Zie art. 14d lid 1 Wet Bopz. Dit artikel maakt onderscheid tussen (i) het geval dat buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden en (ii) het niet naleven van de gestelde voorwaarden. De rechtbank (blz. 3) is ervan uitgegaan dat de beslissing van de (wnd.) geneesheer-directeur - welke de rechtbank noemt: de intrekking van het voorwaardelijk ontslag - op beide gronden berustte.
HR, 25-10-2013, nr. 13/02618
ECLI:NL:HR:2013:1040
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2013
- Zaaknummer
13/02618
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1040, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1075, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1040, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/523 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2014/1 met annotatie van W. Dijkers
PS-Updates.nl 2019-0431
Uitspraak 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene; art. 14d Wet Bopz. Ten onrechte besluit tot intrekking voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Wet Bopz beoordeeld. Overweging ten overvloede. Voorwaarde en termijn voor beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz na afloop geldigheidsduur voorwaardelijke machtiging; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Samenhang met 13/02619.
Partij(en)
25 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02618
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 536561/FA RK 13.1285 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013;
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De Officier van Justitie heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep; betrokkene heeft zich ten aanzien van het incidentele cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening door de Hoge Raad.
De advocaat van de Officier van Justitie heeft bij brief van 13 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank op de voet van art. 14a Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze machtiging gold tot 22 december 2012.
(ii) Op 21 december 2012 heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 14c Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Voordat op dit verzoek was beslist heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 op de voet van art. 14d Wet Bopz betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen.
(iii) De Officier van Justitie heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 15 Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
(iv) Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De Officier van Justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter te verkrijgen over de onvrijwillige opneming.
(v) Bij beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 22 juni 2013.
3.2
Het beroep is gericht tegen de hiervoor in 3.1 onder (v) eerstgenoemde beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de conversie op 23 januari 2013 van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging ingevolge art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz rechtsgeldig plaatsgevonden omdat op 21 december 2012, vóór het einde van de voorwaardelijke machtiging, een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging. Het gevolg daarvan was naar het oordeel van de rechtbank dat de voorwaardelijke machtiging vanaf die laatstgenoemde datum doorliep nu op dat verzoek tot voorwaardelijke machtiging niet afwijzend was beslist en de termijn voor het geven van die beschikking nog niet was verstreken. Op het moment dat de geneesheer-directeur besliste tot gedwongen opneming was weliswaar de termijn waarbinnen beslist moest worden verstreken, maar dat betekende niet dat betrokkene wederrechtelijk van zijn vrijheid was beroofd. Evenmin is op verdragsrechtelijke gronden sprake van een termijnoverschrijding die tot een andere conclusie moet leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van de geneesheer-directeur op goede gronden berust.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over een besluit van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag”. De klacht treft doel. Aan de rechtbank was niet een besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Wet Bopz ter beoordeling voorgelegd, maar een besluit tot onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis dat was genomen op de voet van art. 14d Wet Bopz. De bestreden beschikking kan al daarom niet in stand blijven.
4.2.1
De Hoge Raad ziet aanleiding voorts nog het volgende te overwegen. Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken; zie HR 11 maart 2011,ECLI:NL:HR:2011:BP2314).
4.2.2
Art. 9 lid 1 Wet Bopz houdt in dat de rechter zo spoedig mogelijk beslist op een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Indien het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (art. 14a lid 4 Wet Bopz). Voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, geldt een beslistermijn van vier weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 17 lid 2 Wet Bopz).
4.2.3
Ingevolge art. 14d lid 1 in verbinding met art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz is de geneesheer-directeur niet alleen tijdens de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging bevoegd een besluit tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te nemen, maar onder omstandigheden ook nog daarna. Dit laatste is het geval zolang niet afwijzend is beschikt op een – voor het einde van de termijn ingediend – verzoekschrift tot het verlenen van een aansluitende machtiging en de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken. In een geval als het onderhavige echter, waarin het verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging wordt gedaan op een tijdstip waarop betrokkene nog niet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, bepaalt de wet slechts dat de rechter “zo spoedig mogelijk” beslist, zonder een uiterste beslistermijn te bepalen (zie hiervoor in 4.2.2). Dit kan tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg leiden dat de geneesheer-directeur nog gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz, nadat de geldigheidsduur van de eerdere voorwaardelijke machtiging al (zeer) geruime tijd is verstreken. Mede gelet op het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM opgenomen vereiste dat een “rechtmatige” vrijheidsbeneming van geesteszieken moet plaatsvinden “overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure”, moet art. 14d lid 1 Wet Bopz aldus worden uitgelegd dat de aan de geneesheer-directeur gegeven bevoegdheid aan een termijn is gebonden.
De geneesheer-directeur kan daarom een besluit tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz niet alleen nemen gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, maar ook nog daarna gedurende een termijn van vier weken na afloop van deze geldigheidsduur, mits vóór het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.
4.2.4
Het voorgaande brengt mee dat het besluit van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis niet tijdig is genomen, want niet binnen vier weken na 22 december 2012. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon de tot 22 december 2012 lopende voorwaardelijke machtiging op 23 januari 2013 niet meer worden geconverteerd in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging. De onderdelen 2 en 3 klagen daarover terecht.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat op 23 januari 2013 de wettelijke termijn was verstreken waarbinnen moest worden beslist op het verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De klacht is op zichzelf terecht voorgedragen. Zoals hiervoor in 4.2.2 is overwogen, diende de rechtbank immers – nu betrokkene niet verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis - ingevolge art. 14c lid 7 in verbinding met art. 14a lid 4 en art. 9 lid 1 Wet Bopz zo spoedig mogelijk op dat verzoek te beslissen, zonder dat een uiterste beslistermijn gold. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, heeft de Officier van Justitie echter geen belang bij deze klacht, zodat deze niet tot cassatie kan leiden.
6. Afdoening van de zaak
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te verstaan dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 – de datum waarop de machtiging tot voortgezet verblijf werd verleend – niet rechtmatig is geweest.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de hiervoor in 3.1 onder (v) eerstgenoemde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013;
verstaat dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 25 oktober 2013.
Conclusie 30‑08‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene; art. 14d Wet Bopz. Ten onrechte besluit tot intrekking voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Wet Bopz beoordeeld. Overweging ten overvloede. Voorwaarde en termijn voor beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz na afloop geldigheidsduur voorwaardelijke machtiging; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Samenhang met 13/02619.
Partij(en)
13/02618
Mr. F.F. Langemeijer
30 augustus 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze zaak is bezwaar gemaakt tegen een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz. De zaak hangt samen met de parallelzaak onder nummer 13/02619.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 14a Wet Bopz). Deze machtiging gold voor het tijdvak tot 22 december 2012.
1.2.
Op 21 december 2012, dus op de laatste dag van de looptijd van de machtiging, heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging (art. 14c Wet Bopz). Nog voordat op dit verzoek een beslissing was genomen heeft de (waarnemend) geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen1..
1.3.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt dat de voorwaardelijke machtiging als gevolg van het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 is geconverteerd in een onvoorwaardelijke voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz, heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de officier van justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 Wet Bopz).
1.4.
Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De officier van justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek op de voet van art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter uit te lokken over de onvrijwillige opneming. De officier van justitie heeft dit bezwaar en verzoek op 21 februari 2013 voorgelegd aan de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft beide verzoeken behandeld op 26 februari 2013. De rechtbank heeft betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts alsmede de psychiater van het ambulant behandelteam gehoord. In het dictum van haar beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Samengevat overwoog de rechtbank:
(i) dat op 23 januari 2013 rechtsgeldig conversie heeft plaatsgevonden van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging;
(ii) dat de rechtbank het standpunt verwerpt dat conversie op dat tijdstip niet langer mogelijk was; de rechtbank achtte van belang dat vóór het einde van de looptijd van de (op 21 juni 2012 verleende) voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging;
(iii) dat het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur d.d. 23 januari 2013 op goede gronden berust en overigens aan de wettelijke vereisten voor een onvrijwillige opneming is voldaan.
1.6.
Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 22 juni 20132..
1.7.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de in alinea 1.5 genoemde beschikking. Namens de officier van justitie3.is in cassatie een verweerschrift ingediend, dat tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bevat. Namens betrokkene is op 14 augustus 2013 een verweerschrift, houdende referte, in het incidenteel cassatieberoep, ingediend.
2. Bespreking van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het principaal middel heeft betrekking op de juridische status van betrokkene en de vraag welke beslissing door de rechtbank is getoetst. Onderdeel 2 gaat over de vraag of de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 nog bevoegd was om betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis op te nemen op de voet van art. 14d Wet Bopz. Onderdeel 3 doet in dit verband een beroep op grondrechten. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel is te beschouwen als de tegenhanger van onderdeel 2 van het principaal middel.
Onderdeel 1 van het principaal middel: welke beslissing heeft de rechtbank getoetst?
2.2.
Onderdeel 1 klaagt onder a dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het middel was niet de vraag aan de orde of de (wnd.) geneesheer-directeur een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis mocht intrekken, maar de vraag of hij mocht besluiten betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis op te nemen en of de vrijheidsbeneming op deze titel kon worden voortgezet. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat conversie van een voorwaardelijke machtiging (als bedoeld in art. 14d) gelijk staat aan het intrekken van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis (als bedoeld in art. 46 en 47) klaagt het middel onder b dat dit oordeel rechtens onjuist is, gelet op het verschil tussen beide rechtsfiguren. Van een door de geneesheer-directeur aan betrokkene verleend voorwaardelijk ontslag is nimmer sprake geweest; om die reden noemt de klacht onder c de bestreden beslissing onbegrijpelijk. Onder d wordt bovendien geklaagd over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat al op 22 januari (niet: op 23 januari) de conversie zou hebben plaatsgevonden.
2.3.
Wat dit laatste betreft: bij de klacht onder 1.d mist betrokkene belang, nu het gaat om een kennelijke verschrijving of typefout. Op blz. 3, onder het kopje ‘de beoordeling’, spreekt de rechtbank over conversie die op 22 januari 2013 zou hebben plaatsgevonden, terwijl elders in de beschikking sprake is van een besluit van 23 januari 2013, dat conversie tot gevolg heeft. De foutieve datumvermelding kan eenvoudig worden verbeterd.
2.4.
Wat de klachten onder 1.a - 1.c betreft, moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat de intrekking van een voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en, anderzijds, het besluit tot onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis van een patiënt ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging geldt, verschillende rechtsfiguren zijn. Op grond van art. 47 Wet Bopz kan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokken patiënt met toepassing van hoofdstuk II van de Wet Bopz is opgenomen, voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verlenen, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is. Met betrekking tot de intrekking van een voorwaardelijk ontslag is artikel 46 van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk verleende ontslag later intrekt wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Daarnaast kan de geneesheer-directeur een voorwaardelijk verleend ontslag intrekken wanneer de patiënt een of meer van de door de geneesheer-directeur gestelde voorwaarden niet nakomt4..
2.5.
In het geval, bedoeld in art. 14d en 14e Wet Bopz, is niet nodig dat de patiënt eerder in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. De rechter heeft de machtiging tot opneming immers voorwaardelijk verleend (art. 14a). Op grond van art. 14d doet de aangewezen geneesheer-directeur de betrokkene alsnog opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de door de rechter gestelde voorwaarden. Daarnaast kan de geneesheer-directeur de betrokken patiënt doen opnemen wanneer deze de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleeft. Vervolgens kan de patiënt op grond van art. 14e via de officier van justitie een beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot de opneming.
2.6.
In de aanhef van haar beschikking is de rechtbank – terecht – ervan uitgegaan dat van haar een beslissing werd verlangd over (de vrijheidsbeneming op grond van) de beslissing van de (wnd.) geneesheer-directeur tot opneming als bedoeld in art. 14d. Verderop in de tekst is bij het redigeren van de bestreden beschikking iets misgegaan: op blz. 3 stelt de rechtbank vast dat de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 het “voorwaardelijk ontslag” heeft ingetrokken. Voortbordurend op die vaststelling heeft de rechtbank op blz. 4 overwogen dat dit besluit tot intrekking van het “voorwaardelijk ontslag” op goede gronden berust. In het dictum laat de rechtbank met zoveel woorden de beslissing tot intrekking van het “voorwaardelijk ontslag” in stand. Uit de gedingstukken blijkt echter niets van een door de geneesheer-directeur gegeven voorwaardelijk gegeven ontslag uit het ziekenhuis als bedoeld in art. 47 Wet Bopz. In zoverre is de klacht gegrond.
2.7.
In het verweerschrift namens de officier van justitie (blz. 5) is aangevoerd dat het belang van betrokkene bij deze klacht niet duidelijk is, omdat het weliswaar gaat om van elkaar te onderscheiden rechtsfiguren, maar de criteria voor de beoordeling inhoudelijk gelijk zijn. Uit het voorgaande blijkt inderdaad dat de maatstaf voor het intrekken van een voorwaardelijk ontslag (art. 47 en 46) inhoudelijk gelijk is aan de maatstaf voor een opneming in het ziekenhuis op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz. Aan die identieke maatstaf heeft de rechtbank getoetst. Het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat het besluit van de wnd. geneesheer-directeur “op goede gronden berust” is in cassatie niet bestreden. De Hoge Raad zou de bestreden beschikking verbeterd kunnen lezen en hieraan de gevolgtrekking kunnen verbinden dat betrokkene belang mist bij de klachten onder 1.a en 1.b en dat de motiveringsklacht onder 1.c faalt. Indien de Hoge Raad echter tot de slotsom zou komen dat de rechtbank ten onrechte een (niet bestaande) “beslissing tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene van 23 januari 2013” heeft getoetst, dan zou de bestreden beslissing niet in stand kunnen blijven en zou de zaak na verwijzing geheel opnieuw moeten worden onderzocht.
De wederzijdse klachten m.b.t. de mogelijkheid van conversie
2.8.
Vooraf verdient opmerking dat sedert HR 24 juni 20115.wordt aangenomen dat het belang van de betrokken patiënt bij een beroep in cassatie tegen een rechterlijke beslissing tot vrijheidsbeneming niet wegvalt door de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de titel tot vrijheidsbeneming inmiddels is verstreken. Betrokkene behoudt derhalve belang bij de gevraagde rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeneming vanaf 23 januari 2013, voor zover deze berustte op het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur d.d. 23 januari 20136..
2.9.
De zogenoemde ‘conversie’ is geregeld in het tweede lid van art. 14d: “De opneming geschiedt voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene geldt de voorwaardelijke machtiging van het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur af als voorlopige machtiging”. De voorwaardelijke machtiging is door de wetgever geïntroduceerd teneinde als alternatief te kunnen dienen voor een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij past de gedachte dat, zodra dit alternatief niet langer bruikbaar is om het gevreesde gevaar af te wenden of indien de betrokkene de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleeft, de betrokken patiënt alsnog onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen, respectievelijk kan worden opgenomen. Vanaf dat moment krijgt de voorwaardelijk verleende rechterlijke machtiging een onvoorwaardelijk karakter. Evenals een voorlopige machtiging wordt een (eerste) voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van ten hoogste zes maanden (zie art. 10 lid 4 resp. art. 14c lid 1). Indien, bijvoorbeeld, de patiënt twee maanden na het ingaan van de voorwaardelijke machtiging alsnog onvrijwillig wordt opgenomen op de voet van art. 14d, geldt de voorwaardelijke machtiging vanaf dat moment als een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz. Na het verstrijken van de resterende looptijd (in dit voorbeeld: vier maanden) kan zo nodig een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 Wet Bopz volgen.
2.10.
Onderdeel 2 van het principaal middel bestrijdt met een rechtsklacht het oordeel van de rechtbank omtrent de conversie. Het vier pagina’s omvattende middelonderdeel laat zich kort samenvatten als volgt:
a. de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat, na haar vaststelling dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken binnen welke de rechtbank een beslissing had moeten nemen op het verzoek van de officier van justitie d.d. 22 december 2012 tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging7., de gevolgtrekking had moeten zijn dat rechtsgeldige conversie (van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging) niet meer kon plaatsvinden. Ten onrechte heeft de rechtbank conversie toch mogelijk geacht.
b. de klacht dat de verwijzing door de rechtbank naar HR 30 maart 20128., het argument dat de wet een overschrijding van de beslistermijn van vier weken niet bedreigt met nietigheid van de rechterlijke beslissing, niet adequaat is: de rechtbank heeft miskend dat op grond van art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz de overschrijding van deze beslistermijn zonder meer meebrengt dat art. 14d geen toepassing kan vinden.
c. de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat bij conversie de voorwaardelijke machtiging gaat gelden als een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging “voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden”. Hieruit volgt dat conversie slechts mogelijk is voor het nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur. In dit geval was de geldigheidsduur van de op 21 juni 2012 verleende machtiging al verstreken.
d. om dezelfde reden acht het middel het rechtens onjuist dat de rechtbank (op blz. 4) overweegt dat op 23 januari 2013 een nieuwe voorwaardelijke machtiging liep die, overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie, de duur van één jaar had. Ter toelichting op deze klacht wordt opgemerkt dat de officier van justitie het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging heeft ingetrokken.
e. het voorgaande ontneemt volgens het middel de kracht aan de slotsom van de rechtbank dat betrokkene niet zonder geldige verblijfstitel in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.
2.11.
Daartegenover klaagt het voorwaardelijk incidenteel middel dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, daar waar zij van oordeel is dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken waarbinnen de rechtbank had behoren te beslissen op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.12.
Ik bespreek eerst het voorwaardelijk incidenteel middel, dat de verst gaande strekking heeft. Als achtergrondinformatie kan dienen dat onder de Krankzinnigenwet de regel bestond dat indien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een aansluitende machtiging was gevorderd, het onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis werd voortgezet totdat op dat verzoek was beslist; zie art. 24 lid 5 (oud) Kw. In de Wet Bopz is dit stelsel gehandhaafd, evenwel met dien verstande - kort gezegd - dat voor gevallen waarin de betrokkene al in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, in de wet een termijn is bepaald waarbinnen de rechter over het verzoek van de officier van justitie een beslissing moet nemen; zie art. 2 lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz (drie weken). Voor het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf geldt op grond van art. 17 lid 2 een beslistermijn van vier weken9.. Het overschrijden van deze beslistermijn wordt niet beschouwd als een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarbij zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm (art. 79 RO). Dit wil niet zeggen dat een overschrijding van de beslistermijn zonder consequenties blijft. Wordt het verzoek van de officier van justitie afgewezen of is de beslistermijn verstreken zonder dat de rechter het verzoek heeft ingewilligd, dan behoort de geneesheer-directeur terstond aan de patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis te verlenen tenzij voortzetting van het verblijf als een vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe (art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz). Als gevolg van dit stelsel heeft een rechterlijke verblijfsmachtiging na het verstrijken van haar looptijd een zekere ‘nawerking’, namelijk gedurende de termijn waarbinnen de rechter moet beslissen over een tijdig ingediend verzoek tot verlening van een aansluitende machtiging.
2.13.
Bij het tot stand brengen van de regeling van de voorwaardelijke machtiging in 2002 heeft de wetgever aansluiting gezocht bij het bestaande stelsel van opeenvolgende rechterlijke machtigingen10.. Zo heeft een (eerste) voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden (art. 14c lid 1). De rechter kan op verzoek van de officier van justitie telkens een nieuwe voorwaardelijke machtiging verlenen met een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar: zie art. 14c lid 2. Artikel 14c lid 6 bepaalt dat de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging indient tijdens de zesde of vijfde week vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
2.14.
Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de op 21 juni 2012 afgegeven voorwaardelijke machtiging heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een aansluitende, nieuwe voorwaardelijke machtiging. Betrokkene was op dat tijdstip niet (onvrijwillig) opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het zevende lid van art. 14c Wet Bopz verklaart artikel 14a van overeenkomstige toepassing. Op zijn beurt verklaart het vierde lid van art. 14a artikel 9 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing. Dit brengt mee dat de rechtbank “zo spoedig mogelijk” een beslissing behoorde te nemen op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De wet bond de rechtbank niet aan een beslistermijn van ten hoogste vier weken. Aan een beslissing over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging is de rechtbank in dit geval niet meer toegekomen, omdat het verzoek later is ingetrokken.
2.15.
Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de beslistermijn voor de rechtbank vier weken bedroeg, gerekend vanaf 21 december 2012, en dat deze termijn op 23 januari 2013 was verstreken. Het incidenteel middel acht ik in zoverre gegrond. De op genoemde aanname gefundeerde klachten in het principaal cassatieberoep (zie alinea 2.10 hiervoor, onder a en b) falen.
2.16.
Het principaal middel stelt verder de vraag aan de orde, tot welke datum de (wnd.) geneesheer-directeur de bevoegdheid had om betrokkene op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz in het ziekenhuis op te nemen. De klacht legt de vinger op een lacune in de wet. Naar de kern genomen houdt het standpunt van betrokkene in dat de wetgever, die aansluiting zocht bij het bestaande stelsel voor verblijfsmachtigingen, moet hebben bedoeld dat de beslistermijn van vier weken in art. 17 lid 2 Wet Bopz overeenkomstig wordt toegepast.
2.17.
Art. 14f, aanhef en onder b, schrijft voor dat art. 14d, eerste lid, Wet Bopz geen toepassing vindt indien de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging “zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beslist en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken”. Deze bepaling is in de parlementaire behandeling slechts zeer summier toegelicht11.. Artikel 14f is negatief geformuleerd. Bij lezing a contrario houdt deze bepaling positief in, dat de geneesheer-directeur het besluit tot opneming op de voet van art. 14d lid 1 ook nog kan nemen nadat de looptijd van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, mits:
(i) de officier van justitie vóór het verstrijken van die geldigheidsduur bij de rechtbank een verzoekschrift heeft ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging;
(ii) niet op dat verzoekschrift afwijzend is beslist, en
(iii) zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken.
2.18.
In de vakliteratuur is opgemerkt dat dit laatste, de verwijzing in de wettekst naar “de termijn voor het geven van de beschikking”, op een vergissing van de wetgever berust: wanneer de betrokken patiënt niet onvrijwillig is opgenomen, geldt immers geen beslistermijn voor de rechter die op een verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging moet beslissen12.. Dat is ook in dit geval waar: toen de officier van justitie op 21 december 2012 een aansluitende machtiging verzocht (te weten een nieuwe voorwaardelijke machtiging), behoorde de rechtbank zo spoedig mogelijk daarop te beslissen, maar gold voor de rechtbank niet een beslistermijn van ten hoogste vier weken.
2.19.
De hoofdregel in art. 14d lid 2 Wet Bopz luidt dat de opneming geschiedt voor “ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden”. Zou uitsluitend deze hoofdregel gelden, dan zou artikel 14f, aanhef en onder b, een zinledige bepaling zijn: na de datum waarop de looptijd van de vorige machtiging verstrijkt zou geen enkele opname op grond van art. 14d lid 1 meer mogelijk zijn. Wil aan art. 14f, aanhef en onder b, een zinvolle betekenis worden gegeven, dan moet zij worden beschouwd als een lex specialis, die uitzondering maakt op de hoofdregel in art. 14d lid 2 Wet Bopz.
2.20.
Ervan uitgaande dat de rechtbank wettelijk niet verplicht was binnen vier weken een beslissing te nemen op het − vóór de expiratiedatum ingediende − verzoek van de officier van justitie om een nieuwe, aansluitende voorwaardelijke machtiging, zou de periode waarin de geneesheer-directeur gebruik kan maken van zijn in art. 14d lid 1 bedoelde bevoegdheid tot opneming in de tijd onbeperkt zijn: bij wijze van spreken zou de geneesheer-directeur twee of drie maanden na het verstrijken van de looptijd van de vorige machtiging nog steeds op basis van die machtiging de betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis kunnen opnemen (aangenomen dat aan de materiële vereisten van art. 14d lid 1 is voldaan). Dat is de legislatieve lacune, die het cassatiemiddel beoogt te vullen. De eis in art. 5, lid 1 onder e, EVRM dat een vrijheidsbeneming rechtmatig is (“lawful detention”) staat in de weg aan een willekeurige vrijheidsbeneming, hetgeen op zijn beurt eisen stelt aan de precisie waarmee de nationale wet de mogelijkheden voor vrijheidsbeneming aangeeft13.. Het is in eerste instantie aan de wetgever, om in art. 14f te preciseren hoe lang de geneesheer-directeur na het verstrijken van de looptijd van de vorige machtiging en onder de voorwaarde dat het verzoek om een aansluitende machtiging tijdig is ingediend, bevoegd blijft om de patiënt op te nemen op de voet van art. 14d lid 1. Zolang de wetgever dit niet heeft geregeld, valt er vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtsbescherming inderdaad iets voor te zeggen dat de rechter aangeeft hoe lang de geneesheer-directeur van de in art. 14d lid 1 bedoelde mogelijkheid gebruik kan blijven maken. In dat geval kan, overeenkomstig het standpunt van verzoeker tot cassatie, worden aangenomen dat de wetgever deze mogelijkheid zou hebben beperkt tot vier weken na de datum waarop het verzoek om een aansluitende machtiging is ingediend. In dit geval: vier weken na 21 december 2012. Wanneer de Hoge Raad in deze redenering meegaat, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen, door te bepalen dat de vrijheidsbeneming in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest. Aangezien de vrijheidsbeneming in het tijdvak vanaf 27 februari 2013 op een andere titel berust, te weten de machtiging tot voortgezet verblijf, behoeft het tijdvak vanaf 27 februari 2013 op deze plaats geen bespreking.
2.21.
De klacht, samengevat in alinea 2.10 onder d, is gericht tegen de overweging op blz. 4: “Op het moment van de conversie liep de nieuwe voorwaardelijke machtiging, zoals hiervoor overwogen. De nieuwe voorwaardelijke machtiging had overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie immers een duur van één jaar.” Uit hetgeen de rechtbank daaraan voorafgaand, op blz. 3, overwoog valt op te maken dat deze vaststelling op blz. 4 weliswaar feitelijk onjuist is − er is geen nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend: het verzoek daartoe was door de officier van justitie ingetrokken −, maar dat de rechtbank hier heeft bedoeld te zeggen dat, omdat het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging tijdig was ingediend en daarop nog niet was beslist, de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 nog steeds bevoegd was om betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen op basis van de (nawerking van de) op 21 juni 2012 verleende voorwaardelijke machtiging. Zo verstaan, mist de klacht onder 2.d feitelijke grondslag. De klacht, vermeld onder 2.e, mist zelfstandige betekenis na het voorgaande en behoeft verder geen bespreking.
2.22.
Onderdeel 3 van het principaal middel klaagt dat de onder 1 en 2 bestreden oordelen bovendien blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor de eisen die art. 5 EVRM aan de nationale regelgeving stelt. Met name had de rechtbank behoren te onderzoeken of de regeling in art. 14a - 14f Wet Bopz, zoals door haar uitgelegd, in overeenstemming is met de aan art. 5 EVRM ten grondslag liggende beginselen van voorzienbaarheid en toegankelijkheid. De rechtszekerheid eist volgens het middel “dat geen enkele onduidelijkheid bestaat over de rechtskracht en geldigheidsduur van beschikkingen waarbij een machtiging ingevolge de Wet Bopz wordt verleend en die volgens de wet als verblijfstitel kunnen dienen”14..
2.23.
Deze klacht is in feite al besproken in alinea 2.20 hiervoor.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening door de Hoge Raad als vermeld in alinea 2.20.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2013
Tegen die beslissing is afzonderlijk cassatieberoep ingesteld onder nummer 13/02619.
De officier van justitie is ingevolge art. 66 Wet Bopz belast met de tenuitvoerlegging van de beschikkingen ex art. 14d lid 1 Wet Bopz en als zodanig aan te merken als belanghebbende. Partijen noch de rechtbank hebben woorden gewijd aan de vraag of het Openbaar Ministerie dan wel de (in eerste aanleg niet verschenen) geneesheer-directeur c.q. de rechtspersoon die het ziekenhuis exploiteert als wederpartij in dit geding had moeten optreden.
ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann, JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers.
Voor zover de vrijheidsbeneming berust op de machtiging tot voortgezet verblijf, komt zij aan de orde in de parallelzaak.
Zie blz. 3 van de bestreden beschikking. Tegen die vaststelling is het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel gericht.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0404, JVggz 2012/13.
De uitzondering in het tweede lid van art. 48 Wet Bopz blijft in deze zaak onbesproken.
MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 27 289, nr. 3, blz. 8. De voorwaardelijke machtiging is ingevoerd bij wet van 13 juli 2002, Stb. 431, in werking getreden op 1 januari 2004.
MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 27 289, nr. 3, blz. 13. Zie ook blz. 11, waar de regering omtrent art. 14c opmerkt dat de procedure met één uitzondering (bedoeld is: geneeskundige verklaring ondertekend door een psychiater, niet door de geneesheer-directeur) gelijk is aan die voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf en de verlenging daarvan.
Wet Bopz, losbl., aantek. 3 bij artikel 14f (W. Dijkers).
Beroepschrift 23‑07‑2013
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnr.: C 13/02618
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM kiest te dezer zake woonplaats te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.M. van Asperen, die door hem is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en hem overigens in cassatie te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie heeft kennisgenomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 27 mei 2013 is ingediend door mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden en kantoorhoudende aan de Bezuidenhoutseweg 161, te 's‑Gravenhage (2594 AG), namens [verzoeker], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam, afdeling Privaatrecht, die op 27 februari 2013 onder zaak- en rekestnummer 536561 / FA RK 13.1285 is gewezen tussen verweerder in cassatie als verzoeker en [verzoeker] als betrokkene.
Het verzoekschrift is ingediend in een procedure naar aanleiding van de beslissing van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 tot gedwongen opneming. De rechtbank heeft die beslissing in stand gelaten. Deze procedure hangt nauw samen met een andere procedure van betrokkene die bij Uw Raad aanhangig is met nummer C 13/02619. De rechtbank heeft in de beschikking in die procedure de beschikking in onderhavige procedure herhaald en ingelast.
Dit verweerschrift bevat tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (onder 4). De voorwaarde waaronder dit cassatieberoep is ingesteld is dat het principale cassatieberoep leidt tot gegrondverklaring. In de procedure met nr C 13/0219 wordt heden eveneens een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep Ingediend. Een kopie van dat verweerschrift is aan dit verweerschrift gehecht.
De officier van justitie moge zich allereerst als volgt verweren.
1. Inleiding; feiten1. en procesverloop
1.1
Deze zaak draait in de kern genomen om de vraag of de omzetting (conversie) van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging nog heeft kunnen plaatsvinden, nu de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging op het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur was verstreken. Tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze machtiging was een verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingediend; de rechtbank had op dat verzoek nog niet beslist.
1.2
Betrokkene is sinds 2000 bekend met een schizo-affectieve stoornis en drugsgebruik. Hij is verschillende malen gedwongen opgenomen dan wel gedwongen ambulant behandeld.2.
1.3
Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank Amsterdam een voorwaardelijke machtiging verleend voor een duur van zes maanden, tot 22 december 2012.
1.4
Op 21 december 2012 heeft de behandelend psychiater van betrokkene de officier van justitie verzocht om een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De officier heeft dat verzoek dezelfde dag, 21 december 2012, bij de rechtbank ingediend.
1.5
Bij schriftelijke beslissing van 23 januari 2013 heeft de waarnemend geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag van betrokkene ingetrokken. In deze beslissing is vermeld dat betrokkene zich niet houdt aan de in het behandelingsplan beschreven voorwaarden en/of dat er gevaar is ontstaan dat niet meer buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
1.6
Op 29 januari 2013 heeft de officier van justitie in verband met deze beslissing bij de rechtbank een verzoek ingediend om verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. In het verzoek is vermeld dat de beslissing van de geneesheer-directeur geldt als een voorlopige machtiging voor ten hoogste de resterende geldigheidsduur van de (nieuwe) voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden (vergelijk art. 14d lid 2 Wet Bopz). Bij het verzoek was onder meer de verklaring zoals bedoeld in art. 16 van de Wet Bopz gevoegd. Uit deze verklaring (onder 3a) blijkt dat betrokkene gedwongen is opgenomen ‘vanwege een manisch psychotische decompensatie na een al langer lopende weigering van medicatie en in de context van cannabisgebruik’.
1.7
Tevens heeft de officier van justitie op deze datum, 29 januari 2013, het eerder ingediende verzoek van 21 december 2012 om verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken.
1.8
Ten slotte heeft de officier van justitie op verzoek van betrokkene op 21 februari 2013 een verzoek ingediend ter verkrijging van een rechterlijke beslissing over de beslissing van de waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in art. 14e Wet Bopz. Bij dit verzoek zijn overgelegd een verzoek van de advocaat van betrokkene om opheffing, van 19 februari 2013, gericht aan de officier van justitie, alsmede een kopie van de beslissing van de waarnemend geneesheer-directeur.
1.9
In het kader van beide verzoeken (tot verlening van een machtiging voortgezet verblijf en over de beslissing tot gedwongen opneming) heeft de rechtbank op 26 februari 2013 gehoord: betrokkene, zijn advocaat, een psychiater van het ambulant behandelteam en de behandelend arts. Van deze zitting zijn twee afzonderlijke processen-verbaal opgemaakt.
1.10
Namens betrokkene is ter zitting van de rechtbank onder meer naar voren gebracht3. dat zijn verblijf in de kliniek onrechtmatig is omdat de voorwaardelijke machtiging op het moment van indiening van het verzoek, op 21 december 2012, reeds was verlopen. Nu de conversie pas op 23 januari 2013, meer dan een maand na het indienen van de aanvraag om een nieuwe voorwaardelijke machtiging heeft plaatsgevonden, was dat volgens betrokkene eens te meer reden om de conversie niet rechtmatig te achten. Betrokkene meende dat in plaats van een conversie van iets dat er niet meer is, om een inbewaringstelling had moeten worden gevraagd.
1.11
Bij afzonderlijke beschikkingen van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing tot gedwongen opneming in stand gelaten en een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van zes maanden, ingaande op 21 december 2012 en geldig tot 22 juni 2013. Tegen eerst genoemde beschikking richt zich het cassatieberoep. [Het cassatieberoep met nummer C 13/02619 richt zich tegen de als tweede genoemde beschikking over de machtiging voortgezet verblijf.]
2. Het oordeel van de rechtbank
2.1
Volgens art. 14f Wet Bopz kan gedwongen opneming in het kader van een voorwaardelijke machtiging niet plaatsvinden indien, voor zover hier relevant, de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging, zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beschikt en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken (aanhef en onder b).
2.2
De rechtbank constateert4. — in cassatie onbestreden — dat het verzoek tot het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging op 21 december 2012 vóór het einde van de geldigheidsduur van de eerdere voorwaardelijke machtiging is ingediend. Het gevolg daarvan is volgens de rechtbank dat vanaf die datum de voorwaardelijke machtiging doorloopt, nu er op het verzoek niet afwijzend was beslist en de termijn voor het geven van de beschikking nog niet was verstreken.
De rechtbank overweegt dat op het moment van de beslissing van de waarnemend geneesheer-directeur deze termijn inmiddels wel was verstreken, maar deze termijnoverschrijding leidt er volgens de rechtbank niet toe dat sprake is van wederrechtelijke vrijheidsbeneming; de wet bedreigt de termijnoverschrijding niet met nietigheid. Hierbij wijst de rechtbank op rechtspraak van Uw Hoge Raad.
De rechtbank oordeelt daarom dat de conversie van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging op 22 [lees: 23] januari 2012 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt verder dat in dit geval geen grond is om op verdragsrechtelijke gronden aan te nemen dat sprake is van een termijnoverschrijding die tot een andere conclusie zou moeten leiden, met name niet nu een reden voor termijnoverschrijding in de eerste periode met name gelegen is in gedragingen aan de zijde van betrokkene, zoals het intrekken van de referteverklaring. Na de indiening van het verzoek tot toetsing van de beslissing van de (waarnemend) geneesheer-directeur is binnen één week beslist. Onder de gegeven omstandigheden is daarom voldoende voortvarend beslist over de vrijheidsbeneming van betrokkene.
De rechtbank wijst er, in reactie op hetgeen van de zijde van betrokkene was aangevoerd, voorts op dat de nieuwe voorwaardelijke machtiging overeenkomstig het verzoek van de officier een geldigheidsduur had van een jaar. De voorlopige machtiging geldt na de conversie vervolgens voor de periode van maximaal zes maanden, aldus de rechtbank.
Het besluit tot gedwongen opneming (de rechtbank noemt dit de beslissing tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag) berustte volgens de rechtbank verder op goede gronden.
3. Verweer tegen het cassatiemiddel
3.1
Namens betrokkene is tegen de beschikking van de rechtbank een cassatiemiddel gericht dat uiteenvalt in drie onderdelen.
3.2
Het eerste onderdeel (1) bestaat uit vier subonderdelen.
3.3
Subonderdeel a formuleert de klacht dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden, en (of althans) bij de beoordeling een onjuist criterium, want kennelijk ontleend aan art. 46 Wet Bopz heeft gehanteerd, doordat de rechtbank heeft beoordeeld of het besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag op goede gronden berustte en in stand kon worden gelaten.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag en faalt.
3.3.1
Duidelijk is dat dat de rechtbank heeft onderkend dat aan haar ter beoordeling was voorgelegd een beslissing van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 14d, eerste lid, Wet Bopz. Dat blijkt niet alleen uit de inleidende alinea op p. 1 van deze beschikking, waarin wordt verwezen naar het verzoek van de officier ex art. 14e van de Wet Bopz, in de derde alinea op p. 1 duidt de rechtbank de genomen beslissing ook — en terecht — aan als een beslissing als bedoeld in art. 14d Wet Bopz. Onder de kop feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank verder naar de op schrift gestelde beslissing van de geneesheer-directeur die inhoudt dat betrokkene gedwongen wordt opgenomen in het ziekenhuis en dat de verleende voorwaardelijke machtiging daardoor wordt geconverteerd in een voorlopige machtiging.
3.3.2
Bij de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank verder het juiste criterium gehanteerd, (onder meer) blijkend uit haar overwegingen dat uit de overgelegde verklaring blijkt dat het gevaar (‘op dit moment’) niet kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden zoals beschreven in het behandelingsplan en dat dit niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Vergelijk de tekst van lid 1 van art. 14d: ‘De geneesheer-directeur (…) doet de betrokkene opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. (…)’. Overigens kent art. 46 lid 1 Wet Bopz een zelfde criterium: ‘De geneesheer-directeur trekt het (…) verlof in, wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en wanneer het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. (…)’. Het inhoudelijk belang bij deze klacht valt daarom niet aanstonds in te zien en wordt ook niet duidelijk gemaakt.
3.4
De subonderdelen b en c, die achtereenvolgens klagen dat, als de rechtbank heeft gemeend dat conversie en intrekking van voorwaardelijk ontslag aan elkaar gelijk zijn dan wel gelijk kunnen worden gesteld, de rechtbank de onderscheiden gevolgen (namelijk verblijf op grond van een voorlopige machtiging in het geval van conversie en verblijf op grond van de oorspronkelijke machtiging in het geval van intrekking) heeft miskend (b) en onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft miskend dat betrokkene voor de beslissing van de geneesheer-directeur nog niet in het ziekenhuis verbleef (c) stuiten op het voorgaande af. Daarbij valt er op te wijzen dat de rechtbank met zoveel woorden wijst op de voorlopige machtiging na conversie (in de tweede alinea op p. 4 van haar beschikking). Dat de rechtbank zou hebben miskend dat betrokkene (kort) voor 22 januari 2013 niet was opgenomen, blijkt verder uit niets.
3.5
Subonderdeel d, ten slotte, formuleert de klacht dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de conversie op 22 januari 2013 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, nu zij eerder had geoordeeld dat de geneesheer-directeur de beslissing tot voorwaardelijk ontslag op 23 januari 2013 zou hebben ingetrokken en op laatst genoemde datum een rechtsgeldige conversie zou hebben plaatsgevonden. Ook deze klacht kan tot niets leiden.
3.5.1
Het is volstrekt duidelijk dat beide partijen hebben gedebatteerd over de op schrift gestelde beslissing van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 en de rechtbank over die beschikking een oordeel heeft gegeven. Een eenmalige vermelding van een beslissing van 22 januari 2013 moet als een kennelijk verschrijving worden beschouwd.
3.6
Het tweede onderdeel (2) van het middel bestaat uit vijf subonderdelen.
3.7
Subonderdeel a formuleert de klacht dat, gegeven de in de inleidende opmerkingen van met middel onder (i) tot en met (vi) opgesomde feiten en omstandigheden de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door — samengevat — te oordelen dat op 23 januari 2013 een rechtsgeldige conversie als bedoeld in art. 14d Wet Bopz heeft plaatsgevonden, niettegenstaande het vaststaande feit dat de termijn waarbinnen door de rechtbank op het verzoek om een nieuwe machtiging had moeten worden beslist, inmiddels was verstreken. Volgens het subonderdeel heeft de wetgever met de regeling van art. 14c Wet Bopz ‘expliciet’ aangesloten bij de regeling van een machtiging tot voortgezet verblijf in art. 17 van de wet. Het subonderdeel wijst op een van de beperking die art. 14f onder b stelt, namelijk dat de termijn voor het geven van de beschikking nog niet is verstreken. Het subonderdeel gaat er verder van uit dat in een geval als het onderhavige een beslistermijn geldt van vier weken, waarbij het verwijst naar art. 17 lid 2 Wet Bopz. Het wijst er ten slotte op dat de rechtbank heeft overwogen dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken waarbinnen op het verzoek van de officier van justitie (tot verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging) diende te zijn beslist. Het subonderdeel mist (deels) feitelijke grondslag en faalt in de visie van de officier in ieder geval.
3.7.1
In punt iv van de inleidende opmerkingen gaat het middel er van uit dat op het verzoek van de officier van justitie (om een nieuwe voorwaardelijke machtiging, ingediend op 21 december 2012) binnen vier weken (door de rechtbank) diende te zijn beslist en dat deze termijn (dus) op 23 januari 2013 was verstreken. Naar onder meer dit punt verwijst het subonderdeel ter onderbouwing van de aangevoerde rechtsklacht. Dit uitgangspunt is echter zoals hierna blijkt onjuist.
3.7.2
In het vierde lid van art. 14a Wet Bopz is art. 9 van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de rechter zo spoedig mogelijk op het verzoek dient te beslissen. De wet geeft, anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, dus geen vaste termijn (van vier weken) voor het nemen van een beslissing op het verzoek om een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging.
3.7.3
Uit het door het subonderdeel gestelde volgt voorts niet dat, zoals het subonderdeel verder stelt, de wetgever bij de regeling van art. 14c voor de verlenging van een voorwaardelijke machtiging expliciet aansluiting heeft gezocht bij de regeling van art. 17 dat de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf regelt. Datt blijkt niet uit de tekst van art. 14c en evenmin uit de onderdelen van de parlementaire geschiedenis waarnaar het subonderdeel verwijst. Dat de machtiging tot voortgezet verblijf (in een adem met de voorlopige machtiging) wordt genoemd bij de opmerking dat een machtiging geen gevolg meer heeft als de geldigheidsduur is verstreken, betekent niet dat de wetgever de regeling van de voorwaardelijke machtiging heeft willen laten aansluiten bij die van de machtiging tot voortgezet verblijf, in die zin dat art. 17, tweede lid, van toepassing zou zijn, waar is bepaald dat de rechter binnen vier weken op een verzoek om deze machtiging beslist. Er is in de aangehaalde passages evenmin aanleiding het ‘zo spoedig mogelijk’ van het van overeenkomstige toepassing zijnde art. 9 zodanig in te vullen dat steeds slechts zo spoedig mogelijk is beslist als dat is gedaan binnen vier weken na indiening van het verzoek. Hierbij is van belang dat in geval van een verzoek om een voorwaardelijke machtiging de betrokkene niet (gedwongen) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, zodat de norm ‘zo spoedig mogelijk’ niet behoeft te worden ingevuld aan de hand van art. 5 EVRM. Dat op 23 januari 2013 nog niet was beslist op het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging van 21 december 2012 brengt dus, anders dan het middel kennelijk veronderstelt, op zichzelf niet met zich dat de rechtbank te laat op dit verzoek had beslist.
3.7.4
In het verlengde hiervan kan ook worden geconstateerd dat het opnemen van de voorwaarde ‘zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken’ in art. 14f onder b van de wet klaarblijkelijk op een vergissing van de wetgever berust, nu voor het geven van de beschikking geen (vaste) termijn geldt.
Ook Dijkers, in zijn commentaar op art. 14f in het Losbladige commentaar op de Wet Bopz (onderdeel C3), gaat er van uit dat de wetgever het ontbreken van een (vaste) wettelijke beslistermijn bij het opnemen van dit voorschrift over het hoofd heeft gezien.
3.7.5
Dit alles zo zijnde, bestaat geen aanleiding in dit voorschrift een grond te zien om af te wijken van de lijn in de rechtspraak die Uw Raad heeft uitgezet en die daarop neerkomt dat, als een verzoek om verlening van een opvolgende machtiging tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging wordt ingediend, zoals in dit geval, de eerder verleende machtiging grond blijft bieden voor vrijheidsbeneming totdat op het verzoek is beslist.
Dat is de ‘nawerking’ van de verstreken machtiging, zoals Advocaat-Generaal Langemeijer dat noemt in zijn conclusie5. (onderdeel 2.6) voor HR 21 juni 20136..
Die mogelijkheid als zodanig ligt ook ten grondslag aan art. 14f.
Wellicht ten overvloede zij er op gewezen dat de voorwaardelijke machtiging is opgenomen in § 1a van hoofdstuk II en dus een van de machtigingen is waarop art. 48, eerste lid, onder b, van de wet betrekking heeft.
3.7.6
De eerder verleende voorwaardelijke machtiging kon daarom grond blijven bieden voor een beslissing van — in dit geval — de waarnemend geneesheer-directeur tot gedwongen opneming.
Zie hierover ook het aangehechte verweerschrift in de parallelle procedure, bij de bespreking van onderdeel 3 van het middel in die procedure.
3.7.7
Daarmee is niet relevant, althans doorslaggevend, dat de rechtbank heeft gemeend dat op 23 januari 2013 de termijn waarbinnen moest worden beslist reeds was verstreken (p. 3, de laatste alinea van de beschikking) — waarbij de rechtbank het feit dat art. 9 in art. 14a lid 4 van overeenkomstige toepassing is verklaard klaarblijkelijk over het hoofd heeft gezien. Haar oordeel, daarop neerkomend dat geen aanleiding bestaat de vaste rechtspraak van Uw Raad ter zake termijnoverschrijding niet toe te passen, is immers juist.
3.8
Op het voorgaande stuiten alle verdere subonderdelen af, zoals hierna nog kort toegelicht.
3.8.1
Subonderdeel b klaagt — samengevat — dat de rechtbank heeft miskend dat het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, zonder meer meebrengt dat art. 14d lid 1 geen toepassing vindt of kan vinden. Zoals opgemerkt kan aan het voorschrift van het niet verstreken zijn van de wettelijke beslistermijn geen (doorslaggevende) betekenis toekomen omdat — kort gezegd — de wet voor het verzoek om een voorwaardelijke machtiging geen (vaste) beslistermijn kent.
3.8.2
Subonderdeel c formuleert de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat na de conversie van de voorwaardelijke machtiging de voorlopige machtiging een geldigheidsduur van zes maanden heeft, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Bij deze klacht heeft betrokkene in de visie van de officier geen belang, nu het oordeel van de rechtbank dat op 23 januari 2013 een rechtsgeldige conversie heeft plaatsgevonden, juist is, zoals hiervoor is uiteengezet. Met de bestreden overweging reageert de rechtbank klaarblijkelijk op de argumenten van betrokkene dat de termijn van de voorwaardelijke machtiging op 23 januari 2013 al was verstreken en conversie niet meer mogelijk was. Wat van (de nadere motivering in) deze overweging zij, zij kan niet afdoen aan de juistheid van het oordeel (op p. 3) dat de conversie op 23 januari 2013 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
3.8.3
Subonderdeel d richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de overweging dat op 23 januari 2013 de nieuwe voorwaardelijke machtiging liep die overeenkomstig het verzoek van de officier een geldigheidsduur had van een jaar. Voor deze klachten geldt hetgeen hiervoor ten aanzien van subonderdeel c is opgemerkt.
3.8.4
Subonderdeel e is afhankelijk van de eerdere subonderdelen en volgt hun lot.
3.9
Onderdeel 3 behelst de klacht dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 15 van de Grondwet en art. 5 EVRM, omdat — kort weergegeven — de vrijheidsbeneming van betrokkene op 23 januari 2013 niet berust op een wettelijke regeling die voldoet aan de vereisten van voorzienbaarheid, toegankelijkheid, legaliteit en rechtszekerheid. Hieraan legt het onderdeel ten grondslag dat de rechtbank een ruime toepassing heeft gegeven aan art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz, waardoor in afwijking van de, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige, wettekst van deze bepaling na het verstrijken van de wettelijke termijn voor het geven van de beschikking art. 14 d lid 1 toepassing heeft gevonden.
3.9.1
Het onderdeel laat na te vermelden waaruit blijkt dat deze klacht in de procedure bij de rechtbank naar voren is gebracht. De enkele overweging van de rechtbank in de laatste alinea op p. 3 van haar beschikking dat niet op verdragsrechtelijke gronden sprake is van termijnoverschrijding biedt onvoldoende grond om deze klacht niet als een ontoelaatbaar novum in cassatie aan te merken, nu de hier aangevoerde klacht niet, althans niet voldoende rechtstreeks van doen heeft met termijnoverschrijding.
Voor zover het onderdeel niet al hierop afstuit, faalt het ook overigens.
3.9.2
Gelet op hetgeen hiervoor, bij de weerlegging van onderdeel 2, naar voren is gebracht, mist het onderdeel immers feitelijke grondslag, omdat de rechtbank geen (ontoelaatbaar) ruime opvatting van art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz aan de dag heeft gelegd en de wet niet voorziet in een (vaste) wettelijke beslistermijn in geval van een verzoek om een voorwaardelijke machtiging.
4. Voorwaardelijk7. incidenteel cassatieberoep
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als vermeld in de voorlaatste alinea op p. 3 van haar beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
4.1
In de voorlaatste alinea op p. 3 van haar beschikking overweegt de rechtbank dat op de datum dat de geneesheer-directeur besloot tot gedwongen opname van betrokkene, 23 januari 2013, de termijn waarbinnen moest worden beslist op het verzoek om een aansluitende machtiging reeds was verstreken. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.2
Op 23 januari 2013 waren vier weken en enkele dagen verstreken sinds de datum van indiening van het verzoekschrift tot verlening van een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging op 21 december 2012. Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat op een verzoek om een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging binnen vier weken diende te worden beslist, althans dat enige andere (vaste) beslistermijn gold (die inmiddels was verstreken), is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In art. 14a, vierde lid, Wet Bopz is immers (onder meer) art. 9 van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard. Nu betrokkene op 23 januari 2013 is opgenomen, gold niet de tweede volzin van art. 9 lid 1, waarin is bepaald dat indien een verzoek betrekking heeft op een persoon die al in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift moet worden beslist. Derhalve gold de eerste volzin van art. 9 lid 1, waarin is bepaald dat de rechter zo spoedig mogelijk beslist.
4.3
Voor zover de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het enkele feit dat vier weken en enkele dagen zijn verstreken sinds de indiening van het verzoek zonder dat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist is niet toereikend voor het oordeel dat niet zo spoedig als mogelijk is beslist. Of aan deze maatstaf is voldaan zal immers afhangen van de (verdere) omstandigheden van het geval. Over deze omstandigheden heeft de rechtbank in de voorlaatste alinea op p. 3 niets overwogen. Daarmee geeft de rechtbank geen enkel inzicht in de gedachtegang die haar tot dit oordeel heeft gebracht. Hierbij is van belang dat in geval van een verzoek om een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging de betrokkene niet (gedwongen) is opgenomen, zodat art. 5 EVRM toepassing mist. In het verstrijken van een termijn van vier weken en enkele dagen als zodanig kan daarom geen grond zijn gelegen te oordelen dat niet zo spoedig als mogelijk op het verzoek was beslist.
4.4
Haar oordeel is te minder begrijpelijk, nu de rechtbank in de laatste alinea op p. 3 van haar beschikking — in cassatie onbestreden — heeft vastgesteld dat in de ‘eerste periode’ met name gedragingen van betrokkene, zoals het intrekken van de referteverklaring, hebben geleid tot ‘termijnoverschrijding’. Met deze eerste periode doelt de rechtbank kennelijk op de periode na indiening van het verzoek van 21 december 2012 en tot 23 januari 2013.
Vergelijk hierover ook het proces-verbaal van zitting, p. 2, de derde alinea, waar de psychiater de vraag beantwoordt waarom de zaak niet eerder op zitting is gepland. In het antwoord gaat de psychiater in op activiteiten in twee onderscheiden periodes: die van 21 december 2012 tot 23 januari 2013 en die tussen 23 januari en 29 januari 2013, de datum waarop het eerder verzoek is ingetrokken en een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf is ingediend.
Dat betekent dat de rechtbank de verstreken periode tot 23 januari 2013 met name op het conto van betrokkene heeft geschreven. Waarom dan niettemin tot het oordeel zou kunnen worden gekomen dat op 23 januari 2013 sprake was van de situatie dat de rechtbank niet zo spoedig als mogelijk op het verzoek had beslist, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5. Conclusie
De Officier van Justitie verzoekt Uw Raad het principale beroep te verwerpen; kosten rechtens. Indien de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld vervuld zou zijn, concludeert de Officier van Justitie tot vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
advocaat
Den Haag, 23 juli 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑07‑2013
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank, tenzij anders vermeld.
Geneeskundige verklaring in het kader van het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging, Ingediend op 21 december 2012, onder 3.
Volgens de weergave van de rechtbank op p. 2 van de beschikking, de laatste alinea.
Op p. 3, de tweede alinea van de beoordeling.
ECLI:NL:PHR:2013:CA9325.
Voor de voorwaarde zie p. 1 van dit verweerschrift.
Beroepschrift 27‑05‑2013
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERKNR. 3HT0973)
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1974, wonende ([postcode]) te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nr. 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoeker in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, afdeling Privaatrecht, gegeven en uitgesproken op 27 februari 2013, onder zaak- en rekestnr. 536561 / FA RK 13.1285, tot in stand lating van de beslissing van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 tot ‘intrekking van het voorwaardelijk ontslag’ van verzoeker, na het dit geding inleidend verzoek van de officier van justitie aldaar van 21 februari 2013 tot verkrijging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 14e Wet Bopz, teneinde de rechtmatigheid van de beslissing van de geneesheer-directeur tot gedwongen opname vast te (doen) stellen.
Verzoeker (hierna [verzoeker]) voert tegen de beschikking van de rechtbank aan het volgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze Bopz-zaak om de rechtmatigheid van (de beslissing van de geneesheer-directeur tot) gedwongen opname van betrokkene door middel van een geëxpireerde voorwaardelijke machtiging die volgens de rechtbank ondanks het verstrijken van de beslistermijn voor de nieuwe machtiging zou zijn geconverteerd in een voorlopige machtiging, op grond van art. 14d jo. 14f aanhef en onder b Wet Bopz.
Inleidende opmerkingen
In cassatie kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan.1.
- (i)
Bij beschikking van 21 juni 2012 was een voorwaardelijke machtiging verleend met betrekking tot [verzoeker] voor de duur van 6 maanden tot 22 december 2012.
- (ii)
Op 21 december 2012 heeft mevrouw [psychiater 1], als behandelend psychiater van [verzoeker], een verzoek gedaan aan de officier van justitie ter verkrijging van een nieuwe voorwaardelijke machtiging, welk verzoek de officier van justitie nog dezelfde dag (21 december 2012) heeft ingediend bij de rechtbank.
- (iii)
Bij schriftelijke beslissing van 23 januari 2013 heeft de waarnemend geneesheer-directeur, [geneesheer-directeur], het ‘voorwaardelijk ontslag’ van [verzoeker] ingetrokken. In deze verklaring is vermeld dat [verzoeker] zich niet hield aan de in het behandelingsplan beschreven voorwaarden en/of dat er gevaar is ontstaan dat niet meer kan worden afgewend buiten het ziekenhuis.
- (iv)
Op dat moment (23 januari 2013) was de termijn — van vier (4) weken na het indienen van het verzoekschrift voor een nieuwe machtiging2. — verstreken waarbinnen de rechtbank op het verzoek van 21 december 2012 had moeten beslissen.
- (v)
Op 29 januari 2013 is het verzoek van 21 december 2013 ter verkrijging van een nieuwe voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie ingetrokken.
- (vi)
Diezelfde datum (29 januari 2013) verzocht de officier van justitie met betrekking tot [verzoeker] machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. In dit verzoek werd vermeld dat [verzoeker] ingevolge de beslissing van geneesheer-directeur van de instelling is opgenomen, welke beslissing gold als voorlopige machtiging voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging doch niet langer dan zes maanden.
Tegen deze achtergrond heeft de advocaat van [verzoeker] ter zitting van 26 februari 2013 — voor zover in cassatie van belang — de volgende verweren aangevoerd:3.
- (a)
dat op 23 januari 2013 conversie niet meer mogelijk was en de gedwongen opname c.q. het verblijf in de kliniek vanaf die datum onrechtmatig is nu de voorwaardelijke machtiging van 21 juni 2012 bij het indienen van verzoek om nieuwe machtiging op 21 december 2012 al is verlopen en de conversie meer dan één maand na het indienen van het verleningsverzoek had plaatsgevonden; en
- (b)
dat (rechtens) onjuist is het inmiddels vaste gebruik/praktijk in het arrondissement Amsterdam om aanvragen voor een nieuwe machtiging — als bedoeld in art. 14c lid 2 t/m lid 7 Wet Bopz — pas in te dienen op de laatste dag van een lopende voorwaardelijke machtiging, omdat het gevolg daarvan is dat de looptijd van een rechterlijke machtiging hiermee wordt opgerekt met een periode van 4 weken, zijnde de beslistermijn waarbinnen de rechtbank de nieuwe aanvraag moet behandelen en beslissen.
Volgens de advocaat van [verzoeker] had ‘in plaats van een conversie van iets wat er niet meer is’ in de gegeven omstandigheden, hoogstens, een inbewaringstelling moeten worden verzocht.
In de met het onderhavige beroep in cassatie bestreden beschikking — die op dezelfde dag (27 februari 2013) is gegeven als waarop de machtiging tot voortgezet verblijf is verleend — heeft de rechtbank voormelde verweren als volgt van de hand gewezen (blz. 3–4):
‘Ten aanzien van het verweer van de advocaat of de conversie van de voorwaardelijke machtiging van 21 juni 2012 die liep tot 22 december 2012, niet mogelijk was, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de conversie van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging ingevolge artikel 14f, onder b Wet Bopz op 22 januari 2013 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, omdat op 21 december 2012, vóór het einde van de termijn van de voorwaardelijke machtiging, een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging. Het gevolg van het indienen van dit verzoek tot voorwaardelijke machtiging is naar het oordeel van de rechtbank dat vanaf die datum de voorwaardelijke machtiging doorloopt nu er op dat verzoek tot voorwaardelijke machtiging niet afwijzend was beslist en de termijn voor het geven van de beschikking nog niet was verstreken. Vervolgens heeft de geneesheer-directeur, nadat hij zich op de hoogte had gesteld van de psychische toestand van betrokkene, op 23 januari 2013 besloten tot gedwongen opname. Weliswaar was op dat moment de termijn waarbinnen beslist moest worden inmiddels verstreken, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 30-3-2012/LJN BW0404) leidt een dergelijke termijnoverschrijding er niet toe dat sprake is van een wederrechtelijke vrijheidsbeneming en bedreigt de wet de termijnoverschrijding niet met nietigheid.
Dat er vervolgens in dit geval op grond van verdragsrechtelijke gronden sprake is van een termijnoverschrijding die tot een andere conclusie zou moeten leiden is niet gebleken, met name niet nu een reden voor de termijnoverschrijding in eerste periode met name gelegen is in gedragingen aan de zijde van betrokkene, zoals het intrekken van de referteverklaring. Na indiening van het verzoek tot toetsing van de beslissing van de geneesheer-directeur door de officier op 21 februari 2013 binnen één week beslist. Er is derhalve onder de gegeven omstandigheden met voldoende voortvarendheid beslist over de vrijheidsbeneming van betrokkene.
Op 23 januari 2013 heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een rechtsgeldige conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging plaatsgevonden. Voor zover door de advocaat van de betrokkene is aangevoerd dat op dat moment de termijn van de voorwaardelijke machtiging al was verstreken en conversie daarvan niet meer mogelijk was, wordt hij daarin niet gevolgd. Op het moment van de conversie liep de nieuwe voorwaardelijke machtiging, zoals hiervoor overwogen. De nieuwe voorwaardelijke machtiging had overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie immers een duur van één jaar. De voorlopige machtiging geldt na conversie naar het oordeel van de rechtbank vervolgens voor een periode van maximaal zes maanden.
De officier van justitie is van de conversie op de hoogte gesteld. Hierop heeft de officier van justitie op 29 januari 2013 haar verzoek nieuwe voorwaardelijke machtiging van 21 december 2012 ingetrokken en heeft hij per gelijke datum een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Nu is vast komen te staan dat conversie rechtsgeldig heeft plaatsgevonden kan op het onderhavige verzoek worden beslist.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat betrokkene onrechtmatig dan wel zonder geldige titel in het ziekenhuis heeft verbleven en/of is opgenomen.
De rechtbank is, gelet op hetgeen ter zitting door de psychiater van het ambulant behandelteam en de behandelend arts naar voren is gebracht, van oordeel dat het besluit tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag op goede gronden berust. De geneesheer-directeur is gehouden om tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag over te gaan indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt, en wanneer het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen kan worden afgewend. Naar het oordeel van de rechtbank is aan voormeld criterium voldaan. Voldoende aannemelijk is geworden dat de conversie door de geneesheer-directeur en het verrichte onderzoek van betrokkene door de onafhankelijk psychiater conform de wettelijke vereisten heeft plaatsgevonden. Uit de verklaring blijkt dat het gevaar buiten de kliniek op dit moment niet kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden zoals beschreven in het behandelingsplan en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instelling buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Met name ook nu betrokkene ter terechtzitting heeft verklaard moe te zijn van de psychiatrie en alleen nog contacten te willen met de huisarts als het slecht met hem gaat, terwijl één van de voorwaarden steunend en structurerend contact is en wekelijks contact met het FACT team.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank de bestreden beslissing [van 23 januari 2013, adv.] tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag in stand laten.’
Vanwege de navolgende rechts- en motiveringsklachten kan [verzoeker] zich niet verenigen met de hiervoor vermelde oordelen en daarop voortbouwende beslissing van de rechtbank.
Klachten
Door in de beschikking te (be)oordelen (of) en beslissen dat de beslissing van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 heeft geleid tot rechtsgeldige conversie van de voorwaardelijke machtiging van 21 juni 2012 in een voorlopige machtiging (voor een periode van maximaal 6 maanden), om die reden — niet kan worden gesteld dat — [verzoeker] onrechtmatig dan wel zonder geldige titel in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven en/of werd opgenomen, en de bestreden beslissing van de geneesheer-directeur tot ‘intrekking van het voorwaardelijke ontslag’ op goede gronden berust(te) en in stand kon worden gelaten op de gronden en wijze als zij heeft gedaan, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of trad zij buiten de rechtsstrijd zoals aan haar voorgelegd in het dit geding inleidend verzoek. Althans is de door de rechtbank gegeven motivering onbegrijpelijk en/of ontoereikend.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
1
- a.
Door, in vervolg op het dit geding inleidend verzoek van de officier van justitie van 21 februari 2013 aan de rechtbank om een beslissing als bedoeld in art. 14e lid 1 Wet Bopz met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming van [verzoeker] in het ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz, in haar beschikking (niettemin) te beoordelen of ‘de bestreden beslissing’ c.q. ‘het besluit’ van de geneesheer-directeur ‘tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag’ op goede gronden berust(te) en in stand kon worden gelaten, heeft de rechtbank (kennelijk en) ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 47 (en 46) Wet Bopz en miskend dat op de voet van het bepaalde in art. 14e van de wet haar een oordeel is gevraagd over de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur op 23 januari 2013 had besloten en over het voortduren van de vrijheidsbeneming beoordeeld naar de toestand ten tijde van de beslissing van de rechtbank. Aan haar lag derhalve niet de vraag ter beantwoording voor of de geneesheer-directeur een aan [verzoeker] verleend voorwaardelijk ontslag (op de voet van het bepaalde in art. 47) onder de gegeven omstandigheden op goede gronden heeft ingetrokken en of diens besluit/beslissing in stand kon blijven. Door te dien aanzien te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij deed, is de rechtbank (althans in zoverre) dan ook buiten de rechtsstrijd getreden,4. en (of althans) gebruikte zij bij de beoordeling van het dit geding inleidend verzoek een onjuist ‘criterium’; kennelijk en ten onrechte ontleend aan art. 46 Wet Bopz, waaraan niet afdoet dat de wetgever de in art. 14d en 14e neergelegde regeling heeft ontleend aan die voor de intrekking van voorwaardelijk verlof en ontslag.5.
- b.
Indien de rechtbank van oordeel was dat conversie van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14d Wet Bopz gelijk is aan c.q. kan worden gelijk gesteld met intrekking van voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 (en 46) Wet Bopz, heeft zij (dan ook) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De rechtbank miskende dat bij conversie de betrokkene buiten het ziekenhuis verbleef krachtens een voorwaardelijke machtiging en de geneesheer-directeur op de gronden als bedoeld in art. 14d lid 1 hem gedwongen kan doen opnemen krachtens een tot een nieuwe verblijfstitel geconverteerde voorlopige machtiging, terwijl bij intrekking van voorwaardelijk ontslag de betrokkene eerst krachtens een machtiging strekkende tot gedwongen opname in het ziekenhuis verbleef en de geneesheer-directeur hem onder voorwaarden als bedoeld in art. 47 lid 1 uit het ziekenhuis heeft ontslagen na welke intrekking de gedwongen opname van de betrokkene op grond van dezelfde nog lopende machtiging wordt voortgezet.
In gevallen na conversie van een voorwaardelijke machtiging kan de betrokkene wel onder de voorlopige machtiging voorwaardelijk ontslag worden verleend,6. wat dan op de voet van het bepaalde in art. 47 (en 46) kan worden ingetrokken.
Echter, van dit laatste was (is) in het onderhavige geval géén sprake (geweest).
- c.
Daarmee, of daarnaast, is in het licht van de gedingstukken onder de gegeven feiten en omstandigheden — zoals weergegeven onder (i) t/m (vi) — onbegrijpelijk dat de rechtbank bij haar behandeling van het dit geding inleidende verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 14e Wet Bopz ervan is uitgegaan c.q. tot uitgangspunt (van beoordeling) heeft genomen een op 23 januari 2013 gedateerd besluit van de geneesheer-directeur ‘tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag’, nu [verzoeker] vóórdien niet in het ziekenhuis verbleef en aan hem (dan ook) niet voorwaardelijk ontslag is verleend dat vervolgens is (kon worden) ingetrokken.
- d.
Ook is in het licht van de gedingstukken onder de gegeven feiten en omstandigheden — zoals weergegeven onder (i) t/m (vi) — onbegrijpelijk haar oordeel ‘dat de conversie van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging ingevolge artikel 14f, onder b Wet Bopz op 22 januari 2013 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden’, nu zij eerst had geoordeeld dat bij beslissing van ‘23 januari 2013’ de geneesheer-directeur ‘het voorwaardelijk ontslag van betrokkene’ zou hebben ingetrokken, en de rechtbank bij haar verdere beoordeling ervan uitging dat ‘op 23 januari 2013’ de geneesheer-directeur heeft besloten tot gedwongen opname van [verzoeker] en naar haar oordeel ‘op 23 januari’ — niet: 22 januari — een rechtsgeldige conversie van de voorwaardelijke machtiging in de voorlopige had plaatsgevonden (blz. 4).
2
- a.
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank in haar beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de gegeven (feiten en) omstandigheden — zoals hiervoor weergegeven onder (i) t/m (vi) — te oordelen en beslissen dat op 23 januari 2013 een rechtsgeldige conversie als bedoeld in art. 14d Wet Bopz heeft plaatsgevonden, niettegenstaande het vaststaande feit dat de termijn waarbinnen door de rechtbank op het verzoek om de nieuwe machtiging had moeten worden beslist, op dat moment inmiddels was verstreken.
Art. 14c lid 1 Wet Bopz bepaalt dat een (eerste) voorwaardelijke machtiging (als verleend op 21 juni 2012) een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden heeft na dagtekening, onverminderd — voor zover hier van belang — het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, dat art. 14d, eerste lid, geen toepassing vindt indien
‘(…) de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging, zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beschikt en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken.’
Volgens de wettekst en de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever bij het bepaalde in art. 14d, tweede lid, in samenhang met art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz geldt ingevolge de eerstgenoemde bepaling de voorwaardelijke machtiging bij opneming (na daartoe strekkende beslissing van de geneesheer-directeur) ‘voor de resterende duur’ als een voorlopige machtiging, waarmee de wetgever tot uitdrukking bracht7. dat vanaf het moment van opneming de voorwaardelijke machtiging dezelfde rechtsgevolgen heeft als de voorlopige:8.
‘Een geëffectueerde voorwaardelijke machtiging (…) geldt als een voorlopige machtiging voor het nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur. Als na afloop van de geldigheidsduur verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis nog steeds noodzakelijk is, zal een machtiging tot voortgezet verblijf moeten worden gevorderd.’
Markering toegevoegd
De in art. 14f vermelde situaties betreffen gevallen waar volgens de wetgever de voorwaardelijke machtiging (in beginsel) géén rechtsgrond meer biedt voor een gedwongen opneming door toepassing van art. 14d lid 1:9.‘Net als bij de voorlopige machtiging en de machtiging tot voortgezet verblijf heeft de voorwaardelijke machtiging geen gevolg meer als de geldingsduur is verstreken. Ook kan zij niet meer leiden tot opneming als betrokkene niet meer gestoord of gevaarlijk is.’ Voortzetten of verlengen van een voorwaardelijke machtiging voor verblijf buiten het ziekenhuis kan dan op grond van art. 14c lid 2 t/m 7, aldus de wetgever,10. slechts door middel van het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging worden gerealiseerd.
In de parlementaire stukken ontbreekt een nadere toelichting tot het bepaalde in art. 14f. Nu de wetgever bij de regeling van art. 14c voor de verlenging van een voorwaardelijke machtiging met nieuwe voorwaardelijke machtigingen expliciet aansluit bij de regeling voor verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in art. 17, heeft de wetgever het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, kennelijk ontleend aan of willen doen aansluiten bij de uit art. 48 lid 1, aanhef en onder b, voortvloeiende (hoofd)regel dat een lopende machtiging van kracht blijft tot de rechter heeft beslist over een — vóór expiratie11. — van de lopende machtiging ingediende verzoek tot de continuering van de lopende machtiging, ook al wordt die beslissing genomen op een datum na de expiratie van de lopende machtiging. Deze in art. 14f onderdeel b geboden mogelijkheid om ook na de expiratiedatum van een lopende voorwaardelijke machtiging deze op de voet van art. 14d lid 1 na daartoe strekkende beslissing van de geneesheer-directeur, vanaf het moment van de (gedwongen) opneming van de betrokkene, te (doen) converteren in een voorlopige, heeft de wetgever blijkens de tekst van art. 14f onder b uitdrukkelijk in de tijd beperkt/willen beperken (tot): ‘zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beschikt’ én ‘zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken’.
Uit deze wettekst volgt — onmiskenbaar — dat de wetgever met het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz (niet anders) heeft bedoeld (dan) om in een geval als het onderhavige ook na expiratiedatum de voorwaardelijke machtiging te laten converteren in een voorlopige machtiging in gevallen als bedoeld in art. 14d, totdat de rechter binnen de door de wet voor het geven van de beschikking gestelde termijn heeft beslist op het verzoek om een aansluitende machtiging.
Naar de bedoeling van de wetgever kan daarmee de geldigheidsduur van een lopende voorwaardelijke machtiging van zes maanden (bij een nieuwe: één jaar) maximaal uitlopen met 4 weken, de periode waarbinnen moet worden beslist.
Binnen het stelsel van de wet strookt deze (restrictieve) uitleg en toepassing van het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, in verbinding met art. 14d lid 1 en 2.
Het zesde lid in art. 14c schrijft immers voor dat het verzoekschrift tot verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging wordt (c.q. moet worden) ingediend ‘tijdens de zesde of de vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging’. Zoals uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt,12. is — naar analogie van het bepaalde in art. 17 lid 1 voor verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf — het volgens de wetgever (als uitgangspunt) gewenst dat ieder verzoek ter verkrijging van een (opvolgende c.q. aansluitende) nieuwe voorwaardelijke machtiging ‘(…) ruim vóór expiratie van een nog lopende machtiging wordt ingesteld’.
Uitgaande van de in een geval als het onderhavige geldende beslistermijn van vier weken (vgl. art. 17 lid 2), betekent het voorgaande dat bij een op de voet van het bepaalde in art. 14c lid 6 tijdig ingediend verzoek om een nieuwe machtiging vóór expiratie van de lopende voorwaardelijke machtiging zal (kunnen) worden beslist op dat (verlengings)verzoek en in afwachting daarvan de voorwaardelijke machtiging bij opneming van de betrokkene kan worden geconverteerd in een voorlopige machtiging ‘voor het nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur’.
De rechtbank heeft met/in zijn oordelen dit een en ander (ten onrechte) miskend. Nu de rechtbank zelf vaststelde dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken waarbinnen op het verzoek van 22 december 2012 moest worden beslist, is aldus rechtens onjuist dat zij (desalniettemin) heeft geoordeeld dat op 23 januari 2013, na/met de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming van [verzoeker], een ‘rechtsgeldige conversie’ van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging heeft plaatsgevonden, c.q. dat conversie heeft kunnen plaatsvinden.
- b.
Bovendien, of althans, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van de rechtbank, verkort samengevat, dat volgens uw jurisprudentie waaronder de beschikking van 30 maart 2012 LJN: BW0404overschrijding van de beslistermijn — van 4 weken na indiening van het verzoek van 21 december 2012 ter verkrijging van de nieuwe voorwaardelijke machtiging — niet in de weg stond aan conversie op 23 januari 2013 ‘van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging’ op de grond dat haar inziens deze termijnoverschrijding niet ertoe leidt dat sprake is van een wederrechtelijke vrijheidsbeneming en de wet die termijnoverschrijding niet met nietigheid bedreigt. Aldus heeft de rechtbank miskend dat op grond van het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz deze termijnoverschrijding, als zodanig en zonder meer, meebrengt dat art. 14d, eerste lid, géén toepassing vindt/kan vinden: ‘de termijn voor het geven van de beschikking (…) is verstreken’.
Anders dan de rechtbank kennelijk en ten onrechte heeft beoordeeld, ging het er niet om of termijnoverschrijding (al of niet) met nietigheid wordt bedreigd, maar gaat het erom dat de wet(tekst van art. 14f onder b) aan termijnoverschrijding het rechtsgevolg verbindt dat de geneesheer-directeur op 23 januari 2013 niet (meer) op grond van de toen geëxpireerde voorwaardelijke machtiging van 21 juni 2012 [verzoeker] had kunnen (doen) opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis, in de zin als bedoeld in art. 14d Wet Bopz, omdat deze machtiging volgens de wet(gever) niet meer was aan te merken, c.q. had te gelden, als (rechtsgeldige) verblijfstitel. Met de verwijzing naar de op blz. 3 aangehaalde jurisprudentie van uw Raad zag de rechtbank eraan voorbij dat — anders dan in de zaak welke heeft geleid tot uw beschikking van 30 maart 2012 — in deze zaak [verzoeker] op 23 januari 2013 niet (meer) krachtens een nog lopende rechterlijke machtiging in het ziekenhuis kon worden opgenomen en hij per die datum aldaar zonder geldige titel verbleef.
- c.
Het oordeel van de rechtbank (blz. 4) dat na conversie van de voorwaardelijke machtiging de voorlopige machtiging geldt voor maximaal zes maanden, getuigt bovendien (of althans) van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 14d lid 2 Wet Bopz dat opneming als bedoeld in het eerste lid ‘geschiedt voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden’, nu volgens de wetgever een ‘geëffectueerde voorwaardelijke machtiging’ als voorlopige machtiging gaat gelden ‘voor het nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur’ waarvoor de voorwaardelijke machtiging was verleend.13. Kennelijk en ten onrechte was de rechtbank van oordeel dat de voorwaardelijke machtiging, ondanks dat haar geldigheidsduur (van zes maanden) inmiddels was verstreken, op de voet van het bepaalde in art. 14d lid 2 na de expiratiedatum kon worden geconverteerd in een voorlopige machtiging voor een (nieuwe) aansluitende periode van (maximaal) 6 maanden. Dit oordeel vindt geen steun in de wet en (of althans) is in zijn algemeenheid onjuist.
- d.
Onder de gegeven feiten en omstandigheden, zoals vermeld onder (i) t/m (vi), is ook rechtens onjuist en/of in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld, c.q. kunnen komen tot haar oordeel (blz. 4), dat op 23 januari 2013 ‘de nieuwe voorwaardelijke machtiging’ liep die ‘overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie immers een duur van één jaar’ had.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over het moment waarop de op 21 december 2012 verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging zou kunnen zijn gaan lopen als de rechtbank van oordeel was dat de aansluitende machtiging voor de duur van één jaar reeds, als zodanig en zonder meer, is gaan lopen vanaf de datum van de indiening van het verzoek bij de rechtbank (21 december 2012). De rechtbank heeft alsdan miskend dat feitelijk er weliswaar sprake is van het voortzetten of verlengen van een reeds verleende voorwaardelijke machtiging, maar dat dit (juridisch) op de voet van art. 14c lid 2 t/m lid 7 Wet Bopz slechts kon worden gerealiseerd door middel van een door de rechter verleende nieuwe, aansluitende voorwaardelijke machtiging.14. Vaststaat dat de rechtbank evenwel niet heeft geoordeeld over en kunnen beslissen op het verzoek van 21 december 2012 tot verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging, nu dat verzoek op 29 januari 2013 door de officier van justitie is ingetrokken. Als de rechtbank van oordeel is geweest dat ingevolge het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, vanaf 21 december 2012 de nieuwe voorwaardelijke machtiging ging lopen, vindt dat oordeel géén steun in (het stelsel van) de wet en ook niet in de bedoeling van de wetgever bij het bepaalde in/de regeling van art. 14c, 14d en art 14f Wet Bopz. Daarmee is (dan ook) rechtens onjuist voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de lopende machtiging — onbeperkt/ongeclausuleerd in de tijd — van kracht is gebleven totdat op het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging zou zijn beslist, nu de Wet Bopz na verloop van de (ook door de wet verlengde) geldigheidsduur van een lopende machtiging een nieuwe verblijfstitel vereist.15.
Als de rechtbank dit alles niet heeft miskend, heeft zij haar beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om afdoende begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is in het licht van de gegeven feiten en omstandigheden onbegrijpelijk dat en hoe de rechtbank heeft kunnen komen tot het oordeel dat op 23 januari 2013, als het door het hof bedoelde ‘moment van de conversie’, de nieuwe voorwaardelijke machtiging liep met een duur van 1 jaar overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie, nu zij nimmer — en dan ook zeker niet: vóór 23 januari 2013 — heeft geoordeeld en beslist tot toewijzing van dat verzoek c.q. verlening van een nieuwe machtiging.
- e.
Het hiervoor aangevoerde vitieert de conclusie van de rechtbank dat op grond van het vorenoverwogene niet kan worden gesteld dat [verzoeker] ‘onrechtmatig dan wel zonder geldige titel in het ziekenhuis heeft verbleven en/of is opgenomen’ (blz. 4) welk (eind)oordeel onder de gegeven feiten en omstandigheden — zoals vermeld onder (i) t/m (vi) — evenzeer blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3
De onder 1 en 2 bestreden oordelen en daarop voortbouwende beslissing van de rechtbank — dat met de beslissing van de geneesheer-directeur tot gedwongen opname van [verzoeker] op 23 januari 2013 de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging rechtsgeldig had plaatsgevonden en die beslissing van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van [verzoeker] in stand kon blijven omdat zijn opname en verblijf in het ziekenhuis vanaf 23 januari 2013 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt — geven bovendien (of althans) blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de door art. 15 Grondwet en art. 5 EVRM gewaarborgde rechten van [verzoeker] ten aanzien van de vrijheidsbeneming die de gedwongen opneming met zich bracht.
Immers, door te oordelen en beslissen dat het vaststaande feit dat de — in de wet voorgeschreven — termijn voor het geven van de beschikking op 23 januari 2013 was verstreken, niet ertoe leidde dat sprake is (geweest) van een ‘wederrechtelijke vrijheidsbeneming’ en dat niet op grond van verdragsrechtelijke gronden sprake is van een termijnoverschrijding die tot een andere conclusie zou moeten leiden: ‘met name niet nu een reden voor de termijnoverschrijding in eerste periode met name gelegen is in gedragingen aan de zijde van betrokkene, zoals het intrekken van de referteverklaring’ en met voldoende voortvarendheid over vrijheidsbeneming is beslist, heeft de rechtbank ten onrechte niet (of althans onvoldoende) oog gehad voor het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM gewaarborgde grondrecht op vrijheid in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien.16. Niet voldoende was dat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of vrijheidsbeneming van [verzoeker] ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en ‘lawful within the meaning of article 5 par. 1(e)’ is, slechts beoordeelde of/dat zijn vrijheid is benomen op basis van een stoornis in de geestvermogens, welke stoornis en het voortbestaan daarvan zodanig was dat deze de gedwongen opname en het voortzetten ervan kon rechtvaardigen.17.
Daarnaast diende de rechtbank te onderzoeken of de regeling in art. 14a, 14c, 14d en 14f Wet Bopz, zoals door haar uitgelegd en toegepast, in overeenstemming is met de aan art. 5 EVRM ten grondslag liggende fundamentele beginselen, zoals die van voorzienbaarheid (‘foreseeability’) en toegankelijkheid (‘accessibility’):18.
‘114.
The Court recalls that the lawfulness of detention depends on conformity with the procedural and with the substantive aspects of domestic law, the ‘lawful’ term overlapping to a certain extent with the general requirement in Article 5 par. 1 to observe a ‘procedure prescribed by law’ (the above-cited Winterwerp judgment, par. 39). It is also recalled that, given the importance of personal liberty, the relevant national law must meet the standard of ‘lawfulness’ set by the Convention which requires that all law be sufficiently precise to allow the citizen — if need be, with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action might entail (S.W. v. the United Kingdom judgment of 22 November 1995, Series A no. 335-B. paras 35–36, Steel and Others v. the United Kingdom, judgment of 23 September 1998, Reports 1998-VII, par. 54 and Kawka v. Poland, no. 25874/94, par. 49, 9 January 2001). The Court has outlined above (paragraph 98) the three minimum conditions for the lawful detention of an individual on the basis of unsoundness of mind and Article 5 par. 1(e) of the Convention.
115.
It is further recalled that it must be established that the detention was in conformity with the essential objective of Article 5 par. 1 of the Convention which is to prevent individuals being deprived of their liberty in an rbitrary fashion (see, among many authorities, Wassink v. the Netherlands judgment of 27 September 1990, Series A no. 185-A, par. 24 and, more recently, Assanidzé v. Georgia [GC], no. 71503/01, par. 170, ECHR 2004-…). This objective, and the broader condition that detention be ‘in accordance with a procedure prescribed by law’, require the existence in domestic law of adequate legal protections and ‘fair and proper procedures’ (the above-cited Winterwerp judgment, at par. 45 and Amuur v. France, judgment of 25 June 1996, Reports 1996-III, par. 53.’
Weliswaar heeft de rechtbank, (kennelijk en terecht) uitgaande van het bepaalde in art. 5 lid 4 EVRM19. in verbinding met art. 6 EVRM,20. onderzocht of [verzoeker] na zijn gedwongen opname vanaf 23 januari 2013 zo spoedig mogelijk als bedoeld in art. 14e lid 3 Wet Bopz — ‘met voldoende voortvarendheid’ — haar beslissing heeft gekregen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming (toegankelijkheid).
In de beschikking heeft de rechtbank echter ten onrechte, met schending van het door art. 5 lid 1 EVRM gewaarborgde grondrecht van [verzoeker] om niet buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien van zijn vrijheid te worden beroofd, verzuimd om (althans voldoende kenbaar) in haar beoordeling te betrekken c.q. te beoordelen of haar ruime toepassing van art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz — waardoor in afwijking van de, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige, wettekst van deze bepaling (contra legem) ná het verstrijken van de wettelijke termijn voor het geven van de beschikking het bepaalde in art. 14d eerste lid toepassing vindt — voldeed aan de in art. 5 vereiste voorzienbaarheid, legaliteit en rechtszekerheid.
De wet voorziet evenwel niet in de door de rechtbank, op grond van een aan de betrokkene toe te rekenen overschrijding van de beslistermijn, voorgestane ruime mogelijkheid een inmiddels geëxpireerde voorwaardelijke machtiging door een beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming alsnog te laten converteren in een voorlopige machtiging (voor, aansluitend, zes maanden dan wel één jaar).
Door te oordelen en beslissen, op de gronden en wijze als zij heeft gedaan, dat de termijnoverschrijding niet ertoe leidde dat er sprake is van een wederrechtelijke vrijheidsbeneming en aan het bepaalde in art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz een ruime(re) uitleg en toepassing te geven dan volgens de wet(gever) is bedoeld, heeft de rechtbank geoordeeld en beslist met schending van art. 5 lid 1 EVRM, nu de wetsuitleg/toepassing van de rechtbank niet‘in accordance with a procedure prescribed by law’ is en daarmee niet ‘lawful within the meaning of article 5 par. 1(e)’ is. De rechtszekerheid eist evenwel op dit punt, in verband met de door art. 5 gewaarborgde rechten van de betrokkene ten aanzien van zijn vrijheidsbeneming die een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis meebrengt, dat géén enkele onduidelijkheid bestaat over de rechtskracht en geldigheidsduur van beschikkingen waarbij een machtiging ingevolge de Wet Bopz wordt verleend21. en die volgens de wet als verblijfstitel kunnen dienen voor iemands vrijheidsbeneming.
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van deze middelonderdelen brengt mee dat wat de rechtbank (ook) overigens in haar beschikking heeft geoordeeld en beslist, niet in stand kan blijven en de beschikking zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013 met zaak- en rekestnr. 536561 / FA RK 13.1285 te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 27 mei 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑05‑2013
Beschikking van de rechtbank, blz. 3 en 4.
Vgl. art. 17 lid 2 Wet Bopz.
Beschikking van de rechtbank, blz. 2 derde alinea.
Vgl. HR 5 oktober 2012, NJ 2012/568 m.nt. W. Dijkers onder JVGGZ 2012/39. Zie ook HR 19 december 2003, NJ 2005/128 en HR 17 februari 2006, NJ 2008/367.
Zie o.m. MvT, TK 1999–2000, 27 289, nr. 3, blz. 12–13; Nota n.a.v. verslag, TK 2000–2001, 27 289, nr. 7, blz. 19, 21–23, 34–38, zoals gehandhaafd/herhaald in o.m. MvT, TK 2005–2006, 30 492, nr. 3, blz. 7–9, 12 en 14; Nota n.a.v. verslag, TK 2005–2006, 30 492, nr. 7, blz. 10–11, 25–26 en MvA, EK 2007–2008, 30 492, nr. E, blz. 5 en 7.
Aldus ook de MvT, TK 2005–2006, 30 492, nr. 3, blz. 6: ‘Als gedwongen opneming van een patiënt met een voorwaardelijke machtiging plaatsvindt, wordt de voorwaardelijke machtiging omgezet — geconverteerd — in een voorlopige machtiging. Op het moment dat deze dwangopneming beëindigd kan worden omdat het gevaar is geweken, kan gebruik worden gemaakt van ontslag onder voorwaarden. (…) Voor de mogelijkheden een patiënt na voorwaardelijk ontslag weer op te nemen, maakt het geen verschil meer of hij buiten de inrichting verblijft op basis van voorwaarden die aan het ontslag zijn verbon-den of op basis van een voorwaardelijke machtiging.’
Nota n.a.v. verslag, TK 2000–2001, 27 289, nr. 7, blz. 36.
MvT, TK 2001–2000, 27 289, nr. 3, blz. 12.
MvT, TK 2001–2000, 27 289, nr. 3, blz. 13.
Nota n.a.v. verslag, TK 2000–2001, 27 289, nr. 7, blz. 20.
Vaste rechtspraak sinds HR 4 november 1994, NJ 1995/126 en HR 23 februari 1996, NJ 1996/618.
Zie o.m. Nota n.a.v. verslag, TK 2000–2001, 27 289, nr. 7, blz. 34–35 en Nota van wijziging, TK 2000–2001, 27 289, nr. 8, biz. 5.
MvT, TK 2001–2000, 27 289, nr. 3, blz. 12, zoals hiervoor reeds onder 2.a aangehaald.
Zie in deze zin ook de Nota n.a.v. verslag, TK 2000–2001,27 289, nr. 7, blz. 20.
Vgl. HR 17 november 2006, NJ 2007/258.
Vgl. HR 21 februari 2003, NJ 2003/484 en HR 27 januari 2012, NJ 2012/420.
Vaste rechtspraak sinds EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp): o.m. HR 15 september 2001, appl. 31365/96, BJ 2001/36 (Varbanov tegen Bulgarije) en EHRM 27 maart 2008, appl. 44009/05, BJ 2008/41 (Shtukaturov tegen Rusland).
Zie o.m. EHRM 5 oktober 2004, appl. 45508/99, BJ 2005/1 (H.L tegen Verenigd Koninkrijk).
Zie o.m. EHRM 5 september 2003, app. 50272/99, BJ 2003/34 (Hutchison Reid tegen Verenigd Koninkrijk).
Zie o.m. EHRM 27 maart 2008, appl. 44009/05, BJ 2008/41 (Shtukaturov tegen Rusland).
Vgl. HR 14 april 2006, NJ 2008/436.