rechtbank de behandeling op een nieuwe zitting voortgezet en onder meer betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw, en de psychiater gehoord. Bij deze gelegenheid heeft de raadsvrouw betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was nu een voorwaardelijke machtiging niet op zijn plaats was en het subsidiaire verzoek eerst na afloop van de lopende machtiging was gedaan zonder nieuwe geneeskundige verklaring en zonder actuele informatie, zodat er geen geldige titel voor dwangopname was en betrokkene ontslag zou moeten worden verleend.
3.2 In haar bestreden beschikking heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 6 april 2007. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
"Op 20 april 2006 was voor alle betrokkenen helder dat de primair verzochte machtiging niet een passende machtiging was voor betrokkene omdat hij inmiddels na het verzoek van de Officier van Justitie weer was opgenomen (...) en het ook de bedoeling was dat hij opgenomen zou dienen te blijven. Vervolgens is in overleg met alle aanwezigen de zaak behandeld vooruitlopend op een subsidiair door de Officier van Justitie in te dienen verzoek tot een machtiging tot voortgezet verblijf. Mede op verzoek van de raadsvrouw is vervolgens afgesproken dat, indien de Officier van Justitie haar verzoek als bedoeld had aangevuld, de beslissing kon worden genomen zonder nadere zitting omdat dit te belastend zou zijn voor betrokkene.
Vervolgens heeft het twee maanden geduurd voordat de Officier van Justitie het subsidiaire verzoek heeft ingediend.
De reden voor deze vertraging is deels gelegen in de omstandigheid dat de Officier van Justitie recente informatie heeft willen inwinnen om ten grondslag te leggen aan haar nieuwe verzoek, welke informatie is neergelegd in de hiervoor genoemde bijlagen. Daargelaten dat in de Wet Bopz niet is voorzien in een beslistermijn voor het geval van toepassing van artikel 8a Wet Bopz, is in de jurisprudentie uitgemaakt dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, welke beslissing uiteraard zo spoedig mogelijk gegeven dient te worden. Dit is niet anders in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, in dit geval mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene inmiddels weer was opgenomen, en ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. De rechtbank volgt de raadsvrouw in zoverre dan ook niet.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring hoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt. De rechtbank oordeelt dat - inhoudelijk gezien - aan de wettelijke eisen van artikel 15 jo. 16 van de Wet Bopz is voldaan, gelet op het afschrift van het zorgplan d.d. 13 maart 2006 alsmede een samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan d.d. 20 maart 2006, waarop een recente aanvulling is gegeven in voornoemde brief van de behandelaar [de psychiater] die bij het subsidiaire verzoek is gevoegd, uit welke brief eveneens kan worden afgeleid wat het beloop van de behandeling is geweest. Voorts is hierbij overgelegd een brief van de geneesheer-directeur onder wiens verantwoordelijkheid betrokkene valt."
Hiertegen komt het middel in twee onderdelen op.
3.3.1 Onderdeel 1 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de verlening van de machtiging tot voortgezet verblijf niet een nieuwe geneeskundige verklaring behoefde te worden opgemaakt. Betoogd wordt dat deze machtiging niet had mogen worden verleend nu de officier van justitie een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz heeft overgelegd en niet een verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz.
Volgens onderdeel 1.a heeft de rechtbank miskend dat de overgelegde verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur zoals voorgeschreven in art. 16 voor een geval als bedoeld in art. 15 Wet Bopz, welk gebrek niet wordt geheeld door de brief van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur terwijl uit de stukken en de beschikking ook niet blijkt dat de geneesheer-directeur betrokkene heeft onderzocht dan wel heeft doen onderzoeken op de voet van art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 Wet Bopz. Onderdeel 1.b voegt hieraan subsidiair een motiveringsklacht toe.
Voorzover de rechtbank van oordeel mocht zijn geweest dat de (overdrachts)brief van de toenmalige behandelaar [de psychiater] als een geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van art. 16 in verbinding met art. 5, klaagt onderdeel 1.c dat zulks onjuist is althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed nu een dergelijke brief niet zonder meer kan worden aangemerkt als de weerslag van het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Onderdeel 1.d klaagt ten slotte dat, indien de rechtbank in dit verband enige betekenis heeft toegekend aan de verklaring van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur, dit oordeel onjuist is omdat het hier gaat om een brief die namens de geneesheer-directeur is ondertekend door zijn secretaresse en aldus geen verklaring is van de juiste autoriteit als bedoeld in art. 16 lid 1 Wet Bopz.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 16 lid 4 Wet Bopz schrijft voor dat bij een verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 15 moet worden overgelegd de verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Indien de betrokkene vrijwillig of krachtens een rechterlijke machtiging reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, moet hij ingevolge art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz - al of niet na overleg met de behandelend psychiater (art. 5 lid 3, derde volzin) - worden onderzocht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, waaronder wordt begrepen de geneesheer-directeur zelf of een andere psychiater mits zij niet bij de behandeling betrokken zijn of kort tevoren waren (HR 20 oktober 2006, nr. R06/121, RvdW 2006, 970).
In een geval waarin de rechtbank vaststelt dat de officier van justitie bij zijn inleidende verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz, mag de rechtbank op basis van deze geneeskundige verklaring de na toepassing van art. 8a Wet Bopz verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verlenen wanneer zij vaststelt dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 6 oktober 2006, nr. R06/081, RvdW 2006, 928).
3.3.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn primaire verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging heeft overgelegd de op 22 maart 2006 ondertekende en met redenen omklede verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz.
Bij beoordeling van het subsidiaire verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft de rechtbank in haar bestreden overweging terecht vooropgesteld dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring behoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden verkregen. In zoverre is onderdeel 1 tevergeefs voorgesteld.
Door vervolgens te oordelen, samengevat, dat gelet op het zorgplan van 13 maart 2006 en de samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan van 20 maart 2006 zoals het recent was aangevuld in de - hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde - brief van de behandelaar [de psychiater] en de bij het subsidiaire verzoek overgelegde brief van de geneesheer-directeur - naar de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde brief van 27 juni 2006 - "inhoudelijk gezien" was voldaan aan de eisen van art. 15 in verbinding met art. 16 Wet Bopz, heeft de rechtbank evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zij heeft miskend dat de verklaring als bedoeld in art. 16 lid 1 in verbinding met lid 4 Wet Bopz wordt afgegeven door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen, waarbij de eis wordt gesteld dat de verklaring door de geneesheer-directeur zelf (mede) wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en aanvaarding van verantwoordelijkheid voor de inhoud van de geneeskundige verklaring. De in deze procedure overgelegde verklaring voldoet niet aan die eis. Ook in een geval als het onderhavige zal (alsnog) sprake kunnen zijn van een verklaring van de geneesheer-directeur in de zin van art. 16 lid 1 wanneer hij door mede-ondertekening van de eerder overgelegde verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater blijk heeft gegeven van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring van die psychiater (vgl. HR 1 juli 1994, nr. 8498, NJ 1994, 719). Een schriftelijke mededeling van de geneesheer-directeur - zoals de eerder genoemde brief van 27 juni 2006 - dat de betrokkene onder zijn verantwoordelijkheid in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, is daartoe onvoldoende.
De rechtsklacht van onderdeel 1.a slaagt derhalve. De onderdelen 1.b tot en met 1.d behoeven geen behandeling.
3.4.1 Onderdeel 2.a keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat, bij toepassing van art. 8a Wet Bopz, de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist en dit niet anders is in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene weer was opgenomen en het ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. Betoogd wordt dat dit oordeel onjuist is omdat het stelsel van de wet en in het bijzonder art. 54 lid 1 en lid 2 onder b Wet Bopz met zich brengt dat een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging moet zijn ingediend en onvoldoende is dat vóór het verstrijken ervan een verzoek is ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging dat nadien wordt aangevuld.
3.4.2 Het onderdeel klaagt terecht over de onjuistheid van het oordeel van de rechtbank dat de lopende machtiging van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, nu de Wet Bopz na verloop van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een nieuwe verblijfstitel eist. Deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden.
Blijkens de gedingstukken en de bestreden beschikking verbleef betrokkene in het tijdvak tussen 1 mei 2006 en 6 juli 2006 in het psychiatrisch ziekenhuis, welk verblijf moet worden beschouwd als een vrijwillig verblijf nu daaraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag. In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (zie de hiervoor aangehaalde beschikking van 6 oktober 2006).
Ook voor het overige stuit onderdeel 2.a op het voorgaande af.
3.4.3 Onderdeel 2.b dat klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de uit art. 5 en 6 EVRM voortvloeiende beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat de officier van justitie bij toepassing van art. 8a Wet Bopz niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een laat stadium toegevoegde subsidiaire verzoek, waaraan niet afdoet dat dit artikel niet voorziet in een beslistermijn, kan evenmin tot cassatie leiden.
Allereerst gaat het onderdeel eraan voorbij dat - naar blijkt uit het proces-verbaal en de beschikking - in vervolg op ter zitting van 20 april 2006 gemaakte afspraken die de rechter in aanwezigheid van betrokkene met zijn raadsvrouw en overige aanwezigen had gemaakt, betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef in afwachting van, zoals de rechtbank in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, het "subsidiair door de Officier van Justitie in te dienen verzoek tot een machtiging tot voortgezet verblijf" met de bedoeling "dat hij (voorlopig) opgenomen zou dienen te blijven".
Nu daarenboven het verblijf van betrokkene vanaf 1 mei 2006 als een vrijwillig verblijf moet worden beschouwd, vloeide onder deze omstandigheden voor de officier van justitie uit de mede in verband met art. 5 EVRM in acht te nemen beginselen van behoorlijke rechtspleging niet de verplichting voort om het subsidiaire verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, bij de rechtbank in te dienen.
Met het betoog dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in het aanvullende verzoek nu dit is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, ziet het onderdeel voorts eraan voorbij dat met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis ingevolge art. 15 lid 3 Wet Bopz ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging door de officier van justitie een machtiging kan worden verzocht en een sanctie van niet-ontvankelijkheid in de wet ontbreekt.
3.5 Gegrondbevinding van onderdeel 1.a brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het subsidiaire verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 6 juli 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 november 2006.
Beroepschrift 11‑09‑2006
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verblijvende in het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 6 juli 2006 door de Rechtbank Utrecht, Sector Handels- en Familierecht, onder zaaknr./rekestnr. 210948/FA RK 06-1853 gegeven beschikking waarbij is verleend een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie in het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein of in een andere BOPZ-inrichting, ingaand de dag van de beschikking tot en met 6 april 2007.
Feiten
1
De Rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 1 augustus 2005 een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie verleend, ingaand 1 augustus 2005 en lopende tot en met 1 mei 2006.
2
Op 29 maart 2006 heeft de Officier van Justitie de Rechtbank Utrecht verzocht een voorwaardelijke machtiging met betrekking tot verzoeker tot cassatie te verlenen. Daarbij is onder meer overgelegd een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 14a lid 4 Wet BOPZ (volgens het model ex bijlage 6 Besluit administratieve bepalingen BOPZ), welke geneeskundige verklaring is ondertekend door de in vakje 2 nader aangeduide psychiater in opleiding M.L. van Steenderen, en de psychiater S. Kuijl.
3
Op 13 maart 2006 was aan verzoeker tot cassatie voorwaardelijk ontslag verleend. De geneesheer-directeur heeft het verleende voorwaardelijk ontslag per 23 maart 2006 ingetrokken. Verzoeker tot cassatie is vervolgens opgenomen in het ABC-Huis in Utrecht (zie ook de aanbiedingsbrief van 29 maart 2006 van de secretaresse van de geneesheer-directeur aan het Arrondissementsparket). Dit is een open inrichting.
4
Op 20 april 2006 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechter heeft toepassing gegeven aan artikel 8a Wet BOPZ. Vervolgens is er een tijd niets gebeurd. Wel is de bestaande machtiging tot voortgezet verblijf op 1 mei 2006 geëxpireerd, Op 23/24 juni 2006 is verzoeker tot cassatie opgenomen op de gesloten afdeling van het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein. Op 26 juni 2006 heeft de Officier van Justitie vervolgens (uiteindelijk) een subsidiair) verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
5
Op 6 juli 2006 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, en op diezelfde datum heeft de Rechtbank de in cassatie bestreden beschikking gegeven.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank wordt aangevoerd het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
De Rechtbank had geen machtiging tot voortgezet verblijf mogen verlenen nu slechts een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 14a lid 4 Wet BOPZ is overgelegd, en niet de door artikel 16 Wet BOPZ vereiste verklaring. Hetgeen de Rechtbank in haar beschikking op blz. 2, laatste alinea, en blz. 3, bovenaan, daaromtrent overweegt en beslist, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, zulks op de navolgende gronden:
- a.
Ten onrechte miskent de Rechtbank dat de overgelegde geneeskundige verklaring (die ex artikel 14a lid 4 Wet BOPZ) slechts is ondertekend door een psychiater in opleiding, en door een psychiater. De verklaring is niet ondertekend door de geneesheer-directeur, zoals artikel 16 Wet BOPZ voorschrijft. De brief van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur Roeten kan genoemd gebrek niet helen, nu daarin niet valt te lezen dat het geval, bedoeld in artikel 15 Wet BOPZ, zich voordoet (vgl. artikel 16 lid 1 Wet BOPZ), en al evenmin is voldaan, respectievelijk blijkt te zijn voldaan, respectievelijk door de Rechtbank is vastgesteld dat is voldaan, aan het bepaalde in artikel 16 lid 2 jo. artikelen 5, eerste lid, tweede volzin en 5, derde lid, derde volzin, Wet BOPZ, nu niet blijkt dat de geneesheer-directeur verzoeker tot cassatie heeft onderzocht of heeft doen onderzoeken in de in die bepalingen aangeduide zin. Een en ander klemt temeer nu niet blijkt van een onderzoek dat is uitgevoerd door een psychiater die betrokkene ‘met het oog daarop’— dat wil zeggen met het oog op het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf — heeft onderzocht en/of dat niet blijkt, respectievelijk is vastgesteld, dat een en ander ‘kort tevoren’— dus kort voor het verzoek tot verkrijging van de machtiging tot voortgezet verblijf — heeft plaatsgevonden (de verklaring ex artikel 14a lid 4 Wet BOPZ is van 22 maart 2006, het aanvullend verzoek van de Officier van Justitie van 26 juni 2006!).
- b.
De uitlegging van de verklaring van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur Roeten is onbegrijpelijk voor zover de Rechtbank daarin een verklaring als bedoeld in artikel 16 lid 1 Wet BOPZ heeft gelezen, zulks op grond van de in het vorige subonderdeel aangevoerde gronden.
- c.
Voor zover de Rechtbank de brief van de behandelaar J. Griët zou hebben aangemerkt als een (voldoende) geneeskundige verklaring die tezamen met de overige in de laatste alinea van blz. 2 genoemde stukken maakt dat is voldaan aan de aan artikel 16 jo. artikel 5 te ontlenen eisen, is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu (uiteraard) een brief van een behandelaar — als hier aan de orde — niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, kan worden aangemerkt als de weerslag van het onderzoek door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.
- d.
Indien de Rechtbank al aan de verklaring van 27 juni 2006 van de (secretaresse van de) geneesheer-directeur Roeten enige betekenis toekent met het oog op artikel 16 lid 1 Wet BOPZ, is zulks al daarom onjuist omdat het hier gaat om een brief die namens de geneesheer-directeur is ondertekend door zijn secretaresse, en een dergelijke brief derhalve geen verklaring is van de juiste autoriteit als bedoeld in artikel 16 lid 1 Wet BOPZ, aan welk voorschrift, gezien de aard van de gevraagde maatregel, strikt de hand moet worden gehouden.
2
- a.
Hetgeen de Rechtbank in de bestreden beschikking op blz. 2 (alinea: ‘De reden voor deze vertraging is … in zoverre dan ook niet.’) overweegt en beslist, is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Onjuist is dat in het onderhavige geval van toepassing zou zijn de regel ‘dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, …’. Het stelsel van de wet, en in het bijzonder artikel 54 lid 1 en lid 2 ander b Wet BOPZ, brengt met zich dat voor het voortzetten van de vrijheidsbenaming na het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een nieuwe verblijfstitel nodig is, dan wel door de Officier van Justitie een verzoekschrift moet zijn ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Voor het voortzetten van de vrijheidsbenaming is niet voldoende dat vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoekschrift is ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging, en a fortiori geldt zulks indien na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging het verzoek om een voorwaardelijke machtiging is aangevuld met een verzoek om een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf. Hetgeen de Rechtbank overweegt, is derhalve onjuist,
- b.
De Rechtbank miskent voorts dat in een geval als het onderhavige de uit de artikelen 5 en 6 EVRM voortvloeiende beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat ingeval door de rechter toepassing wordt gegeven aan artikel 8a Wet BOPZ door de Officier van Justitie onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, het nodige dient te worden verricht, bij gebreke waarvan de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het laattijdig toegevoegde subsidiaire verzoek. De omstandigheid dat artikel 8a Wet BOPZ niet voorziet in een beslistermijn, doet aan een en ander niet af.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
[plaats], 11 september 2006
Advocaat