HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181.
HR, 28-06-2019, nr. 18/05030
ECLI:NL:HR:2019:1054, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2019
- Zaaknummer
18/05030
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1054, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:444, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:444, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1054, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2018
- Vindplaatsen
JGz 2019/30 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
NJ 2019/355 met annotatie van J. Legemaate
GZR-Updates.nl 2019-0133
Uitspraak 28‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Vervolg van HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181. Termijn waarbinnen rechtbank na cassatie en verwijzing moet beslissen op verzoek van officier van justitie. Termijn voor nader deskundigenonderzoek (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05030
Datum 28 juni 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,verblijvende te [verblijfplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARONDISSMENTSPARKET OOST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen in de zaak C/01/321395/FA RK 17-2570 van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2018 en 12 september 2018 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging met een geldigheidsduur tot 24 mei 2017 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.2
In deze procedure verzoekt de officier van justitie op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.3
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, voor de periode van 13 juni 2017 tot 13 juni 2018.
2.4
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 9 februari 2018 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding naar die rechtbank teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing.1.
Naar het oordeel van de Hoge Raad had de rechtbank geen toereikende motivering gegeven voor haar afwijzing van het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.
2.5
Op 28 februari 2018 heeft de griffier van de rechtbank aan de advocaat van betrokkene bericht dat de zaak door een andere rechter zou worden behandeld. Bij brief van 19 maart 2018 heeft de advocaat de rechtbank bericht dat hij het verzoek om een nader deskundigenbericht handhaaft en verzocht om dit verzoek tijdens een mondelinge behandeling te mogen toelichten.
2.6
Op 6 april 2018 heeft de geneesheer-directeur een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven. De geneesheer-directeur vermeldde dat in overleg met betrokkene een second opinion zou worden aangevraagd, waartoe twee onderzoeken werden voorgesteld.
2.7.1
In het geding na cassatie en verwijzing heeft op 1 mei 2018 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 14 juni 2018, samengevat weergegeven, een deskundige benoemd, onderzoeksvragen geformuleerd, procedurevoorschriften gegeven en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.7.2
Nadat op 6 september 2018 een tweede mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 12 september 2018 het verzoek tot voortgezet verblijf toegewezen tot en met 6 september 2019. Volgens de rechtbank is aan alle vereisten voor een machtiging tot voortgezet verblijf voldaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel neemt tot uitgangspunt dat tussen de hiervoor in 2.4 vermelde beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 en de hiervoor in 2.7.2 vermelde eindbeschikking van de rechtbank van 12 september 2018 een periode van 214 dagen is verstreken, en klaagt dat de rechtbank in het geding na cassatie en verwijzing niet tijdig heeft beslist op het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
Het middel betoogt dat (i) de rechtbank op grond van art. 17 lid 2 Wet Bopz uiterlijk 9 maart 2018 (vier weken na de beschikking van de Hoge Raad) had moeten beslissen op het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten, (ii) het nader deskundigenbericht uiterlijk 9 mei 2018 (twee maanden na 9 maart 2018) ter griffie had moeten zijn ingekomen, en (iii) de rechtbank uiterlijk 6 juni 2018 (vier weken na 9 mei 2018) een beslissing had moeten geven op het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
Het middel klaagt dat de rechtbank, door een en ander na te laten, niet ‘speedily’ heeft beslist als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM en evenmin heeft gewaakt tegen onredelijke vertraging van de procedure als bedoeld in art. 20 Rv.
Gelet op het onredelijke tijdsverloop, termijnoverschrijdingen en andere vertragende onregelmatigheden in de procedure, had de rechtbank de geldigheidsduur van de door haar verleende machtiging moeten verkorten tot 6 juni 2019, aldus het middel.
3.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.2
De Wet Bopz bevat geen bepalingen over het geding na cassatie en verwijzing. Meer in het bijzonder bepaalt de Wet Bopz niet binnen welke termijn de rechtbank na cassatie en verwijzing moet beslissen op het verzoek van de officier van justitie. De door art. 5 lid 4 EVRM gestelde eis dat de rechter spoedig (“speedily”) beslist over de rechtmatigheid van iedere vrijheidsbeneming geldt echter voor elke fase van een procedure op de voet van de Wet Bopz, en dus ook voor het geding na cassatie en verwijzing. Bovendien is het voorschrift van art. 20 Rv dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure ook van toepassing op het geding na cassatie en verwijzing in een procedure op de voet van de Wet Bopz.
Anders dan het middel betoogt, leent het voorschrift van art. 17 lid 2 Wet Bopz, dat de rechter binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift beslist over de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf, zich niet voor overeenkomstige toepassing in het geding na cassatie en verwijzing. Op grond van art. 16 lid 4 Wet Bopz wordt tegelijk met het in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde verzoekschrift een geneeskundige verklaring overgelegd, welke verklaring dus al is opgesteld vóór het indienen van het verzoekschrift en daarmee vóór aanvang van de termijn van vier weken van art. 17 lid 2 Wet Bopz. Bij aanvang van het geding na cassatie en verwijzing ontbreekt doorgaans een geneeskundige verklaring van een psychiater die – zoals volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is vereist2.– de betrokkene kort te voren heeft onderzocht, zodat in voorkomend geval eerst gelegenheid moet worden geboden een dergelijke verklaring op te stellen en in te dienen. Denkbaar is ook dat de uitspraak van de Hoge Raad vergt dat nog andere handelingen moeten worden verricht voordat de rechtbank kan beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
Het vorenstaande is grond om als regel te aanvaarden dat in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt, en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de officier van justitie, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een nader deskundigenonderzoek (zie voor dat laatste hierna in 3.2.3).
3.2.3
In het geding na cassatie en verwijzing kan de rechtbank tot het oordeel komen dat een nader deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Met het oog daarop kan de rechtbank de behandeling van de zaak aanhouden. In dat geval geldt hetgeen de Hoge Raad in 2016 heeft beslist,3.te weten: (i) de behandeling mag niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden, (ii) indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen, en (iii) indien de rechtbank in het hiervoor onder (ii) bedoelde geval het aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.
3.2.4
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 genoemde termijnen in redelijkheid niet haalbaar zijn. In dat geval dient de rechtbank in haar tussen- of eindbeschikking te motiveren welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen.
3.3
Indien de hiervoor in 3.2.2-3.2.4 vermelde uitgangspunten op deze zaak worden toegepast, leidt dat tot het volgende.
De rechtbank had in beginsel binnen vier weken na de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 een mondelinge behandeling moeten laten plaatsvinden, dat wil zeggen uiterlijk op 9 maart 2018. In beginsel binnen vier weken nadien – dat wil zeggen uiterlijk op 6 april 2018 – had de rechtbank moeten beslissen tot aanhouding van de zaak met het oog op het doen verrichten van het door betrokkene gewenste nader deskundigenonderzoek. Deze aanhouding had in beginsel niet langer dan twee maanden mogen duren, dat wil zeggen tot uiterlijk 6 juni 2018. De rechtbank had binnen vier weken na laatstgenoemd tijdstip moeten beslissen op het verzoek van de officier van justitie, dat wil zeggen uiterlijk op 4 juli 2018.
3.4.1
De eerste mondelinge behandeling in het geding na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018, bijna drie maanden na de beschikking van de Hoge Raad. De rechtbank heeft noch in haar tussenbeschikking, noch in haar eindbeschikking gemotiveerd welke omstandigheden deze vertraging rechtvaardigen. Weliswaar is pas op 6 april 2018 een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven (zie hiervoor in 2.6), maar niet blijkt dat deze verklaring niet eerder beschikbaar had kunnen zijn. Ook overigens is in de beschikkingen van de rechtbank en de stukken van het geding geen verklaring te vinden voor het tijdsverloop tussen de beschikking van de Hoge Raad en de eerste mondelinge behandeling. In de brief van de rechtbank van 28 februari 2018 (zie hiervoor in 2.5), die dateert van bijna drie weken na de beschikking van de Hoge Raad, wordt geen nadere handeling aangekondigd of van de advocaat van betrokkene verlangd.
De op het vorenstaande gerichte klacht van het middel is gegrond.
3.4.2
Voor zover het middel klaagt over overschrijdingen van de hier toepasselijke termijnen in de periode na 1 mei 2018, treft het geen doel. Zoals blijkt uit de beschikking van 14 juni 2018, worden deze overschrijdingen gerechtvaardigd doordat na de mondelinge behandeling een briefwisseling met de advocaat van betrokkene heeft plaatsgevonden over de persoon van de deskundige en de aan hem te stellen vragen, alsmede door de wijze waarop de rechtbank, met het oog op de belangen van betrokkene, het nader deskundigenonderzoek heeft vormgegeven en heeft doen uitvoeren.
3.5
Betrokkene bestrijdt niet dat de machtiging tot voortgezet verblijf voor het overige is verleend met inachtneming van de door de Wet Bopz gestelde vereisten. Daarom kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door – in overeenstemming met zijn hiervoor in 3.2.3 vermelde uitspraak uit 2016 – de verleende machtiging in stand te laten, maar te bepalen dat de geldigheidsduur hiervan wordt verkort.
Nu tussen de beschikking van de Hoge Raad (9 februari 2018) en de eerste mondelinge behandeling (1 mei 2018) niet de nodige voortvarendheid is betracht en niet kenbaar is welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen (zie hiervoor in 3.4.1), ziet de Hoge Raad aanleiding om de geldigheidsduur van de verleende machtiging te bekorten met zeven weken, dus tot 19 juli 2019.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2018, maar alleen wat betreft de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf;
- bepaalt dat de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis geldt tot en met 19 juli 2019.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 juni 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑06‑2019
HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1514, en HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016.
Conclusie 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Vervolg van HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181. Termijn waarbinnen rechtbank na cassatie en verwijzing moet beslissen op verzoek van officier van justitie. Termijn voor nader deskundigenonderzoek (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016).
Partij(en)
Zaaknr: 18/05030 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 12 april 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van justitie Oost-Brabant
In deze Bopz-zaak is in het stadium na cassatie en verwijzing een contra-expertise uitgevoerd. Heeft de verwijzingsrechter tijdig beslist op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een voorlopige machtiging d.d. 24 november 2016, waarvan de geldigheidsduur verstreek op 24 mei 2017. Op 23 mei 2017 – dus daags tevoren − heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, als bedoeld in art. 15 e.v. Wet Bopz.
1.2
Bij beschikking van 13 juni 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot 13 juni 2018. Op het daartegen ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 9 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:181, JGz 2018/15 m.nt. W. Dijkers) de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing terugverwezen naar die rechtbank. De Hoge Raad was van oordeel dat de rechtbank geen toereikende motivering had gegeven voor het afwijzen van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek (contra-expertise).
1.3
Op 28 februari 2018 heeft de griffier van de rechtbank aan de advocaat van betrokkene bericht dat de rechtbank kennis had genomen van de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 en dat de zaak door een andere rechter in deze rechtbank zou worden behandeld. Bij brief van 19 maart 2018 heeft de advocaat geantwoord dat hij het verzoek om een nader deskundigenonderzoek handhaaft. Hij heeft verzocht dit verzoek te mogen toelichten tijdens een mondelinge behandeling.
1.4
Op 6 april 2018 heeft de geneesheer-directeur een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven. Hierin is als diagnose gesteld: niet-aangeboren hersenletsel (NAH), antisociale persoonlijkheidsstoornis, middelenmisbruik1.. De geneesheer-directeur vermeldde (op blz. 4) dat in overleg met betrokkene een second opinion zal worden aangevraagd. De geneesheer-directeur stelde twee onderzoeken voor: onderzoek door een gespecialiseerde NAH-psychiater en daarnaast onderzoek door het Centrum voor consultatie en expertise2..
1.5
Op 1 mei 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, de behandelend psychiater en een verpleegkundige. De rechter constateerde dat de behandelaars en de advocaat het wel eens waren over het belang van een neuropsychologisch onderzoek, maar niet over het antwoord op de vraag wie dat onderzoek zou moeten uitvoeren. De rechtbank heeft, kennelijk met instemming van alle aanwezigen, een tijdschema opgesteld. Dit omvatte de volgende stappen:
( i) De advocaat zal een neuropsycholoog benaderen en vragen naar zijn/haar bereidheid om het onderzoek te verrichten;
(ii) De behandelend psychiater kan suggesties doen omtrent de persoon van de deskundige en omtrent de aan deze te stellen vragen;
(iii) Vóór 15 mei 2018 zal de advocaat aan de rechtbank opgaaf doen van de persoon en contactgegevens van een deskundige en van de door de advocaat en door de behandelaar opgegeven vragen;
(iv) Daarna zal de rechtbank bij beschikking een deskundige benoemen en de vraagstelling redigeren;
( v) De te benoemen deskundige dient in beginsel binnen twee maanden daarna rapport uit te brengen;
(vi) De rapportage is pas definitief na twee conceptfases:
- in de eerste fase wordt het concept-rapport uitsluitend aan betrokkene voorgelegd (via zijn advocaat) met het oog op een eventueel beroep op het blokkeringsrecht (art. 7:464 BW)3.;
- in de tweede fase wordt het concept-rapport aan beide partijen toegezonden, met het oog op eventuele opmerkingen of verzoeken aan de deskundige;
(vii) Na ontvangst van het definitieve rapport zal een nieuwe zitting worden bepaald, waarop partijen zich, onder meer over het rapport, kunnen uitlaten;
(viii) Nu het hier gaat om een nader deskundigenonderzoek op verzoek van de betrokkene, is nog steeds de voorgaande machtiging van kracht en komen, ingevolge art. 8 lid 10 Wet Bopz, de kosten van het onderzoek ten laste van ’s Rijks kas.
1.6
Na correspondentie in de daarop volgende weken4.heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 14 juni 2018 een deskundige benoemd en onderzoeksvragen geformuleerd. Onder verwijzing naar HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016)5.heeft de rechtbank nadere procedurevoorschriften gegeven. Daarvan is met name van belang dat het concept-rapport (mits niet geblokkeerd) vóór 15 augustus 2018 ter griffie moest worden gedeponeerd en het definitieve rapport vóór 1 september 2018. Verder bepaalde de rechtbank dat een vervolgzitting zou worden gehouden op 6 september 2018.
1.7
Het definitieve rapport van de deskundige is bij de rechtbank ingekomen op 30 augustus 2018. Op 6 september 2018 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden, in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, de gz-psycholoog en een verpleegkundig specialist.
1.8
Bij beschikking van 12 september 2018 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 6 september 2019. Volgens de rechtbank staat voldoende vast dat, naast een antisociale persoonlijkheidsstoornis, sprake is van niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van een auto-ongeval in 2003 en mogelijk door alcohol of andere stoffen veroorzaakte degeneratieve hersenschade. Naar medische maatstaven is niet precies te achterhalen welke schade aan het brein waardoor veroorzaakt is. Vast staat wel dat het brein beschadigd is, dat het hersenletsel een stoornis van de geestvermogens veroorzaakt en in voldoende juridisch causaal verband staat met de gedragsproblemen en het daardoor veroorzaakte gevaar. Volgens de rechtbank is aan alle vereisten voor een machtiging tot voortgezet verblijf voldaan.
1.9
Namens betrokkene is op 5 december 2018 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van 14 juni 2018 en de eindbeschikking van 12 september 2018. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Het cassatiemiddel stelt slechts de duur van de procedure na cassatie en verwijzing aan de orde6.; niet de gronden waarop deze machtiging tot voortgezet verblijf is verleend.
2.2
Het cassatieverzoekschrift stelt dat vanaf de beschikking van de Hoge Raad (9 februari 2018) tot aan de eindbeschikking van de rechtbank (12 september 2018) 214 dagen zijn verstreken. De klacht houdt in dat de rechtbank na cassatie en verwijzing niet tijdig heeft beslist op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Daarom had de rechtbank, volgens het cassatiemiddel, de geldigheidsduur van de te verlenen machtiging moeten verkorten tot 6 juni 2019: één jaar na de datum waarop een redelijke beslistermijn voor de verwijzingsrechter was verstreken; de berekening hiervan komt aan de orde in alinea 3.1 hierna. Het cassatieverzoekschrift (blz. 3 - 4) nodigt de Hoge Raad uit, zich uit te spreken over de volgende rechtsvragen:
Binnen welke termijn dient de rechtbank, na verwijzing van een zaak door Uw Raad, een beslissing over het inleidend verzoek van de officier van justitie te geven, althans, welke beslistermijnen gelden na verwijzing voor de verschillende fasen van de procedure?
Kan aan de wettelijke bepalingen, zoals deze vóór cassatie gelden, ná cassatie en verwijzing analoge toepassing worden gegeven en zo ja, in hoeverre?
Zo nee, welk tijdsverloop is in dat geval redelijkerwijs aanvaardbaar voor de afzonderlijke fasen van de procedure en voor de totale duur van de procedure?
Welke rechtsgevolgen dienen aan een inbreuk te worden verbonden?
2.3
Ofschoon de klachten slechts betrekking hebben op de fase na cassatie en verwijzing, moet bij de beoordeling daarvan tevens acht worden geslagen op de regels die voor de gehele procedure gelden. Daarvan is een belangrijk element dat, onder bepaalde voorwaarden, na het verstrijken van de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis de vrijheidsbeneming nog enige tijd kan worden voortgezet in afwachting van de beslissing op het verzoek om een aansluitende nieuwe machtiging (de zogenaamde ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging). Nu de Wet Bopz ten einde loopt, neem ik de vrijheid om tevens aandacht te vragen voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, waarvan de invoering op 1 januari 2020 is gepland.
Artikel 5 EVRM
2.4
Een persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, moet de rechtmatigheid daarvan binnen korte tijd (“speedily”) kunnen laten beoordelen door een gerecht dat de bevoegdheid heeft om de invrijheidstelling te bevelen indien de vrijheidsbeneming onrechtmatig blijkt te zijn7.. De vereiste mate van ‘speediness’ is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het vereiste is bij een behandeling in hoger beroep minder strikt dan in eerste aanleg, maar ook dan geldt dat de procedure zonder dralen moet worden afgewikkeld. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de ‘speediness’ zijn onder meer: de complexiteit van de procedure, het gedrag van de nationale autoriteiten en van de betrokkene zelf, de vraag wat er voor de betrokkene op het spel staat en eventuele bijzondere kenmerken van de procedure (zie Guide nr. 261). De rechtspraak van het EHRM over deze verdragsbepaling is omvangrijk. Aan de Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights8.ontleen ik de volgende hoofdpunten, voor zover van belang voor gevallen waarin een rechtmatig aangevangen gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt voortgezet. Na een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een geestelijke stoornis (als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM) moet hetzij periodiek ambtshalve, hetzij op verzoek van de patiënt, de rechtmatigheid van het voortzetten van de vrijheidsbeneming kunnen worden getoetst. Deze nieuwe beoordeling moet berusten op actuele medische informatie. Uit de rechtspraak van het EHRM valt niet met zekerheid op te maken hoeveel dagen mogen verstrijken voordat de rechter over de rechtmatigheid van voortzetting van de vrijheidsbeneming beslist9.. In het arrest Winterwerp/Nederland, reeds aangehaald, werd een tijdsverloop van twee weken tussen opeenvolgende machtigingen niet ‘unreasonable or excessive’ geoordeeld10.. In het arrest Erkalo/Nederland uit 1998, betreffende de verlenging van een t.b.s., werd een tijdsverloop van 82 dagen, veroorzaakt door een administratieve fout, in strijd met art. 5 lid 1 EVRM geacht11.. In het arrest Minjat/Zwitserland uit 2003 (verlenging van voorlopige hechtenis) werd een vrijheidsbeneming van minder dan een maand, veroorzaakt door de vernietiging in hoger beroep van een rechterlijke beslissing, toelaatbaar geacht12.. In het arrest Khudoyorov/Rusland uit 2006 (verlenging van voorlopige hechtenis) ging het om tijdsverloop van meer dan een jaar tussen de vernietiging in cassatie en de daarop volgende beslissing na verwijzing. Het EHRM achtte dit tijdsverloop in strijd met art. 5 lid 4 EVRM, omdat geen reden was opgegeven voor de voortgezette detentie na verwijzing en aan die detentie ook geen tijdslimiet was verbonden, terwijl de verdachte toen al twee en een half jaar in detentie verbleef en nog steeds in onzekerheid verkeerde over de gronden waarop zijn vrijheidsbeneming was gebaseerd13.. Van de Nederlandse rechtspraak vermeld ik hier slechts dat de Hoge Raad in 1986 heeft geoordeeld dat een verlengingsprocedure van 111 dagen (ofschoon “langer dan in het algemeen wenselijk is te achten”) de toets aan art. 5 lid 4 EVRM kon doorstaan14..
Nawerking van de voorgaande machtiging − wetsgeschiedenis
2.5
De Krankzinnigenwet van 1884 (Kw) voorzag in rechterlijke machtigingen tot onvrijwillige opneming en onvrijwillig verblijf in een gesticht voor een bepaald tijdvak. Artikel 24 van die wet hield in dat de officier van justitie telkens ten vroegste veertien dagen en uiterlijk acht dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een vordering kon indienen tot verlenging daarvan. De afgegeven rechterlijke machtigingen waren van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. Artikel 24 bepaalde verder: “De verpleegde ten wiens aanzien machtiging tot verlengd verblijf in een gesticht is verzocht, blijft daarin, hangende het onderzoek der rechtbank”. Binnen acht dagen nadat de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging was verstreken, bracht het bestuur van het gesticht dit feit ter kennis van de officier van justitie. Indien geen ‘nader verzoek’ bij de rechtbank was ingediend15., gelastte de officier van justitie dan onmiddellijk het ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis, tenzij “dit niet zonder gevaar voor stoornis van de openbare orde of voor ongelukken kan geschieden” (art. 31 Kw). Zo het bestaan van dat gevaar bleek uit een met redenen omklede verklaring van de geneeskundige, vorderde de officier van justitie bij de rechtbank een machtiging tot verder verblijf van de patiënt in het gesticht.
2.6
Het oorspronkelijke wetsvoorstel voor een nieuwe Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen volgde het stelsel van de Krankzinnigenwet: het voorgestelde artikel 18 lid 3 bepaalde dat de patiënt in afwachting van de beslissing op de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, opgenomen blijft in het psychiatrisch ziekenhuis16..
2.7
In die tijd werd al gediscussieerd over de vraag of de Krankzinnigenwet en de voorgestelde nieuwe Wet Bopz wel in overeenstemming waren met art. 5 lid 4 EVRM. Vanuit de Tweede Kamer werden kritische kanttekeningen geplaatst bij het wetsvoorstel Bopz17.. In reactie daarop heeft de regering een vierde lid toegevoegd aan het oorspronkelijk voorgestelde artikel 18 (dat werd vernummerd tot artikel 16). Dit ging uit van de gedachte dat een voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging afhankelijk wordt gemaakt van een uitdrukkelijke autorisatie door een rechter18.. Met het oog daarop werd de procedure voor een spoedopneming op die gevallen van overeenkomstige toepassing verklaard19.. Art. 36 in het gewijzigde wetsvoorstel luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Ontslag uit een psychiatrisch ziekenhuis wordt door de geneesheer-directeur verleend wanneer:
(…)
d. na afloop van de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging, een machtiging tot voortgezet verblijf of een uitspraak van de strafrechter, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (…), geen machtiging tot voortgezet verblijf is verleend noch daarvoor tijdig een vordering is ingediend.”20.
2.8
In de Tweede nota van wijzigingen is opnieuw een reeks wijzigingen aangebracht; artikel 16 van het ontwerp werd vervangen door een nieuwe paragraaf (artikelen 13 – 16). De nadere memorie van antwoord vermeldde hierover, voor zover hier van belang21.:
“Waar nodig zijn de officier van justitie en de rechter in de procedures van hoofdstuk II aan termijnen gebonden (bijvoorbeeld artikel 15, vijfde en zesde lid). Bij overschrijding van deze termijnen moet ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis volgen (artikel 46, eerste lid).”
en
“De leden van de fractie van de P.v.d.A. hebben voorgesteld om in deze gevallen een termijn te noemen voor de beslissing van de rechter. Hieraan is tegemoet gekomen in artikel 15 waar zowel de vordering van de officier van justitie als de beschikking van de rechter aan een termijn gebonden is. Ook in de andere procedures van hoofdstuk II van het ontwerp zijn termijnen opgenomen, bij niet naleving waarvan ontslag op grond van artikel 46, eerste lid, moet volgen.”
2.9
De artikelsgewijze toelichting in de Tweede nota van wijzigingen maakt duidelijk dat in het nader gewijzigde wetsvoorstel zowel de vordering van de officier van justitie als de beslissing van de rechter werden gebonden aan termijnen. Sluitstuk van de in de voorgestelde artikelen 15, vijfde en zesde lid, 16, 29 en 31 neergelegde regeling, die een rechtswaarborg voor de patiënt betekent, werd gevormd door het bepaalde in het voorgestelde artikel 46 (een voorganger van het huidige artikel 48 Wet Bopz). De toelichting vervolgde: “Bij overschrijding van de gestelde termijnen dient ontslag uit het ziekenhuis te volgen”22.. Hetzelfde zou gaan gelden voor vorderingen tot het verlenen van een (op een vorige machtiging aansluitende) machtiging tot voortgezet verblijf. De toelichting vermeldde hierover:
“Daarnaast zijn in de artikelen 18, zesde lid, 22, vierde lid (en 23) termijnen opgenomen waarbinnen de rechter dient te beslissen. Het gaat niet aan om enerzijds de rechterlijke machtigingen aan een maximumduur te binden, doch anderzijds de duur van de behandeling van verlengingsvorderingen ongeregeld te laten. Op grond van de oorspronkelijke tekst van het ontwerp was alleen voor de procedure tot het verlenen van een eerste machtiging tot voortgezet verblijf na een voorlopige machtiging een regeling getroffen in artikel 9, derde lid, oud.
(…)
Ook bij overschrijding van de bovenbedoelde termijnen dient ontslag uit het ziekenhuis te volgen (artikel 46, eerste lid, onder b).”23.
2.10
Het genoemde artikel 46 in het nader gewijzigde wetsvoorstel (11 270 nr. 14) kwam, voor zover hier van belang, te luiden als volgt:
“Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillige patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. (...)
b. de geldigheidsduur van de in hoofdstuk II, par. 1 tot en met 4, en par. 6, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij tijdig een vordering is ingesteld tot het verlenen van de aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag:
1. (…)
2. (…)
3. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, indien binnen die termijn geen beschikking is gegeven;”.
2.11
In wetsvoorstel 11 270 lag nog besloten dat in de aanvangsfase van een onvrijwillige opname machtigingen van korte duur elkaar snel zouden opvolgen. Ook werd hoger beroep opengesteld. In de – nooit ingevoerde – regeling van dat hoger beroep luidde het voorgestelde artikel 20 lid 4 in de Tweede nota van wijzigingen:
“Wordt de beschikking waarbij een eerste machtiging tot voortgezet verblijf is verleend, door het verlopen van de beroepstermijn of door handhaving in beroep onherroepelijk na het tijdstip waarop de voorlopige machtiging door tijdsverloop is vervallen, dan gaat de termijn van de bedoelde machtiging tot voortgezet verblijf, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 19, eerste lid, en 23, eerste lid, op dat tijdstip in.”
In die zienswijze zou een eerste machtiging tot voortgezet verblijf terugwerkende kracht hebben tot de dag waarop de geldigheidsduur van de direct daaraan voorafgaande machtiging was verstreken. Dit laatste vindt bevestiging in de toelichting24.:
“Ter overbrugging van de korte periode tussen het tijdstip van het verloop van deze geldigheidsduur en het tijdstip van de volgende rechterlijke machtiging kan de patiënt weliswaar op grond van artikel 46, eerste lid, onder b, nieuw (artikel 36, eerste lid, onder d, oud) in het ziekenhuis worden gehouden (tenminste indien vóór het verloop van de geldende machtiging een ‘verlengingsvordering’ is ingesteld), doch niet gezegd kan worden dat gedurende deze korte periode de (geëxpireerde) machtiging doorloopt. In geval van het verlenen van de aansluitende machtiging werkt deze dan ook (op grond van artikel 20, vierde lid) terug tot het tijdstip waarop de vorige machtiging door tijdsverloop haar rechtskracht verloor.”
2.12
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer zijn – onder meer om redenen van werklast voor de rechterlijke macht − bezwaren gerezen tegen de voorgestelde frequentie waarmee machtigingen voor korte duur elkaar zouden opvolgen en tegen een behandeling daarvan in drie instanties (eerste aanleg, hoger beroep, cassatie). De regering heeft toen een novelle ingediend. In dat wetsvoorstel (21 239) werd de frequentie van machtigingsverzoeken beperkt en werd de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten. In het wetsvoorstel was de in alinea 2.10 hiervoor geciteerde ontslagregeling opgenomen in art. 47, lid 1 onder b. In een voorgesteld tweede lid werd een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarin de rechtbank de wettelijke beslistermijn heeft overschreden als gevolg van een contra-expertise op verzoek van de patiënt25..
2.13
In de Wet Bopz, zoals deze in 1994 in werking is getreden, kwam er een voorlopige machtiging voor ten hoogste zes maanden (al dan niet volgend op een inbewaringstelling of machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling)26.. Daarna kon in het nieuwe stelsel een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis worden verleend voor, in beginsel, ten hoogste een jaar na haar dagtekening (zie art. 17 lid 3 Wet Bopz) .
2.14
In de wet is een termijn opgenomen voor het indienen door de officier van justitie van de vordering (later: het verzoek) tot het verlenen van een aansluitende machtiging. Zo bepaalt art. 17 lid 1 Wet Bopz dat de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf moet worden ingediend tijdens de zesde of de vijfde week vóór het verstrijken van de lopende machtiging. Daarnaast zijn in de wet beslistermijnen voor de rechtbank opgenomen indien de betrokken patiënt al onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft: zie art. 9 lid 1 (drie weken), art. 17 lid 2 (vier weken), art. 29 lid 3 (drie dagen) en art. 31 lid 1 in verbinding met art. 9 lid 1 (drie weken)27..
2.15
Aan een overschrijding door de officier van justitie van de termijn voor het indienen van de vordering (6e of 5e week tevoren) heeft de wetgever geen consequenties willen verbinden voor de ontvankelijkheid van de vordering. Wel was volgens de regering een uiterste grens hierin gelegen, dat het verzoek om een aansluitende machtiging moet worden ingediend vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken. Ik citeer uit de memorie van toelichting op de novelle28.:
“Het woord ‘tijdig’ in de onderdelen b en c, van het eerste lid [van het voorgestelde artikel 47, toevoeging P-G], is geschrapt. Indien de geneesheer-directeur van oordeel is dat de geestesstoornis de betrokken patiënt gevaar doet veroorzaken, is het niet verantwoord deze te ontslaan op de enkele grond dat de vordering tot het verlenen van de op de vorige machtiging of op de last van de burgemeester tot inbewaringstelling aansluitende rechterlijke machtiging niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingesteld. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 31, tweede lid, van de Krankzinnigenwet (zie HR 14 oktober 1983, NJ 1985, 66; HR 24 april 1987, NJ 1987, 629 en HR 3 maart 1989, NJ 1989, 453). De regeling, vervat in artikel 47 van het a.w. Bopz, inhoudende dat de geneesheer-directeur in beginsel ontslag verleent wanneer de geldigheidsduur van de machtiging is verstreken, tenzij tijdig een vordering door de officier van justitie is ingesteld, leidt er toe dat in geval van termijnoverschrijding door de officier van justitie de procedure inzake opneming en verblijf van voren af aan moet worden gevolgd, indien het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie is dit onwenselijk.
Termijnoverschrijding met betrekking tot de vordering van de officier van justitie is blijkens de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad een omstandigheid die de rechter bij zijn beslissing omtrent de gevorderde machtiging in aanmerking kan nemen bij het bepalen van de termijn waarvoor de machtiging wordt verleend. Uiteraard dient het openbaar ministerie er naar te streven de vordering tot het verlenen van een machtiging binnen de door de wet bepaalde termijn in te dienen. Met het oog op deze tijdige indiening zal de geneesheer-directeur er zorg voor moeten dragen dat de officier van justitie tijdig over de benodigde verklaring beschikt. (…)
Indien voor het verstrijken van de termijn in het geheel geen vordering wordt ingesteld door de officier, verleent de geneesheer-directeur ontslag.
Ingevolge het eerste lid onder b, ten tweede, verleent de directeur eveneens ontslag, indien de termijn voor het geven van een beschikking door de rechter is verstreken. Met laatstvermelde regeling wordt afgeweken van de regeling, vervat in de Krankzinnigenwet, inhoudende dat hangende het onderzoek de verpleegde in de inrichting blijft (…).”29.
2.16
Kort samengevat: voor elke onvrijwillige opneming en elk onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is een rechtsgrond nodig in de vorm van een last tot inbewaringstelling of een door de rechtbank afgegeven machtiging voor bepaalde tijd. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging behoort de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig opgenomen patiënt wenselijk is en de patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Indien de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging zijn vordering (naar huidig recht: zijn verzoek) tot het verlenen van een aansluitende machtiging − in dit geval: een machtiging tot voortgezet verblijf − bij de rechtbank heeft ingediend, kan het onvrijwillig verblijf van de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis worden voortgezet in afwachting van de beslissing op die vordering (resp. dat verzoek). Dit is het ene gezicht van de Januskop, die artikel 48 lid 1 Wet Bopz in wezen is. Het andere gezicht daarvan biedt de patiënt rechtsbescherming doordat de verlengingsprocedure is gekoppeld aan een beslistermijn voor de rechtbank. De geneesheer-directeur is immers verplicht om aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis te verlenen zodra de rechtbank de wettelijke beslistermijn heeft overschreden, anders dan als gevolg van het doen uitvoeren van een contra-expertise op verzoek van de patiënt.
2.17
De wetgever heeft zich de periode tussen twee opeenvolgende machtigingen voorgesteld als een van korte duur. Stel, bijvoorbeeld, een fictief geval waarin de voorgaande machtiging verstrijkt op 1 juli. Indien de officier van justitie dan op 28 juni zijn verzoek om een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf bij de rechtbank indient en de rechtbank keurig binnen de wettelijke beslistermijn van vier weken een beschikking geeft op dat verzoek (zeg: op 15 juli), dan is tussen 1 juli en 15 juli sprake van een onvrijwillig verblijf van de patiënt in het ziekenhuis dat in overeenstemming is met de wet. Dat is de ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging. Zoals wij zagen kan telkens een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend voor, in beginsel, ten hoogste één jaar na dagtekening van de beschikking (art. 17 lid 3 Wet Bopz). De rechter die de machtiging verleent kan de duur daarvan op een kortere periode dan het wettelijk maximum bepalen.
Nawerking van de voorgaande machtiging – jurisprudentie
2.18
In het – in deze zaak niet aan de orde zijnde – geval dat de geldigheidsduur van de lopende verblijfsmachtiging is verstreken zonder dat de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek heeft ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging (tot voortgezet verblijf), ontbreekt vanaf dat tijdstip een rechtsgrond om de patiënt onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven. In die situatie moet de geneesheer-directeur terstond en onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verlenen, tenzij een voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis mogelijk is en de patiënt daartoe bereid is.
2.19
De Hoge Raad heeft overigens beslist dat het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het (te laat ingediende) verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Echter, indien de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf door de officier van justitie is ingesteld nadat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was geëindigd, staat het door wettelijke termijnen beschermde belang van de patiënt eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde30.. In zulke gevallen is een verkorting van de geldigheidsduur van de nieuw te verlenen machtiging verplicht.
2.20
Indien, zoals in de onderhavige zaak, de officier van justitie het verzoek om een aansluitende machtiging bij de rechtbank heeft ingediend vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken, kan ingevolge art. 48 lid 1 Wet Bopz sprake zijn van een rechtmatige voortzetting van de vrijheidsbeneming. Uit de strekking van art. 48, lid 1 onder b, in verbinding met lid 2, Wet Bopz volgt volgens de Hoge Raad dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis op grondslag van de voorafgaande machtiging wordt voortgezet zolang zulks voor het onderzoek door de rechter ter zake van de gevorderde aansluitende machtiging noodzakelijk is31.. De wetgever heeft overschrijdingen van de wettelijke beslistermijn niet bedreigd met nietigheid van de (te laat gegeven) rechterlijke beschikking32.. De sanctie is een andere: aan een overschrijding door de rechtbank van de beslistermijn heeft de wetgever het rechtsgevolg verbonden dat de geneesheer-directeur aan de patiënt onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleent, tenzij voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis mogelijk is en de patiënt daartoe bereid is: zie art. 48 lid 1 Wet Bopz. Uit dit stelsel volgt dat indien de officier van justitie het verzoek heeft ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechter niet verplicht is om de geldigheidsduur van de te verlenen machtiging te verkorten. De Hoge Raad overwoog:
“dat in een geval waarin de officier vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingesteld, niet gesproken kan worden van een vrijwillig verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist (vgl. HR 4 november 1994, NJ 1995, 126), ook al is inmiddels het tijdvak verstreken, waarvoor de lopende machtiging werd verleend. De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldigheidsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 bedoelde termijn heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden.”33.
Buitenwettelijke beslistermijnen
2.21
De huidige wettelijke regeling kent één uitzondering: indien een deskundige wordt benoemd op verzoek van de betrokken patiënt, zal de rechtbank haar beslissing aanhouden tot het deskundigenbericht is ingekomen en behoeft de geneesheer-directeur de patiënt geen ontslag uit het ziekenhuis te verlenen (zie art. 48 lid 2 Wet Bopz). De Wet Bopz schrijft niet voor, binnen welke termijn de rechtbank moet beslissen nadat zij de deskundige ter zitting heeft gehoord of het rapport van de deskundige heeft ontvangen. Niettemin is de rechter, gelet op art. 5, lid 1 en lid 4, EVRM, ook in die situatie gehouden om binnen korte tijd een beslissing te nemen over het wel of niet voortzetten van de vrijheidsbeneming, zo oordeelde de Hoge Raad in 201334.. NJ-annotator Legemaate schreef in zijn noot onder 8:
“In een aantal gevallen regelt de wet zelf die beslistermijn, maar, zo laten beide beschikkingen zien, in een aantal gevallen ook niet. Met betrekking tot de laatste categorie formuleert de Hoge Raad in de beschikkingen van 25 oktober 2013 en 15 november 2013 een duidelijke norm: ook in de gevallen waarin de Wet Bopz niet expliciet een beslistermijn regelt, is in het kader van de rechtsbescherming van betrokkene een voortvarende aanpak van de rechter vereist. Er zullen dan zeer goede argumenten moeten zijn om een langere beslistermijn van [lees: dan] vier weken (na het verzoek van de OvJ, of een ander markant moment, zoals in de laatste zaak de ontvangst van het deskundigenbericht) te kunnen rechtvaardigen.”
2.22
In 2016 heeft de Hoge Raad opnieuw een leemte in de wettelijke regeling gevuld35.. Het betrof een tijdig door de officier van justitie ingediend verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. Door een ongebruikelijk lange duur van de contra-expertise36.werd de machtiging pas verleend zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging. De Hoge Raad herhaalde de door hem in 2013 geformuleerde termijn van vier weken vanaf de dag waarop het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen (rov. 3.2.3). Voor de daaraan voorafgaande aanhouding van de behandeling ter zitting van de rechtbank met het oog op de uitvoering van het deskundigenonderzoek achtte de Hoge Raad een termijn van twee maanden redelijk:
“(…) Daarom mag de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
Indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.” (rov. 3.2.4).
2.23
Overschrijdt de rechter deze termijn van twee maanden plus vier weken, dan geldt volgens de Hoge Raad de uitzondering van het tweede lid van art. 48 Wet Bopz niet langer (rov. 3.2.6). Toegespitst op het toen voorgelegde geval, oordeelde de Hoge Raad een verkorting van de wettelijk toegestane geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf geboden:
“3.3.2. Het gaat hier om een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen. Het strookt met het wettelijk stelsel, dat erop gericht is telkens uiterlijk na een jaar na de verleende machtiging een herbeoordeling te laten plaatsvinden of de gedwongen opneming moet voortduren, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de geldende beslistermijn heeft overschreden, en wel door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan een jaar na de dag waarop zij uiterlijk de beslissing op het verzoek van de officier van justitie had moeten geven. (…).”
2.24
Ik teken hierbij wel aan, dat in dat geval de termijn van twee maanden door de rechtbank zelf was bepaald en vervolgens was overschreden. Legemaate veronderstelt in zijn NJ-annotatie dat een langere termijn dan twee maanden aanvaardbaar kan zijn, met name indien de deskundige meer tijd nodig heeft en dit tijdig aan de rechtbank heeft laten weten. Ook Dijkers, in zijn JVggz-annotatie, acht deze (buitenwettelijke) termijn van twee maanden kennelijk niet in beton gegoten: indien de betrokkene welbewust instemt met een onder de gegeven omstandigheden onvermijdelijk te achten langere termijn dan twee maanden, bestaat er volgens Dijkers geen bezwaar tegen om de zaak langer aan te houden. Wat betreft dit laatste aspect: het lijkt mij juist dat een wilsbekwame rechtzoekende afstand kan doen van een in art. 5 EVRM beschermd recht op afdoening binnen een korte tijd (zgn. ‘waiver’), mits dit vrijwillig en ondubbelzinnig wordt gedaan. Anders dan de vier weken-termijn in rov. 3.2.3, lijkt de termijn van twee maanden in rov. 3.2.4 mij door de Hoge Raad meer bedoeld als een ‘vuistregel’ met behulp waarvan invulling kan worden gegeven aan het begrip ‘binnen korte tijd’ (‘speedily’) in art. 5 lid 4 EVRM. Hierop duidt ook de toevoeging in rov. 3.2.4, dat deze termijn van twee maanden zo nodig kan worden verlengd met een korte periode om alsnog een contra-expertise te verkrijgen.
2.25
De sanctie in art. 48 lid 1 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur (ambtshalve of op verzoek) aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis verleent indien de rechter niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft beslist, werkt alleen ten aanzien van overschrijding van een beslistermijn die in de Wet Bopz zelf is bepaald; niet, althans niet rechtstreeks, ten aanzien van een overschrijding van een ‘beslistermijn’ die in de jurisprudentie als vuistregel of bij wege van analoge toepassing wordt aangehouden. Daarom zal de rechter in de laatstbedoelde gevallen zelf het rechtsgevolg moeten bepalen, zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 2 september 2016 ook heeft gedaan37.. Dat rechtsgevolg kan zijn dat aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis wordt verleend of – indien de geneesheer-directeur dat niet heeft gedaan omdat de wet hem daartoe niet verplicht zolang het niet om een wettelijke beslistermijn gaat – dat de rechter de machtiging verleent voor een evenredig kortere periode dan de wettelijke maximumduur.
De beslistermijn bij afdoening na cassatie en verwijzing
2.26
De Wet Bopz bevat geen beslistermijn voor de cassatierechter zelf, noch voor de rechter die na cassatie en verwijzing (opnieuw) heeft te beslissen over het inleidende verzoek van de officier van justitie38.. Een rechtstreekse toepassing van de beslistermijn in art. 17 Wet Bopz stuit op het bezwaar dat de termijn van vier weken, gerekend vanaf de indiening van het inleidende verzoekschrift door de officier van justitie, al lang verlopen is wanneer de verwijzingsrechter (na een cassatieprocedure) zich over de zaak buigt39.. Dit staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat de rechter, via art. 5 EVRM, voor de afdoening na cassatie en verwijzing bij wijze van analogie een beslistermijn van ten hoogste vier weken, doch met een andere aanvangsdatum, als norm hanteert.
2.27
De eerste zaak na de inwerkingtreding van de Wet Bopz waarin dit vraagstuk aan de orde kwam, was HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125 m.nt. J. de Boer. Het betrof een geval van afdoening na cassatie en verwijzing, waarna beroep in cassatie werd ingesteld tegen de beslissing van de verwijzingsrechter. De Hoge Raad besprak eerst de peildatum voor de beoordeling:
“Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf” (rov. 3.2)
Het uitgangspunt van een beoordeling ex nunc strookt met vaste rechtspraak van het EHRM die meebrengt dat de rechter, die een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming, zich niet mag beperken tot de constatering dat in het verleden ooit op goede gronden aan die persoon de vrijheid is ontnomen op de voet van art. 5, lid 1 onder e, EVRM (geestelijke stoornis). Een geestelijke stoornis en een daardoor veroorzaakt gevaar kunnen in de loop van de tijd veranderen. Periodiek, in ieder geval wanneer een vordering/verzoek tot verlenging of een verzoek tot opheffing van de vrijheidsbeneming aan de orde is, moet de rechter aan de hand van de dan actuele toestand toetsen of nog steeds wordt voldaan aan alle vereisten voor de vrijheidsbeneming40..
2.28
In de zo-even genoemde zaak, HR 28 oktober 1994, werd in het vierde middelonderdeel aangevoerd dat de patiënt vanaf de dagtekening van de tot vernietiging van de eerste rechtbankbeschikking strekkende beslissing van de Hoge Raad vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De patiënt betoogde dat de officier van justitie niet langer ontvankelijk was in zijn vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, nu de in art. 17 lid 2 Wet Bopz genoemde beslistermijn van vier weken na indiening van de inleidende vordering inmiddels ruimschoots was overschreden. De Hoge Raad verwierp dat standpunt met de volgende motivering:
“Van een vrijwillig verblijf kan niet worden gesproken zolang niet definitief is beslist op de vordering tot het verlenen van machtiging tot voortgezet verblijf. Er is ook overigens geen reden om aan te nemen dat de Officier, na eerst ontvankelijk in zijn vordering te zijn geweest, daarin alsnog niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van de enkele omstandigheid dat als gevolg van cassatie van de op zijn vordering gegeven beschikking de in artikel 17 lid 2 voor de beslissing van de rechter gestelde termijn van vier weken na het instellen van de vordering werd overschreden.” (rov. 3.5).41.
2.29
De aangehaalde eerste volzin (“Van een vrijwillig verblijf kan niet worden gesproken zolang niet definitief is beslist op de vordering tot het verlenen van machtiging tot voortgezet verblijf”) laat in het midden wat dan wél de titel was voor de voortzetting van het onvrijwillig verblijf na cassatie en verwijzing. De gecasseerde beschikking van de rechtbank, ook al was zij binnen de beslistermijn gegeven, kan immers geen titel meer zijn voor het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis42..
2.30
Zie ik het goed, dan heeft de Hoge Raad toen voor ogen gehad dat na cassatie de ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging intreedt (of herleeft, indien ook in eerste aanleg al sprake was van ‘nawerking’), mits de officier van justitie het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Dit zou dan tot gevolg hebben dat het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging rechtmatig voortduurt tot de rechter (na cassatie en verwijzing) onherroepelijk heeft beslist over het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie. Dat kan een tijdvak omvatten van meer dan een jaar.
2.31
Deze veronderstelling – indien juist − noopt tot enige hersengymnastiek bij hen die met de uitvoering van deze wet zijn belast. De vernietiging in cassatie en de verwijzing hebben tot gevolg dat de verwijzingsrechter de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad moet behandelen en beslissen in de stand waarin de zaak zich ten tijde van de vernietigde uitspraak van de rechtbank bevond.
2.32
In het stelsel van art. 48 lid 1 Wet Bopz is cruciaal of de officier van justitie het verzoek om een aansluitende machtiging heeft ingediend vóór of ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Kennelijk is de Hoge Raad van oordeel dat dit stelsel zo moet worden uitgelegd dat de detentiestatus van de betrokken patiënt op de dag waarop de officier van justitie het inleidend verzoek bij de rechtbank indient, bepalend is voor het vervolg. Indien de geldigheidsduur van de lopende machtiging voór het indienen van het verzoek al verstreken was, kan nooit sprake zijn van ‘nawerking’. Indien de geldigheidsduur van de lopende machtiging nog niet verstreken is op de dag waarop de officier van justitie het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank indient, blijft de onvrijwillige vrijheidsbeneming rechtmatig voortduren totdat onherroepelijk op dat inleidend verzoek is beslist. Weliswaar brengt de eerste beschikking van de rechtbank waarbij een aansluitende machtiging wordt verleend met onmiddellijke ingang een nieuwe verblijfstitel tot stand, die uitvoerbaar bij voorraad is43., maar die beschikking is dan nog niet onherroepelijk. Deze ‘nawerking’ is het ene gezicht van de bovengenoemde Januskop.
2.33
Hoe zit het dan met de beschermende werking van art. 48 lid 1 Wet Bopz – de andere zijde van deze Januskop – in de fase na cassatie en verwijzing? In zijn conclusie voor de genoemde beschikking van 28 oktober 1994 had de advocaat-generaal Asser (onder 2.31 – 2.32) gepleit voor analoge toepassing van de wettelijke beslistermijn in de fase na cassatie en verwijzing. Als bezwaar daartegen zou kunnen worden aangevoerd dat het succesvolle cassatieberoep tegen de eerste beschikking van de rechtbank leidt tot een “de facto langere machtiging”44.. Ten einde dat effect te voorkómen stelde Asser voor, de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging te verkorten tot één jaar, gerekend vanaf de dagtekening van de gecasseerde rechtbankbeschikking. NJ-annotator De Boer toonde zich niet afkerig van het eerste voorstel van Asser (analoge toepassing na cassatie en verwijzing van een beslistermijn zoals die welke voor de rechtbank in eerste aanleg geldt, maar met een andere ingangsdatum). De Boer zette vraagtekens bij het tweede voorstel van Asser (het verkorten van de geldigheidsduur), omdat een cassatieprocedure ertoe kan leiden dat de door Asser bedoelde termijn van één jaar, gerekend vanaf de datum van uitspraak van de gecasseerde beslissing, grotendeels verstreken is tegen de tijd dat de rechter na verwijzing alsnog over het inleidend verzoek van de officier van justitie beslist.
2.34
In 1996 kreeg de Hoge Raad gelegenheid om zich hierover uit te spreken. In het cassatieberoep tegen een beschikking na verwijzing, houdende machtiging tot voortgezet verblijf, klaagde de patiënt met een beroep op art. 5 EVRM en onder verwijzing naar de zo-even genoemde conclusie van de A‑G Asser, dat de rechtbank na verwijzing een beslissing op het verzoek had moeten geven binnen drie weken, gerekend vanaf de ontvangst van de beslissing van de Hoge Raad op het eerste cassatieberoep. Tussen de ontvangst van de beschikking van de Hoge Raad (27 juni 1996) en de beschikking van de verwijzingsrechter (13 augustus 1996) lagen ruim zes weken. De Hoge Raad verwierp deze klacht, onder verwijzing naar de overweging van de rechtbank “dat gelet op dit verloop [lees: het verloop van de procedure na verwijzing] en het ontbreken van een wettelijke termijn, de onderhavige beslistermijn redelijk is te achten”. De Hoge Raad voegde hieraan toe:
“Voorts heeft de Rechtbank bij het bepalen van de geldigheidsduur van de machtiging rekening gehouden met het tijdsverloop en gebruik gemaakt van de mogelijkheid de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de datum van haar beschikking door te beslissen dat de machtiging in dit geval eindigt op 22 maart 1997 (vgl. HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618, rov. 3.5.2).
Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de in art. 5 lid 4 EVRM neergelegde eis dat op korte termijn wordt beslist”.45.
2.35
De Boer wierp in zijn NJ-annotatie de vraag op, of dit betekende dat de Hoge Raad niet wil weten van analoge toepassing van de beslistermijn van art. 9 lid 1 of art. 17 lid 2 in de verwijzingsprocedure. Zo niet, dan kan volgens De Boer de sanctie van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz na cassatie en verwijzing geen toepassing vinden. De Boer merkte op dat de verwijzingsrechter − mede in aanmerking genomen dat hij beslist aan de hand van de actuele situatie (‘ex nunc’) – de mogelijkheid heeft om aan de door hem te verlenen machtiging de volle wettelijke looptijd te geven vanaf de dagtekening van zijn beschikking.
2.36
In de rechtspraak sinds 1996 is de beslistermijn na cassatie en verwijzing als zodanig niet meer uitdrukkelijk aan de orde gesteld46.. Voor de goede orde merk ik op dat in de aangehaalde rechtspraak niet de gevolgtrekking is gemaakt dat, indien de rechtbank in eerste aanleg heeft beslist tot afwijzing van het verzoek van de officier van justitie en de officier van justitie tegen die beslissing beroep in cassatie instelt, het stelsel van art. 48 lid 1 Wet Bopz tot gevolg heeft dat het onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis na het verstrijken van de lopende machtiging wordt voortgezet totdat onherroepelijk op het verzoek van de officier om een aansluitende machtiging is beslist.
Beslistermijnen en nawerking van voorgaande machtigingen in het komend recht
2.37
Het kan nuttig zijn, ook een blik te werpen op het toekomstige recht. Per 1 januari 2020 wordt de inwerkingtreding verwacht van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)47.en van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd)48..
2.38
De Wet zorg en dwang regelt het opnemen van onvrijwillige zorg in het zorgplan in de artikelen 10 – 11. Indien de cliënt of zijn vertegenwoordiger zich verzet tegen de uitvoering van het zorgplan of bepaalde onderdelen daarvan, wordt aan dat zorgplan (of die onderdelen daarvan) slechts uitvoering gegeven indien met toepassing van artikel 13 is vastgesteld dat uitvoering noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig nadeel (zie art. 12 lid 1 Wzd). Artikel 15 regelt het uitvoeren van onvrijwillige zorg in een situatie waarin het zorgplan redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien of in een noodsituatie die zich voordoet in de periode dat nog geen zorgplan is vastgesteld. Opname en verblijf in een accommodatie is mogelijk vrijwillig en op basis van een indicatie van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ; zie art. 21 – 23 Wzd) of, indien de cliënt of zijn vertegenwoordiger zich tegen opname verzet, op basis van een rechterlijke machtiging (art. 24 e.v. Wzd); in crisissituaties is zodanige opname mogelijk op grond van een beschikking van de burgemeester tot inbewaringstelling van de betrokkene (art. 29 e.v. Wzd). De procedure voor het verlenen van een rechterlijke machtiging is geregeld in de artikelen 38 – 43 Wzd. Blijkens art. 39 Wzd heeft een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na dagtekening (lid 4). Indien een cliënt al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verblijft, kan de rechter een eerstvolgende machtiging tot opname en verblijf verlenen met een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren ten aanzien van cliënten met een verstandelijke handicap en ten hoogste vijf jaren ten aanzien van cliënten met een psychogeriatrische aandoening. De daarop volgende machtigingen kunnen worden verleend voor telkens een periode van ten hoogste vijf jaren (lid 5).
2.39
“De zorgaanbieder verleent een met toepassing van de paragrafen 2 of 3 van dit hoofdstuk, in een accommodatie verblijvende cliënt ambtshalve of op verzoek van de cliënt of zijn vertegenwoordiger ontslag uit de accommodatie, indien:
a. (…) of
b. de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken.”
2.40
De in art. 48 lid 1 onder b Wzd bedoelde beslistermijn is te vinden in art. 39 lid 1 Wzd. Indien het verzoek betrekking heeft op een cliënt die reeds in een accommodatie verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na de datum van indiening van het verzoekschrift. Indien het verzoek een machtiging tot verlenging van de inbewaringstelling betreft, beslist de rechter binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het verzoek door het CIZ. De Wzd maakt geen uitzondering voor gevallen waarin de rechter op verzoek van de cliënt een nader deskundigenonderzoek heeft gelast. Vooralsnog komt het mij voor, dat de jurisprudentie over art. 48 lid 1 Wet Bopz haar betekenis behoudt na de inwerkingtreding van art. 48 lid 1 Wzd.
2.41
Anders dan de Wet Bopz beperkt de Wet verplichte ggz zich niet tot opneming en verblijf van patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis. Voor uiteenlopende vormen van verplichte zorg49., ambulant of intramuraal, kan de rechtbank een zorgmachtiging verlenen. De zorgmachtiging is geregeld in de artikelen 6:1 tot en met 6:6 Wvggz. De voorbereiding van een zorgmachtiging is geregeld in het vijfde hoofdstuk van deze wet. Een van de mogelijke vormen van verplichte zorg is een onvrijwillige opneming in een ‘accommodatie’ (zie art. 3:2, lid 2 onder j, Wvggz). De rechtbank doet zo spoedig mogelijk uitspraak over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging en in ieder geval binnen de in art. 6:2 Wvggz genoemde, op het verzoek toepasselijke beslistermijn. Indien het verzoek strekt tot het verlenen van een (op de voorgaande zorgmachtiging) aansluitende zorgmachtiging, bedraagt de beslistermijn drie weken. Deze termijn wordt gerekend vanaf de dag van ontvangst van het verzoek van de officier van justitie (zie art. 6:2, lid 1, onder e, Wvggz). Indien de laatste dag van een wettelijke beslistermijn valt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet, wordt de beslistermijn van rechtswege verlengd tot de eerstvolgende werkdag; zie art. 6:2 lid 2 Wvggz50..
2.42
Een eerste zorgmachtiging kan worden verleend voor ten hoogste zes maanden; zie artikel 6:5 onder a Wvggz. Een aansluitende zorgmachtiging kan worden verleend voor ten hoogste twaalf maanden, onderscheidenlijk twee jaar; zie art. 6:5, onder b en c, Wvggz. Art. 6:6 Wvggz bepaalt, voor zover hier van belang:
“De zorgmachtiging vervalt, indien:
a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e;
b. (…)
c. (…)
d. een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd.”
2.43
Op zichzelf is dit een helder systeem: indien de officier van justitie uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, heeft de rechtbank drie weken de tijd om op dat verzoekschrift te beslissen51.. De nieuwe beslissing ligt dan klaar een week vóórdat de lopende machtiging is verstreken. Indien de rechter aan de patiënt twee weken uitstel toestaat om met een eigen plan van aanpak te komen (art. 6:2 lid 3 Wvggz), bedraagt de nawerking van de lopende machtiging als gevolg van dat uitstel niet meer dan één week52., behoudens hetgeen hierna zal worden opgemerkt over de situatie na cassatie en verwijzing. Het bepaalde in artikel 6:6 onder d brengt mee dat niet twee machtigingen tegelijk ten uitvoer worden gelegd.
2.44
Allereerst verdient opmerking dat de Wvggz, anders dan art. 48 lid 2 Wet Bopz, geen uitzondering op de wettelijke beslistermijn maakt voor gevallen waarin de rechter op verzoek van de betrokken patiënt een nader onderzoek door deskundigen heeft gelast53..
2.45
Anders dan art. 48 lid 1 Wet Bopz en art. 48 Wzd, vereist art. 6:6 Wvggz niet een afzonderlijk besluit van de geneesheer-directeur tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis zodra hij constateert dat de rechtbank de wettelijke beslistermijn heeft overschreden. Art. 6:6 Wvggz bepaalt dat de zorgmachtiging “vervalt” zodra de wettelijke beslistermijn verstrijkt zonder dat de rechtbank een beslissing op het verzoek van de officier van justitie heeft genomen. Indien geen titel als bedoeld in art. 3:1 Wvggz aanwezig is voor het verlenen van verplichte zorg, mag de verplichte zorg niet worden voortgezet. Systematisch is er nauwelijks verschil met het huidige recht, zoals beschreven in de alinea’s 2.16 en 2.18 hiervoor: indien de officier van justitie zijn verzoek om een aansluitende machtiging niet tijdig bij de rechtbank heeft ingediend, kan van ‘nawerking’ van de lopende machtiging geen sprake zijn.
2.46
Een voor de praktijk belangrijk verschil is dat in de Wet verplichte ggz niet langer cruciaal is of de officier van justitie het verzoek om een aansluitende machtiging heeft ingediend vóór de dag waarop de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken. Uit de tekst van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz volgt dat van ‘nawerking’ slechts sprake kan zijn indien de officier van justitie uiterlijk vier weken vóórdat de geldigheidsduur (van de lopende machtiging) is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend. Kortom, het criterium voor de ‘nawerking’ is in artikel 6:6 vier weken naar voren gehaald. De toelichting van de zijde van de regering tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel biedt op dit punt enige, maar niet veel verheldering54.. In dit verband verdient aandacht dat voor het vervallen van een crisismaatregel ingevolge art. 7:5, aanhef en onder a, Wvggz en voor het vervallen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel ingevolge art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz beslissend is of de officier van justitie zijn verzoek om een aansluitende machtiging bij de rechtbank heeft ingediend vóórdat de geldigheidsduur van de crisismaatregel, onderscheidenlijk van de machtiging tot voortzetting daarvan, verstreken is.
2.47
Een zorgmachtiging is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad; zie art. 6:4 lid 6 Wvggz. Tegen de beschikking van de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een zorgmachtiging kan geen hoger beroep worden ingesteld; wel beroep in cassatie. In de parlementaire geschiedenis van de Wet verplichte ggz heb ik geen aanwijzingen gevonden over de gevolgen van een vernietiging in cassatie van een beschikking waarbij een zorgmachtiging is verleend. Op dit moment is de vraag dus nog open, hoe lang –mits de officier van justitie zijn verzoek om een aansluitende zorgmachtiging uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de lopende zorgmachtiging heeft ingediend – de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging zich uitstrekt. De Hoge Raad zou de gelegenheid kunnen aangrijpen om, in een overweging ten overvloede, uitsluitsel te geven over de vraag of de tussenzin “in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist” in art. 6:6, onder a, Wvggz wel of niet moet worden verstaan als: “in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter onherroepelijk op het verzoekschrift heeft beslist”. Een beslissing op dit punt zal ook gevolgen hebben voor de uitleg van de artikelen 7:5 en 7:10 Wvggz en van art. 48 lid 1 Wzd.
2.48
Een alternatief kan zijn dat de Hoge Raad het gehele stelsel van nawerking met ingang van 1 januari 2020 herziet in die zin, dat de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfstitel eindigt zodra de rechtbank in eerste aanleg een eindbeslissing heeft genomen op het verzoek van de officier van justitie. In deze laatste opvatting zou de patiënt worden opgenomen op basis van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de rechtbankbeschikking. Cassatie van een tot vrijheidsbeneming machtigende rechtbankbeschikking zou dan met zich brengen dat de betrokken patiënt na de uitspraak van de Hoge Raad terstond in vrijheid moet worden gesteld, tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. In spoedeisende gevallen zou een crisismaatregel kunnen volgen en begint het traject weer van voren af aan.
Ter vergelijking: verlenging terbeschikkingstelling
2.49
Tot slot van deze inleidende beschouwingen noteer ik dat de wetgever een andere keuze heeft gemaakt voor de procedure tot verlenging van een door de strafrechter opgelegde terbeschikkingstelling. Op grond van art. 509o lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het openbaar ministerie niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indienen tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Art. 509oa Sv luidt, voor zover hier van belang:
“1. Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris. (…) In afwachting van de beslissing op de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
(…)”
2.50
Art. 509q lid 1 Sv bepaalt dat, zolang niet onherroepelijk op de vordering is beslist, de terbeschikkingstelling van kracht blijft. Wanneer de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieverzoekschrift bevat op blz. 4 de klacht dat de rechtbank in strijd met art. 17 Wet Bopz, art. 20 Rv en art. 5, leden 1 en 4 EVRM heeft gehandeld. Deze algemene klacht is uitgewerkt in drie deelklachten:
De eerste klacht houdt in dat de rechtbank na cassatie en verwijzing ten onrechte geen (analoge) toepassing heeft gegeven aan de beslistermijnen die volgens de Wet Bopz of volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad gelden voor de uitvoering van een contra-expertise en daarna bij het nemen van een beslissing over het verzoek van de officier van justitie. Meer concreet is betoogd dat de rechtbank uiterlijk 9 maart 2018 (vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad) had moeten beslissen op het verzoek om contra-expertise. Het deskundigenrapport had uiterlijk twee maanden daarna, op 9 mei 2018, ter griffie ingeleverd moeten worden. Uiterlijk vier weken daarna, dus op 6 juni 2018, had de rechtbank een beslissing moeten geven op het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie. In aanvulling klaagt betrokkene dat de rechtbank op een ontoelaatbare wijze deze termijnen heeft opgerekt, door de ter zitting van 1 mei 2018 genomen beslissing tot toewijzing van het verzoek om contra-expertise pas zes weken later, bij beschikking van 14 juni 2018, op schrift te stellen.
De tweede klacht houdt in dat de rechtbank heeft nagelaten na cassatie en verwijzing het onderzoek spoedig te hervatten en op korte termijn (‘speedily’) te beslissen. Evenmin heeft de rechtbank gewaakt tegen onredelijke vertraging van de procedure (art. 20 Rv).
De derde klacht bouwt voort op de vorige klachten. Zij houdt in dat de rechtbank, gelet op het onredelijke tijdsverloop, de termijnoverschrijdingen en andere vertragende onregelmatigheden in de procedure, de geldigheidsduur van de machtiging had moeten verkorten tot 6 juni 2019 (één jaar nadat volgens het middel de beslistermijn na cassatie en verwijzing verstreek).
3.2
Zoals gezegd, heeft de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend op 23 mei 2017, een dag vóórdat de lopende machtiging zou verstrijken. Het tijdstip van indienen was niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 17 lid 1 Wet Bopz (dat indiening tijdens de zesde of de vijfde week vóór het verstrijken van de lopende machtiging voorschrijft), maar dat vormverzuim heeft geen consequenties voor de beslissing op het ingediende verzoek. In het onderstaande ga ik uit van de veronderstelling dat betrokkene sedert de vernietiging in cassatie van de op 13 juni 2017 verleende machtiging onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, krachtens ‘nawerking’ van de machtiging die op 24 november 2016 was verleend.
3.3
Zoals in paragraaf 2 hiervoor is uiteengezet, bevat de Wet Bopz geen beslistermijn voor de rechter die de zaak na cassatie en verwijzing behandelt. Wel geldt de norm van art. 5 lid 4 EVRM dat de rechtbank binnen korte tijd beslist, zoals deze norm in de jurisprudentie van de Hoge Raad nader is uitgewerkt. De toelichting in het cassatieverzoekschrift bepleit het volgende tijdpad: (i) vanaf de uitspraak van de Hoge Raad op het eerste cassatieberoep vier weken voor een beslissing op het verzoek om contra-expertise; (ii) vervolgens twee maanden aanhouding van de zaak voor het uitvoeren en rapporteren van het nader deskundigenonderzoek; (iii) ten slotte vier weken voor de afrondende mondelinge behandeling door en de beschikking van de rechtbank. Dan zou bij analogie een machtiging tot voortgezet verblijf mogelijk zijn tot ten hoogste 6 juni 2019.
3.4
De buitenwettelijke termijnen genoemd onder (ii) en (iii) zijn afkomstig uit HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016, hiervoor al besproken). De termijn van vier weken, genoemd onder (i), heeft de steller van het middel ontleend aan een analoge toepassing van de beslistermijn in art. 17 lid 2 Wet Bopz. Deze termijn is niet eerder aan de orde geweest in de rechtspraak van de Hoge Raad. Op het eerste gezicht is er veel voor te zeggen een termijn van vier weken als uitgangspunt te kiezen – als vuistregel ter invulling van de open norm ‘binnen korte termijn’/’speedily’ in art. 5 lid 4 EVRM – voor de tijd die de rechter na cassatie en verwijzing ter beschikking staat om een beslissing te nemen op een verzoek om contra-expertise.
3.5
In dit geval zijn meer dan vier weken verstreken tussen de uitspraak van de Hoge Raad op 9 februari 2018 en de beslissing van de rechtbank ter zitting van 1 mei 2018 om het verzoek om nader deskundigenonderzoek in beginsel in te willigen. Nog meer tijd is verstreken tot de dag waarop de rechtbank na correspondentie met partijen haar beslissing schriftelijk heeft vastgelegd in de tussenbeschikking van 14 juni 2018. Dit duidt erop dat de behandeling van het verzoek niet binnen korte tijd (‘speedily’) heeft plaatsgevonden. In deze zaak doet zich echter een aantal bijzonderheden voor:
- Het verzoek om contra-expertise zoals dit ter zitting van 13 juni 2017 door de advocaat was geformuleerd55., lag zonder nadere uitwerking niet gereed voor toewijzing.
- Weliswaar werd uit dat verzoek duidelijk dat betrokkene (subsidiair) een nader onderzoek door een deskundige wilde en, in algemene zin, op welke onderwerpen het in te stellen onderzoek zich zou moeten richten (namelijk: de aanwezigheid van gevaar als bedoeld in de Wet Bopz en de vraag of betrokkene juist in dit psychiatrisch ziekenhuis wel op de juiste plek zit), maar het was op dat moment nog niet duidelijk of daarvoor één onderzoek nodig was dan wel meerdere onderzoekers moesten worden ingeschakeld. Ik teken hierbij aan, dat onderzoek naar het ‘gevaar’ en naar de vraag of dit gevaar ‘door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend’ standaard is in Bopz-zaken, doch in dit geval hebben beide partijen dit verplichte onderzoek willen laten combineren met een (niet door de Wet Bopz voorgeschreven) onderzoek naar de mogelijkheden voor optimale behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis56..
- In verband hiermee heeft de rechtbank met beide partijen overleg gepleegd. Partijen hebben eerst ter zitting op 1 mei 2018 overeenstemming bereikt over de opzet van het te verrichten nader deskundigenonderzoek. Vervolgens heeft de rechtbank in overleg met partijen een uitgebreid stappenplan vastgesteld en in het tijdschema rekening gehouden met de eventuele uitoefening door betrokkene van een blokkeringsrecht.
3.6
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat in de fase na cassatie en verwijzing veel tijd is verstreken. In het licht van het na overleg met partijen door de rechtbank vastgestelde stappenplan valt echter te billijken dat – en ook te begrijpen waarom – het tot de zitting van 1 mei 2018 heeft geduurd, eer de rechtbank een principebeslissing op het verzoek om contra-expertise had genomen en waarom het daarna nog tot 14 juni 2018 heeft geduurd voordat de rechtbank de benoeming van de deskundige met bijbehorende lijst van onderzoeksvragen in een schriftelijke tussenbeschikking had vastgelegd. De behandeling van de zaak heeft in die periode geenszins stilgelegen, maar is voortgezet volgens die planning. De rechtspraak van het EHRM over de in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde termijn van afdoening (‘speedily’) staat dit toe, omdat rekening mag worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In de gegeven omstandigheden kan de voortgang m.i. nog worden aangemerkt als passend binnen de termijn van art. 5 lid 4 EVRM. De in alinea 3.3 onder (i) genoemde duur van de procedure vóór de inwilliging van het verzoek om contra-expertise levert in dit geval geen grond op voor cassatie.
3.7
Omdat naar mijn mening het verzoek om nader deskundigenonderzoek pas op 1 mei 2018 voldoende was uitgekristalliseerd om daaraan uitvoering te kunnen geven, gecombineerd met het gewenste (onverplichte) onderzoek naar de behandelmogelijkheden in een psychiatrisch ziekenhuis, kom ik niet toe aan de vraag vanaf welke datum de beslistermijn na cassatie en verwijzing gaat lopen. Volgens het cassatiemiddel is dat de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat is niet vanzelfsprekend: normaliter wordt aangenomen dat het geding na verwijzing aanvangt nadat de meest gerede partij de zaak heeft aangebracht bij de verwijzingsrechter57.. In deze zaak staat vast dat de rechtbank in elk geval op 28 februari 2018 bekend was met de uitspraak van de Hoge Raad en, na de terugverwijzing, de zaak opnieuw in behandeling heeft genomen. In de gedingstukken zie ik geen grond om de in het cassatiemiddel onder (i) bedoelde termijn van vier weken te laten ingaan op een eerder tijdstip dan 28 februari 2018.
3.8
Vanaf de dag waarop het verzoek om nader deskundigenonderzoek voldoende was geconcretiseerd om daaraan uitvoering te kunnen geven, ging de buitenwettelijke termijn/vuistregel van twee maanden als bedoeld in alinea 3.3 onder (ii) lopen. Ik bespreek hierna twee varianten.
3.9
Indien voor de buitenwettelijke termijn van twee maanden voor de opdracht aan de deskundige en de uitvoering van het nader deskundigenonderzoek de zitting van 1 mei 2018 als startpunt wordt genomen, had het rapport moeten worden ingediend uiterlijk maandag 2 juli 2018 en had de rechtbank uiterlijk vier weken later (dus op 30 juli 2018) een eindbeslissing op het inleidend verzoek kunnen geven. Deze termijnen zijn niet gehaald. In deze opvatting zou er reden zijn om, na vernietiging van de bestreden beschikking, de geldigheidsduur van de verleende machtiging te verkorten tot 30 juli 2019; dus niet tot 6 juni 2019, zoals het cassatiemiddel bepleit.
3.10
Indien voor de buitenwettelijke termijn van twee maanden voor de opdracht aan de deskundige en de uitvoering van het nader deskundigenonderzoek de tussenbeschikking van 14 juni 2018 als startpunt wordt genomen, had het rapport moeten worden ingediend uiterlijk 14 augustus 2018 en had de rechtbank uiterlijk vier weken later (dus op 11 september 2018) een eindbeslissing op het inleidend verzoek kunnen geven. De datum van indiening van het definitieve rapport is door de rechtbank bepaald op 1 september 2018. Dat is later dan deze vuistregel van twee maanden, maar houdt verband met een rapportage in twee fasen. De rechtbank heeft haar eindbeschikking binnen vier weken nadien gegeven (dus termijn (iii) is nageleefd) en de termijn (ii) is door de rechtbank slechts met één dag overschreden, doordat zij haar eindbeschikking heeft gegeven op 12 september 2018.
3.11
Ervan uitgaande dat de eindbeschikking één dag te laat is genomen, heeft de rechtbank dit ruimschoots gecompenseerd door een verkorting toe te passen en de geldigheidsduur van de machtiging te beperken tot 6 september 2019. Omdat de omstandigheden van deze zaak meebrengen dat 14 juni 2018 als startpunt voor de termijn onder (ii) zou moeten gelden – zie de alinea’s 3.5 en 3.6 hiervoor −, leidt het middel niet tot cassatie.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2019
Zie rubriek 3.c van de geneeskundige verklaring. Dit was dezelfde diagnose als in de geneeskundige verklaring van 22 mei 2017 die ten grondslag had gelegen aan de gecasseerde beschikking van 13 juni 2017.
Een expertisecentrum op het gebied van ernstig probleemgedrag bij mensen met een stoornis of blijvende beperking; zie www.cce.nl.
Zie over de mogelijke toepasselijkheid van het in art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW neergelegde inzage- en blokkeringsrecht: W. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 8, aant. C.6.3.12.
Zie de bijlagen 6 – 8 bij het cassatieverzoekschrift.
Ook gepubliceerd in NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate; JVggz 2016/26 m.nt. W. Dijkers.
Voor de goede orde: het cassatieverzoekschrift maakt op blz. 4 ook melding van de totale duur van het geding tot aan de eindbeschikking van de rechtbank. De klachten zijn alleen gericht op de fase na cassatie en verwijzing. Ter zijde merk ik op dat het tijdvak tussen de beschikking van de rechtbank en de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld voor rekening van de betrokken patiënt behoort te blijven.
Naar de letter betreft art. 5 lid 4 EVRM door de gedetineerde zelf gestarte procedures, zoals een verzoek om invrijheidstelling, maar de waarborgen van art. 5 EVRM gelden ook indien de officier van justitie het inleidend verzoek heeft ingediend. Vgl. EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema, punt 55: “The very nature of the deprivation of liberty under consideration would appear to require a review of lawfulness to be available at reasonable intervals.”
Deze gids, uitgegeven onder verantwoordelijkheid van de Jurisconsult van het EHRM (www.echr.coe.int), versie 31 december 2018, nrs. 223 – 267, vermeldt verdere vindplaatsen.
Zie ook de alinea’s 2.6 – 2.8 van de conclusie voor HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2014/5 m.nt. W. Dijkers.
EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema, punt 49.
EHRM 2 september 1998, NJ 1999/624 m.nt. G. Knigge (punten 57 – 60).
EHRM 28 oktober 2003, nr. 38223/97, EHRC 2003/95 (punten 45 - 49).
EHRM 8 november 2005, nr. 6847/02, EHRC 2006/2 (punten 136 – 137).
HR 15 juli 1986, NJ 1987/932 m.nt. E.A. Alkema (onder 4).
Onder de Krankzinnigenwet kon een eerste opneming in een gesticht ook worden verzocht door bepaalde naaste familieleden, de echtgenoot en de voogd of curator; zie art. 12 e.v. Kw.
Kamerstukken II 1970/71, 11 270, nr. 2; MvT, Kamerstukken II 1970/71, 11 270, nr. 3, blz. 14 – 15.
Voorlopig verslag, Kamerstukken II 1971/72, 11 270, nr. 5, blz. 7.
Dat is dezelfde gedachte als die, welke later ten grondslag zou worden gelegd aan art. 509oa Sv (zie alinea 2.49 hierna).
Zie de MvA, Kamerstukken II 1976/77, 11 270, nr. 7, blz. 22, en de bijbehorende Nota van wijziging, nr. 8, blz. 5.
Kamerstukken II 1976/77, 11 270, nr. 9, blz. 12.
Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 8 resp. 46.
Kamerstukken II 1979/80, 11 27, nr. 13, blz. 34 – 35.
Tweede Nota van wijzigingen, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 13, blz. 35.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 13, blz. 36.
MvT (novelle), Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 19.
Aanvankelijk was bepaald dat het tijdvak van zes maanden ingaat op de dag waarop de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen. Welke datum is dan bepalend indien de voorlopige machtiging volgt op een (machtiging tot voortzetting van de) inbewaringstelling? Zie HR 19 januari 1996, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer. Later is art. 10 lid 4 Wet Bopz in verband hiermee gewijzigd.
De termijn waarbinnen de rechter dient te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Bopz is een beslistermijn die is gericht tot de rechter. Het betreft geen termijn van vrijheidsbeneming in de zin van art. 4 ATW; zie HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345 m.nt. J. Legemaate; HR 31 augustus 1984, NJ 1985/52.
Zie MvT (novelle), Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18. Zie ook: HR 1 juli 1994, NJ 1994/715 (rov. 3.1); HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3).
MvT (novelle), Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18 – 19.
HR 19 januari 1996, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer (rov. 3.4), herhaald in HR 23 februari 1996, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3). Zie voorts: J.J.A. van Boven, Praktische aspecten van de opnameprocedure, Den Haag: SDU, 2003, blz. 54 – 55; SDU Commentaar Wet Bopz, art. 17, aant. C.3.2 (W. Dijkers).
HR 13 december 1996, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer, (rov. 3.3). De Hoge Raad verwees naar HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125 (rov. 3.5) en HR 4 november 1994, NJ 1995/126 (rov. 3.7).
Vgl. HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1589, NJ 1995/302 m.nt. J. de Boer (rov. 3.1). Zie nadien: HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0404, NJ 2012/215 (rov. 3.5).
HR 23 februari 1996, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer (rov. 3.5.2), cursivering toegevoegd.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate (rov. 3.3.2), JVggz 2014/5 m.nt. W. Dijkers. De Hoge Raad verwijst ook naar HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040 , NJ 2014/523 m.nt. J. Legemaate. In dat laatste geval ging het om de vraag of de geneesheer-directeur na het verstrijken van de geldigheidsduur van een voorwaardelijke machtiging nog bevoegd is tot conversie daarvan in een onvoorwaardelijke machtiging met onvrijwillige opname van de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis. Mits het verzoek om een aansluitende machtiging is ingediend vóór het verstrijken van de lopende machtiging, achtte de Hoge Raad de geneesheer-directeur daartoe bevoegd, maar niet later dan vier weken na het verstrijken van de lopende machtiging.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2016/26 m.nt. W. Dijkers; deze beschikking is ook aangehaald in de bestreden beschikking (zie alinea 1.6 hiervoor).
De rechtbank had de zaak twee maanden aangehouden voor contra-expertise. Ruim vijf maanden later had de deskundige zijn opdracht ‘teruggegeven’, waarna de rechtbank alsnog de machtiging verleende.
Wat de toepassing van de verkortingsregels in de praktijk zo lastig maakt, is dat de berekeningsgrondslag van het aantal dagen verschilt naar gelang het gaat om een geval waarin de officier van justitie de vordering of het verzoek eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging heeft ingediend (zie alinea 2.19 hiervoor) of om een geval waarin de rechter een (niet in de wet zelf, maar) in de jurisprudentie bepaalde beslistermijn heeft overschreden (zie alinea 2.23 en voor de situatie na cassatie en verwijzing: alinea 2.33 hierna).
Zie HR 6 december 1996, NJ 1997/367 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3: “Zij [lees: de rechtbank] heeft terecht vooropgesteld dat de wet zwijgt omtrent de na cassatie en terugverwijzing in acht te nemen termijnen.”
Vgl. HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB0384, NJ 2001/278 (rov. 3.4): “De tijd gedurende welke betrokkene krachtens de vernietigde machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest, kan niet op de duur van de nieuwe machtiging in mindering worden gebracht”.
Zie ook: HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346, NJ 2008/298, BJ 2008/42, waarin de Hoge Raad overweegt dat een toetsing naar de actuele toestand meebrengt dat ook een nieuwe geneeskundige verklaring nodig is. Bij deze jurisprudentie verdient wel aantekening dat de Hoge Raad vele jaren heeft geoordeeld dat een patiënt geen belang meer had bij een retrospectief oordeel over de vrijheidsbeneming in een reeds verstreken periode en op die grond cassatieberoepen niet-ontvankelijk verklaarde indien het tijdvak waarvoor de machtiging was verleend inmiddels was verstreken (zie bijv. HR 7 juni 1991, NJ 1991/507). Naar aanleiding van EHRM 7 juni 2011 (S.T.S./Nederland, appl.no. 277/05), NJ 2012/207 m.nt. T. Schalken, is de Hoge Raad van deze rechtspraak teruggekomen; zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie over het recht op een retrospectief oordeel over de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming ook: HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483, JVggz 2014/38 m.nt. W. Dijkers (rov. 3.4.2).
Een week later heeft de Hoge Raad deze overweging herhaald: zie HR 4 november 1994, NJ 1995/126 (rov. 3.7).
Vgl. I. Lintel, Vernietiging door de Hoge Raad: gevolgen van de vernietiging bij verwijzing, TCR 2019, blz. 33 – 41 (par. 2).
Asser had de woorden “de facto” nodig, omdat ‘de iure’ geen sprake is van een verslechtering van de eigen rechtspositie als gevolg van het instellen van het cassatieberoep (“reformatio in peius”). Ik vermeld dit, omdat het argument van Asser ook wordt gebruikt in het huidige cassatieverzoekschrift, punt 1.3.2.
HR 6 december 1996, NJ 1997/367 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3). De rechtbank had in de eerste (in cassatie vernietigde) beschikking eveneens de geldigheidsduur bepaald tot 22 maart 1997.
Volledigheidshalve: in HR 13 december 1996, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer, had de patiënt uit de zaak van HR 28 oktober 1994 op grond van art. 35 Wet Bopz vergoeding verzocht van immateriële schade, geleden als gevolg van schending door het O.M. van art. 17 lid 1 Wet Bopz.
Wet van 24 januari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399).
Wet van 24 januari 2018, Stb. 36 (Kamerstukken 31 996).
Slechts indien de rechter de betrokkene in de gelegenheid stelt zelf een plan van aanpak (als bedoeld in art. 5:5 Wvggz) op te stellen, wordt de beslistermijn als bedoeld in art. 6:6, lid 1 onder a, opgeschort met ten hoogste twee weken; zie art. 6:2 lid 3 Wvggz; R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte ggz, SDU 2019, blz. 65 – 66.
Vgl. MvA I, 2017/18, 32 399, D, blz. 32.
De Raad voor de Rechtspraak had in haar wetgevingsadvies van 6 februari 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 32 399, nr. 22, bijlage, onder 3) daar wel om gevraagd.
Volgens de eerste Nota van wijzigingen kwam art. 6:5 onder a te luiden: “a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de geneesheer-directeur voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist.” (Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10 (blz. 17 en 98 – 99). De Tweede nota van wijzigingen (Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25 (blz. 18 en 172) vernummerde deze bepaling tot art. 6:6 en wijzigde de tekst. De toelichting vermeldt op blz. 172: “Verder is nieuw in relatie tot het vervallen van de zorgmachtiging dat de officier van justitie een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk twee [lees: vier, noot P-G] weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging die ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier van justitie niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen, waarop de termijn van 4 weken, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e, gaat lopen”. Later, bij de Vierde nota van wijziging, is voormelde termijn van vier weken in art. 6:2, eerste lid, onder e, gewijzigd in een termijn van drie weken (Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 39, blz. 4).
“Het gevaar is er denk ik niet direct. Anderzijds zit meneer hier blijkbaar niet op zijn plaats. Het liefste gaat hij weer terug de maatschappij in, maar mocht u twijfelen dan lijkt mij een second opinion op zijn plaats”. Zie de conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018, onder 2.7; de noot van W. Dijkers (JGz 2018/15 onder 2) spreekt van “een wat aarzelend geformuleerde suggestie”.
Daarop duidt ook de bezorgdheid over de vraag of het onderzoek wel voor rekening van het Rijk kon worden verricht: zie blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 1 mei 2018.
Zie HR 20 juni 1919, NJ 1919/805. Zie voorts: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4, 2018/255; B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, blz. 251 e.v.; zie ook blz. 24-25, waaruit blijkt dat hetzelfde geldt in geval van terugwijzing naar hetzelfde college. Zie ook A-G Asser, conclusie voor HR 16 december 1994, NJ 1995/302, alinea 2.5: “Na cassatie en verwijzing zal, naar ik meen, de zaak zowel door de betrokkene, die het cassatieberoep had ingesteld, als door de Officier die de oorspronkelijke vordering heeft gedaan bij de rechter naar wie is verwezen kunnen worden aangebracht ter verdere behandeling en beslissing.”
Beroepschrift 05‑12‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1959, wonende en verblijvende in GGZE ‘De Woenselse Poort’, te (5626 ND) Eindhoven aan de Dr. Poletlaan 72, te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling familie- en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 14 juni 2018 en op 12 september 2018, onder zaak- en rekestnummer C/01/321395 / FA RK 17-2570, tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf om verzoeker te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 6 september 2019.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 23 mei 2017 heeft de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 22 mei 2017 van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis, [geneesheer-directeur], overgelegd, welke door [betrokkene 1], vervangend geneesheer-directeur is ondertekend. Blijkens de geneeskundige verklaring is het psychiatrisch onderzoek uitgevoerd door de psychiater [betrokkene 2]. Voorts is bij het verzoek een behandelplan d.d. 13 januari 2017 en een voortgangsrapportage, waaronder de medische aantekeningen, gevoegd.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 13 juni 2017.
- (iii)
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, ingaande op 13 juni 2017 en eindigend op 13 juni 2018.
- (iv)
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 9 februari 2018 met zaaknummer 17/04349 de hiervoor onder (iii) genoemde beschikking vernietigd, op de grond — kort gezegd — dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende toelichting, het verzoek van betrokkene heeft afgewezen om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.
- (v)
Bij brief d.d. 28 februari 2018 heeft de rechtbank aan de advocaat van betrokkene bericht dat de rechter, die de vernietigde beschikking heeft gewezen, met pensioen is gegaan en dat een andere rechter een beslissing zal nemen.
- (vi)
Bij brief d.d. 19 maart 2018 heeft de advocaat van betrokkene aan de rechtbank (weer1.) verzocht om een deskundigenonderzoek, alsmede om het bepalen van een mondelinge behandeling om dat verzoek nader toe te lichten.
- (vii)
Op 9 april 20182. is een op 6 april 2018 gedateerde geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, [geneesheer-directeur], ter griffie ontvangen.
- (viii)
Op 1 mei 2018 heeft een mondeling behandeling plaatsgevonden, waarvan op 3 mei 2018 proces-verbaal is opgemaakt.
- (ix)
Bij brief d.d. 16 mei 2018 heeft de advocaat van betrokkene verzocht om de benoeming van een nader genoemde deskundige.3. Hij heeft tevens de aan de deskundige te stellen vragen daarin opgenomen.
- (x)
Bij brief d.d. 25 mei 20184. heeft de psychiater [de psychiater], verbonden aan GGzE, gesuggereerd om twee nader genoemde deskundigen te benoemen.5. Voorts heeft hij een aantal aan de deskundigen te stellen vragen geformuleerd.
- (xi)
Bij brief d.d. 31 mei 2018 heeft de advocaat van betrokkene aan de rechtbank medegedeeld dat hij geen bezwaar heeft met de aanvulling van de vragen, zoals door de psychiater [de psychiater] is voorgesteld. Hij maakte echter bezwaar tegen het door de psychiater gedane benoemingsvoorstel.
- (xii)
Bij beschikking d.d. 14 juni 2018 heeft de rechtbank het (eerder gedane) verzoek van betrokkene om een contra-expertise toegewezen,6. heeft de deskundige benoemd,7. heeft de te beantwoorden vragen geformuleerd, heeft een tijdspad voor het onderzoek uitgezet8. en heeft een nieuwe zittingsdatum bepaald.9.
- (xiii)
Op 6 september 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
- (xiv)
Bij beschikking d.d. 12 september 2018 heeft de rechtbank het op 23 mei 2017 het geding inleidend verzoek van de officier van justitie toegewezen. Zij heeft een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 6 september 2019.
De rechtsvragen:
In deze zaak kan niet worden gezegd dat de rechtbank het deskundigenonderzoek, dat in de eerdere cassatie centraal stond, niet op degelijke wijze heeft doen uitvoeren. Het probleem zit in de tijd die het allemaal heeft gekost. De wet zwijgt omtrent de na cassatie en (terug)verwijzing in acht te nemen termijnen. Waar het in de onderhavige zaak om gaat is de duur van de (verschillende fasen van de) procedure en het geven van een beslissing binnen een redelijke termijn. De volgende rechtsvragen worden in het onderhavige cassatieberoep aan de orde gesteld: Binnen welke termijn dient de rechtbank, na verwijzing van een zaak door Uw Raad, een beslissing over het inleidend verzoek van de officier van justitie te geven, althans, welke beslistermijnen gelden na verwijzing voor de verschillende fasen van de procedure? Kan aan de wettelijke bepalingen, zoals deze vóór cassatie gelden, ná cassatie en verwijzing analoge toepassing worden gegeven en zo ja, in hoeverre? Zo nee, welk tijdsverloop is in dat geval redelijkerwijs aanvaardbaar voor de afzonderlijke fasen van de procedure en voor de totale duur van procedure? Welke rechtsgevolgen dienen aan een inbreuk te worden verbonden? Aan Uw Raad wordt verzocht om een aantal algemene uitgangspunten te formuleren voor de procedure ná cassatie en (terug)verwijzing naar de rechtbank.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikkingen van 14 juni 2018 en 12 september 2018 van de rechtbank Oost-Brabant en voert in het volgende middelonderdeel de klachten aan:
Onderdeel: De rechtbank heeft in strijd met de artikelen 17 Wet Bopz, 20 Rv en 5 leden 1 en 4 EVRM gehandeld. Zij heeft ná cassatie en (terug)verwijzing van de zaak door Uw Raad geen analoge toepassing gegeven aan de beslistermijnen uit de Wet Bopz. Evenmin heeft zij aan de in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde (beslis)termijnen toepassing gegeven. Voorts heeft de rechtbank op ontoelaatbare wijze de termijnen opgerekt door een ter zitting gegeven beslissing pas 6 weken later op schrift te stellen als ware zij pas op de datum van de beschikking genomen. Zij heeft ook nagelaten om na verwijzing en cassatie het onderzoek spoedig te hervatten enspeedily(op korte termijn ofwel binnen redelijke termijn) te beslissen. Evenmin heeft zij gewaakt tegen onredelijke vertraging van de procedure. Er kan niet worden gezegd dat, in elk geval niet in alle fasen van de procedure, in de omstandigheden van het geval een rechtvaardiging voor de vertraging en de termijnoverschrijding kan worden gevonden. Tot slot heeft de rechtbank bij het bepalen van de geldigheidsduur van de machtiging geen rekening gehouden met het onredelijke tijdverloop, termijnoverschrijdingen en andere vertragende onregelmatigheden in de procedure. Zij heeft aldus ten onrechte geen ‘aftrek’ toegepast.
Toelichting:
1.
Het procedureverloop is in de inleidende opmerkingen uiteengezet. Daaruit volgt dat de eindbeslissing van de rechtbank 214 dagen ná verwijzing van de zaak door Uw Raad is gegeven. De totale duur van het geding vanaf het inleidend verzoek van de officier van justitie tot aan die beschikking van de rechtbank bedraagt (inclusief de cassatiefase) 477 dagen.
1.1.
In de wet en de jurisprudentie zijn de volgende uitgangspunten te vinden:
- >
Art. 17 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de rechter binnen 4 weken na het indienen van het verzoekschrift over de gevraagde machtiging tot voorgezet verblijf beslist.
- >
Art. 48 lid l Wet Bopz verbindt aan overschrijding van deze termijn het gevolg dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent.
- >
Art. 48 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek géén ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van betrokkene.
- >
Indien op verzoek van betrokkene een deskundige wordt benoemd, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek van de officier van justitie aan te houden totdat het deskundigenbericht is ingekomen.
- >
De behandeling mag niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.10.
- >
De rechtbank moet beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen.11.
- >
De rechtbank dient eveneens te beslissen binnen vier weken nadat de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, of nadat het deskundigenbericht niet binnen de twee-maanden termijn is ingekomen.12.
- >
Indien de vier weken-termijn is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van toepassing en geldt art. 48 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede, Wet Bopz onverkort, te weten dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent.13.
- >
Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.14.
- >
Na cassatie en verwijzing door Uw Raad gaat het om voortzetting van dezelfde procedure. De aard van een procedure, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is, brengt mee dat de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen.15.
- >
Art. 5 lid 4 EVRM bepaalt dat de rechter spoedig (speedily) beslist.
- >
Art. 20 Rv bepaalt dat de rechter dient te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en dat hij zo nodig ambtshalve maatregelen moet treffen.
- >
Na verwijzing dient de rechter zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen drie weken resp. vier weken na binnenkomst van de beschikking van Uw Raad te beslissen; zulks naar analogie van art. 9 lid 1 resp. 17 lid 2 Wet Bopz.16.
- >
Van een vrijwillig verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis kan niet worden gesproken zolang niet definitief is beslist op de vordering tot het verlenen van machtiging tot voortgezet verblijf.17.
1.2.
Een strikte toepassing van het hiervoor uiteengezette uitgangspunten op de onderhavige zaak leidt tot de volgende uitkomst:
1.2.1
Bij beschikking d.d. 9 februari 2018 is de zaak verwezen naar de rechtbank. Indien na verwijzing analoge toepassing wordt gegeven aan art. 17 lid 2 Wet Bopz, had de rechtbank op 9 maart 2018 een beslissing moeten geven. De rechtbank had aldus ook uiterlijk op die datum moeten beslissing om een deskundige voor een contra-expertise te benoemen. Het deskundigenbericht had dan uiterlijk op 9 mei 2018 ter griffie moeten zijn ontvangen. De rechtbank had dan op 6 juni 2018 moeten beslissen om al dan niet een machtiging tot voortgezet verblijf, en wel vanaf die datum, te verlenen.
1.2.2
Voor zover de omstandigheden van het geval een (geringe) overschrijding van de beslistermijn zouden kunnen rechtvaardigen,18. ontbreekt deze rechtvaardiging in de onderhavige zaak om de volgende redenen. Terwijl Uw Raad de zaak op 9 februari 2018 heeft verwezen, heeft de rechtbank pas ná bijna 3 weken, te weten op 28 februari 2018, de eerste stap tot hervatting van de procedure gezet, en wel door de mededeling aan de advocaat van betrokkene dat een andere rechter een beslissing zal nemen.19. De nieuwe geneeskundige verklaring is op 9 april 2018 ter griffie ingekomen.20. Dat voor de vereiste toetsing ex nunc een nieuwe geneeskundige verklaring nodig was staat buiten kijf. Voor zover in het uitblijven van de geneeskundige verklaring een rechtvaardigingsgrond zou kunnen worden gevonden, geldt dat niet — in elk geval niet zonder een zichtbare reden — voor het tijdsverloop tussen het ontvangst van de geneeskundige verklaring op 9 april 2018 en het hervatten van het onderzoek ter terechtzitting op 1 mei 2018. Blijkens het proces-verbaal is ter zitting afgesproken dat vóór 15 mei 2018 door de advocaat van betrokkene en de instelling suggesties over een te benomen deskundige, alsmede een lijst met te stellen vragen aan die deskundige, aan de rechtbank dienden te worden gezonden.21. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van 1 mei 2018 dat de rechtbank de benoeming van de deskundige en de vraagstelling in een beschikking zou opnemen en de inhoudelijke beslissing zou aanhouden totdat het definitieve deskundigenbericht op een nader te bepalen zitting aan de orde is geweest.22. Terwijl uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat de rechtbank feitelijk ter zitting van 1 mei 2018 al het verzoek van de raadsman om een contra-expertise heeft toegewezen, doet de beschikking d.d. 14 juni 2018, waarin zij de deskundige zou benoemen, voorkomen alsof zij die beslissing pas bij die beschikking heeft genomen. Hier wringt al iets. Onder verwijzing naar de in de jurisprudentie van Uw Raad bepaalde twee-maanden termijn heeft de rechtbank bepaald dat het deskundigenrapport vóór 15 augustus 2018 diende te zijn ontvangen. Onder verwijzing naar de in de jurisprudentie ontwikkelde vier-weken termijn heeft de rechtbank de voortzetting van de mondelinge behandeling op 6 september 2018 bepaald, en vervolgens tijdig binnen die termijn, te weten op 12 september 2018 een beslissing genomen. Door feitelijk haar beslissing al ter zitting van 1 mei 2018 te nemen, maar die pas in een beschikking van 14 juni 2018 op te nemen, heeft de rechtbank de twee-maand termijn met 6 weken weten op te rekken. Het kan toch niet de bedoeling van Uw Raad zijn geweest dat deze termijn op deze wijze zou kunnen worden opgerekt, toen Uw Raad in HR 2 september 2016 heeft overwogen dat de behandeling niet langer mag worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.23.
1.3.
Het ontbreken van strikte beslistermijnen na cassatie en verwijzing heeft de volgende twee ongewenste gevolgen. Dat geldt overigens ook als de in de jurisprudentie ontwikkelde termijnen in de fase na cassatie en verwijzing worden opgerekt.
1.3.1
Indien na verwijzing géén termijnen gelden ofwel géén analoge toepassing wordt gegeven aan de in de art. 17 lid 2 (vier weken) en 9 lid 1 (drie weken) bepaalde termijnen, wordt ná cassatie minder rechtsbescherming aan betrokkene gegeven dan in de fase vóór cassatie. Dat is ook het geval als in die fase de beslistermijn ná het gelasten van een second opinion (twee maanden plus vier weken) wordt overschreden. Het bepaalde in art. art. 48 lid 1, onderdeel b, sub 2 Wet Bopz, te weten dat de geneesheer-directeur ontslag verleent zodra de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken, kan dan namelijk, bij gebrek aan beslistermijnen in de fase ná cassatie, geen toepassing vinden.
1.3.2
In aanmerking genomen dat de toetsing ná cassatie ex nunc geschiedt, is de dagtekening van de beschikking de aanvangstermijn van de looptijd van de machtiging tot voortgezet verblijf. Deze kan (in beginsel) voor de volle looptijd worden gegeven (art. 17 leden 3 en 4). De Boer merkt in zijn noot onder HR 6 december 1996 terecht op dat dit door betrokkene mogelijkerwijs kan worden ervaren als een afstraffing van een succesvol cassatieberoep.24. Volgens HR 2 september 2016 is de rechtbank echter verplicht om het tijdvak van een termijnoverschrijding in mindering te brengen op de wettelijke maximumduur van de te verlenen machtiging.25. Bij gebrek aan beslistermijnen in de fase ná cassatie zou ook die regel na verwijzing en hervatting van het onderzoek geen toepassing kunnen vinden.
1.3.3
Ook hier wringt iets: Geniet betrokkene vóór cassatie meer rechtsbescherming dan ná een geslaagd cassatieberoep?
1.4.
In de onderhavige zaak lijkt dit het geval geweest te zijn. De rechtbank heeft met ingang van de dagtekening van haar beschikking (12 september 2018) een machtiging tot voortgezet verblijf voor bijna de volle periode van één jaar verleend, te weten tot 6 september 2019. Waarin de aftrek van 6 dagen is gelegen wordt de lezer uit de beschikking overigens niet duidelijk.26. Analoge toepassing van de termijnen, zoals die vóór cassatie gelden, zou ná cassatie en verwijzing ertoe hebben geleid dat de rechtbank uiterlijk op 6 juni 2018 had moeten beslissen om al dan niet een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen; dat met ingang van die datum en tot uiterlijk met 6 juni 2019 (zie hiervoor onder 1.2.1). De geldigheidsduur van de machtiging is thans 3 maanden langer dan anders het geval zou zijn geweest. Kennelijk is dat gekomen doordat gebruik werd gemaakt van het recht om een nader deskundigenonderzoek — waarom het in cassatie steeds te doen was. Zo wordt men gestraft voor een geslaagd cassatieberoep.
1.5.
Het gaat hier niet om een slechts geringe overschrijding. Evenmin is de overschrijding alleen te wijten aan het, en dat moet de rechtbank worden toegegeven, op degelijke wijze willen uitvoeren van het deskundigenonderzoek. In de eerste fase, na verwijzing op 9 februari 2018 en de eerste (nietszeggende) brief d.d. 28 februari 2018 aan de advocaat, is al veel tijd verstreken. Evenmin kan worden gezegd dat de rechtbank in de volgende fase, na binnenkomst van de nieuwe geneeskundige verklaring op 9 april 2018 en de mondelinge behandeling op 1 mei 2018, voortvarend te werk is gegaan. Daarna heeft zij tijd gerekt doordat zij haar blijkens het proces-verbaal op 1 mei 2018 gegeven beslissing pas op 14 juni 2018 op schrift heeft gesteld. Zij is zich pas vanaf haar beschikking d.d. 14 juni 2018 om termijnen gaan bekommeren. Er kan daarom niet worden gezegd dat in alle fasen van de procedure in de omstandigheden van het geval een rechtvaardiging voor de overschrijding ofwel vertraging kan worden gevonden.
1.6.
De eisen ten aanzien van de te betrachten mate van spoed worden bepaald door de bijzondere omstandigheden van het geval.27. Bij de toetsing aan art. 5 lid 4 EVRM let het EHRM niet alleen op de verschillende fasen van de procedure, maar ook op de totale duur van de procedure.28.
1.7.
Hier kan niet worden gezegd dat de rechtbank in elke fase van de procedure met de vereiste voortvarendheid te werk is gegaan. Evenmin kan worden gezegd dat de totale duur van de procedure na verwijzing redelijk is te noemen. Kennelijk is dat te wijten aan het gebrek aan harde termijnen in de wet en onduidelijke procedureregels ná cassatie en verwijzing. Dat mag echter niet in minder rechtsbescherming voor betrokkene resulteren. Er is kennelijk behoefte aan meer duidelijkheid.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, gegeven en uitgesproken op 14 juni 2018 en op 12 september 2018, onder zaak- en rekestnummer C/01/321395 / FA RK 17-2570, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 5 december 2018
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑12‑2018
De advocaat heeft zijn vóór de cassatieprocedure gedaan verzoek om een contra-expertise herhaald.
In de beschikking d.d. 14 juni 2018 staat vermeld dat dit stuk op 6 april 2018 ter griffie is ontvangen. Op het faxbericht is echter de datum 9 april 2018 vermeld.
De advocaat van betrokkene heeft verzocht om één van de twee neuropsychologen, verbonden aan het DC Expertisecentrum, te Amsterdam te benoemen, die hij al bij brief d.d. 19 maart 2018 ter benoeming had voorgedragen.
De brief is bij de rechtbank binnengekomen, maar was gericht aan de advocaat van betrokkene.
In deze brief doet de psychiater de suggestie om de neuropsycholoog, [neuropsycholoog 1], door de rechtbank als deskundige te laten benoemen.
Na de terugverwijzing van de zaak door uw Raad heeft de advocaat van betrokkene bij brief d.d. 19 maart 2018 om een contra-expertise verzocht. Dat verzoek en de wijze waarop daaraan zou kunnen worden vormgegeven zijn bij gelegenheid van de mondelinge behandeling d.d. 1 mei 2018 nader besproken.
De rechtbank heeft het verzoek van de advocaat van betrokkene gehonoreerd. Zij heeft benoemd één van de twee door de advocaat genoemde neuropsychologen verbonden aan het DC Expertisecentrum, te weten [neuropsycholoog 2], bij verhindering te vervangen door [neuropsycholoog 3]. Voorts heeft zij de door de advocaat en de psychiater geformuleerde vragen overgenomen.
De instelling GGzE diende voor 1 juli 2018 de medische gegeven van betrokkene aan de deskundige te verstrekken. In het geval dat betrokkene geen gebruik zou maken van zijn blokkeringsrecht, diende het concept-deskundigenrapport voor 15 augustus 2018 ter griffie van de rechtbank te zijn ingekomen. Daarna dienden partijen (de advocaat en de officier van justitie) in de gelegenheid te worden gesteld om hun opmerkingen en verzoeken aan de deskundige te doen toekomen. Het definitieve deskundigen bericht diende (met de verwerkte opmerkingen van partijen) voor 1 september 2018 ter griffie van de rechtbank te zijn ingekomen.
De rechtbank heeft bepaald dat partijen (de raadsman en de officier van justitie) en de behandelaren van het GGzE op 6 september 2018 de gelegenheid wordt geboden om zich over het deskundigenrapport uit te laten.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.2.4.
HR 15 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1260), NJ 2014/524, r.o. 3.3.2.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.2.4.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.2.6.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.2.6.
HR 23 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC9346), NJ 2008/298, r.o. 3.3.
Conclusie Asser vóór HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125, m.nt. J. de Boer, randnummer 2.31. In zijn noot onder genoemde beschikking gaf J. de Boer aan voorstander te zijn van een termijn van vier weken zoals die ook ingevolge art. 17 lid 2 geldt. Zie ook Conclusie Asser vóór HR 6 december 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2225), NJ 1997/367 m.nt. J. de Boer, randnummer 2.2. In de hier laatstgenoemde zaak achtte Uw Raad, gelet op het verloop van de procedure, een beslistermijn van 6 weken niet onredelijk. Hierbij moet worden opgemerkt dat de zitting twee weken was verdaagd wegens vakantie van de raadsvrouwe van betrokkene.
HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125, m.nt. J. de Boer, r.o. 3.5.
Vgl. HR 6 december 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2225), NJ 1997/367 m.nt. J. de Boer.
In de brief d.d. 28 februari 2018 staat dat een andere rechter ‘de beschikking zal wijzen’. Deze mededeling blinkt niet uit door helderheid; zij is voor verschillende uitleg vatbaar. De advocaat heeft dat bericht van de rechtbank, zo meent de steller van het middelonderdeel, terecht mogen opvatten als een mededeling dat een andere rechter de behandeling van de zaak zal hervatten en een beslissing zal nemen op het (al eerder gedane) verzoek om een contra-expertise. De advocaat heeft dat verzoek na verwijzing terecht nog eens bij brief van 19 maart 2018 herhaald.
In de beschikking d.d. 14 juni 2018 is vermeld dat dit stuk op 6 april 2018 ter griffie is ontvangen. Op het faxbericht is echter de datum 9 april 2018 vermeld.
Proces-verbaal d.d. 1 mei 2018, p. 3.
Proces-verbaal d.d. 1 mei 2018, p. 3.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.2.4.
HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2225, NJ 1997, 367 m.nt. J. de Boer, randnummer 5.
HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016), NJ 2016/475; JVGGZ 2016/26 m.nt. Dijkers, r.o. 3.3.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de rechtbank die dag ook uitspraak heeft gedaan.
EHRM 21 oktober 1986 ([naam 1]/Zwitserland, appl.no. 9862/82), NJ 1988/555, rov. 55.
Plv. PG Langemeijer wijst in zijn conclusie voor HR 27 mei 2016 (NJ 2016/268, ECLI;NL:HR:2016:997) in dat kader op ‘de verlenging van een terbeschikkingstelling (art. 509o e.v. Sv): EHRM 24 juli 2001 ([naam 2]/Nederland, appl.no. 32605/96), rov. 54–55: tijdig verlenging gevorderd, maar schending van art. 5 lid 4 EVRM na een procedure van 2 maanden en 17 dagen in eerste aanleg en meer dan 3 maanden in appel. Zie voorts: EHRM 2 september 1998 ([naam 3]/Nederland, appl.no. 32605/96), NJ 1999/624 m.nt. G. Knigge, een atypisch geval waarin het inleidend verzoekschrift bij justitie zoek was geraakt. Het EHRM kwam niet meer toe aan de klacht over schending van art. 5 lid 4 EVRM, nadat het een schending had aangenomen van het eerste lid van art. 5 EVRM wegens de lange periode waarin de betrokken gedetineerde, na het verstrijken van de voorafgaande tbs-termijn, in de tbs-kliniek gedetineerd was gehouden (rov. 60)’.