HR, 06-10-2006, nr. R06/081HR
ECLI:NL:HR:2006:AY6205
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
R06/081HR
- LJN
AY6205
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY6205, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY6205
ECLI:NL:HR:2006:AY6205, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY6205
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2006/47 met annotatie van W. Dijkers
BJ 2006/47 met annotatie van W. Dijkers
Conclusie 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf die de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz in aanvulling op zijn verzoek om een voorwaardelijke machtiging – wegens ontbrekende instemming van de met voorwaardelijk ontslag buiten het ziekenhuis verblijvende betrokkene – subsidiair had verzocht; (on)toelaatbaarheid van het gebruik van een geneeskundige verklaring bij verlening van een andere maatregel; ontvankelijkheid van het (subsidiaire) verzoek na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
R06/081HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 11 augustus 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze zaak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan art. 8a Wet Bopz. Kon het vervolgens door de officier van justitie ingediende (subsidiaire) verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf worden ingewilligd hoewel de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging inmiddels was verstreken, en is wel de juiste geneeskundige verklaring overgelegd?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 22 april 2005 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 7 maart 2006. Op 20 januari 2006 heeft de geneesheer-directeur van het Psychiatrisch Centrum Zon en Schild te Amersfoort aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift van 1 februari 2006 heeft de officier van justitie te Utrecht aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. De officier van justitie heeft bij dit verzoek een op 26 januari 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz (overeenkomstig model 6 van het Besluit administratieve bepalingen Wet Bopz), alsmede een afschrift van het behandelingsplan en de medische aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
1.3. De rechtbank heeft het verzoek willen behandelen op 20 februari 2006, maar betrokkene is toen niet verschenen(1). Op 6 maart 2006 heeft alsnog een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden waarbij betrokkene en zijn raadvrouwe en de waarnemend psychiater aanwezig waren. Aan het slot van de behandeling heeft de rechter medegedeeld dat de rechtbank, gelet op het ontbreken van instemming van betrokkene met het behandelingsplan en de voorwaarden, de beslissing op het verzoek aanhoudt teneinde de officier van justitie op grond van art. 8a Wet Bopz in de gelegenheid te stellen een andere maatregel te verzoeken.
1.4. De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 16 maart 2006 in aanvulling op zijn eerdere verzoek, subsidiair, een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht (art. 15 Wet Bopz). Het verzoekschrift vermeldt dat betrokkene inmiddels weer in het psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen(2).
1.5. Op 28 maart 2006 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling in het ziekenhuis voortgezet. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en zijn raadvrouwe, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De rechtbank heeft diezelfde dag een beschikking gegeven en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 28 februari 2007.
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Namens de officier van justitie is een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op het ontbreken van de vereiste geneeskundige verklaring. Het tweede onderdeel klaagt dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet kon worden gegeven omdat het verzoek daartoe eerst is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging.
2.2. Art. 16, eerste en vierde lid, Wet Bopz schrijft voor dat bij het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring wordt overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Uit deze verklaring dient te blijken dat het geval bedoeld in art. 15 Wet Bopz zich voordoet(3). Op grond van (art. 16 lid 2 in verbinding met) art. 14 Wet Bopz worden bij of krachtens AMvB nadere voorschriften gesteld met betrekking tot de geneeskundige verklaring; zie art. 3 Besluit administratieve bepalingen Bopz en de Regeling vaststelling modellen Bopz(4).
2.3. Ook wanneer toepassing is gegeven aan art. 8a Wet Bopz en de officier van justitie vervolgens (al dan niet: subsidiair) een andere machtiging verzoekt moet worden voldaan aan de daarvoor gestelde eisen. In dit geval, waarin nader een machtiging tot voortgezet verblijf werd verzocht, behoorde de officier van justitie aan de rechtbank een geneeskundige verklaring over te leggen die aan de vereisten van art. 16 Wet Bopz voldoet(5). Overigens heeft de omstandigheid dat de vereiste geneeskundige verklaring niet is overgelegd niet tot gevolg dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, doch slechts dat op het verzoek van de officier van justitie eerst kan worden beslist nadat de vereiste verklaring alsnog is overgelegd(6).
2.4. In dit geval heeft de officier van justitie niet een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz (bijlage 2 Regeling vaststelling modellen Bopz) overgelegd, maar een verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 (bijlage 6 van de genoemde Regeling). In HR 29 april 2005, BJ 2005, 16, werd in een soortgelijk geval overwogen:
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn verzoek een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a, vierde lid, Wet Bopz, dat wil zeggen een verklaring die is vereist voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een voorlopige machtiging, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de voorlopige machtiging mogen verlenen (vgl. HR 6 januari 1995, nr. 8600, NJ 1995, 324)."
2.5. Onderdeel 1 haakt aan bij deze beslissing. De rechtsklacht houdt in dat de rechtbank geen machtiging tot voortgezet verblijf had mogen verlenen omdat de officier van justitie, naar de vaststelling van de rechtbank, slechts een verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz heeft overgelegd, doch niet de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring. Weliswaar kan een machtiging tot voortgezet verblijf worden gegrond op een geneeskundige verklaring die, ofschoon niet met het voorgeschreven model overeenkomende, wel alle gegevens behelst welke de rechter in het licht van art. 15 lid 2 Wet Bopz nodig heeft, maar volgens het middel blijkt in het onderhavige geval niet dat het onderzoek is uitgevoerd door een psychiater die betrokkene "met het oog daarop" - d.w.z. met het oog op het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf - heeft onderzocht. Daarenboven, aldus de klacht, heeft de rechtbank niet vastgesteld dat die geneeskundige verklaring alle gegevens bevat welke nodig zijn voor de beoordeling of de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.6. Uit de gedingstukken en de beschikking van de rechtbank blijkt inderdaad niet dat de officier van justitie de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring van de geneesheer-directeur heeft overgelegd. In het verweerschrift in cassatie is het standpunt ingenomen dat uit de wél overgelegde geneeskundige verklaring, in samenhang met de inlichtingen van de behandelaar, door de rechtbank kon worden afgeleid dat zich het geval, bedoeld in art. 15, zich voordoet. De rechtbank heeft overwogen dat zij
"op grond van de overgelegde stukken en de door haar gehouden verhoren en verkregen inlichtingen" tot de overtuiging [is] gekomen dat de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn, dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken en dat het gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend",
waaruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat aan de in art. 15 gestelde vereisten werd voldaan.
2.7. Vereist is in ieder geval dat de geneeskundige verklaring is afgegeven door de juiste autoriteit. Daarvan is in dit geval sprake, nu de verklaring mede is ondertekend door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verbleef. Of de geneeskundige verklaring inhoudelijk de gegevens bevatte die de rechtbank nodig had voor een machtiging tot voortgezet verblijf, met name omtrent de stoornis, het gevaar en de mogelijkheid dit gevaar af te wenden door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis, staat ter beoordeling van de feitenrechter.
2.8. Uit de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005 leid ik af, dat wanneer een andere geneeskundige verklaring dan de voorgeschreven modelverklaring bij het verzoekschrift van de officier van justitie is overgelegd, het niettemin mogelijk is dat de rechter op basis van die geneeskundige verklaring een machtiging verleent - waaraan ik toevoeg dat de geneeskundige verklaring in ieder geval moet zijn ondertekend door de in de wet aangewezen autoriteit -, mits de rechter uitdrukkelijk vaststelt dat de overgelegde verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor de verleende machtiging (in dit geval: de machtiging tot voortgezet verblijf). Aan dat vereiste is in deze zaak niet voldaan. De slotsom is dat de bestreden beschikking hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste van een verklaring van de geneesheer-directeur, hetzij ontoereikend is gemotiveerd.
2.9. Met het oog op de rechtspraktijk kan hieraan worden toegevoegd dat problemen als deze kunnen worden vermeden wanneer de officier van justitie na wijziging van zijn verzoek op grond van art. 8a Wet Bopz zorgdraagt voor de bijpassende geneeskundige verklaring. Verder biedt de wet de rechter onder meer de mogelijkheid om aanvullende inlichtingen aan de geneesheer-directeur te verzoeken; zie art. 17 lid 2 in verbinding met art. 8 lid 4 Wet Bopz. Daartoe kunnen alle communicatiemogelijkheden worden aangewend, mits partijen maar de gelegenheid krijgen zich uit te spreken over de aldus verkregen aanvullende informatie.
2.10. Onderdeel 2 betreft het volgende. Art. 17, eerste lid, Wet Bopz bepaalt dat het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingediend tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het tweede lid schrijft voor dat de rechter beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift. Op deze wijze kan een beslissing over voortzetting van het verblijf worden genomen vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken.
2.11. De wetgever heeft op overschrijding van deze termijnen niet een sanctie als nietigheid van de beslissing of niet-ontvankelijkheid van het O.M. gesteld. Het gevolg van een termijnoverschrijding is evenwel te vinden in art. 48 Wet Bopz, dat - voor zover hier van belang - bepaalt:
"Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. (...)
b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag:
1. zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf;
2. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
c. (enz.)".
2.12. De Wet Bopz bevat niet een bepaling die inhoudt dat de geldigheidsduur van de lopende machtiging wordt verlengd met de periode die nodig is om te beslissen over het verzoek tot een machtiging tot voortgezet verblijf(7). Uit de systematiek van de Wet Bopz, in het bijzonder art. 48, aanhef en onder b, en art. 54, lid 1 en lid 2 onder b, Wet Bopz, kan m.i. worden afgeleid dat indien de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoekschrift heeft ingediend tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf, de gedwongen opneming voortduurt totdat de rechter op dat verzoek heeft beslist doch niet langer dan tot de dag waarop de rechter uiterlijk op het verzoekschrift behoort te beslissen(8). Wanneer echter de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt zonder dat de officier van justitie een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, is de geneesheer-directeur verplicht de patiënt uit het ziekenhuis te ontslaan, tenzij de betrokkene de nodige bereidheid toont tot vrijwillige voortzetting van zijn verblijf in het ziekenhuis(9).
2.13. De vraag of de geneesheer-directeur aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis moet verlenen is niet hetzelfde als de vraag of de officier van justitie in zijn verzoek nog ontvankelijk is wanneer de geldigheidsduur van de lopende machtiging is beëindigd. In de jurisprudentie en ook in de vakliteratuur worden twee situaties onderscheiden:
(a) het verzoekschrift is door de officier van justitie ingediend ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging;
(b) het verzoekschrift is door de officier van justitie ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, maar de rechter overschrijdt de wettelijke beslistermijn.
2.14. In situatie (a) moet de geneesheer-directeur terstond na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verlenen, tenzij de betrokkene de nodige bereidheid toont om het verblijf in het ziekenhuis op vrijwillige basis voort te zetten (art. 48 Wet Bopz). Dienovereenkomstig is in enkele gevallen, waarin situatie (a) zich voordeed en betrokkene nog steeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, aangenomen dat de betrokkene daar op basis van vrijwilligheid verbleef(10). Dan resteert nog de vraag of opnieuw moet worden begonnen met een voorlopige machtiging (zoals art. 2 Wet Bopz voorschrijft indien de betrokkene vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft) dan wel een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend. Volgens de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad kan in situatie (a) een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend(11).
2.15. Situatie (b) doet zich idealiter nooit voor: de rechtbanken kunnen hun organisatie zo inrichten dat binnen 4 weken op het verzoek van de officier van justitie wordt beslist. De wetgever heeft echter verzuimd in art. 48 en bij het vaststellen van de beslistermijn in art. 17 lid 2 Wet Bopz rekening te houden met gevallen waarin beroep in cassatie is ingesteld. Een verleende rechterlijke machtiging is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad(12) en vormt aldus een geldige verblijfstitel als bedoeld in art. 53 resp. art. 54, lid 2 onder a, Wet Bopz. Indien zij wordt vernietigd, komt de verblijfstitel te ontvallen en zou de geneesheer-directeur op grond van art. 48 Wet Bopz na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn ontslag uit het ziekenhuis behoren te verlenen. De Hoge Raad, met deze problematiek geconfronteerd, heeft overwogen dat sprake is van onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis zolang niet definitief is beslist op het verzoek (toen nog: de vordering) van de officier van justitie(13).
2.16. In het middelonderdeel wordt geklaagd dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet mogelijk was, althans niet mogelijk was zonder nadere motivering, welke ontbreekt. De klacht is als volgt toegelicht. In het onderhavige geval verliep de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging op 7 maart 2006. Het (aanvullend) verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf is eerst op 16 maart 2006 ingediend. De omstandigheid dat vóór 7 maart 2006 een verzoek is ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging doet volgens het middel hieraan niet af.
2.17. Mijns inziens moet ook hier worden onderscheiden tussen de vraag of de gedwongen opneming in het ziekenhuis kon worden voortgezet en de vraag of de machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend.
2.18. Art. 54, lid 1 en lid 2 onder b, Wet Bopz maakt m.i. duidelijk dat voor het voortzetten van de vrijheidsbeneming na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een nieuwe verblijfstitel nodig is, dan wel door de officier van justitie een verzoekschrift moet zijn ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Voor het voortzetten van de vrijheidsbeneming is niet voldoende dat de officier van justitie (vóór het verstrijken van die geldigheidsduur van de lopende machtiging) een verzoekschrift heeft ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging(14). Dat het verzoek om een voorwaardelijke machtiging nadien, ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, is aangevuld met een verzoek om een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf, brengt hierin geen verandering.
2.19. Aangenomen dat er geen andere titel voor opneming aanwezig was(15), behoorde de geneesheer-directeur, na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging d.d. 22 april 2005 per 7 maart 2006, betrokkene uit het ziekenhuis te ontslaan, tenzij betrokkene zich bereid toonde om het verblijf in het ziekenhuis op vrijwillige basis voort te zetten.
2.20. Betrokkene is in het ziekenhuis gebleven. Veronderstellenderwijs kan worden aangenomen dat hij van 8 maart 2006 tot 28 maart 2006 (datum beschikking) op basis van vrijwilligheid in het ziekenhuis heeft verbleven. Anders dan in het middelonderdeel wordt aangenomen, behoeft dit geen gevolgen te hebben voor de ontvankelijkheid van het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. Er kon toch een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend (vgl. alinea 2.14). Volledigheidshalve zij nog vermeld dat uit HR 23 januari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB, de regel volgt dat in situatie (a) het aantal dagen, dat verstreken is tussen de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging eindigde (in casu: 7 maart 2006) en de dag waarop de rechtbank de machtiging tot voortgezet verblijf verleent (in casu: 28 maart 2006) in mindering dient te worden gebracht op de termijn waarvoor de beoogde machtiging tot voortgezet verblijf ten hoogste kan worden verleend. In het middel is, terecht, niet geklaagd over een schending van deze regel.
2.21. Op het voorgaande stuit onderdeel 2 af. Het slagen van onderdeel 1 heeft tot gevolg dat de toewijsbaarheid van het verzoek van de officier van justitie na verwijzing opnieuw moet worden bezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De mondelinge behandeling werd gehouden in het ziekenhuis te Amersfoort. Blijkens het proces-verbaal van de zitting verbleef betrokkene in de Rembrandthof te Hilversum (een andere lokatie van de Symfora Groep) en is toen gebleken dat betrokkene te onrustig was om naar Amersfoort te worden vervoerd.
2 De bestreden beschikking noemt als verblijfplaats van betrokkene: "Symfora Groep, locatie Zon en Schild te Amersfoort", maar vermeldt geen verblijfstitel. Het verweerschrift in cassatie, punt 1.2, stelt dat het voorwaardelijk verleende ontslag is ingetrokken.
3 Ingevolge het tweede lid van art. 16 is art. 5, eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing. In dit geval is betrokkene onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De geneesheer-directeur en de onderzoekend psychiater hebben tezamen de verklaring d.d. 26 januari 2006 ondertekend.
4 Besluit van de minister van VWS d.d. 28 oktober 2003, Stcrt. 217. Zie voor de geneeskundige verklaring bij een machtiging tot voortgezet verblijf bijlage 2 en voor de geneeskundige verklaring bij een voorwaardelijke machtiging bijlage 6.
5 In gelijke zin: losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 1 op art. 8a (W. Dijkers); R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, blz. 68.
6 Zie onder meer: HR 1 juli 1994, NJ 1994, 722 m.nt. JdB onder nr. 723; HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599.
7 Vgl. art. 23 lid 4 en art. 24 lid 5 Krankzinnigenwet of, bijvoorbeeld, art. 509oa en 509q Sv (verlenging terbeschikkingstelling).
8 In dit geval: binnen 4 weken na indiening van het verzoekschrift, zie art. 17 lid 2. Het tweede lid van art. 48 Wet Bopz bevat een bijzondere voorziening voor het geval de rechtbank niet tijdig kan beslissen als gevolg van het horen van een deskundige op verzoek van de patiënt (contra-expertise). Overigens laat al het voorgaande onverlet dat op grond van art. 49 Wet Bopz steeds een verzoek om ontslag kan worden gericht tot de geneesheer-directeur.
9 De officier van justitie doet, wanneer door hem een verzoek is gedaan tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf, daarvan mededeling aan het psychiatrisch ziekenhuis.
10 HR 10 augustus 1994, NJ 1995, 123 m.nt. JdB; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB, rov. 3.3; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB, rov. 3.5.1.
11 Zie hierover: losbl. de Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 3.3 op art. 15 (W. Dijkers).
12 Zie art. 10 lid 1 v.w.b. de voorlopige machtiging en art. 17 lid 5 Wet Bopz v.w.b. de machtiging tot voortgezet verblijf.
13 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB, rov. 3.5; HR 4 november 1994, NJ 1995, 126, rov. 3.7; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.t. JdB, rov. 3.5.2; HR 6 december 1996, NJ 1997, 367 m.nt. JdB. Zie hierover: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, Algemene inleiding tot hoofdstuk II, aant. 6; aant. 3.2 op art. 15; aant. 3.3 op art. 48 (W. Dijkers); .B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz (editie 2005), blz. 109. In de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp over de voorwaardelijke machtiging, NAV, Kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 7, blz. 31, wordt deze jurisprudentie vermeld zonder commentaar.
14 Ingevolge art. 15 lid 1 Grondwet mag buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
15 In spoedeisende gevallen kan worden gedacht aan een inbewaringstelling (art. 20 e.v. Wet Bopz).
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf die de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz in aanvulling op zijn verzoek om een voorwaardelijke machtiging – wegens ontbrekende instemming van de met voorwaardelijk ontslag buiten het ziekenhuis verblijvende betrokkene – subsidiair had verzocht; (on)toelaatbaarheid van het gebruik van een geneeskundige verklaring bij verlening van een andere maatregel; ontvankelijkheid van het (subsidiaire) verzoek na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/081HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 april 2005 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot en met 7 maart 2006. Op 20 januari 2006 heeft de geneesheer-directeur van het Psychiatrisch Centrum Zon en Schild te Amersfoort aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.
De officier van justitie in het arrondissement te Utrecht heeft bij verzoekschrift van 1 februari 2006 aan de rechtbank aldaar, onder overlegging van een geneeskundige verklaring als bedoeld in art 14a lid 4 Bopz, alsmede een afschrift van het behandelingsplan en de medische aantekeningen als bedoeld in art. 37a Bopz, verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank heeft betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouwe en de waarnemend psychiater op 6 maart 2006 gehoord. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de rechter medegedeeld dat de rechtbank, gelet op het ontbreken van instemming van betrokkene met het behandelingsplan en de voorwaarden, de beslissing op het verzoek aanhoudt teneinde de officier van justitie op grond van art. 8a Bopz in de gelegenheid te stellen een andere maatregel te verzoeken.
Bij verzoekschrift gedateerd 16 maart 2006 heeft de officier van justitie in aanvulling op zijn eerdere verzoek, subsidiair, een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht als bedoeld in art. 15 Bopz.
Op 28 maart 2006 heeft de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 28 februari 2007 en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) De rechtbank heeft op 22 april 2005 een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 7 maart 2006.
(ii) Op 20 januari 2006 heeft de geneesheer-directeur van het Psychiatrisch Centrum Zon en Schild te Amersfoort betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.
(iii) Bij verzoekschrift van 1 februari 2006 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. De officier van justitie heeft daarbij een op 26 januari 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz, alsmede een afschrift van het behandelingsplan en de medische aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
(iv) De rechtbank heeft het verzoek willen behandelen op 20 februari 2006, maar betrokkene is toen niet verschenen. Op 6 maart 2006 heeft alsnog een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Aan het slot van de behandeling heeft de rechter medegedeeld dat de rechtbank, gelet op het ontbreken van instemming van betrokkene met het behandelingsplan en de voorwaarden, de beslissing aanhoudt teneinde op grond van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andere maatregel te verzoeken.
(v) De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 16 maart 2006 in aanvulling op zijn eerdere verzoek, subsidiair, een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Het verzoekschrift vermeldt dat betrokkene inmiddels weer in het psyschiatrisch ziekenhuis was opgenomen.
(vi) Op 28 maart 2006 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling van het verzoek voortgezet. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en zijn raadsvrouwe, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De rechtbank heeft diezelfde dag een beschikking gegeven en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 28 februari 2007.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn verzoek een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a, vierde lid, Wet Bopz, dat wil zeggen een verklaring die is vereist voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de, na toepassing van art. 8a Wet Bopz aanvullend subsidiair verzochte, machtiging tot voortgezet verblijf mogen verlenen (vgl. HR 29 april 2005, nr. R05/018, LJN AT1744).
3.2.2 Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf niet mogelijk was, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, nu het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van die machtiging eerst is gedaan op 16 maart 2006, derhalve na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, die liep tot en met 7 maart 2006.
Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat betrokkene op 28 maart 2006 nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (vgl. HR 19 januari 1996, nr. 8761, NJ 1996, 604).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 28 maart 2006;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.
Beroepschrift 28‑06‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verblijvende te [plaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de door de Rechtbank Utrecht, sector Handels- en Familierecht, zaaknummer/rekestnummer: 207873/FA RK 06-650 op 28 maart 2006 gegeven beschikking, waarbij is verleend machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in de Symfora Groep, locatie Son en Schilt te Amersfoort, of in een andere BOPZ-inrichting, ingaand 28 maart 2006, tot en met 28 februari 2007.
Verzoeker tot cassatie is het met die beschikking niet eens, en stelt daartegen beroep in cassatie in.
Feiten en procedure
1
Op 7 september 2004 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie door de Rechtbank Utrecht een voorlopige machtiging afgegeven. Op 22 april 2005 is door de Rechtbank Den Haag een machtiging tot voortgezet verblijf afgegeven, waarbij de termijn is gesteld tot en met 7 maart 2006.
2
Een verleend voorwaardelijk ontslag is op 1 augustus 2005 ingetrokken. Op 20 januari 2006 is wederom voorwaardelijk ontslag verleend, maar ook dat is ingetrokken (zie bijvoorbeeld het procesverbaal van de behandeling op 20 februari 2006).
3
Op 1 februari 2006 is door de Officier van Justitie een verzoek ingediend ten aanzien van verzoeker een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Op 6 maart 2006 heeft de behandeling plaatsgevonden. De rechter heeft geconstateerd dat bij verzoeker instemming met het behandelingsplan en de voorwaarden daarvan ontbrak, weshalve de beslissing is aangehouden teneinde de Officier van Justitie op de voet van artikel 8a Wet BOPZ in de gelegenheid te stellen een andere maatregel te verzoeken. De Officier van Justitie heeft vervolgens bij verzoek van 16 maart 2006 aan het eerder ingediende verzoek toegevoegd een subsidiair verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf. Bij de in cassatie bestreden beschikking van 28 maart 2006 is die machtiging verleend.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van 28 maart 2006 wordt aangevoerde het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
- 1.
De Rechtbank heeft ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, de machtiging voortgezet verblijf bij de bestreden beschikking verleend, ondanks het feit dat niet is overgelegd een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 16 Wet BOPZ (ten aanzien van artikel 16 lid 2 vgl. artikel 5, eerste lid, tweede volzin, artikel 5, derde lid, derde volzin en artikel 14 Wet BOPZ). Tot het dossier behoorde (slechts) een geneeskundige verklaring als bedoeld in bijlage 6 van het Besluit administratieve bepalingen BOPZ, een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, Wet BOPZ, met het oog op het verkrijgen van een voorwaardelijke machtiging. Naar aanleiding van het oorspronkelijk verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, heeft de rechter toepassing gegeven aan artikel 8a Wet BOPZ, en is het oorspronkelijke verzoek aangevuld met het verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf. Een nieuwe geneeskundige verklaring is niet overgelegd. Weliswaar is het zo dat een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden gegrond op een geneeskundige verklaring die, ofschoon niet met het voorgeschreven model overeenkomende, wel alle gegevens behelst welke de rechter in het licht van artikel 15 lid 2 Wet BOPZ nodig heeft (HR 6 januari 1995, NJ 95-324), maar in de onderhavige kwestie blijkt uit de overgelegde geneeskundige verklaring niet dat het onderzoek is uitgevoerd door een psychiater die de betrokkene met het oog op de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf kort tevoren heeft onderzocht. Daarenboven is het aldus dat in het aanvullend verzoek van de Officier van Justitie van 16 maart 2006 melding wordt gemaakt van het feit dat de geneeskundige verklaring is opgemaakt ten behoeve van het verzoek om een voorwaardelijke machtiging, waarna de Rechtbank in haar beschikking van 28 maart 2006 niet vaststelt dat de geneeskundige verklaring ook de gegevens bevatte welke nodig zijn met het oog op de beoordeling of een machtiging tot voortgezet verblijf dient te worden verleend. Aldus is de beslissing van de Rechtbank rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
- 2.
De Rechtbank heeft uit het oog verloren dat verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, mogelijk was, nu het (aanvullend en subsidiair) verzoek van de Officier van Justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf eerst op 16 maart 2006 is gedaan, derhalve (ruim) na verstrijking van de termijn waarvoor de eerdere machtiging tot voortgezet verblijf (die liep tot en met 7 maart 2006) is afgegeven. De omstandigheid dat vóór 7 maart 2006 een verzoek is ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging doet aan een en ander niet af, nu het, na het door de rechter toepassing geven aan artikel 8a Wet BOPZ, ingediende (aanvullend en subsidiair) verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf eerst is ingediend op 16 maart 2006, derhalve ruim na het verstrijken van de aan de lopende machtiging tot voortgezet verblijf verbonden termijn.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal. achten.
[plaats], 28 juni 2006
Advocaat