Een machtiging tot voortgezet verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (art. 17 lid 3 Wet Bopz), onverminderd de mogelijkheid van ontslag uit het ziekenhuis en met dien verstande dat op grond van art. 19 Wet Bopz in bepaalde gevallen een machtiging voor twee jaar mogelijk is.
HR, 05-10-2012, nr. 12/03353
ECLI:NL:HR:2012:BX5795
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-10-2012
- Zaaknummer
12/03353
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BX5795
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5795, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5795
ECLI:NL:HR:2012:BX5795, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5795
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2012/41
Conclusie 05‑10‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/03353
Mr. F.F. Langemeijer
- 10.
augustus 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
Deze Bopz-zaak heeft betrekking op een machtiging tot voortgezet verblijf, waarbij zich ten eerste de vraag voordoet of met een voorwaardelijke machtiging had kunnen worden volstaan, en ten tweede of de rechtbank haar beslissing gedeeltelijk kon aanhouden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is geboren in 1959. Hij verblijft krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis Altrecht/lokatie Willem Arntz Hoeve.
1.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 5 maart 2012, heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Bij het verzoekschrift zijn onder meer overgelegd de op 28 februari 2012 ondertekende verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis, een afschrift van het behandelingsplan, de stand van behandeling daarvan en de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2012 heeft de rechtbank betrokkene, zijn raadsman en de arts-assistent [betrokkene 1] gehoord. De raadsman heeft primair afwijzing van het verzoek van de officier van justitie bepleit en daartoe aangevoerd dat betrokkene niet weg wil uit het ziekenhuis; hij heeft nergens anders een huis en kan niet voor zichzelf zorgen. Zo nodig kan betrokkene door middel van een voorwaardelijke machtiging worden gestimuleerd om zich te houden aan de afspraken in het behandelingsplan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de machtiging ten hoogste af te geven voor de duur van zes maanden, omdat er geen tussentijds toetsingsmoment is en de raadsman zo'n toetsingsmoment wel belangrijk vindt, gelet op de positieve ontwikkeling die betrokkene nu doormaakt.
1.4.
Bij beschikking van 10 april 2012 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 10 oktober 2012. De rechtbank heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en voor het overige de behandeling van het verzoek van de officier van justitie aangehouden.
1.5.
De rechtbank overwoog dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, te weten schizofrenie, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn. Verder was de rechtbank van oordeel dat de stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken en dat dit gevaar, namelijk het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat, niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. In reactie op het standpunt van de raadsman dat met een voorwaardelijke machtiging kan worden volstaan, overwoog de rechtbank dat het op dit moment goed gaat met betrokkene: de situatie lijkt wat verbeterd en gestabiliseerd. Betrokkene is meer coöperatief ten aanzien van de behandeling en houdt zich meer aan de gemaakte afspraken. Toch zijn er nog beperkingen: de rechtbank wees erop dat betrokkene op dit moment nog slechts een beperkt aantal malen per dag zonder begeleiding naar buiten gaat. In een dergelijke situatie is een voorwaardelijke machtiging volgens de rechtbank niet de aangewezen machtiging. Voorwaarden stellen inzake vrijheidsbeperkingen ten aanzien van het verblijf in de instelling strookt nu juist niet met een voorwaardelijke machtiging, aldus de rechtbank.
1.6.
Wel zag de rechtbank hierin en in het uitdrukkelijke verzoek om de machtiging slechts voor korte tijd te verlenen1., reden om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor de duur van zes maanden en de beslissing op het verzoek van de officier van justitie voor het overige aan te houden. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht vóór 26 september 2012 de rechtbank te informeren omtrent de situatie van betrokkene; nadat deze informatie is ontvangen zal de rechtbank een nieuwe zittingsdatum bepalen.
1.7.
Namens betrokkene is - tijdig2. - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I van het middel bestrijdt niet de geconstateerde stoornis van de geestvermogens noch het door de rechtbank gevreesde gevaar. De klacht komt erop neer dat - mede in het licht van hetgeen de Hoge Raad op 11 maart 2011 heeft beslist3. - onbegrijpelijk is waarom betrokkene niet met een voorwaardelijke machtiging vrijwillig in het ziekenhuis kan blijven. Ik lees in dit middelonderdeel uitsluitend een motiveringsklacht.
2.2.
In zijn beschikking van 11 maart 2011 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat uit de tekst van art. 14a lid 2, onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging is gericht op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis. De thans bestreden beslissing van de rechtbank is geheel in lijn met dit uitgangspunt en deswege niet onbegrijpelijk.
2.3.
In de beschikking van 11 maart 2011 heeft de Hoge Raad toegevoegd dat indien de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besluit betrokkene alsnog te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, de voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14 lid 2 Wet Bopz vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur geldt als voorlopige machtiging, behoudens bij een opneming op verzoek van betrokkene. In laatstgenoemd geval vindt geen conversie plaats en blijft de voorwaardelijke machtiging dus bestaan. Gelet op deze door de wetgever aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt van de voorwaardelijke machtiging, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van het verkrijgen van eigen woonruimte, niet in de weg staat aan toewijzing van een voorwaardelijke machtiging, mits aan de daarvoor geldende eisen is voldaan.
2.4.
Bij gelegenheid van de behandeling van de onderhavige zaak door de rechtbank is niet aangevoerd of gebleken dat sprake zou zijn van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van het verkrijgen van eigen woonruimte. Reeds om deze reden gaat de vergelijking met het geval van HR 11 maart 2011 niet op. Bovendien geldt het volgende. Ingeval voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst zou zijn geweest en betrokkene blijk zou hebben gegeven van de nodige bereidheid daartoe4. - iets dat de rechtbank in deze zaak niet heeft vastgesteld -, geldt nog steeds dat de combinatie van een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis met een voorwaardelijke machtiging, hoewel wettelijk niet onmogelijk, niet past bij het uitgangspunt dat een voorwaardelijke machtiging gericht is op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis. De motivering kan de beslissing dragen en is voor de lezer voldoende inzichtelijk. Voor zover betrokkene heeft bedoeld te zeggen dat zijn bereidheid tot medewerking aan de behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis kan worden gestimuleerd door het stellen van voorwaarden, met een gedwongen opneming op grond van art. 14d Wet Bopz als 'stok achter de deur'5., heeft de rechtbank nog eens verduidelijkt dat het stellen van voorwaarden ter zake van vrijheidsbeperkingen t.a.v. het verblijf binnen de instelling niet strookt met een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a resp. art. 14c Wet Bopz. Dat oordeel verklaart genoegzaam waarom de rechtbank het primaire verweer heeft verworpen. Het oordeel is bovendien rechtens juist, omdat de beperkingen binnen het ziekenhuis zijn geregeld in hoofdstuk III van de Wet Bopz. Onderdeel I faalt.
2.5.
Onderdeel II klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank acht dagen te laat heeft beslist: volgens art. 17 lid 2 Wet Bopz had zij op het verzoek van de officier van justitie behoren te beslissen binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift, dus uiterlijk op 2 april 2012.
2.6.
Deze klacht treft geen doel. De beslistermijn is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. De gevolgen van een overschrijding van de beslistermijn zijn te vinden in art. 48 lid 1 onder b Wet Bopz. De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldigheidsduur rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 bedoelde termijn heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden6..
2.7.
De tweede klacht van dit middelonderdeel betreft een onderwerp dat eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd. Volgens de klacht heeft de rechtbank ten onrechte de beslissing op het verzoek van de officier van justitie gedeeltelijk aangehouden (namelijk voor zover het verzoek betrekking had op een machtiging tot voortgezet verblijf voor een langere termijn dan zes maanden). Nergens wordt in de wet bepaald dat de rechtbank het verzoek voor het overige gedeelte, hier een half jaar, kan aanhouden in afwachting van nadere berichtgeving die bijna zes maanden later moet worden verstrekt. Bovendien dienen beslissingen over vrijheidsberoving gelet op art. 5, lid 1 onder e, jo. lid 4 EVRM binnen een redelijke termijn te worden gegeven, aldus de klacht.
2.8.
Het gaat niet om een provisionele voorziening, die bij een later volgende definitieve beslissing weer opzij kan worden gezet. De beslissing van de rechtbank houdt in dat het verzoek van de officier van justitie gedeeltelijk, voor zes maanden, wordt toegewezen. Voor zover het verzoek van de officier van justitie betrekking had op het verkrijgen van een machtiging met een looptijd langer dan zes maanden, wordt de beslissing door de rechtbank aangehouden. Een dergelijke combinatie wordt ook wel aangeduid als 'deelbeschikking' (vgl. 'deelvonnis'). In het familierecht komt een dergelijke combinatie wel vaker voor, met name wanneer een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige wordt verzocht en de kinderrechter even wil afwachten of een nieuwe ontwikkeling doorzet dan wel op een bepaald punt, bijv. de mogelijkheden voor hulpverlening, nader onderzoek nodig acht.
2.9.
De klacht houdt in dat de Wet Bopz voor een dergelijke combinatie geen mogelijkheid biedt. Over de vraag of een verzoek (toen nog: vordering) tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden gesplitst in een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke aanhouding van de beslissing oordeelde de Hoge Raad in 20017.. De Hoge Raad overwoog dat de rechter in beginsel binnen de in art. 17 lid 2 Wet Bopz gestelde termijn dient te beslissen op de vordering zoals die door de officier van justitie is ingesteld, doch dat hij op grond van bijzondere omstandigheden de beslissing met betrekking tot de totale duur van de periode van het voortgezette verblijf voor een korte termijn kan aanhouden, omdat geen wettelijke bepaling zich daartegen verzet. De rechtbank heeft kennelijk aansluiting gezocht bij deze rechtspraak. Hieruit volgt dat de rechtsklacht faalt.
2.10.
Hierbij maak ik wel de aantekening dat een deelbeschikking in Bopz-zaken, ook al is zij niet in strijd met de wet gebleken, in de praktijk geen of nauwelijks voordeel biedt. De wet en art. 5 EVRM stellen immers de eis dat de rechter beslist aan de hand van rapportage van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht met het oog op de te verlenen machtiging. In een situatie zoals in deze zaak aan de orde zal na het verstrijken van de zes maanden opnieuw een psychiatrisch onderzoek moeten worden verricht. Dan heeft het ook geen zin om de zaak zo lang aan te houden en kan de rechter evengoed een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen voor een kortere periode dan de wettelijk maximale periode; in dit geval een machtiging tot voortgezet verblijf voor zes maanden. Aan het einde van die zes maanden kan de officier van justitie opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf verzoeken.
2.11.
Aan het slot van het middelonderdeel is aangevoerd dat art. 5 lid 1, onder e, in verbinding met art. 5 lid 4 EVRM zich ertegen verzet dat de rechtbank de beslissing (gedeeltelijk) aanhoudt. Op zichzelf is juist, dat een ieder, aan wie door detentie zijn vrijheid is ontnomen het recht heeft om voorziening te vragen bij het gerecht, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van de detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. De onderhavige klacht gaat echter eraan voorbij dat de detentie gedurende de eerste zes maanden in dit geval berust op een rechterlijke beslissing, waarbij is geoordeeld over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. De slotsom is dat onderdeel II geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2012
Op 10 juli 2012 is een faxcopie van het cassatierekest ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, op 12 juli 2012 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende rekest.
HR 11 maart 2011 (LJN: BP2314/BT2309), NJ 2011/404 m.nt. J. Legemaate, JVGGZ 2011/16 m.nt. W. Dijkers.
In de terminologie van art. 48 lid 1 Wet Bopz.
Namelijk omdat een gedwongen opneming de weg opent naar een gedwongen behandeling in de zin van art. 38a - 38c Wet Bopz.
HR 23 februari 1996 (LJN: AD2497), NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer. Zie ook: HR 30 maart 2012 (LJN: BW0404), JVggz 2012/13 m.nt. W. Dijkers; HR 4 november 1994 (LJN: ZC1526), NJ 1995/126.
HR 22 juni 2001 (LJN: AB2240), BJ 2001/37 m.nt. W. Dijkers.
Uitspraak 05‑10‑2012
Partij(en)
5 oktober 2012
Eerste Kamer
12/03353
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 321118/FA RK 12-1453 van de rechtbank Utrecht van 10 april 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 5 oktober 2012.