HR, 21-06-2013, nr. 13/01657
ECLI:NL:HR:2013:CA3925
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
13/01657
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
CA3925
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3925, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3925
ECLI:NL:PHR:2013:CA3925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3925
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2013/38 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 21‑06‑2013
21 juni 2013
Eerste Kamer
13/01657
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE TE LIMBURG,
zetelende te Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 120461/BZ RK 13-30 van de rechtbank Roermond van 15 februari 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 10 mei 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.
Conclusie 01‑05‑2013
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
13/01657
Mr. F.F. Langemeijer
- 1.
mei 2013
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is op grond van een voorlopige machtiging d.d. 28 september 2012 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Oostrum. Deze machtiging was door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, "gelet op de problematiek en de behandeling op dit moment", verleend voor de duur van drie maanden.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Limburg ingekomen op 4 januari 2013, heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 17 december 2012 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog hierop heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater].
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 18 januari 2013 en daarbij betrokkene en zijn raadsman alsmede de behandelend psycholoog [psycholoog] gehoord. Ter zitting heeft de raadsman als verweer onder meer aangevoerd dat het verzoek te laat is ingediend omdat de voorlopige machtiging op 28 december 2012 was verstreken. Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank de behandeling aangehouden tot 15 februari 2013 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen eventueel een ander verzoek in te dienen1. en dan de geneeskundige verklaring te doen actualiseren.
1.4.
Op 15 februari 2013 is de mondelinge behandeling hervat op basis van het bestaande verzoekschrift. De raadsman heeft primair bepleit het verzoek van de officier van justitie af te wijzen als te laat ingediend, dan wel - bij toewijzing van het verzoek - de geldigheidsduur van de machtiging te beperken tot vier maanden, althans tot zes maanden, gerekend vanaf 28 december 2012. Het materiële verweer laat ik hier onbesproken.
1.5.
Bij beschikking van 18 februari 20132. heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in "Stevig" te Oostrum of een andere zwakzinnigeninrichting verleend, met een geldigheidsduur tot 28 juni 2013.
1.6.
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel legt een vraagstuk op tafel dat weliswaar niet nieuw is, maar toch iedere keer weer als lastig wordt ervaren. In de wet sluiten de termijnen van de vrijheidsbeneming keurig op elkaar aan. Art. 17 Wet Bopz gaat ervan uit dat de officier van justitie tijdens de zesde of de vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende rechterlijke machtiging bij de rechtbank het verzoek indient om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Vervolgens beslist de rechter volgens de wet binnen vier weken op dat verzoek. In het wettelijke stelsel ligt er dus al een nieuwe beslissing van de rechter vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken. In verband hiermee is art. 15 Wet Bopz geredigeerd in de toekomstige tijd ("de stoornis ... ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken").
2.2.
Problemen ontstaan wanneer de officier van justitie zich niet aan de wet houdt. De wetgever is in artikel 17 ervan uitgegaan dat in administratief opzicht de organisatie van het psychiatrisch ziekenhuis en van het openbaar ministerie zodanig op orde is dat het verzoek met de wettelijk vereiste bijlagen werkelijk wordt ingediend in de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. De wetgever heeft geen sanctie gesteld op niet-naleving van dit voorschrift: wanneer het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf later wordt ingediend dan in de vijfde week, is dat op zich geen reden om de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren3.. De wetgever heeft de rechtsbescherming tegen te laat ingediende verzoeken gezocht in het tijdstip waarop de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis moet verlenen: zie art. 48 in verbinding met de voorschriften over de verblijfstitel in art. 53 en 54 en de strafbepalingen in art. 69 Wet Bopz.
2.3.
Indien de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf indient later dan in de zesde of vijfde week maar nog wel vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt, heeft de lopende machtiging een zekere 'nawerking': art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz omschrijft de gevallen waarin de geneesheer-directeur aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis verleent4.. Uit deze bepaling volgt dat indien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging bij de rechtbank een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf, de betrokken patiënt onvrijwillig in het ziekenhuis opgenomen kan blijven gedurende de beslistermijn van vier weken5.; deze termijn wordt blijkens art. 17 lid 2 Wet Bopz gerekend vanaf de datum waarop het verzoekschrift is ingediend6..
2.4.
Indien de geldigheidsduur van de lopende machtiging eindigt zonder dat de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek heeft ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, zoals in dit geval is gebeurd op 28 december 2012, bepaalt art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz dat de geneesheer-directeur aan de betrokken patiënt (terstond) ontslag uit het ziekenhuis verleent, tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Nadat ontslag uit het ziekenhuis is verleend kan bij gewijzigde omstandigheden, zo nodig, opnieuw een last tot inbewaringstelling worden gegeven of opnieuw een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz) worden ingediend7..
2.5.
Kort na de inwerkingtreding van de Wet Bopz werd de Hoge Raad geconfronteerd met gevallen waarin na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging - dus te laat - een machtiging tot voortgezet verblijf door het openbaar ministerie werd verzocht8. terwijl de patiënt nog steeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef zonder dat hem op de voet van art. 48 Wet Bopz door de geneesheer-directeur ontslag was verleend9.. De Hoge Raad kwalificeerde het verblijf in het ziekenhuis als een vrijwillig verblijf, nu hieraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag. De kwalificatie van het verblijf als 'vrijwillig' brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat de officier van justitie niet langer een machtiging tot voortgezet verblijf zou kunnen vorderen en deswege in zijn verzoek niet-ontvankelijk zou zijn. De Hoge Raad voegde hieraan toe:
"Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde." (rov. 3.4).
2.6.
De beslissing werd enkele weken later herhaald in (rov. 3.3 van) HR 23 februari 1996 (LJN: AD2497), NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer. In een overweging ten overvloede (rov. 3.5.2) wees de Hoge Raad erop dat indien de officier van justitie de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingediend (weliswaar niet in de 6e of 5e week, maar nog wel) vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de lopende machtiging eindigde, de voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis niet mag worden aangemerkt als 'vrijwillig'. In die situatie berust het verblijf op de 'nawerking' van de verstreken machtiging op de voet van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz10.. De rechtbank kán in deze laatste situatie de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging beperken, maar is daartoe niet verplicht.
2.7.
In de vakliteratuur is deze rechtspraak ter discussie gesteld. Naast de vraag of de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Bopz wel tot deze uitkomst noopte11., wordt kennelijk als een bezwaar gezien dat de status van de patiënt in het tijdvak nadat de geldigheidsduur van de machtiging is verstreken enigszins schimmig wordt. Weliswaar valt te beredeneren dat indien de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur nog steeds in het ziekenhuis verblijft zonder dat de geneesheer-directeur hem op de voet van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend, de voortzetting van het verblijf op niets anders kan berusten dan vrijwilligheid, maar dat roept weer de vraag op of er sprake is van een informed consent'12.. In dit verband is van belang dat bij de toets van art. 2, lid 3 onder a, Wet Bopz niet met iedere pro forma bereidverklaring genoegen wordt genomen: de rechtspraak verlangt een "reële bereidheid" van de patiënt13.. Bij de opneming in een instelling voor geestelijk gehandicapten of een verpleeginrichting wordt overigens genoegen genomen met het uitblijven van verzet (zie art. 3, resp. art. 53 lid 3 Wet Bopz).
2.8.
In 2006 kwam de problematiek opnieuw aan de orde nadat de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz was geplaatst14.. Het vroegere, inmiddels afgeschafte, systeem van de zgn. 'paraplumachtigingen' lokte uit dat machtigingen werden verzocht en verkregen tot voortgezet verblijf van patiënten die feitelijk niet meer in het ziekenhuis verbleven (als gevolg van voorwaardelijk ontslag, art. 47 Wet Bopz), maar onder de 'paraplu' van een machtiging tot voortgezet verblijf onder toezicht van het psychiatrisch ziekenhuis konden worden gehouden. In de zaak van HR 17 november 2006 (LJN: AZ0141)15. had de officier van justitie vóór het verstrijken van de lopende machtiging een verzoek om een voorwaardelijke machtiging ingediend. Aan betrokkene was voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Toen betrokkene niet akkoord ging met de voorgestelde voorwaarden, diende de officier van justitie (op een datum ná het verstrijken van de eerdere verblijfsmachtiging) alsnog een verzoek in tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank stond voor de vraag of dit laatste verzoek mocht worden ingewilligd. De Hoge Raad was van oordeel dat terecht werd geklaagd over de onjuistheid van het oordeel van de rechtbank dat de lopende verblijfsmachtiging van kracht blijft totdat op het verzoek (in dat geval: het verzoek om een voorwaardelijke machtiging) is beslist. Niettemin leidde de klacht niet tot cassatie. Het verblijf van de betrokken patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis "moet worden beschouwd als een vrijwillig verblijf nu daaraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag". In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoek is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (rov. 3.4.2).
2.9.
Ten slotte noem ik de beschikking van 12 juni 200916. waarop de raadsman in de huidige zaak een beroep heeft gedaan. Na een last tot inbewaringstelling, gevolgd door een rechterlijke machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, waarvan de geldigheidsduur inmiddels was verstreken, verzocht de officier van justitie de rechtbank een voorlopige machtiging te verlenen, op de voet van art. 31 lid 1 Wet Bopz. Gelet op art. 31 lid 2 Wet Bopz, werd dat verzoek te laat gedaan. Hieromtrent overwoog de Hoge Raad:
"De rechtbank heeft vastgesteld dat "niet sprake is van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling". In een dergelijk geval staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de machtiging tot [voortzetting van de] inbewaringstelling verstreek (...)". (rov. 3.3).
2.10.
In de onderhavige zaak is de rechtbank blijkbaar uitgegaan van de regel dat, nadat op 28 december 2012 de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging d.d. 28 september 2012 was verstreken zonder dat de officier van justitie een verzoek had ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, de geneesheer-directeur betrokkene ontslag uit het ziekenhuis behoorde te verlenen tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Dit behoeft na het voorgaande geen verdere toelichting. De rechtbank vermeldt in de kop van haar beschikking dat betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. In het licht van de (in alinea's 2.5 - 2.8) hiervoor aangehaalde rechtspraak, heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur het verblijf in het ziekenhuis heeft voortgezet als vrijwillig patiënt en dat, hoewel het verzoek door de officier van justitie te laat was ingediend, toch een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend. Daarbij heeft de rechtbank de geldigheidsduur beperkt tot 28 juni 2013 (zes maanden na de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging was verstreken)17..
2.11.
Voor zover het middel (blz. 2 onderaan) berust op de opvatting dat, wanneer de voorgaande machtiging op 28 december 2012 is beëindigd, het onmogelijk is op 4 januari 2013 met succes een machtiging tot voortgezet verblijf aan te vragen, omdat een machtiging tot voortgezet verblijf niet zelfstandig kan bestaan maar steeds moet aansluiten op de daaraan voorafgaande rechterlijke machtiging, stuit de klacht af op de hiervoor genoemde rechtspraak. Een tussenliggende periode van vrijwillig voortgezet verblijf in het ziekenhuis staat volgens die rechtspraak niet in de weg aan een machtiging tot voortgezet verblijf. Om dezelfde reden is de verwerping van het verweer ook niet onbegrijpelijk.
2.12.
Wanneer de patiënt na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet op basis van vrijwilligheid in het ziekenhuis opgenomen blijft (en de geneesheer-directeur hem overeenkomstig art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend) is er voor een machtiging tot voortgezet verblijf geen plaats. Voor zover het middel (blz. 3) op de stelling berust dat betrokkene, nadat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging op 28 december 2012 was verstreken, enkele nachten bij zijn broer heeft doorgebracht, mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet vastgesteld18.. Volgens de toelichting, op blz. 2 van het cassatierekest, heeft betrokkene aan de rechtbank medegedeeld dat hij op zoek was naar een geschikte woonplek en dat hij bij zijn broer kan gaan wonen. De rechtbank heeft die mededelingen blijkbaar niet opgevat in die zin dat aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis zou zijn verleend en hij daar niet langer verblijft; de rechtbank vermeldt immers dat betrokkene in 'Stevig' (het ziekenhuis) verblijft. De slotsom is dat het middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑05‑2013
Een aanvankelijk onjuiste vermelding van de uitspraakdatum is verbeterd bij herstelbeschikking d.d. 25 januari 2013.
HR 1 juli 1994 (LJN: ZC1417), NJ 1994/715, rov. 3.1, m.nt. J. de Boer onder nr. 723. Zie voor vindplaatsen in de parlementaire geschiedenis van de Wet Bopz de bijbehorende conclusie van de A-G Asser.
Om die reden schrijft de wet voor dat de officier van justitie van het door hem ingediende verzoek kennis geeft aan de geneesheer-directeur: zie art. 16 lid 3 in verbinding met art. 6 lid 3 Wet Bopz.
De uitzondering van art. 48 lid 2 Wet Bopz (verlenging beslistermijn in geval van verzoek om contra-expertise) is in deze zaak niet aan de orde. Indien een voorlopige machtiging wordt verzocht ten aanzien van een patiënt die al in het ziekenhuis verblijft, is de beslistermijn drie weken: art. 9 en art. 31 Wet Bopz.
In art. 24, vijfde lid, van de vroegere Krankzinnigenwet stond een vergelijkbare regel, zij het dat de beslistermijn voor de rechtbank niet gelimiteerd was.
R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2008, blz. 114 - 119 en blz. 220-221; Tekst en commentaar Gezondheidsrecht, 2011, aant. bij art. 15, 17, 31 en 48 Wet Bopz (P. Vlaardingerbroek); J. Hommes en T. Abma, Gedwongen opname en behandeling van psychiatrische patiënten/cliënten. Een leidraad voor de advocaat, Den Haag: BJU, 2009, blz. 195.
Naar het toen geldende procesrecht: gevorderd.
HR 19 januari 1996 (LJN: ZC1969), NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer.
Met alle gevolgen van dien voor de rechtspositie van de patiënt binnen het psychiatrisch ziekenhuis. Zo is hoofdstuk III Wet Bopz van toepassing op onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten.
W. Dijkers, Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, losbl., aantek. C.6.3 bij art. 48; aantek. C.3.1 - C.3.3 bij art. 15.
Zie bijv. W. Dijkers, noot onder Rb Utrecht 25 april 2007, BJ 2007/38.
HR 4 februari 2000 (LJN: AB0386), BJ 2001/19.
Zie art. 14a e.v. Wet Bopz. In (rov. 3.2.2 van) HR 6 oktober 2006 (LJN: AY6205), NJ 2007/257 m.nt. J. Legemaate onder nr. 259, BJ 2006/47 m.nt. W. Dijkers, werd de beslissing van 19 januari 1996 herhaald, dat een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend ook in het geval dat de officier van justitie het verzoek heeft ingediend nadat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging was verstreken.
NJ 2007/258 m.nt. J. Legemaate onder nr. 259.
HR 12 juni 2009 (LJN: BI6249), NJ 2009/271; BJ 2009/34 m.nt. W. Dijkers. Zie ook: HR 12 februari 2010 (LJN: BK9150), NJ 2010/112, BJ 2010/7 m.nt. W. Dijkers.
Een voorlopige machtiging heeft ten hoogste een geldigheidsduur van zes maanden: zie art. 10 lid 4 Wet Bopz.
Dat wordt in het cassatierekest, blz. 3, ook toegegeven.