HR, 02-03-2001, nr. R01/001HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB0386
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-03-2001
- Zaaknummer
R01/001HR
- LJN
AB0386
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0386, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0386
ECLI:NL:PHR:2001:AB0386, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0386
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2001/19 met annotatie van Redactie
BJ 2001/19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
2 maart 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/001HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Middelburg heeft op 30 oktober 2000 onder overlegging van een op 26 oktober 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis. Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, de behandelend psychiater en een co-assistent op 2 november 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 2 november 2000 de voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, ingaande op 2 november 2000 voor de duur van zes maanden.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Middelburg ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank heeft in haar beschikking ten aanzien van de bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis en ten aanzien van het bestaan van gevaar, volstaan met in algemene bewoordingen tot uitdrukking te brengen dat naar haar oordeel aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van de gevraagde voorlopige machtiging is voldaan. Een aldus ingerichte motivering voldoet slechts aan de eis der wet indien uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de Rechtbank voor ogen heeft gestaan en waarop zij zulks heeft gegrond.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat bij betrokkene onvoldoende sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis. Het klaagt dat dit oordeel in het licht van de stukken van het geding onjuist, onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is.
3.2.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Uit de stukken blijkt enerzijds dat verzoeker vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en heeft gesteld bereid te zijn dit verblijf voort te zetten. Daartegenover staat evenwel dat de overgelegde geneeskundige verklaring (onder meer) inhoudt dat verzoeker geen ziektebesef heeft en daardoor medicijnen weigert, terwijl ter zitting van 2 november 2000 de behandelende psychiater heeft verklaard dat verzoeker zonder rechterlijke machtiging opeens weg kan gaan en kan gaan zwerven. De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat verzoeker lijdt aan een geestesstoornis in de vorm van schizofrenie en onder invloed van deze stoornis geen ziektebesef heeft. Aldus is uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk dat de Rechtbank voor ogen heeft gestaan dat, ook al is verzoeker thans bereid vrijwillig in het ziekenhuis te verblijven, de verwachting gerechtvaardigd is dat hij onder invloed van de stoornis op deze bereidheid zal terugkomen en dat om die reden bij verzoeker onvoldoende sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere motivering.
3.3.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker door een stoornis van de geestvermogens gevaar veroorzaakt, dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
"Het ingestelde onderzoek heeft tot de volgende bevindingen geleid.
Uit de geneeskundige verklaring en uit de verklaringen van de gehoorde personen blijkt dat betrokkene lijdt aan een geestesstoornis in de vorm van schizofrenie. Onder invloed van deze stoornis heeft betrokkene geen ziektebesef, lacht oninvoelbaar en heeft wanen. Vóór zijn opname was hij jaren dakloos. (…)
Betrokkene veroorzaakt door een stoornis van de geestvermogens gevaar, dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Dit gevaar betreft de maatschappelijke tenondergang van betrokkene."
3.3.2 Bij de beoordeling of de Rechtbank in het onderhavige geval in het licht van het gevoerde verweer kon volstaan met deze overweging, geldt het volgende. Verzoeker heeft in feitelijke aanleg gemotiveerd bestreden dat sprake is van gevaar. In de overige in het dossier aanwezige verklaringen wordt niet gepreciseerd voor welk gevaar moet worden gevreesd, zulks met uitzondering van de geneeskundige verklaring, waar wordt vermeld dat, in verband met de oninvoelbare belevingswereld van verzoeker, hij ieder ogenblik kan opstappen en opnieuw gaan zwerven zodat hij maatschappelijk ten onder gaat; in de geneeskundige verklaring worden evenwel geen gronden aangegeven voor het oordeel dat in de genoemde situatie gevaar voor maatschappelijke tenondergang bestaat.
Aldus voldoet de motivering niet aan de hiervoor in 3.1 vermelde eis. Onderdeel 2 treft doel.
3.4 Onderdeel 3 behoeft geen behandeling nu de beschikking zal worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 2 november 2000;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.
Conclusie 02‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
R 01/001 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 19 januari 2001
(BOPZ)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
In deze Bopz-zaak wordt een voorlopige machtiging bestreden met motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Middelburg heeft op 30 oktober 2000 bij de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging gevorderd ten aanzien van thans-verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij de vordering was de vereiste verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg "Emergis", waar betrokkene op dat moment vrijwillig verbleef(1), alsmede het behandelplan.
1.2. Op 2 november 2000 heeft de rechtbank betrokkene, zijn advocate, zijn moeder, alsmede de behandelend psychiater Declercq gehoord. Op diezelfde dag heeft de rechtbank de vordering toegewezen en de gevraagde voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel dat bij betrokkene onvoldoende sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis. De klacht wordt, kort samengevat, onderbouwd met de omstandigheid dat de nodige bereidheid reeds blijkt uit het feit dat betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis is gebleven; bij de behandeling van de vorige vordering, op 12 oktober 2000, is reeds namens betrokkene aangevoerd dat betrokkene graag wil deelnemen aan een project "begeleid wonen".
2.2. Uit de geneeskundige verklaring en de verklaringen van de gehoorde personen heeft de rechtbank afgeleid dat betrokkene lijdt aan een geestesstoornis in de vorm van schizofrenie. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In het ziekenhuis wordt een behandeling gegeven die, volgens de arts ter terechtzitting, op den duur kan leiden tot begeleid wonen buiten het ziekenhuis. Betrokkene wordt verder behandeld met medicatie; tussen betrokkene en de behandelend arts is verschil van mening gerezen over de dosering van de medicijnen. De behandelend arts heeft aangedrongen op het vorderen van een voorlopige machtiging omdat betrokkene zonder machtiging opeens kan weggaan en gaan zwerven. Betrokkene heeft dat ontkend. Gevaar om plotseling weg te gaan is z.i. niet aan de orde. (p.-v. blz. 2).
2.3. De rechtbank heeft volstaan met een standaardmotivering: "Bij betrokkene is onvoldoende sprake van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis". Naar vaste rechtspraak is een dergelijke motivering toelaatbaar, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan(2). In dit geval zijn die feiten niet erg sprekend. Niettemin valt wel te reconstrueren wat de gedachtegang van de rechtbank is geweest. In de geneeskundige verklaring (rubriek 6) wordt vermeld dat een begeleiding onder dwang nodig is omdat "patiënt geen ziektebesef heeft en daardoor weiger[acht]ig staat t.a.v. medicijnen". Betrokkene heeft ter terechtzitting bevestigd: "Ik ben niet ziek en heb geen medicijnen nodig". De rechtbank stelt vast dat betrokkene, onder invloed van de stoornis, geen ziektebesef heeft. De gedachtegang van de rechtbank is kennelijk geweest, dat betrokkene wellicht op dit moment bereid is vrijwillig in het ziekenhuis te verblijven, maar te verwachten is dat hij, onder invloed van zijn stoornis, op een willekeurig ogenblik op deze bereidheid zal terugkomen. Daarbij zal ook een rol hebben gespeeld dat betrokkene ter zitting verklaarde: "ik blijf alleen hier omdat moeder dit wil." Bij de waardering van het realiteitsgehalte van een bereidverklaring beschikt de feitenrechter over een zekere - door de wetgever beoogde - beoordelingsmarge(3).
2.4. Onderdeel II richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens gevaar veroorzaakt, dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Dit gevaar betreft volgens de rechtbank: "de maatschappelijke tenondergang van betrokkene". Het begrip maatschappelijke tenondergang(4) is erkend als grond voor dwangopneming(5). Het cassatiemiddel bestrijdt niet dat maatschappelijke tenondergang een grond voor dwangopneming kan zijn; het bestrijdt de deugdelijkheid van de motivering.
2.5. De rechtbank vermeldt in de beschikking dat betrokkene geen ziektebesef heeft, oninvoelbaar lacht en wanen heeft en dat hij vóór zijn opname jaren dakloos was. De geneeskundige verklaring en overige stukken bieden geen nadere omschrijving van het gevaar. Het gebrek aan ziektebesef, het lachen en de wanen zeggen op zichzelf niets over enig te duchten gevaar voor een of meer personen - degene die het gevaar veroorzaakt daaronder begrepen - of voor de algemene veiligheid van personen of goederen (de omschrijving van art. 1 lid 1 onder f Wet Bopz). Dat iemand dakloos is, is niet per se gevaarlijk in de zin van art. 1 Wet Bopz; dat zou een vooroordeel zijn. Er zijn in de geschiedenis altijd mensen geweest die voor een zwervend bestaan hebben gekozen. Het criterium van het gevaar voor maatschappelijke tenondergang komt dicht in de buurt van het door de Bopz-wetgever niet gewenste zgn. "bestwil-criterium". Als de uit het dossier naar voren komende feiten onvoldoende sprekend zijn, mag van de rechtbank worden gevergd, dat zij preciseert "voor welk gevaar nu eigenlijk moet worden gevreesd indien een voorlopige machtiging zou uitblijven"(6). Het kan zijn, dat de rechtbank hier heeft gevreesd voor zelfverwaarlozing ten gevolge van een dakloos bestaan, met schade voor de fysieke gezondheid van betrokkene. Even goed is denkbaar, dat de rechtbank het oog heeft gehad op de bijzondere aard van de ziekte van betrokkene(7). Ook andere beweegredenen zijn niet uitgesloten. Ik wil niet speculeren, welk gevaar de rechtbank voor ogen heeft gehad. De motivering verschaft m.i. onvoldoende inzicht in 's rechters gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, waaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De slotsom is, dat onderdeel II m.i. slaagt en de bestreden beschikking niet in stand zal kunnen blijven.
2.6. Onderdeel III behoeft in geval van vernietiging geen bespreking. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting (blz. 1), heeft de moeder van betrokkene voor de aanvang van het verhoor een brief met bijlagen aan de rechtbank overgelegd; in de beschikking zelf wordt vermeld dat een kopie hiervan aan de advocate van betrokkene verzonden zal worden. Noch uit het proces-verbaal, noch uit de aangevallen beschikking blijkt dat aan betrokkene en diens advocate vóór het nemen van de beslissing gelegenheid is geboden zich over die brief uit te laten(8). De klacht is ingediend voor zover de rechtbank deze brief met bijlagen in de beoordeling heeft betrokken. Het middel stelt niet dát de rechtbank deze brief met bijlagen in de beoordeling heeft betrokken. Evenmin zijn daarvoor aanwijzingen te vinden in de beschikking of in het proces-verbaal. Deze klacht leidt bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Middelburg ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Klaarblijkelijk is betrokkene in het ziekenhuis opgenomen op basis van een op 17 augustus 2000 verleende voorlopige machtiging voor de duur van twee maanden. De officier van justitie heeft op 27 september 2000 een machtiging voortgezet verblijf gevorderd, maar is bij beschikking van 12 oktober 2000 wegens termijnoverschrijding in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. Sedert 18 oktober 2000 verblijft betrokkene dus vrijwillig in het ziekenhuis.
2 Zie o.m.: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB.
3 Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 5.1.2 op art. 2 Wet Bopz (Dijkers); vgl. HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB; HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302.
4 De (in deze zaak nog niet toepasselijke) wijzigingswet van 22 juni 2000 Stb. 292, spreekt van: "het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat".
5 Zie, onder de vigeur van de vroegere Krankzinnigenwet: HR 26 april 1985, NJ 1985, 681.
6 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 312.
7 Vgl. Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 3.4.3 op art. 2 Wet Bopz (Dijkers), t.a.v. schizofrenie: "Het gaat hier om een ziekte die vooral jeugdigen treft in een periode dat zij de basis moeten leggen voor hun latere sociale, relationele en professionele leven. De eerste psychose, als uiting van de schizofrenie, bederft deze ontwikkeling grondig. Hoe eerder betrokkene op antipsychotische medicijnen wordt ingesteld, des te beter de prognose op lange termijn."
8 Vgl. HR 5 november 1999, NJ 2000, 64.