Rechtbank Gelderland 16 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1061.
HR, 05-06-2020, nr. 20/00525
ECLI:NL:HR:2020:1012
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2020
- Zaaknummer
20/00525
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1012, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:356, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1012, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2020
- Vindplaatsen
JGz 2020/45 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
NJ 2020/347 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2020/45 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
Uitspraak 05‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Ontvankelijkheid cassatieberoep; verhouding tussen Wvggz en Rv. Voorwaarde van art. 5:7, onder d, Wvggz dat psychiater die medische verklaring afgeeft, minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene; ruimte voor belangenafweging indien niet aan die voorwaarde is voldaan? Motiveringsplicht m.b.t. vormen van verplichte zorg (art. 3:2 lid 2 Wvggz) waartoe de machtiging zich uitstrekt. Mogelijkheid om meer vormen van verplichte zorg toe te wijzen dan door de OvJ verzocht; uitleg verzoek.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00525
Datum 5 juni 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/364906/ FZ RK 20/78 van de Rechtbank Gelderland van 16 januari 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen. Betrokkene heeft verzocht het beroep op niet-ontvankelijkheid te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz).
1. Staat cassatieberoep open tegen het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel op grond van art. 7:8 Wvggz?
2. Bestaat bij de beoordeling of een medische verklaring als grondslag voor de verzochte machtiging kan worden aanvaard, ruimte voor een belangenafweging indien niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz dat de psychiater die de medische verklaring afgeeft, minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene?
3. Hoe ver strekt de motiveringsplicht van de rechter ten aanzien van de verplichte zorg waartoe de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel zich uitstrekt?
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 januari 2020 heeft de burgemeester van de gemeente Aalten op grond van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene.
(ii) In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag uitgebrachte medische verklaring van de psychiater. De psychiater heeft in zijn medische verklaring vermeld dat de volgende vormen van zorg noodzakelijk zijn om het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel af te wenden:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- opnemen in een accommodatie.
In overeenstemming daarmee vermeldt de beschikking van de burgemeester deze vormen van zorg als noodzakelijk om de crisissituatie af te wenden.
(iii) Op 14 januari 2020 heeft de officier van justitie op grond van art. 7:7 lid 1 Wvggz de rechtbank, onder verwijzing naar de bijlagen, verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen. In het verzoekschrift stelt de officier van justitie voor om de hiervoor onder (ii) genoemde vormen van verplichte zorg in de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel op te nemen.
2.3
Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 6 februari 2020.1.Als vormen van verplichte zorg heeft de rechtbank de hiervoor in 2.2 onder (ii) genoemde vormen van zorg, alsmede ‘onderzoek aan kleding of lichaam’ vermeld. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2. Ontvankelijkheid
2.1.
Namens betrokkene heeft de advocaat verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel, omdat de medische verklaring niet door een onafhankelijke psychiater is opgesteld nu hij bij de behandeling betrokken is geweest.
2.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In de medische verklaring heeft de rapporterend psychiater vermeld dat hij betrokkene op 12 januari 2020 heeft gezien. Het toestandsbeeld was toen gelijk aan dat van 13 januari [2020]. Echter, was er toen nog samenwerking mogelijk. Betrokkene heeft toen de aangeboden medicatie ingenomen. In verband met het proportionaliteitsprincipe is er toen voor gekozen om betrokkene bij ouders te laten verblijven en met medicatie het gevaar af te wenden. In de loop van de nacht van 13 januari 2020 bleek dat dit onvoldoende effect had.
2.3. (…)
De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft betrokkene op 12 januari 2020 gezien en de rapporterend psychiater geraadpleegd, omdat hij op dat moment piketdienst had. De rapporterend psychiater heeft betrokkene twee keer gezien in zijn dienst. De eerste keer op 12 januari 2020 en de tweede keer op 13 januari 2020. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet van een zodanig ontbreken van onafhankelijkheid kan worden gesproken dat dit opweegt tegen het belang voor betrokkene dat onverwijld rechterlijke toetsing plaatsvindt van zowel de onvrijwillige opname als de andere vormen van verplichte zorg, en om die reden zal de rechtbank het verzoek van betrokkene om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, verwerpen.
3. Beoordeling
3.1.
Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is gebleken dat er ten aanzien van betrokkene sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, gelegen in:
- ernstig lichamelijk letsel;
- betrokkene roept met hinderlijk gedrag agressie van een ander op.
(…)
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de in de crisismaatregel genoemde zorg, te weten:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- opnemen in een accommodatie,
noodzakelijk is om het nadeel af te wenden. Betrokkene verzet zich tegen deze zorg.
Er zijn geen minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben.
3.5.
De rechtbank merkt op dat de behandelend psychiater ter zitting heeft verklaard dat het niet de verwachting is dat vocht en voeding toegediend gaan worden. Wel heeft hij aangegeven dat hij daarnaast nog een andere vorm van verplichte zorg wil toevoegen, namelijk ‘onderzoek aan kleding of lichaam’. Betrokkene wil geen medicatie nemen, waardoor er moet worden gecontroleerd of zij dit neemt. De rechtbank zal daarom ook deze vorm van verplichte zorg opnemen.”
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1.1 De officier van justitie stelt dat betrokkene niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Hij betoogt dat uit de Wvggz, gelezen tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis, volgt dat geen cassatieberoep openstaat tegen een beschikking waarin een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel is verleend.
3.1.2 Art. 7:8 Wvggz regelt de procedure bij de rechter voor verlening van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. Deze bepaling sluit in lid 5 hoger beroep uit tegen een beslissing van de rechter inzake het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. Cassatieberoep tegen de beslissing is daarin niet uitgesloten.
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Deze bepaling ziet evenwel op de procedure inzake de zorgmachtiging en is in art. 7:8 lid 2 Wvggz niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure tot verlening van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. De vraag is of daaruit moet worden afgeleid dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op de procedure tot verlening van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, zodat tegen de beslissing inzake zodanige machtiging geen cassatieberoep openstaat.
3.1.3 In het wetsvoorstel voor de Wvggz was aanvankelijk in hoofdstuk 1 (algemene bepalingen) bepaald dat op de procedure bij de rechter de bepalingen inzake de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en inzake cassatie uit het eerste en derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de Wvggz anders is bepaald.2.In de vierde nota van wijziging is deze bepaling anders geformuleerd en verplaatst naar art. 6:1 lid 10 Wvggz in hoofdstuk 6 over de zorgmachtiging. In de parlementaire toelichting is uiteengezet waarom art. 6:1 lid 10 Wvggz anders werd geformuleerd.3.Uit die toelichting blijkt echter niet dat met verplaatsing van deze bepaling van hoofdstuk 1 (algemene bepalingen) naar hoofdstuk 6 (zorgmachtiging) een beperking is beoogd van de mogelijkheid cassatieberoep in te stellen tegen andere rechterlijke beslissingen op grond van de Wvggz dan die over de zorgmachtiging, waaronder beslissingen over de crisismaatregel (art. 7:6 Wvggz) of de voortzetting daarvan (art. 7:8 Wvggz). Integendeel, de minister heeft in de toelichting bij de vierde nota van wijziging opgemerkt dat het de bedoeling is dat voor de procedure bij de rechter het bepaalde in de Wvggz uitgangspunt is, waarbij de bepalingen inzake de verzoekprocedure in eerste aanleg en cassatie uit het eerste en derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend werken (en dan van overeenkomstige toepassing zijn).4.
Zoals hiervoor in 3.1.2 is vermeld, is art. 6:1 lid 10 Wvggz in art. 7:8 lid 2 Wvggz niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Gelet op hetgeen zojuist is overwogen, moet worden aangenomen dat op dit punt sprake is van een omissie. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook bij de verlening van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel aanvullend van toepassing zijn. Uit art. 78 lid 6 RO in samenhang met art. 426 Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen de beslissing van de rechter inzake de crisismaatregel of de voortzetting daarvan. Dit strookt met de doelstelling van de Wvggz de rechtspositie te versterken van personen met een psychische stoornis aan wie tegen hun wil zorg wordt verleend.5.
3.1.4 Het voorgaande betekent dat betrokkene ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, niet voldeed aan de in art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz gestelde voorwaarde, en dat het de rechtbank niet vrijstond om (zoals zij deed in de rov. 2.2 en 2.3) aan de hand van een belangenafweging te beoordelen of de medische verklaring als grondslag voor de verzochte machtiging kan worden aanvaard.
4.1.2
Art. 5:7 Wvggz bepaalt dat voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, de daarin genoemde voorwaarden gelden. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg.6.Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz stelt in dat verband als voorwaarde dat de psychiater minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De wetgever heeft met dit voorschrift willen voorkomen dat de psychiater een dusdanige band met betrokkene heeft opgebouwd dat deze band een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel.7.De bewoordingen van de bepaling en de strekking daarvan bieden geen ruimte voor een belangenafweging bij de beoordeling of een medische verklaring als grondslag voor de verzochte machtiging kan worden aanvaard indien de termijn van één jaar niet in acht is genomen.
4.1.3
Uit de rov. 2.2 en 2.3 van de bestreden beschikking blijkt dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, op 12 januari 2020 betrokkene heeft gezien en medicatie aan haar heeft voorgeschreven. Dat valt onder het begrip zorg in de Wvggz, gelet op de omschrijving daarvan in art. 1:1 lid 1, onder v, in verbinding met art. 3:2 lid 1 Wvggz. Op 13 januari 2020 heeft de psychiater betrokkene wederom gezien en de medische verklaring opgesteld. Een en ander leidt ertoe dat aan de voorwaarde van art. 5:7, onder d, Wvggz niet is voldaan. De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht slaagt dus. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het oordeel in rov. 3.4 dat “het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen” noodzakelijk is om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel af te wenden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
4.2.2
4.2.3
a. er onmiddellijk dreigend ernstig nadeel is;
b. er een ernstig vermoeden bestaat dat het gedrag van een persoon als gevolg van een psychische stoornis dit dreigend ernstig nadeel veroorzaakt;
c. met de voortzetting van de crisismaatregel dit ernstig nadeel kan worden weggenomen;
d. de crisissituatie dermate ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht; en
e. er verzet tegen zorg is als bedoeld in art. 1:4 Wvggz.
Indien aan deze voorwaarden is voldaan, dient te worden beoordeeld welke vorm van verplichte zorg noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden (art. 7:7 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 7:2 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz). In art. 2:1 leden 2 en 3 Wvggz is voorgeschreven dat verplichte zorg alleen als uiterste middel kan worden overwogen en dat de proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede de doelmatigheid en veiligheid van de verplichte zorg worden beoordeeld.
4.2.4
De rechter die een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleent, dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, wordt voldaan aan de voorwaarde dat deze vormen van zorg noodzakelijk zijn om de crisissituatie af te wenden.
Indien in de medische verklaring van de psychiater is vermeld dat een vorm van zorg waarvoor een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel wordt verzocht, noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden (art. 7:2 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz), kan de rechter volstaan met een verwijzing naar die medische verklaring. Indien echter de betrokkene bezwaar maakt tegen een bepaalde vorm van zorg, zal de rechter zijn beslissing op dat punt moeten motiveren. Zodanig bezwaar kan ertoe leiden dat de rechter de noodzakelijk geoordeelde zorg binnen een categorie van zorg zoals genoemd in art. 3:2 lid 2 Wvggz, nader specificeert of beperkt, in het bijzonder indien het gaat om de ruim geformuleerde categorie genoemd onder a van die bepaling.
4.2.5
In deze zaak heeft de psychiater in de medische verklaring onder meer vermeld dat “het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen” noodzakelijk is om ernstig nadeel weg te nemen. De advocaat van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling gevraagd wat onder deze vorm van zorg wordt verstaan. Na een toelichting van de zorgverantwoordelijke heeft zij blijkens het proces-verbaal van de behandeling geen bezwaar gemaakt tegen het in de machtiging opnemen van deze vorm van verplichte zorg. Gelet hierop en het hiervoor in 4.2.4 overwogene, faalt de hiervoor in 4.2.1 weergegeven klacht.
4.2.6
Opmerking verdient nog dat de zorgverantwoordelijke op grond van art. 8:9 Wvggz, na overleg met betrokkene, de vormen van verplichte zorg waarvoor een machtiging is verleend, dient uit te werken in een gemotiveerde beslissing tot het verlenen van verplichte zorg. Bij de toepassing van verplichte zorg geldt verder dat rekening moet worden gehouden met de in art. 8:5 lid 2 Wvggz genoemde uitgangspunten, te weten a. het voorkomen van verplichte zorg, b. keuze voor de minst bezwarende vorm van verplichte zorg, c. het beperken van de duur en frequentie van de verplichte zorg, d. de veiligheid van betrokkene en zorgverleners, en e. het voorkomen van nadelige effecten op korte en lange termijn voor betrokkene.
4.3
De overige klachten van het onderdeel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.4.1
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank, onder verwijzing naar rov. 3.5, ten onrechte ook machtiging voor ‘onderzoek aan kleding of lichaam’ heeft verleend en aldus meer heeft toegewezen dan de officier van justitie heeft verzocht.
4.4.2
De Wvggz regelt niet uitdrukkelijk of de rechter in zijn machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg mag opnemen dan de officier van justitie heeft verzocht. In aanvulling op de Wvggz is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing (zie hiervoor in 3.1.3). Op grond van art. 23 Rv stond het de rechtbank niet vrij om meer toe te wijzen dan de officier van justitie had verzocht, tenzij de Wvggz anders bepaalt.
4.4.3
Art. 6:4 lid 2 Wvggz geeft de rechter die een verzoek tot verlening van een zorgmachtiging beoordeelt en die van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, maar met de in het zorgplan of de medische verklaring opgenomen zorg het ernstig nadeel niet kan worden weggenomen, de bevoegdheid om in de zorgmachtiging in afwijking van het zorgplan andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg op te nemen, alsmede in de zorgmachtiging te bepalen dat een ander zorgplan moet worden opgesteld. Voor een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel ontbreekt een soortgelijke bepaling. Het is de vraag of het ontbreken van een dergelijke bepaling op een bewuste keuze van de wetgever berust. Bovendien roept het bepaalde in art. 6:4 lid 2 Wvggz de vraag op of dit de rechter ook de mogelijkheid geeft om, wat betreft de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, van het verzoek van de officier van justitie af te wijken (zie voor een en ander de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.38-3.39). Inmiddels is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig gemaakt waarin door aanvulling van art. 7:8 lid 2 Wvggz in een regeling op voornoemde punten wordt voorzien.9.Het antwoord op genoemde vragen kan in deze zaak echter in het midden blijven.
4.4.4
De officier van justitie heeft in het petitum van zijn verzoekschrift, onder verwijzing naar de bijlagen, verzocht “een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen”. Daaraan voorafgaand heeft hij voorgesteld om een aantal specifiek aangeduide vormen van verplichte zorg in de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel op te nemen. Kennelijk heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie zo opgevat dat deze slechts een voorstel deed ten aanzien van de in de machtiging op te nemen vormen van verplichte zorg, maar zijn verzoek niet heeft beperkt tot de door hem genoemde vormen van verplichte zorg. Deze uitleg van het verzoekschrift is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De rechtbank is daarmee niet buiten de grenzen van het verzoek getreden. Het onderdeel faalt derhalve.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 5 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑06‑2020
Aanvankelijk art. 1:7 lid 3 en later art. 1:8 lid 1 Wvggz; zie ook Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10 en Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25.
Kamerstukken II 2016/17, 32399, nr. 39, p. 29-30.
Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 24, p. 26-27.
Conclusie 03‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Ontvankelijkheid cassatieberoep; verhouding tussen Wvggz en Rv. Voorwaarde van art. 5:7, onder d, Wvggz dat psychiater die medische verklaring afgeeft, minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene; ruimte voor belangenafweging indien niet aan die voorwaarde is voldaan? Motiveringsplicht m.b.t. vormen van verplichte zorg (art. 3:2 lid 2 Wvggz) waartoe de machtiging zich uitstrekt. Mogelijkheid om meer vormen van verplichte zorg toe te wijzen dan door de OvJ verzocht; uitleg verzoek.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00525
Zitting 3 april 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze zaak – de eerste in cassatie over de nieuwe Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) – is de vraag gesteld of een rechtsmiddel openstaat tegen een beschikking houdende machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). De eigenlijke klachten gaan over onvoldoende onafhankelijkheid van de psychiater die het medisch onderzoek heeft verricht en over de beoordeling van het ‘onmiddellijk dreigend ernstig nadeel’ ten aanzien van de verschillende vormen van verplichte zorg. Ten slotte komt de vraag aan de orde of de rechtbank de machtiging ook mocht verlenen voor een vorm van verplichte zorg waar de officier van justitie niet om had gevraagd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 13 januari 2020 heeft de burgemeester van Aalten op grond van art. 7:1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Met de uitvoering van de maatregel is de stichting GGNet belast. In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag uitgebrachte medische verklaring van de psychiater [betrokkene 1] te [woonplaats] . De burgemeester vermeldt, in overeenstemming met rubriek 5.d in die verklaring, als zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden:
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
beperken van de bewegingsvrijheid;
insluiten;
opnemen in een accommodatie.
1.2
In rubriek 3.d van de medische verklaring is de (vermoedelijke) diagnose beschreven. De rapporterende psychiater heeft deze gerubriceerd onder: “schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen”. In rubriek 5.c (maatregelen ter afwending van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel) heeft de psychiater het volgende vermeld:
“Ik heb betrokkene ook op 12-01-2020 gezien. Toen was het toestandsbeeld gelijk aan dat van 13-01-2013 [lees: 20201.], echter was er nog samenwerking mogelijk. Betrokkene heeft toen de aangeboden medicatie ingenomen. In verband met het proportionaliteits-principe is er toen voor gekozen om betrokkene bij ouders te laten verblijven en met medicatie het gevaar af te wenden. In de loop van de nacht van 13-01-2020 bleek dat dit onvoldoende effect had.”
1.3
In het petitum aan het slot van het verzoekschrift van 14 januari 2020 heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar de bijlagen, aan de rechtbank Gelderland verzocht “een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen”. Daaraan voorafgaand had de officier van justitie ‘voorgesteld’ om de volgende vormen van verplichte zorg in de [machtiging tot] voortzetting van de crisismaatregel op te nemen:
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- opnemen in een accommodatie;
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening.
1.4
In eerste aanleg heeft de advocaat een ‘beslissing verlenen verplichte zorg’ als bedoeld in art. 8:9 Wvggz overgelegd. Deze is op 14 januari 2020 ondertekend door de zorgverantwoordelijke (behandelend psychiater) [betrokkene 2] . Op de eerste pagina is vermeld:
“De verplichte zorg zal bestaan uit:
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
beperken van de bewegingsvrijheid;
opnemen in een accommodatie;
onderzoek aan kleding of lichaam.”
1.5
Op 16 januari 2020 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. De rechter heeft betrokkene heel kort gesproken en constateerde dat zij op bed lag en niet goed aanspreekbaar was.2.Vervolgens heeft de rechter de zitting elders voortgezet en de advocaat van betrokkene, de zorgverantwoordelijke [betrokkene 2] en de moeder van betrokkene gehoord.
1.6
Bij mondelinge beschikking van 16 januari 2020 (later schriftelijk uitgewerkt: zie ECLI:NL:RBGEL:2020:1061) heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel voor het tijdvak tot en met 6 februari 2020, voor de vormen van verplichte zorg vermeld in rov. 3.4 en 3.5. In rov. 3.4 noemde de rechtbank de vormen van zorg die al in de crisismaatregel stonden, namelijk:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- opnemen in een accommodatie.
1.7
De rechtbank overwoog in rov. 3.5:
“De rechtbank merkt op dat de behandelend psychiater ter zitting heeft verklaard dat het niet de verwachting is dat vocht en voeding toegediend gaan worden. Wel heeft hij aangegeven dat hij daarnaast nog een andere vorm van verplichte zorg wil toevoegen, namelijk ’onderzoek aan kleding of lichaam’. Betrokkene wil geen medicatie nemen, waardoor er moet worden gecontroleerd of zij dit neemt. De rechtbank zal daarom ook deze vorm van verplichte zorg opnemen.”
1.8
Namens betrokkene is − tijdig3.− beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is een verweerschrift in cassatie ingediend dat primair strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Bij schrijven van 22 maart 2020 heeft de advocaat namens betrokkene op dit ontvankelijkheidsverweer gereageerd.
2. Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
In deze zaak is uitdrukkelijk de vraag opgeworpen of tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie openstaat. Zo niet, dan wordt namens betrokkene een beroep gedaan op doorbreking van dat rechtsmiddelenverbod.
2.2
Volgens de officier van justitie is cassatieberoep in dit geval niet mogelijk. Kort samengevat heeft de officier van justitie aangevoerd dat art. 7:8 lid 5 Wvggz hoger beroep tegen een beschikking als de onderhavige uitsluit. Een beroep in cassatie is volgens de officier van justitie evenmin mogelijk, omdat uit niets blijkt dat de wetgever heeft willen afwijken van de regel in art. 29 lid 5 (oud) Wet Bopz dat geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Weliswaar zijn in het eerste en tweede lid van art. 7:8 bepaalde voorschriften uit art. 6:1 Wvggz van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet het tiende lid van art. 6:1 Wvggz dat de regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing verklaart op de behandeling van het verzoek om een machtiging te verlenen.
2.3
Ik begin met een korte schets van de desbetreffende wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis. Vooraf merk ik op dat het tijdvak waarvoor de onderhavige machtiging is verleend inmiddels is verstreken. Naar vaste rechtspraak sinds 2011 is die omstandigheid geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.4.
2.4
Van oudsher besliste de burgerlijke rechter over vorderingen van de officier van justitie om een machtiging te verlenen tot onvrijwillige opneming van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat lag voor de hand: toen de Krankzinnigenwet5.tot stand kwam bestond in Nederland nog geen bestuursrechter. De Krankzinnigenwet, zoals deze is herzien in 1970,6.ging uit van een rechterlijke machtiging tot voorlopige plaatsing in een krankzinnigengesticht. Deze kon binnen zes maanden worden gevolgd door een verblijfsmachtiging voor de duur van één jaar, die weer kon worden verlengd. Hoger beroep was niet mogelijk (zie art. 17 Kw); beroep in cassatie wel.7.
2.5
In spoedeisende gevallen kon de burgemeester een patiënt in bewaring doen stellen. Hierover lichtte de burgemeester de officier van justitie in, die uiterlijk de volgende dag een beslissing van de president van de rechtbank vorderde over de vraag of de inbewaringstelling mocht worden voortgezet (art. 35i Kw). De president besliste binnen drie dagen “in hoogste ressort” (art. 35j Kw).8.Een inbewaringstelling duurde ten hoogste drie weken. Indien vóór het einde van deze termijn een machtiging tot plaatsing in een gesticht was gevorderd, kon de president de geldigheidsduur van de inbewaringstelling met ten hoogste drie weken verlengen. In januari 1994 is de Krankzinnigenwet vervangen door de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)9., die per 1 januari 2020 is vervallen.
Wet Bopz
2.6
Bevoegde rechter: Onder de Wet Bopz was de burgerlijke rechter bevoegd om te beslissen over het verlenen van een machtiging tot opneming en verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis. Toen de herziening van de rechterlijke organisatie in 2002 meebracht dat de rechtbanken naast strafzaken en burgerlijke zaken ook bestuursrechtelijke zaken gingen behandelen, werd in art. 1 lid 4 Wet Bopz uitdrukkelijk bepaald dat voor toepassing van deze wet onder ‘rechter’ wordt verstaan: de enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank voor het behandelen en beslissen van burgerlijke zaken.10.Ook het beroep tegen op grond van de Wet Bopz genomen besluiten van een bestuursorgaan als de geneesheer-directeur werd behandeld door de burgerlijke rechter.11.
2.7
Toepasselijk procesrecht: Voor zaken die aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd ontbrak tot 1970 een algemene regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. De toen ingevoerde twaalfde titel van boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (de artikelen 429a e.v. oud Rv) was alleen van toepassing op die verzoekschriftprocedures waarvoor zij in werking was getreden. Daarbuiten had de twaalfde titel reflexwerking en werd zij in de rechtspraak dikwijls overeenkomstig toegepast. In art. 78 (oud) Wet Bopz was bepaald dat de twaalfde titel van boek 1 in werking trad voor zaken waarin het openbaar ministerie een vordering instelt op grond van de Wet Bopz.12.Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 is de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg gewijzigd en verplaatst naar de derde titel van boek 1.13.Boek 1 Rv bevat nu in de eerste titel algemene bepalingen van procesrecht, in de tweede titel nadere regels voor de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg en in de derde titel nadere regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Deze regeling is tot op de dag van vandaag van toepassing op alle zaken die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit; zie art. 261 lid 1 Rv. Daarom kon de van-toepassing-verklaring in art. 78 (oud) Wet Bopz vervallen.14.Met Dijkers ben ik van mening dat de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (de derde titel van boek 1, art. 261 e.v. Rv) moet worden beschouwd als de lex generalis, waarvan een bijzondere wet (lex specialis) kan afwijken.15.De behandeling van verzoekschriften in burgerlijke zaken in cassatie is geregeld in de elfde titel van boek 1, de artikelen 426 e.v. Rv.
2.8
Rechtsmiddelen: De Wet Bopz bepaalde dat geen hoger beroep openstaat tegen de beschikking op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging of van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis: zie art. 9 lid 5 (oud) Wet Bopz.16.Een uitsluiting van hoger beroep staat als zodanig niet in de weg aan een beroep in cassatie.17.Ingevolge het bepaalde in art. 29 lid 5 (oud) Wet Bopz stond tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel open, dus ook geen beroep in cassatie. Op de mogelijkheid om een rechtsmiddelenverbod te doorbreken kom ik hierna nog terug.
2.9
Bevoegde rechter: De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg spreekt in neutrale bewoordingen over “de rechter”. De burgerlijke rechter is bevoegd om te beslissen op een verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging of, zoals in dit geval, tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.18.Dat de burgerlijke rechter niet met zoveel woorden in hoofdstuk 1 Wvggz wordt genoemd valt te verklaren met het feit dat in art. 2.3 Wet forensische zorg ook de strafrechter bevoegd is verklaard om in bepaalde gevallen een zorgmachtiging te verlenen. De bestuursrechter is daartoe in geen geval bevoegd.19.
2.10
Toepasselijk procesrecht: Blijkens de memorie van toelichting is de algemene verzoekschriftprocedure in de derde titel van Boek 1 Rv van toepassing op de behandeling van een verzoekschrift van de officier van justitie door de rechtbank, voor zover daarvan in de Wvggz niet is afgeweken.20.De regering heeft dit kennelijk afgeleid uit de hoofdregel in art. 261 Rv. In de Wvggz is niet anders bepaald. De Kamerstukken zijn hieromtrent niet erg consequent. Ik vermoed dat de opstellers van de eerste Nota van wijziging impliciet zijn uitgegaan van de veronderstelling dat een uitdrukkelijke wetsbepaling nodig is om de regeling van de verzoekschriftprocedure in de derde titel van Boek 1 Rv van toepassing te doen zijn op de behandeling door de burgerlijke rechter van verzoekschriften ingevolge de Wvggz. Onder de algemene bepalingen in het gewijzigde wetsvoorstel werd in artikel 1:7 een derde lid opgenomen, dat als volgt luidde:
“Op de procedure bij de rechter zijn de bepalingen inzake de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en inzake cassatie uit het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.”21.
2.11
In de tweede Nota van wijziging werd deze verwijzing naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplaatst naar ontwerp-artikel 1:8 lid 1 Wvggz.22.In de vierde Nota van wijziging is een nieuw artikel 6:1 lid 10 hiervoor in de plaats gekomen.23.De verplaatsing van hoofdstuk 1 (“Algemene bepalingen”) naar hoofdstuk 6, dat alleen betrekking heeft op de zorgmachtiging, heeft de vraag opgeroepen of de verzoekschriftprocedure in titel 3 van Boek 1 Rv ook van toepassing is op de behandeling van andere verzoekschriften op grond van de Wvggz dan het verzoek om een zorgmachtiging. Mijns inziens kan die vraag via de hoofdregel in art. 261 Rv bevestigend worden beantwoord, tenzij in de Wvggz anders is bepaald.
2.12
In artikel 7:8, lid 1 en lid 2, zijn verscheidene leden van art. 6:1 Wvggz van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet het tiende lid van artikel 6:1 Wvggz (met de schakelbepaling naar de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, art. 261 e.v. Rv). De schakelbepaling werd in art. 6:1 lid 10 Wvggz opgenomen bij de vierde Nota van wijziging. De toelichting daarop luidde als volgt:
“In het tiende lid [van artikel 6:1] is nu de verhouding met het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld. De eerste volzin vervangt het eerder voorgestelde in artikel 1:8, eerste lid. Die inhoud van dat eerder voorgestelde eerste lid is bij nader inzien niet zo helder over de wijze waarop het toepasselijke procesrecht moet worden bezien. De bedoeling is dat voor de procedure bij de rechter het bepaalde in de Wvggz uitgangspunt is, waarbij de bepalingen inzake de verzoekprocedure in eerste aanleg en cassatie uit het eerste en derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend werken (en dan van overeenkomstige toepassing zijn). Uit de eerder voorgestelde formulering van het eerste lid van artikel 1:8 zou een omgekeerde benadering kunnen worden afgeleid, namelijk dat het aangehaalde uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitgangspunt is en enkel in de Wvggz hoeft te worden gekeken of hiervan wordt afgeweken. Dat laatste is dus niet de bedoeling. Zulks is nu ook niet het geval ter zake van het procesrecht, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wbopz); daarin is ook geen bepaling als die van het eerder voorgestelde eerste lid van artikel 1:8 opgenomen. Voorgesteld wordt daarom om de bepaling op te nemen dat de regels inzake de verzoekprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, in aanvulling op hetgeen uit deze wet voortvloeit.”24.
2.13
Mijns inziens bevat de zo-even aangehaalde passage in de vierde Nota van wijziging een schijntegenstelling. De toelichting stond haaks op de reden waarom art. 78 (oud) Wet Bopz was vervallen. Het uitgangspunt dat de algemene regels voor de verzoekschriftprocedure in het wetboek (als lex generalis) moeten wijken voor de procesrechtelijke bepalingen in de Wvggz die (als lex specialis) daarvan uitdrukkelijk afwijken, betekent niet dat de regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Wvggz-zaken slechts van toepassing zouden zijn indien en voor zover de Wvggz daarnaar verwijst. Zelfs wanneer wordt uitgegaan van de (onjuiste) veronderstelling dat een uitdrukkelijke verwijzing naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nodig is, blijkt nergens waarom de wetgever wel voor de zorgmachtiging daarnaar verwijst in het tiende lid van artikel 6:1, maar niet in het zevende hoofdstuk van de Wvggz. Dijkers is van mening dat hier sprake is van een omissie van de wetgever.25.
2.14
Rechtsmiddelen: Op diverse plaatsen in de Wvggz is bepaald dat hoger beroep niet openstaat: zie naast art. 7:8 lid 5 ook art. 6:3, art. 7:6 lid 6, art. 8:19 lid 11, art. 10:9 lid 3.26.De officier van justitie meent dat – wat er zij van het antwoord op de vraag of de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg volgens de derde titel van boek 1 Rv van overeenkomstige toepassing is – het openstellen van beroep in cassatie tegen een beschikking houdende machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel niet de bedoeling van de Wvggz-wetgever kan zijn omdat de wetgever wilde voortzetten wat onder de Wet Bopz gold, namelijk dat geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen een beschikking tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 29 lid 5 Wet Bopz). In dit verband verwijst de officier van justitie naar de tweede Nota van wijziging, waarin de regering stelde:
“De artikelen 7:7 tot en met 7:10 regelen de procedure voor de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. De procedure is overeenkomstig het huidig bepaalde in de Wbopz voor de procedure voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. (…)27.
2.15
Op zich is juist, dat de crisismaatregel in de Wvggz in de plaats is gekomen van de inbewaringstelling in de Wet Bopz. Niettemin zie ik in dit argument geen reden om het cassatieberoep uitgesloten te achten. De wettekst sluit slechts de mogelijkheid van hoger beroep uit. Aan een beroep in cassatie staat het appelverbod in art. 7:8 lid 5 Wvggz niet in de weg; dat leid ik af uit art. 398, 399 en 426 lid 1 en lid 4 Rv en uit art. 78 RO.28.Het argument van de officier van justitie dat de wetgever niet heeft toegelicht waarom de rechtsmiddelen in het nieuwe recht ruimer zouden moeten zijn dan in art. 29 lid 5 (oud) Wet Bopz29.gaat niet op. Een reden hiervoor kan zijn dat de crisismaatregel betrekking heeft op meer vormen van verplichte zorg dan alleen de opname in een accommodatie.30.
2.16
Subsidiair is namens betrokkene beroep gedaan op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.31.Naar mijn mening komt de Hoge Raad aan dat subsidiaire standpunt niet toe, omdat cassatieberoep openstaat.
2.17
Ten overvloede vermeld ik nog het volgende. Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Daarnaast kon het rechtsmiddelenverbod van artikel 29 lid 5 (oud) Wet Bopz worden doorbroken als volgt:
“Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).”32.
Een psychiatrisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, zoals vereist in de jurisprudentie van het EHRM over artikel 5, lid 1 onder e, EVRM, is in de rechtspraak van de Hoge Raad opgevat als een essentiële waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming.33.
2.18
Per saldo is mij niet gebleken van een beletsel om betrokkene te ontvangen in haar cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel I: onderzoek door een onafhankelijke psychiater?
3.1
De rechtbank heeft overwogen als volgt:
“In de medische verklaring heeft de rapporterend psychiater vermeld dat hij betrokkene op 12 januari 2020 heeft gezien. Het toestandsbeeld was toen gelijk aan dat van 13 januari 2013. Echter was er toen nog samenwerking mogelijk. Betrokkene heeft toen de aangeboden medicatie ingenomen. In verband met het proportionaliteitsprincipe is er toen voor gekozen om betrokkene bij ouders te laten verblijven en met medicatie het gevaar af te wenden. In de loop van de nacht van 13 januari 2020 bleek dat dit onvoldoende effect had.
De behandelend psychiater heeft ter zitting verklaard dat er sprake is geweest van een typefout. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft betrokkene op 12 januari 2020 gezien en de rapporterend psychiater geraadpleegd, omdat hij op dat moment piketdienst had. De rapporterend psychiater heeft betrokkene twee keer gezien in zijn dienst. De eerste keer op 12 januari 2020 en de tweede keer op 13 januari 2020. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet van een zodanig ontbreken van onafhankelijkheid kan worden gesproken dat dit opweegt tegen het belang voor betrokkene dat onverwijld rechterlijke toetsing plaatsvindt van zowel de onvrijwillige opname als de andere vormen van verplichte zorg, en om die reden zal de rechtbank het verzoek van betrokkene om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, verwerpen.”
3.2
Onderdeel I bevat de volgende klachten:
(i) dat de rechtbank in strijd met de artikelen 5:7 en 7:8 Wvggz en art. 5 EVRM heeft gehandeld, omdat het oordeel dat het voorafgaande medisch onderzoek is verricht door een onafhankelijke psychiater blijk geeft van een onjuiste opvatting van het begrip ‘onafhankelijk’. Ter toelichting op deze klacht wordt gewezen op de uitspraken van het EHRM inzake Winterwerp34.en Herczegfalvy35.over het vereiste van een objectief psychiatrisch onderzoek indien vrijheidsbeneming plaatsvindt op de grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM.
(ii) dat de rechtbank heeft miskend dat art. 5:7 onder d Wvggz de eis stelt dat de deskundige minimaal één jaar geen zorg aan betrokkene heeft verleend. In dit geval heeft de rapporterende psychiater daags vóór de crisismaatregel zorg verleend aan betrokkene. Volgens de toelichting op deze klacht (onder 1.8) is van belang dat de psychiater te eniger tijd (mede) verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de behandeling waaraan de betrokkene ten tijde van het afgeven van de verklaring was onderworpen.36.
(iii) dat de rechtbank heeft miskend dat niet door middel van een belangenafweging aan de eis van onafhankelijkheid van de psychiater mag worden getornd.
3.3
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De eis van ‘objective medical expertise’ is in de jurisprudentie van het EHRM over art. 5, lid 1 onder e, EVRM uitgelegd als volgt:
“In the Court’s opinion, except in emergency cases, the individual concerned should not be deprived of his liberty unless he has been reliably shown to be of “unsound mind”. The very nature of what has to be established (…) – that is, a true mental disorder – calls for objective medical expertise.”37.
en:
“In order to comply with para. 1 (e), the detention in issue must first of all be “lawfull”, including the observance of a procedure prescribed by law (…). It requires in addition, however, that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of art. 5, namely to protect individuals from arbitrariness (…). Consequently, in order to justify detention, the fact that a person is “of unsound mind” must be established conclusively, except in case of emergency. To this end an objective medical report must demonstrate to the competent national authority the existence of genuine mental disturbance whose nature or extent is such as to justify such deprivation of liberty, which cannot be extended unless the mental disturbance continues.”38.
3.4
Hieruit volgt dat art. 5, lid 1 onder e, EVRM ruimte laat voor uitzonderingen in spoedeisende gevallen (“emergency cases”). Onder de Wet Bopz heeft de Hoge Raad het mogelijk geacht dat indien een (niet bij de behandeling betrokken) psychiater niet beschikbaar is, de burgemeester bij het uitvaardigen van een last tot inbewaringstelling genoegen mag nemen met een geneeskundige verklaring van een andere arts, mits binnen korte tijd – in de regel: binnen 24 uur – de patiënt alsnog door een niet bij de behandeling betrokken psychiater wordt onderzocht.39.
3.5
In hoofdstuk 5 (“Voorbereiden zorgmachtiging”) van de Wvggz bepaalt art. 5:7 aan welke voorwaarden het voorafgaande medisch onderzoek moet voldoen. In dat artikel is onder d de eis opgenomen dat de rapporterende psychiater minimaal één jaar geen zorg aan de betrokken patiënt heeft verleend. De toelichting wijst op de mogelijkheid de medische verklaring te laten opmaken door de, in beginsel 24 uur op iedere dag beschikbare, psychiaters van de ggz-crisisdiensten.40.Uit de wetsgeschiedenis is ten aanzien van artikel 5:7 onder d het volgende van belang:
“De onafhankelijkheid moet vooral gewaarborgd zijn in de relatie tot betrokkene. Daarom is de eis uit de Wet bopz overgenomen dat de arts minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. Dit voorkomt dat de arts als zorgverlener wellicht een dusdanige band met betrokkene heeft opgebouwd dat dat een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel. De LPGGZ heeft er naar aanleiding van de consultatie over de nota van wijziging nog op gewezen dat de rol van de onafhankelijke arts om een extra waarborg vraagt, namelijk een roulatiesysteem waardoor voorkomen kan worden dat steeds dezelfde arts wordt gevraagd om medische verklaringen af te geven. Het is aan het veld om indien gewenst hier nadere invulling aan te geven.”41.
3.6
De voorwaarde van ten minste één jaar geen behandelcontact met de betrokken patiënt stond niet in de Wet Bopz zelf, maar in de door de minister vastgestelde model-verklaring. Op 17 oktober 199742.verwierp de Hoge Raad een klacht over onvoldoende onafhankelijkheid van de rapporterende psychiater in een geval waarin deze de betrokken patiënt circa vijf maanden vóór het afgeven van de geneeskundige verklaring éénmaal had onderzocht en met de huisarts had overlegd over mogelijke medicatie. De Hoge Raad heeft zich op 16 oktober 2009 meer principieel uitgesproken over het vereiste dat de psychiater die het geneeskundig onderzoek verricht zelf niet betrokken mag zijn (geweest) bij de behandeling van de patiënt:
“Art. 5 lid 1 Wet Bopz, voor zover thans van belang inhoudende dat het onderzoek moet zijn verricht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, strekt ertoe de waarborgen rond de (voortzetting van) gedwongen opname te versterken door het eisen van een onafhankelijk oordeel ter advisering van de rechter. Bij de beantwoording van de vraag of een psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het verleden wel is geweest, als onafhankelijk kan worden aangemerkt, is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie. Het is aan de feitenrechter voorbehouden aan de hand van de omstandigheden van het geval telkens het onderlinge gewicht van deze factoren te bepalen. Echter, gelet op het belang van het onderhavige voorschrift en ter wille van de in zaken als deze geboden duidelijkheid zal in het algemeen moeten worden aangenomen dat, indien ten tijde van het ten behoeve van de verklaring verrichtte onderzoek nog geen jaar was verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan gelden als “niet bij de behandeling betrokken” als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz.”43.
3.7
Zoals in het cassatierekest is opgemerkt, is de advocaat-generaal Asser nader ingegaan op het aspect van betrokkenheid bij de behandeling:
“(…) in een poging tot een wat scherpere afbakening te komen, zou ik er de nadruk op willen leggen dat het wettelijk criterium, zoals in de huidige wet verwoord, betreft de betrokkenheid bij de behandeling en dan, zo zou ik menen, met name bij de behandeling waaraan de patiënt was onderworpen op het tijdstip waarop de geneeskundige verklaring wordt afgegeven.
Misschien zou gezegd kunnen worden dat de arts niet bij de behandeling betrokken is als hij daarvoor noch direct noch indirect (mede) verantwoordelijkheid draagt.”44.
3.8
In deze zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de rapporterende psychiater [betrokkene 1] betrokkene op 12 januari 2020 heeft ‘gezien’ en medicatie heeft geadviseerd of aangeboden.45.Vervolgens heeft deze psychiater betrokkene op 13 januari 2020 wederom ‘gezien’ en de medische verklaring afgegeven. Daarom voldoet het onderzoek door deze psychiater niet aan het vereiste in art. 5:7 onder d Wvggz: het laatste behandelcontact vond plaats één dag voor de datum waarop de medische verklaring werd afgegeven. Hoewel dat uit de stukken niet blijkt, wil ik aannemen dat het eerste contact met deze psychiater op 12 januari 2020 slechts kort heeft geduurd. Uit de wetsgeschiedenis van de Wvggz en uit de jurisprudentie over de Wet Bopz volgt echter niet dat een belangenafweging, zoals de rechtbank in rov. 2.3 heeft gemaakt, het vereiste van onafhankelijkheid van de rapporterende psychiater opzij zou kunnen zetten. De rapporterende psychiater draagt mede verantwoordelijkheid voor de behandeling indien deze betrokkene eerst als hulpverlener heeft onderzocht en medicatie heeft geadviseerd of aangeboden. Mijns inziens wordt de functiescheiding tussen een behandelend en een rapporterend psychiater gerechtvaardigd door het vertrouwen dat de patiënt in de behandelend arts mag stellen. Een patiënt zal in de regel meer informatie en gevoelens durven toevertrouwen aan een arts die hem/haar behandelt dan aan de rapporterende arts die hem/haar onderzoekt in opdracht van een overheidsorgaan met het oog op een mogelijke vrijheidsbeneming of andere vorm van verplichte zorg.
3.9
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 1 slaagt en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
Onderdeel II: Onjuist criterium toegepast? Welke vormen van verplichte zorg?
3.10
Onderdeel II bevat twee klachten. Ten eerste de klacht dat de rechtbank (in rov. 3.4) een onjuiste maatstaf hanteert waar zij overweegt dat de in de crisismaatregel genoemde vormen van verplichte zorg noodzakelijk zijn om ernstig nadeel af te wenden. Volgens de rechtsklacht had de rechtbank voor iedere vorm van zorg afzonderlijk – dus ook ten aanzien van ‘het toedienen van vocht en voeding’ en ten aanzien van ‘het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen’ − moeten onderzoeken of het gaat om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel.
3.11
Op zich is juist, dat een crisismaatregel slechts kan worden genomen indien sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel (art. 7:1 lid 1 Wvggz). Dat is nu eenmaal het verschil tussen een crisismaatregel en, anderzijds, een ‘gewone’ zorgmachtiging. Voor een zorgmachtiging vereist art. 3:3 in verbinding met art. 6:4 lid 1 Wvggz dat het gedrag van de betrokken persoon als gevolg van zijn psychische stoornis (…) tot ernstig nadeel leidt.46.
3.12
De klacht dat de rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken of in dit geval sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel mist mijns inziens feitelijke grondslag. De rechtbank heeft de redengeving stapsgewijs opgebouwd. De rechtbank overweegt in rov. 3.1 dat gebleken is van “onmiddellijk dreigend ernstig nadeel”. De rechtbank heeft dit nadeel omschreven als: “ernstig lichamelijk letsel” en “betrokkene roept met hinderlijk gedrag agressie van een ander op”. Waar de rechtbank in rov. 3.2 spreekt over de oorzaak van “dit nadeel”, gaat het nog steeds om hetzelfde onmiddellijk dreigende ernstige nadeel. De rechtbank stelt bovendien vast dat de crisissituatie zo ernstig is “dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.” Daar waar de rechtbank in rov. 3.4 overweegt dat de genoemde zorg noodzakelijk is om ‘het nadeel’ af te wenden, doelt de rechtbank dus nog steeds op het in rov. 3.1 beschreven onmiddellijk dreigende ernstige nadeel.
3.13
Ten tweede wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet een machtiging voor verplichte zorg mag afgeven wanneer de actuele gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde van de rechterlijke toetsing daartoe niet noopt en evenmin uit concrete feiten en omstandigheden het redelijk vermoeden kan worden afgeleid dat deze verplichte zorg gedurende de looptijd van de machtiging noodzakelijk zal zijn om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel als gevolg van de geestelijke stoornis af te wenden. Zo de rechtbank deze regel niet heeft miskend, klaagt betrokkene over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat ‘het toedienen van vocht en voeding’ en ‘het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen’ noodzakelijk zijn om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel af te wenden. Ter toelichting op deze klacht is verwezen naar hetgeen de zorgverantwoordelijke psychiater ter zitting heeft verklaard (toelichting onder 2.2). Verder wijst de toelichting (onder 2.3) op een passage in het proces-verbaal waaruit een andersluidend oordeel van de rechter zou blijken.
In het bijzonder wat betreft het onvrijwillig toedienen van vocht en voeding, wordt in de toelichting (onder 2.5) aangevoerd dat uit niets blijkt dat betrokkene vocht en voeding toegediend heeft gekregen; de behandelend psychiater heeft ter zitting meegedeeld dat hij niet verwachtte dat dit nodig zal zijn. Volgens betrokkene mag de rechtbank niet vooruitlopen op een in de toekomst eventueel opkomende noodzaak.
In het bijzonder wat betreft verplichte zorg in de vorm van “andere medische behandeling en therapeutische middelen”, komen volgens de toelichting op het middelonderdeel uit de gedingstukken onvoldoende sprekende feiten naar voren om te kunnen rechtvaardigen dat de rechtbank met een zo summiere motivering volstaat.47.Volgens de toelichting werd hierbij gedacht aan ‘trainingsprogramma’s’ en ‘wandelen’. Volgens de klacht blijkt uit de gedingstukken en het besprokene ter zitting niet dat betrokkene zich tegen dergelijke vormen van zorg verzet.
3.14
Deze klacht raakt meteen een van de lastigste vraagstukken in de nieuwe wetgeving: hoe moet de verplichte zorg in de rechterlijke machtiging worden omschreven? Onder de Wet Bopz volstond de rechter met een machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De aldaar te verlenen zorg werd niet vooraf door een rechter getoetst. Achteraf kon de patiënt een klacht indienen over beslissingen van de behandelaar met betrekking tot dwangbehandeling (zie art. 41 en 41a Wet Bopz). In 2002, toen de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz werd geïntroduceerd (zie art. 14a e.v.) kreeg de rechter beperkt gelegenheid om zich vooraf uit te spreken over de ambulant te verlenen zorg. Bij ieder verzoek om een voorwaardelijke machtiging moest een behandelingsplan worden overgelegd, dat na overleg met de patiënt was opgesteld. Zo’n behandelingsplan “bevat de therapeutische middelen die zullen worden toegepast ten einde buiten de inrichting het gevaar af te wenden” (art. 14a lid 5 Wet Bopz). De rechter verleende een voorwaardelijke machtiging indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven. Bij het verlenen van een voorwaardelijke machtiging stelde de rechtbank de algemene voorwaarde dat de betrokkene zich onder behandeling van de behandelaar stelt overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. Daarnaast kon de rechtbank bijzondere voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de betrokkene.48.In de Wvggz keert de voorwaardelijke machtiging niet terug.
3.15
Met de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin de rechter vooraf beslist welke verplichte zorg is toegestaan. Dan moet duidelijk zijn om welke zorg het gaat. In het nieuwe stelsel worden, om zo te zeggen, drie cirkels getrokken. De buitenste cirkel is de wettelijke omschrijving van verplichte zorg in art. 3:2 lid 2 Wvggz. Die omschrijving is limitatief: de burgemeester of de rechter mag geen machtiging verlenen voor andere vormen van verplichte zorg dan in die wettelijke bepaling omschreven. Deze wettelijke maatstaf geldt voor iedere patiënt. De middelste cirkel regelt welke verplichte zorg aan deze individuele patiënt mag worden verleend. Die maatstaf wordt door de burgemeester, onderscheidenlijk door de rechter, vooraf bepaald voor een bepaald tijdvak. De behandelende artsen en andere zorgverleners mogen in dat tijdvak geen andere vormen van verplichte zorg verlenen dan die waarvoor de crisismaatregel, respectievelijk de machtiging, ruimte biedt.49.De binnenste cirkel wordt bepaald door de beslissing van de behandelend psychiater (‘zorgverantwoordelijke’), die van dag tot dag beslist welke verplichte zorg (dwangbehandeling) concreet aan de patiënt wordt gegeven.
3.16
Aan ieder verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging gaat een uitgebreid voorbereidingstraject vooraf. Dit is beschreven in hoofdstuk 5 Wvggz. In de medische verklaring wordt onder meer aandacht besteed aan “de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen” (zie art. 5:9 lid 1 onder c, Wvggz).50.De door de geneesheer-directeur aangewezen zorgverantwoordelijke stelt een zorgplan vast in overleg met de betrokkene. Het zorgplan vermeldt onder meer de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen, het doel van de verplichte zorg en de wijze waarop rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de betrokkene (art. 5:13 en 5:14 Wvggz). De geneesheer-directeur beoordeelt het zorgplan vóórdat hij dit doorstuurt aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz). Bij het verzoekschrift legt de officier van justitie de stukken als bijlage aan de rechtbank over en deze worden ook besproken ter zitting. Kortom, tegen de tijd waarop de rechtbank een beslissing over het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging moet nemen heeft al discussie plaatsgehad over de verplichte zorg waarop de machtiging betrekking zal hebben.
3.17
Bij ministeriële regeling kan een model voor een medische verklaring worden vastgesteld (art. 5:8 lid 2 Wvggz). Bij mijn weten is dit (nog) niet gebeurd en wordt sinds 1 januari 2020 gewerkt met een door of via de beroepsorganisatie (NVvP) ontwikkelde modelverklaring. De modelverklaring – ook de in deze zaak door de rapporterend psychiater opgestelde medische verklaring – bestaat uit een formulier met standaardvragen waarop de psychiater antwoord geeft. Ten aanzien van de keuze van in aanmerking komende vormen van verplichte zorg kan de rapporterende psychiater een kruisje plaatsen voor een of meer van de soorten verplichte zorg die in het formulier zijn vermeld. De soorten van verplichte zorg in het formulier, waaruit de psychiater kan kiezen, volgen de bewoordingen van het tweede lid van art. 3:2 Wvggz. Deze werkwijze heeft tot gevolg dat in de medische verklaring weliswaar wordt beschreven welke in de wet beschreven vorm van verplichte zorg voor deze patiënt nodig wordt geacht, maar slechts in algemene termen. Zo wordt bijvoorbeeld volstaan met de aanduiding ‘medicatie’, zonder het toe te dienen geneesmiddel, de dosering of de wijze van innemen daarvan te noemen. Het formulier stelt aan het eind wel een ‘open’ vraag, die de psychiater ruimte biedt om in eigen woorden eventueel aanvullende opmerkingen te maken.
3.18
In het wettelijk stelsel vindt een nadere omschrijving van de te verlenen verplichte zorg plaats in het zorgplan. Dit plan wordt opgesteld door de behandelend psychiater (de ‘zorgverantwoordelijke’).51.Dat is logisch te verklaren aan de hand van de drie getrokken cirkels: de behandelend arts is degene die de verantwoordelijkheid draagt voor de medische behandeling; niet de rapporterende psychiater. De rechtbank verleent een machtiging tot het verlenen van verplichte zorg, niet een bevel. De ten behoeve van de rechtbank uitgebrachte medische verklaring moet daarom gericht zijn op de vraag welke vormen van verplichte zorg ten hoogste aan de betrokkene mogen worden gegeven gedurende de looptijd van de te verlenen machtiging. In dit verband wijs ik op art. 8:9 Wvggz, dat voorschrijft dat de behandelend psychiater (de ‘zorgverantwoordelijke’) ter uitvoering van de machtiging zélf de beslissing neemt tot het verlenen van verplichte zorg. Over die uitvoeringsbeslissing kan de betrokken patiënt achteraf klagen op de voet van art. 10:3 Wvggz.52.
3.19
De consequentie van dit cirkelvormige stelsel is, dat heel goed denkbaar is dat de omschrijving in art. 3:2 lid 2 Wvggz ruimer is dan de omschrijving van de verplichte zorg in de zorgmachtiging. Op haar beurt kan de omschrijving van de verplichte zorg in de crisismaatregel of in de machtiging ruimer zijn dan de − meer gedetailleerde − omschrijving van de toe te passen verplichte zorg in het zorgplan. Rechtens is er geen bezwaar tegen dat de rechter bij het verlenen van een zorgmachtiging de omschrijving van de verplichte zorg uit het tweede lid van art. 3:2 Wvggz letterlijk overneemt.53.Wel moet de rechtbank in het oog houden dat ten aanzien van iedere vorm van verplichte zorg waarvoor zij machtiging verleent, aan alle wettelijke vereisten moet zijn voldaan.
3.20
De rechter die een zorgmachtiging verleent is niet gebonden aan het (als bijlage bij het verzoekschrift overgelegde) zorgplan; dat volgt uit art. 6:4 lid 2 Wvggz. De rechter kan – binnen de grenzen van het verzoek van de officier van justitie, zie daarover middelonderdeel III − machtiging verlenen voor een vorm van verplichte zorg die wel in art. 3:2 lid 2 Wvggz is genoemd, maar niet in het zorgplan. In dat geval trekt de rechter de middelste cirkel – welke zorg mag ten hoogste worden verleend? − ruimer dan de zorg die in het zorgplan is vermeld. Ook in die situatie beslist mijns inziens de behandelend psychiater (de ‘zorgverantwoordelijke’) op de voet van art. 8:9 Wvggz over de concreet aan de patiënt te verlenen zorg. Anders dan de rechter die vooruit kijkt over de gehele looptijd van de te verlenen machtiging, beslist de behandelend psychiater in de binnenste cirkel van dag tot dag.
3.21
Art. 7:1, lid 1 onder a, Wvggz vereist voor een crisismaatregel dat sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel. Voor andere vormen van zorg dan genoemd in art. 3:2 lid 2 Wvggz kan geen crisismaatregel worden uitgevaardigd. Ingevolge art. 7:2, lid 1 onder a, Wvggz vermeldt de burgemeester in de crisismaatregel “de zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden”. Op de voet van art. 7:7 en 7:8 Wvggz bepaalt de rechter in een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel welke vorm van verplichte zorg ten hoogste mag worden verleend gedurende de looptijd van de machtiging.54.De behandelend psychiater bepaalt welke zorg concreet wordt verstrekt binnen het door de machtiging bepaalde kader. In bovengenoemd voorbeeld (verplichte zorg in de vorm van ‘medicatie’) is de zorgverantwoordelijke degene die bepaalt: welk geneesmiddel precies, welke dosering en welke wijze van toedienen. Anders dan bij een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging (art. 5:17 lid 3 Wvggz), behoeft de officier van justitie bij het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geen zorgplan aan de rechtbank over te leggen (zie art. 7:8 lid 2 Wvggz). In deze vroege fase is dikwijls nog geen zorgplan vastgesteld.
3.22
In dit geval heeft de rechtbank in rov. 3.4 getoetst aan het subsidiariteitsvereiste (“Er zijn geen minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben.”). In rov. 3.6 heeft de rechtbank de proportionaliteit en de doelmatigheid beoordeeld (“de voorgestelde zorg is evenredig en naar verwachting effectief.”). In zoverre voldoet de bestreden beschikking aan de wettelijke vereisten.
3.23
De rechtbank heeft deze oordelen niet uitgesplitst voor iedere vorm van verplichte zorg afzonderlijk. De klacht in dit middelonderdeel doelt op gevallen waarin de rechtbank binnen elk van de in het tweede lid van art. 3:2 Wvggz genoemde soorten verplichte zorg een verdere uitsplitsing had kunnen maken. Stel, dat een patiënt zich niet verzet tegen het toedienen van vocht en voeding – genoemd in het tweede lid achter letter a – en zich wel verzet tegen de andere vormen van verplichte zorg die achter letter a zijn genoemd, mag de rechtbank dan machtiging verlenen tot voortzetting van een crisismaatregel die alle in het tweede lid van art. 3:2 achter letter a genoemde soorten van zorg omvat? Zo ja, had de rechtbank dat dan nader moeten motiveren?
3.24
In het oorspronkelijke wetsvoorstel (art. 3:2) stond een omschrijving van het begrip ‘zorg’. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat verschillende vormen van verplichte zorg met elkaar verweven kunnen zijn:
“De zorg die kan worden verleend is niet beperkt tot zorg in de zin van een medische behandeling gericht op het wegnemen van de psychische stoornis. Afhankelijk van de aard en ernst van de psychische stoornis zullen het behandeldoel en de daarbij behorende interventies verschillen. In veel gevallen kan de behandeling gericht zijn op het herstel van de autonomie van betrokkene en volledige maatschappelijke participatie. Bij chronische stoornissen of een progressief ziekteverloop zal de zorg meer gericht zijn op verzorging en bescherming van betrokkene tegen de schadelijke gevolgen van zijn psychische stoornis, dan op herstel. De genoemde vormen van zorg kunnen niet zonder meer worden toegepast, in ieder individueel geval zal de noodzaak en effectiviteit moeten worden getoetst, zowel bij de voorbereiding als de uiteindelijke toepassing van de zorg.
Het begrip zorg omvat ook interventies die gericht zijn op de beveiliging van de personen die samen met betrokkene in een accommodatie verblijven of de zorg verlenen. Aangezien in de praktijk geen duidelijk onderscheid te maken valt tussen interventies met een overwegend therapeutisch karakter en maatregelen die voornamelijk gericht zijn op beveiliging, zijn alle interventies onder het begrip zorg gebracht. Dit betekent ook dat voor alle interventies dezelfde criteria gelden en op gelijke wijze aan de beginselen van hoofdstuk 2 moeten worden getoetst.
Artikel 3:2 moet daarnaast ook in samenhang met de richtlijnplicht van artikel 8:3 worden bezien. De zorg die gepaard gaat met vergaande beperking van de vrijheid of privacy van betrokkene dan wel aantasting van de integriteit van het lichaam, zal met grote zorgvuldigheid en terughoudendheid moeten worden toegepast. Protocollering van de vormen van zorg die in de onderdelen d tot en met i genoemd worden, ligt dan ook voor de hand.”55.
3.25
Bij de tweede Nota van wijziging werd de voorgestelde tekst gewijzigd. Onderscheid werd gemaakt tussen ‘zorg’ (in het eerste lid van art. 3:2) en ‘verplichte zorg’, zoals omschreven in het tweede lid van art. 3:2. Verder koos de regering voor een limitatieve opsomming van mogelijke vormen van verplichte zorg. Voor zover van belang voor dit geschil vermeldt de toelichting het volgende:56.
“De dwangmaatregelen die onder verplichte zorg vallen, zijn limitatief opgesomd. Dat is gedaan om betrokkene meer rechtswaarborgen te bieden over de dwangmaatregelen die toegepast kunnen worden. Er zijn dus geen andere dwangmaatregelen mogelijk dan de maatregelen die hier worden genoemd. Daarmee wordt voor een deel tegemoet gekomen aan de aanbeveling van ZonMw om de vormen van verplichte zorg preciezer te omschrijven. Er is echter niet voor gekozen om de afzonderlijke vormen van verplichte zorg (nog) verder te detailleren, omdat dat nieuwe, positieve, ontwikkelingen in het professionele veld in de weg zou kunnen staan. Een voorbeeld waar verdere detaillering belemmerend zou kunnen werken, is de in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen maatregel ‘afzondering of separatie in een daartoe geschikte verblijfsruimte’. Daarom wordt voorgesteld deze maatregel niet specifiek te benoemen, maar te scharen onder het meer algemene ‘insluiten’. Hiermee worden allerlei positieve ontwikkelingen zoals de separatieruimtes die worden vervangen door de zogenoemde ‘extra beveiligde kamer’ en het ontstaan van afdelingen met ‘high intensive care’ voor deze doelgroep, niet in de weg gestaan. Bovendien kan een verdergaande detaillering betrokkene de mogelijkheid ontnemen om – indien mogelijk – te kiezen voor een alternatief dat hij als minder belastend ervaart.”
3.26
De op dit moment beschikbare vakliteratuur over de omschrijving van verplichte zorg in de Wvggz verwijst voornamelijk naar de wettekst en de parlementaire behandeling.57.In opeenvolgende publicaties heeft W.J.A.M. Dijkers het hier bedoelde vraagstuk nader uitgewerkt. Ik citeer hem:
“Bij het verlenen van de machtiging moet de rechter dus opsommen wat wanneer wél mag; daarbuiten is zonder instemming van betrokkene niets mogelijk. Binnen de aldus door de rechter getrokken cirkel kán ‘verplichte zorg’ worden verleend, mits dat op het moment van de dwangbehoefte strookt met de wettelijke doelen (met name: gevaarsafwending) en tevens voldaan wordt aan de eisen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid. Deze constellatie komt mij nog steeds voor als een wat onbekookt idee. Bedacht moet namelijk worden dat een zorgmachtiging (het fiat van de rechter) doorgaans een geldigheidsduur zal hebben van zes of twaalf maanden (net zoals de huidige ‘voorlopige machtiging’ respectievelijk ‘machtiging voortgezet verblijf’). Ook de voor noodsituaties gegeven machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel (de opvolger van de inbewaringstelling) heeft altijd nog een (maximale) geldigheidsduur van zes weken. De toekomst laat zich bij het verlenen van een machtiging niet steeds voldoende kennen, juist omdat het gaat om zoiets onvoorspelbaars als het verloop van een geestesstoornis. Ik verwacht dat een rechterlijke machtiging hetzij uit voorzorg te ruim zal zijn en dus qua rechtsbescherming weinig biedend, hetzij te krap bemeten zal zijn, wat om de haverklap noopt tot een nieuwe zitting om de machtiging aan te passen.”58.
3.27
In een tweede tijdschriftartikel zocht Dijkers naar een oplossing:59.
“Onder de Wvggz dient de rechter aan te geven welke vormen van zorg ondanks verzet van de betrokkene geboden mogen worden. Het daarbij louter bezigen van wettelijke formuleringen zal in veel gevallen niet specifiek genoeg zijn: uit oogpunt van rechtsbescherming moet de machtiging vaak nader worden geclausuleerd. Hier ligt ook een taak voor de Hoge Raad.”
“De rechter is zelf geen medisch deskundige. In de procedure waarin hem een machtiging wordt gevraagd voor dwangtoepassing, toetst de rechter desondanks de door de medici aan hem gepresenteerde voorstellen ‘vol’. Dat doet hij stapsgewijs en waar nodig wint hij nader advies in: diagnoses en therapieën verzint hij niet zelf. Maar over de volle breedte heeft de jurist en niet de dokter uiteindelijk het laatste woord.”
In het vervolg van zijn bijdrage (onder 4 en 5) betoogde Dijkers dat de omschrijvingen van verplichte zorg in het tweede lid van art. 3:2 dikwijls zo ruim zijn dat de rechter de dwangtoepassing op voorhand enigszins zal moeten clausuleren. Hij maakte een vergelijking met de (in alinea 3.14 hiervoor aangehaalde) uitspraak van de Hoge Raad van 2 februari 2007 over een bijzondere voorwaarde die verwees naar de door de arts voorgeschreven medicatie.
3.28
Vooropgesteld: de rechter beslist welke verplichte zorg aan deze individuele patiënt mag worden verleend. Indien de rechter het verzoek van de officier van justitie geheel mag afwijzen, mag de rechter het verzoek ook voor een gedeelte afwijzen. De rechtbank kan binnen elk van de soorten van verplichte zorg, genoemd onder a in het tweede lid van art. 3:2 Wvggz, een nadere uitsplitsing maken. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de rechter een zorgmachtiging of een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleent die wel ‘medicatie’ omvat, maar niet ‘toediening van vocht en voedsel’. Het behoeft geen betoog dat de wettelijke omschrijving van de mogelijke verplichte zorg in het tweede lid van art. 3:2 Wvggz niet mag verworden tot een bed van Procrustes waaraan de patiënt moet worden aangepast.
3.29
Anderzijds moet worden gewezen op de risico’s voor de fysieke bescherming van de patiënt of van anderen in een crisissituatie, wanneer de rechter in een op zeer korte termijn gegeven beslissing en in afwijking van de medische verklaring de mogelijkheden voor zorgverlening te zeer beknot. De toestand van een psychiatrische patiënt kan in een periode van drie weken (machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel) of zes maanden (eerste zorgmachtiging) wisselen. De rechter moet vooraf, voor de gehele looptijd van de machtiging, een oordeel geven welke vormen van verplichte zorg door de zorgverlener mogen worden gegeven. De behandelend psychiater (de ‘zorgverantwoordelijke’) beslist – binnen dat kader − van dag tot dag welke zorg concreet aan de patiënt wordt gegeven.
3.30
Art. 2:1 lid 3 Wvggz bepaalt dat onder meer bij afgifte van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel de proportionaliteit, de subsidiariteit en de doelmatigheid van de verplichte zorg worden beoordeeld, alsmede de veiligheid. Hierover is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
“Het begrip zorg omvat ook interventies die gericht zijn op de beveiliging van de personen die samen met betrokkene in een accommodatie verblijven of de zorg verlenen. Aangezien in de praktijk geen duidelijk onderscheid te maken valt tussen interventies met een overwegend therapeutisch karakter en maatregelen die voornamelijk gericht zijn op beveiliging, zijn alle interventies onder het begrip zorg gebracht. Dit betekent ook dat voor alle interventies dezelfde criteria gelden en op gelijke wijze aan de beginselen van hoofdstuk 2 moeten worden getoetst.
Artikel 3:2 moet daarnaast ook in samenhang met de richtlijnplicht van artikel 8:3 worden bezien. De zorg die gepaard gaat met vergaande beperking van de vrijheid of privacy van betrokkene dan wel aantasting van de integriteit van het lichaam, zal met grote zorgvuldigheid en terughoudendheid moeten worden toegepast.”60.
3.31
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. In de bestreden beschikking is machtiging verleend tot voortzetting van een crisismaatregel die de in rov. 3.4 en 3.5 genoemde vormen van verplichte zorg omvat. De omschrijving achter het eerste gedachtenstreepje in rov. 3.4 komt woordelijk overeen met de tekst van art. 3:2, lid 2 achter letter a, Wvggz.
3.32
Wat betreft verplichte zorg in de vorm van het toedienen van vocht en voeding, ben ik van mening dat de bestreden beschikking in stand zou kunnen blijven. Ter zitting van de rechtbank is uitdrukkelijk besproken dat betrokkene zich verzet tegen medicatie. Het toedienen van vocht en voeding is volgens de behandelend psychiater op dit moment niet nodig: ten tijde van de zitting was de situatie zo gevaarlijk dat de patiënt deze via injecties krijgt toegediend (“een spuit krijgt”). Volgens de behandelend psychiater is het streven erop gericht de medicatie oraal toe te dienen wanneer de situatie van betrokkene dit toelaat. Met betrekking tot het toedienen van vocht en voeding heeft de rechtbank de machtiging kennelijk bedoeld als hulpmiddel om het oraal toedienen van medicatie mogelijk te maken. Mijns inziens behoefde de beslissing van de rechtbank op dit punt geen verdere detaillering, noch een nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
3.33
Wat betreft verplichte zorg in de vorm van “andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening”, vormt deze zaak een goed voorbeeld van het hiervoor beschreven dilemma. Indien een machtiging is verzocht kan de rechtbank in haar beschikking de toegestane verplichte zorg preciseren en in zoverre minder toewijzen dan de officier van justitie had verzocht. De toetsing als bedoeld in art. 6:4 lid 1 Wvggz kan daartoe aanleiding geven, maar ook een verweer van of namens de betrokken patiënt.
3.34
Indien nog geen zorgplan ter tafel ligt, beschikt de rechtbank over weinig materiaal om − binnen de grenzen van de wettelijke omschrijving − de dwangbehandeling die zij wil toestaan te preciseren. De zeer korte beslistermijn (zie art. 7:8 lid 3 Wvggz) maakt dat de rechter meestal niet kan wachten op het voltooien van een zorgplan. Wel verdient aantekening dat verplichte zorg – ook de zorg in het kader van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel – wordt toegepast op basis van een multidisciplinaire richtlijn (zie art. 8:5 Wvggz). Zodra een passende richtlijn beschikbaar is, zou de rechter daarnaar kunnen verwijzen. In de tweede plaats merk ik op dat wanneer gedurende de looptijd van de machtiging de daarin toegestane verplichte zorg niet voldoende blijkt te zijn, de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:11 Wvggz kan beslissen tot tijdelijke toepassing van andere vormen van verplichte zorg dan genoemd in de machtiging, ‘voor zover dit tijdelijk ter afwending van een noodsituatie noodzakelijk is’.
3.35
De toelichting op dit middelonderdeel61.verwijst naar een korte discussie die ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden over de noodzaak van een machtiging voor ‘andere medische behandeling en therapeutische middelen’ dan de noodzakelijk geachte medicatie. Tegen de achtergrond van die discussie komt, naar mijn mening, in de bestreden beschikking onvoldoende uit de verf aan welke medische behandeling en therapeutische middelen de rechtbank heeft gedacht, of betrokkene zich daartegen verzet en waarom de rechtbank andere behandeling en therapeutische middelen dan medicatie noodzakelijk heeft geacht. De verwijzing in rov. 3.6 naar ‘de stukken van het geding’ geeft de lezer onvoldoende uitsluitsel. In zoverre acht ik de klacht van onderdeel II gegrond.
Onderdeel III: Andere vormen van zorg dan vermeld in het verzoek van de OvJ?
3.36
Onderdeel III bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte meer heeft toegewezen dan de officier van justitie had verzocht: de rechtbank heeft, op voorstel van de ter zitting aanwezige behandelend psychiater, een niet in het verzoekschrift van de officier voorgestelde vorm van verplichte zorg toegevoegd, te weten: ‘onderzoek aan kleding en lichaam’. Volgens het middelonderdeel is dit in strijd met de artikelen 23 en 24 Rv62., althans heeft de rechtbank in strijd gehandeld met art. 283 in verbinding met art. 130 Rv, nu de officier van justitie noch zijn verzoek heeft gewijzigd noch de gronden daarvan heeft aangevuld. Ook klaagt het middelonderdeel over schending van het beginsel van een behoorlijke rechtspleging en het onpartijdigheidsbeginsel als bedoeld in art. 6 EVRM. Ook uit de artikelen 7:7 - 7:9 Wvggz, in onderlinge samenhang bezien, leidt betrokkene af dat de rechtbank had moeten beslissen op de grondslag van het ingediende verzoek.
3.37
Onder de Wet Bopz had de rechter die zich afvroeg of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender zou zijn, de mogelijkheid dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken (zie art. 8a Wet Bopz). De officier van justitie kon vervolgens beslissen een andersoortig verzoek in te dienen. Deze mogelijkheid was met name van belang in gevallen waarin de rechter twijfelde tussen een onvoorwaardelijke en een voorwaardelijke machtiging. Dit artikel is niet teruggekeerd in de Wvggz.
3.38
Uitgaande van de toepasselijkheid van art. 23 en 24 Rv op de onderhavige machtigingsprocedure, stond het de rechtbank niet vrij om méér toe te wijzen dan de officier van justitie had verzocht, tenzij de (bijzondere) wet anders bepaalt. Artikel 6:4 lid 2 Wvggz geeft de rechter de mogelijkheid om – in afwijking van het zorgplan of de medische verklaring – andere vormen van verplichte zorg of andere doelen van verplichte zorg in de zorgmachtiging op te nemen, indien de rechter van oordeel is dat met de in het zorgplan of de medische verklaring opgenomen zorg het ernstig nadeel niet kan worden weggenomen. Die bepaling is niet van overeenkomstige toepassing verklaard op procedures als bedoeld in hoofdstuk 7 Wvggz.63.
3.39
In de eerste Nota van wijziging werd in ontwerp-artikel 6:3 lid 3 de bepaling opgenomen die nu in artikel 6:4 lid 2 Wvggz te vinden is. De toelichting vermeldt:
“Het derde lid is nieuw en biedt de rechter de mogelijkheid af te wijken van de in het zorgplan of het verzoekschrift voorgestelde verplichte zorg of doelen van verplichte zorg. Hij kan ook in de zorgmachtiging bepalen dat een ander zorgplan moet worden opgesteld indien hij daartoe redenen aanwezig acht.”64.
Bij de tweede nota van wijziging is de bepaling verplaatst naar art. 6:4 lid 2 Wvggz.65.Ik lees in deze bepaling slechts dat de rechter kan afwijken van het zorgplan en van de medische verklaring. Ik vind in deze bepaling geen antwoord op de vraag of de rechter een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel kan verlenen voor andere vormen van verplichte zorg dan die, waarop het verzoek van de officier van justitie betrekking heeft.
3.40
Dijkers heeft zijn verbazing over dit artikellid uitgesproken:
“Als het gaat om het vastleggen van welke verplichte zorg (dwang) maximaal toelaatbaar is, hoort de rechter (…) niet directief te zijn. Hij moet slechts hetzij zijn fiat verlenen, hetzij dat geheel of gedeeltelijk weigeren. In een geval dat het verzoek door de ontwikkelingen blijkt te zijn ingehaald, ligt het op de weg van het OM om dit te wijzigen.
Het in machtigingsprocedures mede toepasselijke artikel 24 Rv brengt hier met zich mee dat de verzoekende partij de omvang van het geding bepaalt: het Openbaar Ministerie stelt de grenzen vast waarbinnen de rechter zal moeten opereren. Ten onrechte creëert de wetgever met het tweede lid van artikel 6:4 Wvggz een uitzondering op het beginsel van de lijdelijkheid van de rechter; wil de rechter zijn geloofwaardigheid als onafhankelijk en onpartijdig beslisser behouden, dan kan hij dit tweede lid beter onbenut laten.”66.
3.41
Het komt mij voor, dat art. 6:4 lid 2 Wvggz voortkomt uit de (in alinea 2.13 hiervoor besproken) misvatting dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze machtigingsprocedure slechts van toepassing is indien en voor zover de Wvggz bepalingen in dat wetboek van overeenkomstige toepassing verklaart. Hoe dan ook, het antwoord op de vraag hangt samen met de wijze waarop de rechtbank het inleidend verzoek van de officier van justitie uitlegt. Slechts indien de rechtbank het verzoek opvat in die zin, dat de officier uitsluitend voor bepaalde vormen van verplichte zorg een zorgmachtiging heeft verzocht, komt dit vraagstuk aan de orde.
3.42
Een ‘open’ formulering van het petitum in een dagvaarding, verzoekschrift of andere procesinleiding komt in het burgerlijk procesrecht vaker voor dan men op het eerste gezicht zou denken. Meestal gaat het dan om gevallen waarin primair een bepaald bedrag is gevorderd of een bepaalde ingangsdatum is gehanteerd en daaraan subsidiair wordt toegevoegd: ‘of een zodanig bedrag (onderscheidenlijk: zodanige ingangsdatum) als de rechtbank vermeent te behoren’. Soms wordt ter afsluiting van het petitum een open formulering gebruikt.67.In zulke gevallen zal weinig twijfel bestaan over inhoud en strekking van de vordering of het verzoek. Zo nodig kan de rechter of de wederpartij tijdens de procedure daarnaar vragen. De grens aan de formulering van een vordering of verzoek wordt uiteindelijk bepaald door het verdedigingsbeginsel: de wederpartij moet kunnen begrijpen waartegen zij zich heeft te verdedigen. De toelichting op dit middelonderdeel (onder 3.4) spreekt in dit verband over “het beginsel van behoorlijke rechtspleging” en over “het onpartijdigheidsbeginsel”.
3.43
In deze zaak verzocht de officier van justitie “onder verwijzing naar de bijlagen” aan de rechtbank om ‘een’ machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel; zie alinea 1.3 hiervoor. Kennelijk heeft de rechtbank het verzoek opgevat in die zin, dat de officier van justitie slechts een voorstel deed ten aanzien van de in de machtiging op te nemen vormen van verplichte zorg, maar zijn verzoek niet heeft beperkt tot die vormen van verplichte zorg. Zo opgevat, is de rechtbank niet buiten de grenzen van het verzoek getreden en faalt deze klacht. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, rijst de vraag of de officier van justitie zijn verzoek nog had kunnen aanvullen. Indien de officier van justitie ter zitting aanwezig is, kan hij een aanvullend verzoek indienen. De praktijk lijkt vooralsnog hiermee soepel om te gaan: als de officier van justitie niet aanwezig is, wordt hij opgebeld waarna het verzoek is aangevuld.68.
3.44
Dan rijst nog de vraag of de rechtbank andere vormen van verplichte zorg in de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel mag toestaan dan die, welke door de burgemeester in de crisismaatregel waren opgenomen.69.De aanduiding “voortzetting van de crisismaatregel’ doet vermoeden dat de rechter geen andere vormen van dwangbehandeling kan toestaan dan in de crisismaatregel waren opgenomen. Daartegenover staat het uitgangspunt dat de rechter aan de hand van de actuele toestand (ex nunc) moet oordelen welke verplichte zorg mag worden verleend in het toekomstige tijdvak waarvoor de machtiging wordt verleend. Nu deze rechtsvraag aan de orde is in een andere bij de Hoge Raad aanhangige procedure, onthoud ik mij op deze plaats van een oordeel.
3.45
Zoals gezegd is de geldigheidsduur van de bestreden machtiging reeds verstreken. Of nadien een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene is verleend, blijkt niet uit het dossier. Met betrekking tot de afdoening van de zaak na verwijzing door de Hoge Raad volsta ik met vermelding van de onder de Wet Bopz ontwikkelde jurisprudentie.70.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2020
Volgens de rechtbank is sprake van een typefout in de verklaring en is 2020 bedoeld.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 1.
Zie voor vindplaatsen: ECLI:NL:PHR:2019:600, alinea 2.5.
Wet van 27 april 1884, Stb. 96.
Wet van 28 augustus 1970, Stb. 430. Zie onder meer: S.M. Hoekstra en Ed. Leuw, Dwangopname onder de Krankzinnigenwet, WODC/Gouda Quint 1996 (wodc.nl); J. de Boer, De Hoge Raad in honderd jaar Krankzinnigenwet, NJB 1984, blz. 505 e.v.
Vgl. HR 27 november 1981, NJ 1983/56 m.nt. W.H. Heemskerk.
Deze formulering sloot een beroep in cassatie niet uit: vgl. HR 16 april 1982, NJ 1983/33 m.nt. F.H.J. Mijnssen en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Leijten.
Wet van 29 oktober 1992, Stb. 669.
Zie de wet van 6 december 2001, Stb. 584, blz. 45 (Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie).
Zie art. 8:5 Awb in verbinding met de als bijlage 2 bij die wet gevoegde Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Zie voor de wetsgeschiedenis: alinea 3.2 van de conclusie voor HR 19 december 2003, NJ 2005/128 (ECLI:NL:PHR:2003:AN7550).
Art. 429a (oud) Rv bepaalde dat deze titel mede van toepassing was op zaken die door middel van een vordering van het Openbaar Ministerie aan de burgerlijke rechter werden voorgelegd. Zo heeft de Hoge Raad, bijvoorbeeld, de oproepingsvoorschriften uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegepast in zaken betreffende de Wet Bopz: zie HR 14 februari 1997, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
Wet van 6 december 2001, Stb. 580. MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 150 (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 434 – 435): “de derde titel is van toepassing, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit. Het opsporen van de zaken die van toepasselijkheid van de derde titel dienen te worden uitgezonderd, geschiedt in het kader van de aanpassing van de overige wetgeving in verband met het onderhavige wetsvoorstel”. Zie ook de memorie van toelichting van de Aanpassingswet, Kamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3, blz. 3 en in het bijzonder blz. 28.
Sinds de wet van 6 december 2001, Stb. 581, (de Aanpassingswet) bepaalde de Wet Bopz dat de officier van justitie de zaak bij de rechtbank aanbrengt met een verzoekschrift.
W.J.A.M. Dijkers, De wetgever als verwarde man; suggesties voor het Wvggz procesrecht, Trema 2018/08. Vgl. HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.3.1: “Op procedures als de onderhavige zijn, voor zover de Wet Bopz dienaangaande geen afwijkende regeling inhoudt, de algemene regels van procesrecht in de verzoekschriftprocedure toepasselijk (…).”
De uitsluiting van hoger beroep t.a.v. de voorlopige machtiging was van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 14a lid 4 (voorwaardelijke machtiging), in art. 17 lid 2 (machtiging tot voortgezet verblijf), in art. 31 lid 1 (voorlopige machtiging t.a.v. een persoon die ingevolge een machtiging tot voortzetting van de IBS al in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft) en in art. 33 lid 7 (machtiging op eigen verzoek).
Vgl. S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, blz. 43 en 58 – 60.
MvT, Kamerstukken II, 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 26: “(…) dat het verzoek voor een zorgmachtiging een verzoekschriftprocedure voor de burgerlijke rechter betreft. Dit betekent dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn op de procedure voor de afgifte van een zorgmachtiging.”
Kamerstukken II, 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 5, summier toegelicht op blz. 77.
Kamerstukken II, 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 4, toegelicht op blz. 152.
Kamerstukken II, 2016/17, 32 399, nr. 39, blz. 4; zie voor de toelichting blz. 29 - 30.
Vierde Nota van wijziging, Kamerstukken II, 2016/17, 32 399, nr. 39, blz. 29 - 30.
W.J.A.M. Dijkers, De wetgever als verwarde man; suggesties voor het Wvggz-procesrecht, Trema 2018/08. Zie ook: W.J.A.M. Dijkers, Drie rechterlijke spoorboekjes: het procesrecht van de Wvggz, de Wzd en de Wfz, Journaal ggz en recht 2019/4; SDU Commentaar Gedwongen Zorg, art. 6:1 Wvggz, aantek. C.1.1.3 (W.J.A.M. Dijkers).
Aanvankelijk was voorgesteld dat tegen een zorgmachtiging hoger beroep kon worden ingesteld. Bij de tweede Nota van wijziging is de regering daarvan teruggekomen, mede omdat de betrokkene altijd de mogelijkheid van beroep in cassatie heeft: zie Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 93.
Kamerstukken II, 2015-2016, 32 399, nr. 25, blz. 176 (cursivering toegevoegd, P-G).
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 2015/253 t.a.v. cassatie van niet-appellabele beschikkingen. Over de vraag of art. 78 RO zelfstandig (d.w.z. los van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) de wettelijke grondslag voor een cassatieberoep kan vormen schreef onlangs: F. Bentvelzen, Cassatieberoep en uitsluiting daarvan in het licht van art. 6 EVRM, WPNR 2019/7256.
Verweerschrift in cassatie onder 1.5.
Ter zijde noteer ik dat in het tegelijkertijd in werking getreden artikel 39 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten is bepaald dat tegen een beschikking tot verlenging van de inbewaringstelling (art. 38) geen hoger beroep openstaat, maar deze beschikking wel van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is. Dit laatste veronderstelt dat beroep in cassatie openstaat.
Het cassatieverzoekschrift verwijst naar HR 13 januari 2017, JVGGZ 2017/6.
HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2104.
Zie onder meer:HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer;HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate;HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35;HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate.
EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland, appl. no. 6301/73), NJ 1980/114.
EHRM 24 september 1992 (Herczegfalvy/Oostenrijk, appl. no. 10533/83), par. 63.
De toelichting verwijst naar alinea 2.15 van de conclusie van A-G Asser voor HR 15 december 1995, NJ 1996/365..
EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114, reeds aangehaald, par. 39
Herzegfalvy, EHRM 24 september 1992, NJ 1993/523, par. 63. Zie ook het arrest EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije, appl. no. 31365/96), BJ 2001/36.
Zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2747, NJ 2015/440; HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33, NJ 2017/49.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 173
Nota van wijziging, Kamerstukken II, 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 86. Met LPGGZ is bedoeld: het Landelijk Platform geestelijke gezondheidszorg.
HR 17 oktober 1997, NJ 1998/816, rov. 3.1.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, rov. 3.2. Zie voorts: W.J.A.M. Dijkers, SDU commentaar Wet Bopz, artikel 5, aant. C.4.1.1; Rechtbank Dordrecht 20 september 2007, BJ 2007/49 m.nt. T.P. Widdershoven.
Conclusie A-G Asser voor HR 15 december 1995, NJ 1996/365, punt 2.14 - 2.15.
Het woord “gezien” is kennelijk gebruikt in de medische betekenis van dat woord, te weten: inspecteren.
Vgl. HR 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7233, NJ 1998/221.
Zie HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1113, NJ 2007/90, in het bijzonder rov. 3.4.2:“De strekking van de regeling van de voorwaardelijke machtiging, te weten het vermijden van gedwongen opname door behandeling buiten de inrichting met medewerking van de betrokkene, brengt derhalve mee dat, voor zover de situatie waarin de betrokkene verkeert dit nodig maakt, aan de bijzondere voorwaarde in zekere mate een open karakter mag worden gegeven, zodat bij de behandeling met de nodige flexibiliteit kan worden ingespeeld op de ontwikkelingen.Ook dit betreft een belang van de betrokkene, die immers belang erbij heeft dat door een succesvolle behandeling opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt vermeden.”
Ook daarvoor bestaan modelformulieren (zie dwangindezorg.nl/uitvoering).
Art. 8:7 Wvggz zorgt nog wel eens voor verwarring hieromtrent. Dat artikel richt zich niet tot de behandelend arts, maar tot de zorgaanbieder (als bedoeld in art. 1:1 Wvggz) en bevat slechts een algemene verplichting; zie de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 91.
Ter zijde noteer ik dat de omschrijving uit art. 3:2 lid 2 Wvggz is overgenomen in art. 2.1 van het Besluit verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2019, 198), waar het gaat om ambulante verplichte zorg. De omschrijving uit art. 3:2 lid 2 Wvggz is ook overgenomen in de bijlage van de Regeling verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stcrt. 2019, 60909), waar het format voor de rapportage van de zorgaanbieders wordt vastgesteld.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 55 – 56.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 156. Met “de aanbeveling van ZonMw” is kennelijk bedoeld: J. Legemaate e.a., Thematische wetsevaluatie gedwongen zorg, Den Haag: ZonMw, 2014 (zie i.h.b. blz. 341).
Zie: R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: SDU 2019, blz. 67 – 68 en 79; A.J.K. Hondius, De medische verklaring in de Wet Verplichte GGZ, JGGZR 2019/10; Tekst & Commentaar Gezondheidsrecht, Wvggz, art. 3:2, aant. 4 en 5, en de inleiding bij hoofdstuk 7, aant. 3 (P. Vlaardingerbroek); T.P. Widdershoven, De Wet verplichte ggz; over oud en nieuw bij dwangpsychiatrie, TvGR 2019/05, blz. 322 e.v.
W.J.A.M. Dijkers, Specificatie van de zorgmachtiging onder de Wvggz, JGGZR 2018/40. Zie van dezelfde schrijver: Een witte jas onder de toga. De toetsende rol van de rechter in de dwangpsychiatrie, NJB 2018/1139; SDU Commentaar Gedwongen zorg, Wvggz, art. 6:4, aant. C.7.3 (“Specificiteit van het dictum’).
MvT, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 399, nr. 3, blz. 55-56. Met de ‘richtlijnplicht’ is bedoeld de regel, nu opgenomen in art. 8:5 lid 1 Wvggz: “De verplichte zorg wordt in beginsel toegepast op basis van een multidisciplinaire richtlijn”.
Cassatierekest blz. 5, onder 2.2.
Op dit punt is verwezen naar C.E. Smith, ‘Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden’, Ars Aequi Cahiers, 2004, blz. 22 en 25.
Zie echter Rechtbank Den Haag, 13 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:852, rov. 3.2, waarin artikel 6:4 lid 2 Wvggz analoog is toegepast op de procedure voor het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel.
De summiere toelichting in Kamerstukken II, 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 98, klopt niet met de toen voorgestelde wettekst, wat betreft de afwijking van de in het verzoekschrift voorgestelde zorg. NB: in de eerste Nota van wijziging werd nog uitgegaan van een procedure waarin de geneesheer-directeur degene is die aan de rechtbank een zorgmachtiging verzoekt.
W.J.A.M. Dijkers, Een witte jas onder de toga. De toetsende rol van de rechter in de dwangpsychiatrie, NJB 2018/1139, in het bijzonder blz. 1639. Zie ook: SDU Commentaar Gedwongen zorg, Wvggz, art. 6:4, aant. C.3 (W.J.A.M. Dijkers).
Enkele voorbeelden: ECLI:NL:GHDHA:2013:3353 (“althans een wijze van verdeling te gelasten op een wijze zoals de rechtbank vermeent te behoren”); afsluiting petitum in ecli:nl:rbove:2015:5676 (“.. in goede justitie een beslissing neemt die de rechtbank vermeent te behoren”).
Zie het verweerschrift in cassatie onder 6.4 en, bijvoorbeeld, rechtbank Den Haag, 29 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1247; rechtbank Den Haag 19 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1348.
Rechtbank Midden-Nederland 6 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:96, rov. 2.4; rechtbank Den Haag 6 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:406, rov. 3.3 - 3.4.
HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, JGZ 2019/31 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; SDU Commentaar Gedwongen zorg, Wvggz, art. 6:3, aant.C.1 (Dijkers).
Beroepschrift 14‑02‑2020
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1995, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], thans verblijvende in GGNet RGC te (7009 BL) Doetinchem aan de Kruisbergseweg 29, te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, team familie- en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 16 januari 2020, onder zaak- en rekestnummer C/05/364906/ FA RK 20/78, tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 6 februari 2020, als bedoeld in artikel 7:8 Wet verplichte ggz, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 14 januari 2020 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 14 januari 2020 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene te verlenen een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, als bedoeld in artikel 7:8 Wvggz, voor de navolgende vormen van verplichte zorg:
- •
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening (art. 3:2 lid 2 sub a Wvggz);
- •
beperken van de bewegingsvrijheid (art. 3:2 lid 2 sub b Wvggz);
- •
insluiten (art. 3:2 lid 2 sub c Wvggz);
- •
opnemen in een accommodatie (art. 3:2 lid 2 sub j Wvggz).
Bij het verzoek zijn overgelegd een afschrift van de crisismaatregel d.d. 13 januari 2020, een geneeskundige verklaring d.d. 13 januari 2020 van [betrokkene 1], psychiater, en een bericht dat er geen relevante politiegegevens zijn.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek op 10 januari 2019 mondeling behandeld.
- (iii)
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting een beslissing van de zorgverantwoordelijke tot het verlenen van verplichte zorg, als bedoeld in art. 8:9 Wvggz, aan de rechtbank overhandigd.
- (iv)
Bij beschikking d.d. 16 januari 2020 heeft de rechtbank de verzochte machtiging voor alle door de officier van justitie verzochte vormen van verplichte zorg verleend. Tevens heeft zij een machtiging verleend voor een niet in het verzoekschrift van de officier van justitie genoemde vorm van verplichte zorg, te weten ‘onderzoek aan kleding en lichaam’ (art. 3:2 lid 2 sub e Wvggz).
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, als bedoeld in artikel 7:8 Wvggz. Ingevolge artikel 7:8 lid 5 Wvggz staat tegen deze beschikking geen hoger beroep open. Staat er dan wel cassatieberoep open?
In art. 426 Rv is bepaald dat tegen beschikkingen op rekest beroep in cassatie kan worden ingesteld door degenen die in een der vorige instantiën zijn verschenen. Is deze bepaling hier van toepassing?
Daarvoor is nodig dat de Wvggz een schakelbepaling naar het Wetboek van Rechtsvordering bevat. Deze is in art. 6:1 lid 10 Wvggz te vinden. Daarin is namelijk bepaald dat, behalve nader genoemde uitzonderingen, in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn. Tegen de beslissing van de rechtbank tot het verlenen van een zorgmachtiging staat evenmin hoger beroep open (art. 6:3 Wvggz), maar betrokkene kan wel op grond van art. 6:1 lid 10 Wvggz jo. art. 426 Rv het rechtsmiddel cassatie aanwenden.
Het tiende lid van art. 6:1 Wvggz is echter niet van toepassing verklaard op de procedure tot voortzetting van de crisismaatregel. In het eerste lid van art. 7:8 Wvggz is bepaald dat met betrekking tot de behandeling van het verzoekschrift voor een machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel artikel 6:1, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing is. In het tweede lid van art. 7:8 Wvggz wordt art. 6:1, vierde lid, vijfde lid, eerste en tweede volzin, zesde lid, zevende lid, achtste lid en negende lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Het tiende lid van art. 6:1 Wvggz is op de procedure tot voortzetting van de crisismaatrecht dus niet van overeenkomstige toepassing verklaard; een schakelbepaling naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dus naar art. 426 Rv waarin het cassatieberoep tegen beschikkingen op rekest is geregeld, ontbreekt hier.
Uit de wetsgeschiedenis laat zich het volgende afleiden. In beginsel wilde de wetgever dat de procedures worden beheerst door eigen regels van de Wvggz, aangevuld door regels van burgerlijk procesrecht. In de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 was aanvankelijk een verwijzing opgenomen naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die voor alle in de Wvggz genoemde rechterlijke procedures zou moeten gelden.1. Op enig moment (bij vierde nota van wijziging) is die bepaling van het algemene deel overgeheveld naar het tiende lid van art. 6:1 Wvggz, dat betrekking heeft op de zorgmachtigingsprocedure. De wetgever meende dat hierdoor zou worden verhelderd hoe het procesrecht moet worden toegepast.2. Al eerder (bij derde nota van wijziging) had hij — op een enkele uitzondering na — de bepalingen uit art. 6:1 Wvggz van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure tot voortzetting van een crisismaatregel.3. Het bij de vierde nota van wijziging aan art. 6:1 Wvggz toegevoegde tiende lid is echter niet (meer) op deze procedure van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierdoor hebben de regels van burgerlijk procesrecht geen aanvullende werking gekregen op de procedure van de voortzetting van een crisismaatregel. Uit de wetsgeschiedenis zou dus kunnen worden afgeleid dat dit een vergissing van de wetgever moet zijn geweest. De vraag is echter of, zoals Dijkers meent, de rechter de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als mede toepasselijke lex generalis mag aanmerken, nu door de wetgever geen alternatief procesrecht is aangereikt noch een reden is gegeven waarom dat wetboek niet van toepassing is verklaard op andere procedures dan die van de zorgmachtiging.4. De gevolgen zijn namelijk verstrekkend; door die benadering wordt bijvoorbeeld het rechtsmiddel cassatie opengesteld tegen de beslissing in beroep tegen een crisismaatregel en tegen een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. Heeft de wetgever dat gewild? Daarvoor zijn geen aanknopingspunten in de parlementaire stukken te vinden en dit rechtsmiddel stond onder de Wet Bopz tegen een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ook niet open.
De hiervoor uiteengezette kwestie vergt verduidelijking door Uw Raad.
Mocht Uw Raad tot het oordeel komen dat tegen een beschikking tot voortzetting van de crisismaatregel geen cassatieberoep openstaat, dan meent betrokkene dat in de onderhavige zaak het rechtsmiddelverbod dient te worden doorbroken. Een rechtsmiddelenverbod kan immers worden doorbroken indien er in cassatie over wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie een bepaald artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.5. Ook is doorbreking van het rechtsmiddelverbod mogelijk indien in cassatie wordt geklaagd over een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.6. Zo'n geval doet zich hier voor. Betrokkene klaagt onder meer dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 5 lid 1, aanhef en onder e EVRM omdat zij de verzochte machtiging heeft verleend hoewel niet is voldaan aan het vereiste dat betrokkene is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater; het middel klaagt aldus over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, namelijk dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Een psychiatrisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, zoals vereist in de jurisprudentie van het EHRM over art. 5, lid 1 onder e, EVRM, is door Uw Raad opgevat als een zodanige essentiële waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming.7.
Betrokkene verzoekt Uw Raad haar te ontvangen in haar cassatieberoep.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 16 januari 2020 van de rechtbank Gelderland en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
‘Onderdeel I:
De rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 5:7 en 7:8 Wvggz en artikel 5 EVRM. Op de grondslag van een geestelijke stoornis in de zin van art. 5, lid 1 onder e, EVRM, mag aan een patiënt niet de vrijheid worden ontnomen ‘unless he has been reliably shown to be of unsound mind’. Deze vaststelling dient op grond van vaste rechtspraak door een onafhankelijke psychiater te geschieden. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek naar een psychiatrische stoornis bij betrokkene door een onafhankelijke psychiater is verricht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van het begrijp ‘onafhankelijk’. Voorts heeft de rechtbank miskend dat art. 5:7 sub d Wvggz vergt dat de deskundige minimaal één jaar geen zorg aan betrokkene mag hebben verleend. De rapporterende psychiater heeft echter recent, en wel daags voor de crisismaatregel werd genomen, zorg aan betrokkene verleend. De rechtbank heeft aldus miskend dat de geneeskundige verklaring niet aan de eisen van de wet voldoet. Zij heeft ook miskend dat aan de onafhankelijkheidseis mag worden getornd door het maken van een belangenafweging. Het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is dat oordeel met de gegeven motivering onbegrijpelijk. De rechtbank had de verzochte machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel dus niet mogen verlenen.’
Toelichting:
1.1.
In de zaak Winterwerp heeft het EHRM de volgende regel geformuleerd:8.
‘In the Court's opinion, except in emergency cases, the individual concerned should not be deprived of his liberty unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established (…) — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise’.
1.2.
In de zaak Herczegfalvy heeft het EHRM de volgende aanvulling gegeven:9.
‘In order to comply with paragraph 1 (e) (art. 5–1-e), the detention in issue must first of all be ‘lawful’, including the observance of a procedure prescribed by law (…) in order to justify detention the fact that a person is of ‘unsound mind’ must be established conclusively, except in the case of emergency. To this end an objective medical report must demonstrate to the competent national authority the existence of a genuine mental disturbance whose nature or extent is such as to justify such deprivation of liberty, which cannot be extended unless the mental disturbance continues’.
1.3.
In verband met de eis van een objectief medisch onderzoek bepaalt art. 5:7 Wvggz het volgende:
‘Voor de toepassing van deze wet gelden voor de psychiater de volgende voorwaarden:
- a.
hij staat als psychiater ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
- b.
aan deze zijn geen beperkingen opgelegd als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel e, en artikel 80, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
- c.
hij functioneert onafhankelijk ten opzichte van de zorgaanbieder, en
- d.
hij heeft minimaal één jaar geen zorg verleend aan betrokkene’.
1.4.
De medische verklaring is op 13 januari 2020 door psychiater [betrokkene 1] opgesteld. Naar zijn oordeel is de toepassing van verplichte zorg, en het nemen van vrijheidsbenemende maatregelen, nodig om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel af te wenden.10. Uit de medische verklaring blijkt dat hij betrokkene al eens op 12 januari 2020 heeft gezien, dat het toestandsbeeld van betrokkene toen gelijk was aan dat van 13 januari 2020, en dat hij betrokkene op 12 januari 2020 medicatie heeft aangeboden die zij ook heeft ingenomen. Volgens de psychiater was (nog) samenwerking mogelijk. In verband met het proportionaliteitsprincipe heeft hij toen niet voor het toepassen van verplichte zorg gekozen. Volgens de psychiater had de medicatie echter onvoldoende effect.11.
1.5.
De advocaat heeft aangevoerd dat het voorschrijven van psychofarmaca moet worden beschouwd als een vorm van behandeling, omdat de geestesziekte van betrokkene met deze medicatie wordt behandeld.12. Volgens haar is de medische verklaring niet opgesteld door een onafhankelijke psychiater.13.
1.6.
De rechtbank heeft ten aanzien van het gevoerde verweer het volgende overwogen:14.
‘2.2.
(…) In de medische verklaring heeft de rapporterend psychiater vermeld dat hij betrokkene op 12 januari 2020 heeft gezien. Het toestandsbeeld was toen gelijk aan dat van 13 januari 2013. Echter, was er toen nog samenwerking mogelijk. Betrokkene heeft toen de aangeboden medicatie ingenomen. In verband met het proportionaliteitsprincipe is er toen voor gekozen om betrokkene bij ouders te laten verblijven en met medicatie het gevaar af te wenden. In de loop van de nacht van 13 januari 2020 bleek dat dit onvoldoende effect had.
2.3.
De behandelend psychiater heeft ter zitting verklaard dat er sprake is geweest van een typefout. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft betrokkene op 12 januari 2020 gezien en de rapporterend psychiater geraadpleegd, omdat hij op dat moment piketdienst had. De rapporterend psychiater heeft betrokkene twee keer gezien in zijn dienst. De eerste keer op 12 januari 2020 en de tweede keer op 13 januari 2020. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet van een zodanig ontbreken van onafhankelijkheid kan worden gesproken dat dit opweegt tegen het belang voor betrokkene dat onverwijld rechterlijke toetsing plaatsvindt van zowel de onvrijwillige opname als de andere vormen van verplichte zorg (…)’.
1.7.
Het oordeel van de rechtbank werpt twee vragen op:
- I.
Is de psychiater, die betrokkene daags ervoor heeft gezien en medicatie heeft voorgeschreven, als onafhankelijk (d.w.z. niet bij de zorgverlening betrokken) psychiater aan te merken om het onderzoek naar de noodzaak van gedwongen interventie te kunnen uitvoeren?
- II.
Mag de rechter een afweging maken van het belang dat betrokkene heeft bij een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek voorafgaand aan de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen tegenover het belang van betrokkene bij een onverwijlde rechterlijke beslissing over de toegepaste vrijheidsbenemende maatregelen en andere vormen van verplichte zorg?
1.8.
Ten aanzien van het eerste punt meent de steller van het middel dat de vraag of de psychiater die de verklaring heeft afgegeven te eniger tijd (mede) verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de behandeling waaraan de patiënt ten tijde van het afgeven van de verklaring was onderworpen, van belang is voor het oordeel of van die psychiater gezegd kan worden dat hij niet bij de zorgverlening was betrokken.15. De rechtbank heeft dat, en wel ten onrechte, in het midden gelaten, terwijl de advocaat uitdrukkelijk heeft gesteld dat het voorschrijven van psychofarmaca moet worden beschouwd als een vorm van behandeling.
Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een psychiater als onafhankelijk kan worden aangemerkt, niet uitsluitend kan worden beantwoord door te kijken naar het tijdsverloop tussen het laatste behandelcontact en het opstellen van de gewraakte medische verklaring. Andere factoren, zoals de duur en de intensiteit van de behandelrelatie kunnen bij de beoordeling een rol spelen. Het is aan de feitenrechter voorbehouden aan de hand van de omstandigheden van het geval telkens het onderlinge gewicht van deze factoren te bepalen.16. Of de rechtbank deze factoren in haar beslissing heeft betrokken, en, zo ja, welk gewicht zij daaraan heeft toegekend blijkt evenmin uit haar beschikking. De rechtbank had op zijn minst moeten uitleggen waarom naar haar oordeel de behandelaar minimaal één jaar geen zorg aan betrokkene heeft verleend, zoals art. 5:7 sub d Wvggz vergt.
1.9.
Haar beoordelingskader, en zo komt de steller van het middel tot het tweede punt, was kennelijk een ander, namelijk dat door het eerdere contact met betrokkene en het aanbieden van medicatie aan haar niet van een zodanig ontbreken van onafhankelijkheid kan worden besproken dat dit opweegt tegen het belang van betrokkene bij een onverwijlde rechterlijke toetsing. Wil de rechtbank daarmee zeggen, een beetje zorgverlening tast de onafhankelijkheid van de psychiater niet, in elk geval niet zodanig aan, als daarmee maar een ander prevalerend belang is gediend? Of stond de rechtbank voor ogen dat de zorgverlening hier in het concrete geval niet meebracht dat de psychiater geen objectief onderzoek meer kon uitvoeren? Maar hoe verhoudt zich deze uitleg dan met de door de rechtbank gemaakte belangenafweging? Voor de lezer blijft het gissen.
1.10.
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt niet dat zij een juiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd, en voor zover zij aan haar beslissing een belangenafweging ten grondslag heeft gelegd, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is haar beslissing onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
‘Onderdeel II:
De rechtbank heeft een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend, als bedoeld in art. 7:8 en 7:9 Wvggz. Naar haar oordeel zijn de (lees: alle) in de crisismaatregel genoemde vormen van verplichte zorg, als bedoeld in art. 3:2 Wvggz, en dus ook het toedienen van vocht en voeding en het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, zoals bedoeld in art. 3:2 sub a Wvggz noodzakelijk om ernstig nadeel af te wenden, zoals art. 3:4 dat voor het verlenen van verplicht zorg vergt. De rechtbank heeft bij haar beoordeling een onjuist criterium gehanteerd, nu het moet gaan omonmiddellijk dreigendernstig nadeel. Voorts heeft de rechtbank miskend dat zij geen machtiging voor gedwongen interventies (dus verplichte zorg) mag afgeven als de actuele gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde van de rechterlijke toetsing daar niet toe noopt noch uit concrete feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden kan worden afgeleid dat deze interventies (verplicht zorg), en wel in gedwongen kader, gedurende de looptijd van de machtiging noodzakelijk zullen zijn om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel als gevolg van de psychische stoornis af te wenden. Het oordeel van de rechtbank — dat het toedienen van vocht en voeding en het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen — noodzakelijk zijn om ernstig nadeel af te wenden is, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.’
Toelichting:
2.1.
In de beschikking van de rechtbank is het volgende te lezen:17.
‘De rechtbank is van oordeel dat de in de crisismaatregel genoemde zorg, te weten:
- —
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- —
beperken van de bewegingsvrijheid;
- —
insluiten;
- —
opnemen in een accommodatie,
noodzakelijk is om het nadeel af te wenden (…)’.
In het middelonderdeel wordt aan de orde gesteld het oordeel van de rechtbank ten aanzien van verplichte zorg inhoudende ‘het toedienen van vocht, voeding en het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen’, zoals is ontleend aan art. 3:2 sub a Wvggz.
Doch allereest wenst de steller van het middel op te merken dat de rechtbank had moeten beoordelen of de opgesomde vormen van verplichte zorg noodzakelijk zijn om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel als gevolg van de psychische stoornis af te wenden. Uit de hiervoor geciteerde overweging volgt echter dat de genoemde vormen van verplichte zorg ‘noodzakelijk zijn om ernstig nadeel af te wenden’. Dat wijst erop dat de rechtbank een onjuiste, en veel te ruime, beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd. In elk is dat niet te rijmen met haar in r.o. 3.1. gedane vaststelling dat haar is gebleken dat er ten aanzien van betrokkene sprake is van onmiddellijk dreigend nadeel.
2.2.
In het proces-verbaal van de zitting is te lezen dat de daar aanwezige psychiater, [betrokkene 2], op de vraag van de rechter of hij het eens is met de in de medische verklaring genoemde vormen van verplichte zorg, heeft geantwoord:18.
‘Ja. Ook het toedienen van vocht en voeding. Op dit moment is dat niet nodig , maar het kan voorkomen dat het wel nodig is.
Er is op de afdeling momenteel sprake van afzondering. We willen dat mevrouw [betrokkene] zo snel mogelijk resocialiseert. Op een gegeven moment gaat de medicatie tegen de manie werken. Dat geeft rust. Mevrouw [betrokkene] kan dan deelnemen aan de groep’.
En verder op de vraag van de advocaat of het toedienen van vocht en voeding ook nodig is:19.
‘Ja. Ik ga ervan uit dat het niet nodig is, maar dat wordt in de medische verklaring samengevat met medicatie’.
En verder op de vraag van de advocaat wat onder ‘andere medische behandeling en therapeutische middelen wordt verstaan:20.
‘Dat kan psychotherapie zijn. Wij bieden trainingsprogramma's aan. Wij gaan bijvoorbeeld wandelen op het moment dat het kan. Ik vind dat therapeutisch. Dat zou ik dan eerder zeggen en niet psychotherapie.
Ik denk wel dat het beter omschreven had kunnen worden. Ik vind dit wel nodig · Ook in de komende drie weken’.
2.3.
In de beschikking zelf heeft de rechter zijn oordeel niet van een nadere motivering voorzien, anders dan hij in het proces-verbaal van de zitting als volgt heeft aangekondigd:21.
‘Ook het toedienen van vocht en voeding neem ik op in de beschikking, waarbij ik in de overwegingen zal opnemen dat de verwachting is dat het niet nodig is. Ik vind de therapeutische middelen wel vaag omschreven. Ik ga het toch opnemen. Het gaat om medische behandelingen’.
De hiervoor geciteerde passage kan echter niet als motivering van de beschikking gelden en zij moet derhalve buiten beschouwing worden gelaten.22.
2.4.
De vraag, die hier voorligt, is: Mag de rechtbank een machtiging voor gedwongen interventies verlenen, waarmee een ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene kan worden gemaakt, zonder dat
- a)
de actuele gezondheidstoestand ten tijde van de rechterlijke toetsing daartoe noopt, en
- b)
uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting concrete feiten en omstandigheden blijken waaraan een redelijk vermoeden kan worden ontleend dat die maatregelen gedurende de looptijd van de machtiging toch als gevolg van de psychische stoornis noodzakelijk zullen zijn om ernstig nadeel af te wenden en dat betrokkene zich dan tegen die maatregel zal verzetten (dus een gedwongen kader noodzakelijk zal zijn)?
2.5.
Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene vocht en voeding kreeg toegediend. De psychiater heeft ter zitting medegedeeld dat hij ook niet verwacht dat dit nodig zal zijn. Op een eventuele, en hoogst waarschijnlijk te verwaarlozen, toekomstige mogelijkheid had de rechtbank niet vooruit mogen lopen. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting komen voldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren die het gewraakte oordeel van de rechtbank kunnen dragen. Voor zover de rechtbank zou hebben gemeend dat zij met haar machtiging een toekomstige, maar hoogst onwaarschijnlijke, mogelijkheid mocht afdekken, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover haar oordeel zo moet worden begrepen dat het toedienen van vocht en voeding noodzakelijk is om enig nadeel af te wenden, is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Evenmin zijn de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan omtrent het verlenen van een machtiging voor verplichte zorg bestaande uit ‘andere medische behandeling en therapeutische middelen’, temeer nu uit de gedingstukken blijkt dat daaronder trainingsprogramma's en wandelen moet worden verstaan, maar dat uit die stukken niet kan worden afgeleid dat betrokkene zich daartegen verzet, zodat een gedwongen kader noodzakelijk is.
‘Onderdeel III:
De rechtbank heeft ambtshalve dan wel op verzoek van de ter zitting aanwezige psychiater, een dus niet door de officier van justitie in zijn verzoekschrift gevraagde, vorm van verplicht zorg toegevoegd, te weten ‘onderzoek aan kleding en lichaam’, als bedoeld in art. 3:2 sub e Wvggz. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat de rechtbank daartoe ambtshalve is bevoegd dan wel dat zij het ter zitting gedane verzoek van de psychiater — om deze vorm van verplichte zorg toe te voegen — mocht toewijzen. De rechtbank heeft aldus gehandeld in strijd met de artikelen 23,24 en 283 jo 130 Rv, het beginsel van behoorlijke rechtspleging en het onpartijdigheidsbeginsel, als bedoeld in art. 6 EVRM, en de bepalingen van hoofdstuk 7, par. 5, en in het bijzonder de artikelen 7:7 t/m 7:9 Wvggz in onderling samenhang bezien.’
Toelichting:
3.1.
Op 13 januari 2020 heeft de burgemeester een crisismaatregel afgegeven, strekkende tot het verlenen van de volgende vormen van verplichte zorg aan betrokkene:
- —
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- —
beperken van de bewegingsvrijheid;
- —
insluiten;
- —
opnemen in een accommodatie.23.
3.2.
Op 14 januari 2020 heeft de officier van justitie verzocht om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen voor dezelfde vormen van verplichte zorg.24.
3.3.
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting van 16 januari 2020 overgelegd een beslissing, gedateerd 13 januari 2020, van de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van de crisismaatregel, als bedoeld in art. 8:9 Wvggz.25. In het besluit is te lezen dat de verplichte zorg, onder meer, bestaat uit onderzoek aan kleding en lichaam. Deze vorm van verplichte zorg is niet in de crisismaatregel opgenomen. Evenmin heeft de officier van justitie (daags ná het besluit van de zorgverantwoordelijke!) deze vorm van verplichte zorg in zijn verzoekschrift opgenomen.
Ter zitting is, desgevraagd, door de aanwezige psychiater, [betrokkene 2], verklaard dat hij zich kan voorstellen dat deze vorm van verplichte zorg ook moet worden toegepast, en dat hij die vorm van verplichte zorg ook wil toevoegen.26.
De rechtbank heeft ook voor deze vorm van verplichte zorg een machtiging verleend.27.
3.4.
Uit de artikelen 23 en 24 Rv kan worden afgeleid dat de rechter niet meer of anders mag toewijzen dan is gevorderd. Artikel 23 Rv bevat een gebod en draagt de rechter op te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Krachtens art. 24 Rv dient de rechter de zaak te onderzoeken en beslissen op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. De rechter mag in het burgerlijk geding niet ambtshalve aanvullen het onderwerp van de eis (het petitum) en van het verweer; evenmin mag hij aanvullen de feitelijke grondslag, die eiser voor zijn eis aanvoert en die verweerder voor zijn verweer aanvoert.28. Dat is hier echter wel gebeurd door de rechtbank. De officier van justitie heeft ‘het onderzoek aan kleding en lichaam’ namelijk niet ten grondslag aan zijn verzoek gelegd. Evenmin heeft de officier van justitie zijn verzoek gewijzigd of vermeerderd of de gronden daarvan aangevuld (art. 283 jo 130 Rv) Door deze aanvullende vorm van zorg ambtshalve dan wel op verzoek van een derde, de psychiater, niet zijnde eiser/verzoeker, toe te wijzen heeft de rechtbank in strijd met de hiervoor genoemde uitgangspunten van burgerlijk procesrecht gehandeld.
Er is echter een moeilijkheid. De steller van het middel heeft in de inleidende opmerking over de ontvankelijkheid reeds opgemerkt dat het tiende lid van art. 6:1 Wvggz op de procedure tot voortzetting van de crisismaatrecht niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, zodat een schakelbepaling naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt.
Voor zover Uw Raad ook tot deze vaststelling komt, moet worden opgemerkt dat dit niet betekent niet dat de rechter zich niet op zijn minst aan het beginsel van behoorlijke rechtspleging en het onpartijdigheidsbeginsel moet houden, waaruit eveneens mag worden afgeleid dat hij zich niet in de rechtsstrijd van partijen mengt.
Wanneer wordt gekeken naar de Wvggz als grondslag voor procedurevoorschriften, dan volgt uit de art. 7:7 t/m 7:9 Wvggz dat de officier van justitie het verzoek doet en de rechter, op de grondslag van dat verzoek beslist. De bepalingen over verlenging van de crisismaatregel in onderling verband en samenhang bezien verlenen aan de rechter geen bevoegdheid om het verzochte ambtshalve dan wel op verzoek van een derde, niet zijnde de officier van justitie, aan te vullen. Door dat toch te doen is de rechtbank buiten haar door de Wvggz gegeven bevoegdheid getreden.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Gelderland, gegeven en uitgesproken op 16 januari 2020, onder zaak- en rekestnummer C/05/364906/ FA RK 20/78, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 14 februari 2020
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2020
Zie art. 1:8 Wvggz in de tweede nota van wijziging, Kamerstukken II, 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 4.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, voortgezet door Hemskerk, 2015, nr. 160; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012/24.
Vgl. HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33; HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268; HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753; HR 17 oktober 2014, ECLI;NL:HR:2014:2985, NJ 2014/472; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35; HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607.
Zie o.a. HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33, JVGGZ 2017/6; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753, JVGGZ 2015/22; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, JVGGZ 2014/41.
EHRM 24 oktober 1979, Winterwerp/Nederland, appl no. 6301/73, par. 39.
Medische verklaring d.d. 13 januari 2020, onder 5.
Medische verklaring d.d. 13 januari 2020, onder 5c.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 2.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 1.
Beschikking d.d. 16 januari 2020, ro. 2.2–2.3.
Vlg. Conclusie AG voor HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1927, NJ 1996/365, onder 2.15.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, NJ 2009, 518, BJ 2009/47 m.nt. Dijkers.
Beschikking d.d. 16 januari 2020, ro. 3.4.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 3.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 4–5.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 4.
Proces-verbaal zitting d.d. 16 januari 2020, p. 5.
Vgl. HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4771, NJ 2000/260, r.o. 3.2; zie ook HR 16 mei 1997, nr. 8963, NJ 1998/221.
Bijlage bij het verzoekschrift van de officier van justitie d.d. 14 januari 2020.
Verzoekschrift van de officier van justitie d.d. 14 januari 2020.
Zie proces-verbaal van de zitting d.d. 16 januari 2020, p. 4.
Proces-verbaal van de zitting d.d. 16 januari 2020, p. 4.
Beschikking d.d. 16 januari 2020, r.o. 3.5 en 4.1.
C.E. Smith, ‘Amtshalve aanvullen van rechtsgronden’ in Ars Aequi Cahiers, Privaatrecht, deel 14, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2004, p. 22 en 25.