Zie onder meer HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
HR, 12-07-2019, nr. 19/00472
ECLI:NL:HR:2019:1202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
19/00472
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1202, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:600, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:600, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1202, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2019
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2019-0186
JGz 2019/31 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
NJ 2019/460 met annotatie van J. Legemaate
GZR-Updates.nl 2019-0166
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Wet Bopz. Toetsing na cassatie en verwijzing van verzoek om machtiging: ex tunc of ex nunc? Kan machtiging ook worden verleend na verstrijken geldigheidsduur? Enkelvoudig horen en meervoudig beslissen: toepasselijkheid regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259. Bijstelling van HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1580. Mogelijkheid om ter zitting afstand te doen van meervoudige behandeling.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00472
Datum 12 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,verblijvende te [verblijfplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET RESORTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 18/03033, ECLI:NL:HR:2018:1936, van 12 oktober 2018;
b. de beschikking in de zaak 344173 FZ RK 18-2721 van de rechtbank Gelderland van 5 november 2018.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1.1 Betrokkene is in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen op grond van een voorlopige machtiging waarvan de geldigheidsduur verstreek op 30 april 2018.
2.1.2 Op 13 april 2018 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot en met 12 augustus 2018. Grond voor de machtiging was dat bij betrokkene sprake is van een combinatie van schizofrenie en middelengebruik als gevolg waarvan gevaar bestaat dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Van de beschikking van 13 april 2018 heeft betrokkene cassatieberoep ingesteld.
2.1.3 Hangende het cassatieberoep heeft de rechtbank op 17 augustus 2018 opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, ditmaal met een geldigheidsduur tot en met 12 augustus 2019. Grond voor deze machtiging was opnieuw schizofrenie en middelengebruik. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
2.1.4 De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde beschikking van 12 oktober 2018 de beschikking van de rechtbank van 13 april 2018 vernietigd omdat, kort gezegd, de rechtbank haar oordeel dat bij betrokkene sprake is van schizofrenie en dat ten gevolge van de stoornissen het hiervoor in 2.1.2 genoemde gevaar bestaat, onvoldoende had gemotiveerd.
2.2.1 Na verwijzing heeft de rechtbank bij de thans in cassatie bestreden beschikking van 5 november 2018 opnieuw een machtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 12 augustus 2018. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
De geldigheidsduur van de beschikking van 13 april 2018 is verlopen en er is inmiddels een nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf verleend, die kracht van gewijsde heeft verkregen. Daarom bestaat geen grond om ‘ex nunc’ te toetsen en de zaak aan te houden om een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opmaken. (rov. 3.8)
Uit het onderzoek is genoegzaam gebleken dat op 13 april 2018 bij betrokkene reeds sprake was van schizofrenie en middelengebruik (rov. 3.9). Ook is voldoende onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis ‘schizofrenie’ en het door betrokkene veroorzaakte gevaar (rov. 3.10). Ook overigens is voldaan aan de criteria voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (rov. 3.12).
2.2.2 De rechtbank heeft, alvorens haar beschikking te geven, de zaak mondeling behandeld. Deze behandeling heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer. Aan het begin van de zitting heeft de rechter, blijkens het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, medegedeeld dat de zaak zou worden beslist door een meervoudige kamer. De beschikking van de rechtbank is gegeven door een meervoudige kamer, waarvan de rechter die de zaak mondeling heeft behandeld deel uitmaakte.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een machtiging met terugwerkende kracht heeft verleend. Volgens het onderdeel is dit in strijd met art. 17 lid 3 Wet Bopz, en dus ook met het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM neergelegde vereiste van een wettelijke grondslag voor de vrijheidsbeneming. Onderdeel II voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen toetsing ‘ex nunc’ heeft uitgevoerd. Volgens dit onderdeel had de rechtbank, ook al was inmiddels een vervolgmachtiging verleend, naar de actuele toestand op het tijdstip van haar beschikking (5 november 2018), dus ‘ex nunc’, moeten onderzoeken of de officier van justitie nog belang had bij toewijzing van zijn oorspronkelijke verzoek. Volgens de toelichting op de klacht ontbrak dat belang gelet op de op 17 augustus 2018 verleende nieuwe machtiging.
3.1.2
Ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, dient de rechtbank haar beslissing te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (‘ex nunc’).1.
3.1.3
Nu echter ten tijde van de door de rechtbank na verwijzing te nemen beslissing al een volgende machtiging tot voortgezet verblijf was verleend die naar de vaststelling van de rechtbank onherroepelijk was geworden (zie hiervoor in 2.1.3 en 2.2.1), bestond voor een beoordeling van het verzoek ‘ex nunc’ geen grond. Wel diende de rechtbank nog te beoordelen of op het tijdstip van de vernietigde beschikking van 13 april 2018 voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging.2.Deze beoordeling – die een beoordeling ‘ex tunc’ is – heeft zij uitgevoerd. Op grond daarvan heeft zij opnieuw een machtiging verleend voor de periode tot en met 12 augustus 2018. Die machtiging is niet in strijd met enige bepaling van de Wet Bopz. Die machtiging diende ertoe de gedwongen opname in de periode tot en met 12 augustus 2018 te voorzien van een geldige titel.
3.1.4
Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen I en II af.
3.2.1
Onderdeel III voert onder meer aan dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden ten overstaan van slechts een van de drie rechters die de bestreden beschikking hebben gegeven. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat de meervoudige kamer die de beschikking heeft gegeven, betrokkene had moeten horen.
3.2.2
Art. 1 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder rechter wordt verstaan de enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank voor het behandelen en beslissen van burgerlijke zaken. Waar de Wet Bopz voorschrijft dat de rechter de betrokkene hoort en over het verzoek beslist, verwijst dit dus naar zowel een enkelvoudige als een meervoudige kamer van de rechtbank. Op grond van art. 15 lid 1 Rv worden zaken bij de rechtbank in beginsel behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. Deze kan de zaak echter op grond van art. 15 leden 2 en 3 Rv verwijzen naar de meervoudige kamer.
3.2.3
In zijn uitspraak van 9 december 19943.heeft de Hoge Raad beslist dat de meervoudige kamer, nadat de enkelvoudige kamer de zaak naar haar verwezen heeft, zelf de betrokkene moet horen, ook al is deze al door de enkelvoudige kamer gehoord. Daartoe kan de meervoudige kamer echter volgens deze uitspraak een rechter-commissaris uit haar midden aanwijzen (overeenkomstig het huidige art. 15 lid 4 Rv).
In het licht van de hierna in 3.2.4 weer te geven rechtspraak die is ingezet met het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014,4.behoeft de uitspraak van 9 december 1994 echter bijstelling. Het horen van de betrokkene op grond van de Wet Bopz kan immers in dat verband worden gelijkgesteld met een mondelinge behandeling in een gewone civiele zaak. Voor het horen van de betrokkene gelden dan ook dezelfde regels.
3.2.4
Op grond van de hiervoor in 3.2.3, tweede alinea, bedoelde rechtspraak geldt als hoofdregel dat indien een zaak door een meervoudige kamer wordt beslist, een mondelinge behandeling in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters die de beslissing zullen nemen.5.In afwijking van deze hoofdregel kan de mondelinge behandeling door één rechter plaatsvinden. Dit kan het geval zijn indien de zaak eerst als een enkelvoudig te beslissen zaak is aangemerkt, maar de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling besluit de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Behandeling door één rechter kan zich ook voordoen in een meervoudig te beslissen zaak, wanneer de meervoudige kamer besluit op de voet van art. 15 lid 4 Rv een uit haar midden aangewezen rechter-commissaris met de behandeling ter zitting te belasten. Die laatste mogelijkheid geldt ook voor hoger beroep, in welk geval het gaat om een raadsheer-commissaris (art. 16 lid 5 Rv).
Indien met toepassing van een van deze mogelijkheden wordt besloten tot enkelvoudige behandeling, gelden de regels genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad van 22 december 2017.6.Die regels houden in, kort gezegd, dat iedere partij de gelegenheid moet worden gegeven te verzoeken om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer, en dat dit verzoek in beginsel zal moeten worden ingewilligd en alleen kan worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.2.5
In aanvulling op de hiervoor in 3.2.4 genoemde regels geldt dat indien een enkelvoudige kamer het voornemen heeft de zaak na de mondelinge behandeling voor de beslissing te verwijzen naar een meervoudige kamer – zoals hier kennelijk het geval is geweest – zij dit al bij de behandeling aan partijen kan mededelen en erop kan wijzen dat, in het geval van die verwijzing, het hiervoor aan het slot van 3.2.4 genoemde verzoek kan worden gedaan. Partijen kunnen dan desgewenst tijdens de behandeling op voorhand afstand doen van het gebruik van die mogelijkheid.
3.2.6
Opmerking verdient dat indien het gaat om een Wet Bopz-zaak en de betrokkene niet wordt bijgestaan door een advocaat, de rechter zich ervan dient te vergewissen dat de betrokkene de hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 genoemde keuze om door één dan wel (alsnog) door drie rechters te worden gehoord, duidelijk is en dat hij zijn wil terzake voldoende heeft kunnen bepalen.
3.2.7
Niet blijkt dat de rechtbank in dit geval de hiervoor in 3.2.4 genoemde gelegenheid heeft gegeven. De hiervoor in 2.2.2 genoemde mededeling aan het begin van de behandeling dat de zaak zou worden beslist door een meervoudige kamer, is daarvoor niet voldoende. Evenmin blijkt dat betrokkene langs de hiervoor in 3.2.5 genoemde weg op voorhand heeft afgezien van de mogelijkheid om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer te verzoeken. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht van het onderdeel treft derhalve doel.
3.3
De overige klachten van onderdeel III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 5 november 2018;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑07‑2019
Vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292.
HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1580, NJ 1995/223.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, rov. 3.4.2.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.5.
Conclusie 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Wet Bopz. Toetsing na cassatie en verwijzing van verzoek om machtiging: ex tunc of ex nunc? Kan machtiging ook worden verleend na verstrijken geldigheidsduur? Enkelvoudig horen en meervoudig beslissen: toepasselijkheid regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259. Bijstelling van HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1580. Mogelijkheid om ter zitting afstand te doen van meervoudige behandeling.
Partij(en)
Zaaknr: 19/00472 F.F. Langemeijer
Zitting: 10 mei 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak is na cassatie en verwijzing een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor een periode die reeds was verstreken. Staat de Wet Bopz dit toe? Daarnaast wordt geklaagd dat de beschikking is gegeven door een meervoudige kamer hoewel betrokkene slechts door één van de drie rechters is gehoord.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen op grond van een op 29 december 2017 verleende voorlopige machtiging, waarvan de geldigheidsduur verstreek op 30 april 2018.
1.2
Op 5 april 2018, dus vóór het verstrijken van de lopende machtiging, heeft de officier van justitie bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen (als bedoeld in art. 15 e.v. Wet Bopz). Op 13 april 2018 heeft de rechtbank Gelderland de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleendvoor het tijdvak tot en met 12 augustus 2018 (vier maanden).1.
1.3
Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank op 17 augustus 2018 opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, met een geldigheidsduur tot en met 12 augustus 2019 (d.w.z. één jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van de onder 1.2 genoemde machtiging tot voortgezet verblijf). Als stoornis van de geestvermogens werd vastgesteld: schizofrenie en middelenmisbruik. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden2..
1.4
Inmiddels had betrokkene op 12 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 13 april 2018. Op dat cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 12 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1936) de uitspraak van 13 april 2018 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing terugverwezen naar de rechtbank. De Hoge Raad was van oordeel dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarop haar oordeel berustte dat betrokkene lijdt aan schizofrenie (rov. 3.3.4) en dat de door de rechtbank benoemde stoornissen (verslaving en schizofrenie) betrokkene gevaar doen veroorzaken (rov. 3.3.5).
1.5
Op 19 oktober 2018 heeft in de verwijzingsprocedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van één rechter, in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, de behandelend psychiater en een verpleegkundige. De rechter heeft tijdens de zitting medegedeeld dat de beschikking zal worden gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank (zie blz. 1 en 4 van het proces-verbaal).
1.6
Bij beschikking van 5 november 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:5529) heeft de meervoudige kamer van de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 12 augustus 2018. Dit is hetzelfde tijdvak als dat waarop de in cassatie vernietigde uitspraak van 13 april 2018 betrekking had. De rechtbank overwoog, kort samengevat, het volgende.
- -
De rechtbank passeert het verweer dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk is. Het gaat hier om een terugverwijzing door de Hoge Raad. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn oorspronkelijke verzoek ontbreekt een juridische grondslag (rov. 3.7).
- -
De beslissing van 13 april 2018 betrof een machtiging waarvan de geldigheidsduur is verlopen. De rechtbank heeft intussen een nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf verleend; die beslissing heeft kracht van gewijsde verkregen. Gelet hierop, ziet de rechtbank geen grond om ‘ex nunc’ te toetsen en de zaak aan te houden om een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opmaken (rov. 3.8).
- -
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek genoegzaam is gebleken dat op 13 april 2018 bij betrokkene reeds sprake was (en nog is) van schizofrenie en middelengebruik (rov. 3.9). Ook is voldoende onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis ‘schizofrenie’ en het door betrokkene veroorzaakte gevaar (rov. 3.10). Ook overigens is voldaan aan de criteria voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (rov. 3.12).
1.7
Namens betrokkene is – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen. Onderdeel I bevat de rechtsklacht dat de rechtbank ten onrechte een machtiging met terugwerkende kracht heeft verleend. Volgens betrokkene is dit in strijd met art. 17 lid 3 Wet Bopz en (bijgevolg) ook met het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM neergelegde vereiste van een wettelijke grondslag voor de vrijheidsbeneming. Onderdeel II bouwt hierop voort met de klacht dat de rechtbank ten onrechte geen toetsing ‘ex nunc’ heeft uitgevoerd. Volgens betrokkene had de rechtbank, ook al was (op 17 augustus 2018) een vervolgmachtiging verleend, naar de actuele toestand op 5 november 2018, dus ‘ex nunc’, moeten onderzoeken of de officier van justitie belang had bij toewijzing van zijn oorspronkelijke verzoek. Volgens de toelichting op deze klacht ontbrak dat belang omdat het onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de nieuwe verblijfstitel (bedoeld is kennelijk: de op 17 augustus 2018 verleende machtiging) in beginsel in de weg stond aan het alsnog verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.3.Deze twee middelonderdelen zullen gezamenlijk worden besproken.
2.2
Onderdeel III klaagt dat de bestreden beschikking door een meervoudige kamer is gegeven hoewel betrokkene slechts door één van de drie betrokken rechters was gehoord.
Machtiging tot voortgezet verblijf mogelijk?
2.3
Op 5 april 2018 is een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht vóórdat de geldigheidsduur van de toen lopende voorlopige machtiging (d.d. 29 december 2017) was verstreken. Voor gevallen waarin tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de lopende machtiging, een aansluitende machtiging is verzocht pleegt op grond van de systematiek van art. 48 lid 1 Wet Bopz te worden aangenomen4.dat het gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis op de grondslag van de verstreken machtiging wordt voortgezet zolang dit voor het onderzoek door de rechter ter zake van de verzochte aansluitende machtiging noodzakelijk is. Dit laat onverlet dat de geneesheer-directeur steeds ontslag uit het ziekenhuis kan verlenen en dat de geneesheer-directeur op grond van art. 48 lid 1 Wet Bopz daartoe zelfs gehouden is indien de rechter de wettelijke beslistermijn overschrijdt.5.
2.4
Vóór de bestreden uitspraak (van 5 november 2018) was op 17 augustus 2018 een nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 12 augustus 2019. Achteraf kan worden geconstateerd dat tussen 17 augustus 2018 en 5 november 2018 twéé titels aan het gedwongen verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis ten grondslag konden worden gelegd: enerzijds de ‘nawerking’ van de voorlopige machtiging van 29 december 2017 (omdat vóór het verstrijken daarvan een machtiging tot voortgezet verblijf was verzocht en op dat verzoek nog niet onherroepelijk is beslist) en anderzijds de – van rechtswege bij voorraad uitvoerbare − vervolgmachtiging van 17 augustus 2018. Deze laatste machtiging is onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft op 5 november 2018 geen machtiging voor de toekomst meer verleend, kennelijk vanuit de gedachte dat de officier van justitie daarbij geen belang meer had naast de lopende, op 17 augustus 2018 verleende, machtiging tot voortgezet verblijf.
2.5
Dat de rechtbank in de procedure na cassatie en verwijzing alsnog de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in het verleden heeft onderzocht, is mijns inziens niet in strijd met enige in het cassatiemiddel ingeroepen rechtsregel. Integendeel: betrokkene had aanspraak op een beoordeling achteraf van de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Ik breng in herinnering dat de Hoge Raad gedurende een lange reeks van jaren heeft geoordeeld dat een patiënt geen belang meer heeft bij een cassatieberoep tegen een machtiging tot vrijheidsbeneming in een tijdvak dat al verstreken is. Op die grond werden cassatieberoepen stelselmatig niet-ontvankelijk verklaard indien het tijdvak waarvoor de machtiging was verleend was verlopen.6.In 2011 is de Hoge Raad van deze rechtspraak teruggekomen7.naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM. Sindsdien wordt aangenomen dat de persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, er belang bij heeft om − ook nadat hij in vrijheid is gesteld − de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te laten beoordelen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen realiseren.8.
2.6
Sinds deze kentering in de jurisprudentie zien rechters die na cassatie en verwijzing moeten oordelen, zich gesteld voor het probleem dat de Wet Bopz geen uitgewerkte regeling bevat voor het geven van een retrospectief oordeel over het gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens een in cassatie vernietigde machtiging, anders dan gekoppeld aan een verzoek tot toekenning van schadevergoeding (art. 35 Wet Bopz). Zo biedt de Wet Bopz bijvoorbeeld niet de mogelijkheid om op vordering van de patiënt een verklaring voor recht uit te spreken als bedoeld in art. 3:302 BW. De ‘nawerking’ houdt in dat het gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis rechtmatig voortduurt op de grondslag van de voorgaande machtiging zolang dit voor het onderzoek door de rechter ter zake van de verzochte aansluitende machtiging noodzakelijk is. Nawerking veronderstelt dus dat op enig tijdstip door de rechter een definitieve beslissing wordt genomen over het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie. De rechtbank heeft door middel van de hier bestreden beschikking zo’n beslissing tot stand gebracht. Op grond van art. 5 lid 4 EVRM heeft de patiënt recht op een beoordeling door de rechter van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Dit maakt, naar mijn mening, dat de verwijzingsrechter in deze situatie het verzoek van de officier van justitie alsnog kan toewijzen voor een periode die al verstreken is.
2.7
Procesrechtelijk beschouwd luidt de hoofdregel dat de verwijzingsrechter de zaak opnieuw berecht en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (zie art. 424 Rv). Na cassatie en verwijzing lag het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie d.d. 5 april 2018 opnieuw ter beoordeling aan de rechtbank voor9., met dien verstande dat de aard van procedures als deze niet toelaat dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden die hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf.10.Deze regel, die inhoudt dat de rechter niet mag volstaan met een beoordeling ‘ex tunc’, heeft praktische betekenis in de gevallen waarin de machtiging nog geheel of gedeeltelijk moet worden tenuitvoergelegd. Dan dient de rechter een oordeel te geven over de geestelijke toestand van de patiënt en eventueel daaruit voortvloeiend gevaar naar de toestand ten tijde van zijn uitspraak (‘ex nunc’). Dit volgt onder meer uit een uitspraak van 23 mei 200811.waarin de Hoge Raad overwoog:
“Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (onder meer HR 2 maart 2001, nr. R00/158, NJ 2001, 278).
Daarom brengt het voorschrift van de slotzin van het eerste lid van art. 5 Wet Bopz, dat de bij een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging over te leggen geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene, mee dat de rechter na cassatie en verwijzing niet opnieuw op het inleidende verzoek beslist alvorens hem een nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd die aan dit voorschrift voldoet.”
2.8
In de onderhavige zaak heeft de verwijzingsrechter tot het oordeel kunnen komen dat de officier van justitie geen belang meer had bij een op de toekomst gerichte machtiging tot voortgezet verblijf: een zodanige machtiging was op 17 augustus 2018 al verleend en was inmiddels onherroepelijk geworden12.. De officier van justitie behield belang bij toewijzing van zijn oorspronkelijke verzoek voor zover daarmee de definitieve beslissing werd gegeven, in afwachting waarvan het gedwongen verblijf in het ziekenhuis gedurende de periode van ‘nawerking’ is voortgezet.
2.9
De noodzaak van een beoordeling ‘ex nunc’ geldt logischerwijs niet, indien en voor zover de definitieve beslissing op het verzoek uitsluitend betrekking heeft op een gedwongen verblijf in het verleden. Zoals gezegd, heeft de rechtbank zich in dit concrete geval daartoe beperkt13.. Om die reden was er ook geen aanleiding meer om in dit geval een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opmaken. Enig verzoek om onmiddellijke opheffing van de vrijheidsbeneming op grond van de onherroepelijk geworden machtiging van 17 augustus 2018 was in het geding na verwijzing niet aan de orde. Evenmin is hier sprake van een willekeurige vrijheidsbeneming (een vrijheidsbeneming zonder rechtsgrond) die achteraf wordt gelegaliseerd.14.Het gaat immers om een vrijheidsbeneming volgens een wettelijk voorgeschreven procedure, waarover een rechter binnen korte tijd een oordeel heeft gegeven (in dit geval: op 13 april 2018). Na de cassatie van die beschikking is een ander rechterlijk oordeel (namelijk de beschikking van de verwijzingsrechter) daarvoor in de plaats gekomen. De slotsom is dat art. 5 EVRM niet geschonden is en dat de onderdelen I en II niet tot cassatie leiden.
2.10
Ten overvloede merk ik op dat onder het regime van de Wet verplichte ggz (Wvggz)15.een samenloop van titels, zoals hier aan de orde, zich denkelijk niet meer zal voordoen. Art. 6:6 Wvggz bepaalt (onder d) dat de zorgmachtiging vervalt indien “een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd”.16.
Meervoudig beslissen na zitting ten overstaan van één rechter?
2.11
Onderdeel III stelt dat uit art. 15 lid 1 Rv en uit het stelsel van de Wet Bopz volgt dat zaken als deze in beginsel moeten worden beoordeeld en beslist door een enkelvoudige kamer van de rechtbank, tenzij de wet uitdrukkelijk een beslissing door de meervoudige kamer voorschrijft. Omdat de bestreden beschikking niet door een enkelvoudige kamer is genomen, is zij volgens het middelonderdeel nietig krachtens art. 5 RO. Verder houdt dit middelonderdeel in dat de mondelinge behandeling op 19 oktober 2018 heeft plaatsgevonden ten overstaan van slechts één van de drie rechters die de bestreden beschikking hebben gegeven. Een verwijzingsbeschikking ontbreekt. Uit de bestreden beschikking blijkt ook niet waarom is afgezien van een verhoor van betrokkene door de meervoudige kamer. Volgens de klacht miskent de rechtbank dat de meervoudige kamer hem had moeten horen.
2.12
Art. 1 lid 4 Wet Bopz, voor zover hier van belang, bepaalt dat voor de toepassing van deze wet onder “rechter” wordt verstaan: “de enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank voor het behandelen en beslissen van burgerlijke zaken”. Waar de Wet Bopz voorschrijft dat de “rechter” de betrokkene hoort en over het verzoek beslist, omvat dit begrip zowel een enkelvoudige als een meervoudige kamer van de rechtbank17.. Voor zover in cassatie wordt geklaagd dat uitsluitend een enkelvoudige kamer de zaak had mogen beslissen, faalt de klacht.
2.13
In de praktijk worden verzoekschriften tot het verlenen van een machtiging op grond van de Wet Bopz behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. Een enkelvoudige kamer kan de zaak verwijzen naar de meervoudige kamer. Dat volgt uit art. 15, lid 2 en lid 3 Rv). De meervoudige kamer, op haar beurt, kan de behandeling van de zaak geheel of gedeeltelijk opdragen aan één van haar leden. De daartoe aangewezen rechter treedt bij de mondelinge behandeling dan op als rechter-commissaris (vgl. art. 15 lid 4 Rv).18.
2.14
In deze zaak is – in de fase na cassatie en verwijzing − kennelijk de laatstgenoemde route gevolgd, ook al is dit niet met zoveel woorden neergelegd in een verwijzingsbeschikking. Bij aanvang van de zitting op 19 oktober 2018 heeft de rechter aan partijen medegedeeld dat de beslissing zou worden genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank19.. Uit het feit dat tijdens die zitting slechts één van de betrokken rechters aanwezig was, bleek al dat de meervoudige kamer uit haar midden een rechter-commissaris had aangewezen om betrokkene te horen. Betrokkene noch zijn advocaat heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.15
In Bopz-zaken moet de betrokken patiënt steeds worden gehoord, tenzij de rechter vaststelt dat deze niet bereid is te worden gehoord (art. 8 in verbinding met art. 17 Wet Bopz). Ook in gevallen waarin betrokkene reeds door de enkelvoudige kamer was gehoord – naar het vóór 2002 geldende procesrecht − verdiende het volgens de Hoge Raad de voorkeur dat “het (tweede) verhoor van de betrokkene plaatsvindt ten overstaan van de voltallige kamer” indien na verwijzing de beslissing door een meervoudige kamer wordt genomen. Volgens de Hoge Raad kan er grond zijn om hiervan af te wijken, met name indien aannemelijk is “dat een verhoor door de voltallige kamer door de betrokkene als bedreigend zal worden ervaren”.20.Onduidelijk is of een dergelijke afwijking gemotiveerd moet worden. De advocaat-generaal Asser had destijds betoogd van niet. Juist bij het verhoor van mentaal instabiele personen wilde hij de mogelijkheid open laten dat het verhoor niet “als het ware pontificaal door de voltallige kamer” plaatsvindt, maar “in de grotere beslotenheid van het verhoor door een van haar leden”. Hij wees erop dat het voor het verkrijgen van een beter inzicht in wat de betrokkene zelf vindt en wil zeggen, gewenst kan zijn “dat het verhoor wordt gehouden in een ‘setting’ die als het ware minder bedreigend op de betrokkene overkomt”. Asser wilde de rechtbank hierin vrij laten en achtte een bijzondere motiveringsplicht op dit punt niet nodig.21.
2.16
De zaak waarover de Hoge Raad op 9 december 1994 oordeelde betrof een geval waarin verwijzing naar de meervoudige kamer plaatsvond na het verhoor. In de huidige zaak was de volgorde omgekeerd. De vraag rijst dan wel, welke betekenis toekomt aan recente procesrechtelijke jurisprudentie die niet specifiek betrekking heeft op Bopz-zaken. In die rechtspraak is geoordeeld dat partijen voorafgaand aan de zitting in kennis moeten worden gesteld van de verwijzing naar de meervoudige kamer en van de aanwijzing van een rechter-commissaris, teneinde aan hen gelegenheid te bieden om te verzoeken dat de mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden ten overstaan van de meervoudige kamer.22.Kort geleden heeft de advocaat-generaal Lückers deze jurisprudentie besproken en de gevolgtrekking gemaakt dat ook in Bopz-zaken daaraan betekenis toekomt. In haar visie kan op praktische wijze invulling worden gegeven aan de desbetreffende jurisprudentieregels, door ter zitting met de betrokkene en zijn eventuele advocaat kort te sluiten of deze nog prijsstelt op een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer, en dit in de beschikking op te nemen.23.Ik sluit mij daarbij aan, zij het met de aantekening dat het – bij een bevestigend antwoord op die vraag − in de praktijk niet altijd gemakkelijk zal zijn om binnen de wettelijke beslistermijn alsnog een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer te organiseren. De Hoge Raad heeft In die zaak nog geen beschikking gegeven.
2.17
In de onderhavige zaak is betrokkene niet uitdrukkelijk door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer te verzoeken. In zoverre slaagt het tweede gedeelte van middelonderdeel III.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2019
De mondelinge uitspraak is vastgelegd in een proces-verbaal; zie bijlage 5 bij het cassatieverzoekschrift.
De uitspraak van 17 augustus 2018 is niet aan de Hoge Raad overgelegd. Het bestaan en de onherroepelijkheid hiervan blijken uit rov. 2.3 en rov. 3.8 van de thans bestreden beschikking (zie ook het cassatieverzoekschrift onder 2.5).
Zie par. 2.5 van het cassatieverzoekschrift.
Zie HR 13 december 1996, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3.
De ‘nawerking’ van de voorgaande machtiging is uitgebreid besproken in mijn conclusie van 12 april 2019 in de bij de Hoge Raad onder nr. 18/05030 aanhangige zaak.
Zie over deze jurisprudentielijn, die aanving met HR 21 maart 1986, NJ 1986/572, bijv. J. de Boer, ‘De Hoge Raad en de Krankzinnigenwet III’, NJB 1987, blz. 1214.
Zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann; JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.6 e.v.
Zie EHRM 7 juni 2011, 277/05, NJ 2012/207 m.nt. T. Schalken (S.T.S./Nederland), punt 61. Zie over het recht op een retrospectief oordeel over de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming ook: HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483; JVggz 2014/38 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.4.2.
Zie bijv. HR 16 december 1994, NJ 1995/302, rov. 3.2, de bijbehorende conclusie van de A-G Asser onder 2.5 en de NJ-annotatie van J. de Boer onder 4.
Zie bijv. HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125 m.nt. J. de Boer, rov. 3.2. Vgl. EHRM 5 oktober 2000, 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers (Varbanov/Bulgarije), punt. 47.
HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346, NJ 2008/298, rov. 3.3.
Vgl. Rb. Zeeland/West-Brabant 12 maart 2014, JVggz 2014/30 m.nt. W. Dijkers. Vgl. over de mogelijkheid van gemis aan belang aan de zijde van de officier van justitie wegens het bestaan van een nieuwe verblijfstitel: HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, NJ 2017/338, JGZ 2017/11 m.nt. B.J.M. Frederiks, (rov. 3.3) en de daaraan voorafgaande conclusie onder 2.3.
De bestreden beschikking laat de detentiestatus van eiser tussen 12 augustus 2018 (einde machtiging) en 17 augustus 2018 (datum andere machtiging) in het midden. De rechtbank heeft kennelijk voor ogen gehad dat de op 17 augustus 2018 verleende machtiging aansloot bij de datum 12 augustus 2018 waarop de nu verleende machtiging verstreek. In cassatie is dit geen punt van discussie geweest.
Vgl. EHRM 8 november 2005, 6847/02, EHRC 2006/2 (Khudoyorov/Rusland), punt 142 (“Furthermore, the Court considers that any ex post facto authorisation of detention on remand is incompatible with the “right to security of person” as it is necessarily tainted with arbitrariness.”). Vgl. ook de conclusie voor HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9150, NJ 2010/112, onder 2.16, en de bijbehorende annotatie van W. Dijkers (BJ 2010/7), onder 5.
Wet van 24 januari 218, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399; iwtr. 1 januari 2020).
Deze kwestie is besproken in de conclusie in de nog aanhangige zaak nr. 18/05030.
Zie onder het oude procesrecht: HR 9 december 1994, NJ 1995/223, rov. 3.2: het staat de meervoudige kamer, naar welke de vordering van de officier is verwezen, vrij uit haar midden een rechter-commissaris aan te wijzen, teneinde de betrokkene door deze te doen horen. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 1 (2013), aant. C.3.3.1.
Zie ook de mededeling aan het slot van het proces-verbaal: “We gaan er meervoudig over nadenken”.
HR 9 december 1994, NJ 1995/223, rov. 3.2 (onder verwijzing naar HR 10 april 1992, NJ 1992/445).
Conclusie voor HR 9 december 1994, NJ 1995/223, onder 3.14. Vgl. hierover ook de annotatie van W. Dijkers bij Rb. Utrecht 29 november 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6027, JVggz 2013/31 (onder 4).
Zie bijv. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser onder nr. 147 (rov. 3.4.1 e.v., in het bijzonder rov. 3.6.3). Zie laatstelijk HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:567, 569 en 571.
Zie de conclusie van 20 maart 2019 in de Bopz-zaak met zaaknummer 19/00908, onder 2.5 e.v. (i.h.b. onder 2.18-2.19).
Beroepschrift 30‑01‑2019
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1981, thans zonder vaste woon- en verblijfsplaats in Nederland, te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland team familie- en jeugdrecht, meervoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 5 november 2018, onder zaak- en rekestnummer 344173 FZ-RK 18-2721 tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf om verzoeker te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van 4 maanden, tot en met 12 augustus 2018.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland heeft bij verzoekschrift, op 5 april 2018 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene, die ingevolge een voorlopige machtiging, als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz, in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 27 maart 2018 van de geneesheer-directeur het psychiatrisch ziekenhuis overgelegd. Daaruit blijkt dat betrokkene door de psychiater [psychiater 1] is onderzocht, die de verklaring mede heeft ondertekend. Voorts zijn bij het verzoek gevoegd een behandelplan, als bedoeld in artikel 38a Wet Bopz, en de wettelijke aantekeningen, als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek op 13 april 2018 mondeling behandeld.
- (iii)
Bij mondelinge uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend.1.
- (iv)
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 12 oktober 2018 met zaaknummer 18/03033 de hiervoor onder (iii) genoemde beschikking vernietigd, omdat — kort gezegd — uit de gedingstukken (bevindingen) niet was af te leiden dat het gevaar door iets anders dan door een alcoholverslaving werd veroorzaakt, terwijl de rechtbank een combinatie van stoornissen had aangenomen, en niet heeft onderzocht of de alcoholverslaving heeft geleid tot of samenhangt met een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend werden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kon worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden in overwegende mate beheerste.
- (v)
Op 19 oktober 2018 heeft een mondeling behandeling plaatsgevonden, waarvan op 19 december 2018 proces-verbaal is opgemaakt.
- (vi)
Bij beschikking van 5 november 2018 heeft de rechtbank (met terugwerkende kracht) een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van vier maanden, tot en met 12 augustus 2018.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 5 november 2018 van de rechtbank Gelderland en voert in het volgende middelonderdeel de klachten aan:
Onderdeel I:
Het oordeel van de rechtbank — dat de machtiging met terugwerkende kracht kon worden verleend en dat zowel de ingangsdatum van een rechterlijke machtiging als ook de einddatum kon zijn gelegen vóór de dagtekening van de beschikking — geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in strijd met hetgeen in artikel 17 lid 3 Wet Bopz besloten ligt, alsmede in strijd met het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM opgenomen vereiste dat een ‘rechtmatige’ vrijheidsbeneming van geesteszieken moet plaatsvinden ‘overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure’.
Toelichting:
1.1.
De rechtbank heeft een machtiging tot voorgezet verblijf verleend met een ingangsdatum, en een einddatum die vóór de dagtekening van haar beschikking zijn gelegen.
1.2.
Artikel 17 lid 3 Wet Bopz bepaalt dat een machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur van ten hoogte een jaar heeft ná haar dagtekening. Daarin ligt besloten dat de ingangsdatum van de machtiging niet kan, en niet mag, zijn gelegen vóór de dag waarop de beschikking wordt gegeven. Het gemis van een wettige verblijfstitel over een bepaalde voorafgaande periode kan niet met terugwerkende kracht worden gerepareerd.2. Uit het oogpunt van rechtsbescherming zou het onaanvaardbaar zijn als de rechtbank op deze wijze een (eerdere) onrechtmatigheid, klevende aan een gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, met terugwerkende kracht zou kunnen wegplamuren; dit mede gelet op het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM opgenomen vereiste dat een rechtmatige vrijheidsbeneming van geesteszieken moet plaatsvinden overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Dat een machtiging met terugwerkende kracht kan worden verleend over een reeds verstreken periode berust niet op een wettelijke basis. Evenmin volgt dat uit het systeem van de Wet Bopz.
Onderdeel II:
Het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste rechtsopvatting. Zij heeft ten onrechte geen ex nunc toetsing uitgevoerd. Zij heeft nagelaten om het inleidende verzoek van de officier van justitie te beoordelen op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden. Zij heeft ten onrechte het belang van de officier van justitie bij toewijzing van zijn verzoek niet meegewogen; dit geldt temeer nu betrokkene ten tijde van de beslissing op grond van een later door de rechtbank verleende Bopz-machtiging gedwongen in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Voorts heeft zij artikel 5 EVRM genegeerd, waaruit voortvloeit dat vrijheidsbeneming van geesteszieken slechts mag geschieden nadat een recent medisch onderzoek heeft plaatsgevonden (Varbanov). In elk geval is het oordeel van de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
2.1.
Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 19 oktober 2018 blijkt dat de aldaar aanwezige psychiater [psychiater 2] alléén, en wel uitdrukkelijk, over de situatie in maart 2018 door de rechtbank is bevraagd.3. De advocaat heeft ter zitting aangegeven dat de actuele situatie van betrokkene dient te worden beoordeeld, en dat de rechtbank — overeenkomstig vaste rechtspraak van Uw Raad — ex nunc dient te toetsen; daarbij heeft zij het ontbreken van een actuele geneeskundige verklaring aangekaart.4.
2.2.
In de beschikking is daaromtrent het volgende te lezen:
‘Ten aanzien van het verzoek van betrokkene om ex-nunc te toetsen en de zitting aan te houden ten behoeve van het opmaken van een nieuwe geneeskundige verklaring, overweegt de rechtbank dat daartoe gelet op de navolgende omstandigheden geen grond is. De bestreden beslissing betreft een machtiging die inmiddels is verlopen. De rechtbank heeft — ondertussen — op 17 augustus 2018 een (nieuwe) machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan en ligt thans niet ter toetsing voor. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor een ex-nunc toetsing. Dit brengt mee dat de rechtbank ook het verzoek om aanhouding voor het opmaken van een actuele geneeskundige verklaring zal afwijzen’.
2.3.
Uw Raad heeft in een arrest van 23 mei 2008 in een obiter dictum het volgende overwogen:5.
‘(…) Nadat de eerste beschikking van de rechtbank was vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar haar was teruggewezen, behoorde zij het inleidende verzoek van de officier van justitie te beoordelen op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden. Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (onder meer HR 2 maart 2001, nr. R00/158, NJ 2001, 278)’.
En verder:
‘Daarom brengt het voorschrift van de slotzin van het eerste lid van art. 5 Wet Bopz, dat de bij een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging over te leggen geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene, mee dat de rechter na cassatie en verwijzing niet opnieuw op het inleidende verzoek beslist alvorens hem een nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd die aan dit voorschrift voldoet. Nu noch uit de bestreden beschikking noch uit de overige gedingstukken blijkt dat een zodanige nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd, moet ervan worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd, zodat de bestreden beschikking is tot stand gekomen op een wijze die strijdig is met het bepaalde in art. 5 lid 1 Wet Bopz’.
2.4.
De hiervoor genoemde zaak had betrekking op een voorlopige machtiging. Als het gaat om machtiging tot voortgezet verblijf wordt artikel 5 lid 1 Wet Bopz door artikel 16 lid 2 Wet Bopz slechts gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaard, en aldus niet de slotzin van het eerste lid van art. 5 Wet Bopz, waarnaar Uw Raad in de hiervoor genoemde zaak had verwezen.
De steller van het middel meent dat de ‘actualiteitseis’ ook al voortvloeit uit de wel van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede volzin van artikel 5 lid 1 Wet Bopz, waarin is vermeld dat betrokkene ‘kort van tevoren’ dient te zijn onderzocht. Dat niet kan worden volstaan met het overleggen van psychiatrische rapportage die in het verleden over de betrokkene is opgemaakt volgt ook uit de zaak Varbanov, waarin het EHRM het volgende heeft overwogen:6.
‘Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events, A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed’.
De steller van het middel ziet daarom geen gronden, die zouden rechtvaardigen dat bij een machtiging tot voortgezet verblijf een andere eis zou gelden dan de in het hiervoor geciteerde obiter dictum door Uw Raad geformuleerde maatstaf ten aanzien van de procedure betreffende een voorlopige machtiging na terugverwijzing.
2.5.
De onderhavige zaak onderscheidt zich van de hiervoor aangehaalde zaak door het belang van een nieuwe geneeskundige verklaring voor het nemen van een beslissing. De rechtbank heeft opgemerkt dat 17 augustus 2018 een (nieuwe) machtiging tot voortgezet verblijf is verleend. Dat de rechtbank het belang van een nieuwe geneeskundige verklaring voor de onderhavige zaak niet heeft gezien, is daarom niet geheel onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is echter wel haar gevolgtrekking, namelijk dat zij daarom niet ex-nunc zou hoeven te toetsen. Uit het hiervoor geciteerde obiter dictum volgt dat het inleidende verzoek van de officier van justitie dient te worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van de nieuwe beslissing voordeden. De steller van het middel meent dat deze enerzijds uit een nieuwe geneeskundige verklaring kunnen blijken, en anderzijds uit het verhandelede ter zitting, aanvullingen van het dossier en ambtshalve kennis van de rechter. De (nieuwe) omstandigheid, dat op 17 augustus 2018 een (nieuwe) machtiging tot voortgezet verblijf is verleend,7. had de rechtbank moeten betrekken bij de beoordeling van het inleidend verzoek van de officier van justitie. De rechtbank had aldus moeten beoordelen of de officier van justitie nog procesbelang had bij (toewijzing van) zijn verzoek. In beginsel staat een onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een nieuwe verblijfstitel namelijk in de weg aan het alsnog verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van het inleidend verzoekschrift in de onderhavige procedure.8. De rechtbank heeft een en ander kennelijk miskend, althans wordt haar gedachtegang uit de beschikking niet duidelijk.
2.6.
Het lijkt erop dat zij zichzelf op het verkeerde spoor heeft gebracht door te menen dat er ‘thans geen verzoek van de Officier van Justitie ter beoordeling voorligt, maar het een terugverwijzing van de Hoge Raad betreft’.9. Zij heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat voor het daaromtrent door de advocaat gevoerde verweer een juridische grondslag ontbreekt.10.
Onderdeel III:
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft beslist op het verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Uit artikel 15 lid 1 Rv, alsmede uit het systeem van de Wet Bopz, volgt dat de beslissing door de enkelvoudige kamer dient te worden genomen. Nu de beslissing niet door het in de wet bepaalde aantal rechters is genomen, is de beschikking ingevolge artikel 5 RO nietig. Uit de beschikking noch uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat zich een uitzondering, als bedoeld in het tweede lid van artikel 15 lid 2 Rv, laat staan op welke gronden, heeft voorgedaan zodat verwijzing van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden. Een verwijzingsbeschikking ontbreekt. Aldus heeft de rechtbank in strijd met deze wettelijke eisen gehandeld. Evenmin verschaft de rechtbank in de beschikking noch in het proces-verbaal duidelijkheid of de zitting respectievelijk het verhoor van betrokkene op 19 oktober 2018 door de enkelvoudige kamer of door een afgevaardigd lid van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank nagelaten om in haar beschikking te vermelden waarom betrokkene niet (opnieuw) door de (voltalige) meervoudige kamer is gehoord dan wel op welke gronden dat is nagelaten. De rechtbank heeft daardoor tevens in strijd met artikel 8 lid 1 Wet Bopz gehandeld. Zij is in elk geval in haar motiveringsverplichting tekort geschoten, die onder meer uit de artikelen 5 lid 1 RO, 30 en 230 Rv, artikel 121 Grondwet, artikel 6 lid 1 in verbinding met artikel 5 lid 1 EVRM en de eis van een goede procesorde volgt. Haar beschikking is op voormelde punten in elk geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
3.1.
Artikel 1 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van de wet onder ‘rechter’ de enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank voor het behandelen van burgerlijke zaken wordt verstaan.
In de onderhavige zaak doet zich iets merkwaardigs voor dat de vraag doet rijzen hoe deze bepaling dient te worden uitgelegd.
3.2.
Het proces-verbaal vermeldt dat het de Bopz-zitting d.d. 19 oktober 2018 betreft, die is gehouden door rechter mr. A.J.J.M. Weijnen. Op de laatste pagina daarvan is het volgende te lezen:
‘We gaan er meervoudig over nadenken. Ik verwacht dat de rechtbank over twee weken uitspraak zal doen’.
Op 5 november 2018 wordt de beslissing gegeven door de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken.11.
3.3.
Moet het bepaalde in art. 1 lid 4 Wet Bopz aldus worden verstaan dat de rechtbank mag kiezen of de mondeling behandeling (ter gelegenheid waarvan betrokkene wordt gehoord) plaatsvindt door de enkelvoudige of meervoudige kamer in burgerlijke zaken, nu in art. 8 lid 1 Wet Bopz12. is bepaald dat betrokkene door de ‘rechter’ wordt gehoord? En, heeft de rechtbank dezelfde keuze ten aanzien van de te nemen beslissing op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, omdat die beslissing ingevolge art. 17 lid 2 Wet Bopz door de ‘rechter’ wordt genomen? Is dan ook, zoals in het onderhavige geval, een combinatie van beiden mogelijk?
3.4.
Artikel 15 Rv bepaalt:
- ‘1.
Bij de rechtbank worden zaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer.’
Heeft de Wet Bopz, als lex specialis op deze hoofdregel, een uitzondering beoogd door een keuzevrijheid te geven?
Uit het systeem van de wet lijkt dat in elk geval niet te volgen. Als het bijvoorbeeld gaat om beslissingen omtrent ontslag (art. 49 Wet Bopz) is uitdrukkelijk bepaald dat deze worden genomen door de meervoudige kamer. Als het daarentegen gaat om de beslissing van de geneesheer-directeur tot conversie van voorwaardelijke machtiging (art. 14 e Wet Bopz) is uitdrukkelijk bepaald dat zij niet door de meervoudige kamer wordt genomen. Aldus lijkt het erop dat Bopz-zaken conform de hoofdregel uit art. 15 Rv enkelvoudig moeten worden behandeld, tenzij in de Wet Bopz uitdrukkelijk is bepaald dat dit door de meervoudige kamer dient te geschieden.
Artikel 15 Rv bepaalt verder:
- ‘2.
Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer, bestaande uit drie leden. De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen.
- 3.
Verwijzing kan geschieden in elke stand van de procedure. De behandeling van een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.
- 4.
De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen rechter-commissaris. De rechter-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan de rechtbank toegekend.’
Voor de onderhavige zaak zou dat twee scenario's kunnen opleveren:
- a.
De rechter, mr. A.J.J.M. Weijnen, is ter zitting van 19 oktober 2018 als enkelvoudige kamer opgetreden en heeft om een (onbekende) reden de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer, waarvan zij later ook deel uitmaakte; of
- b.
De rechter, mr. A.J.J.M. Weijnen, heeft betrokkene ter zitting van 19 oktober 2018 gehoord als afgevaardigde rechter-commissaris uit de meervoudige kamer.
Het proces-verbaal geeft geen helderheid welk scenario zich heeft voorgedaan en een verwijzingsbeschikking ontbreekt. Vaststaat dat de beschikking is gewezen door drie rechters zonder enige duidelijkheid op welke grondslag de rechtbank is afgeweken, en heeft kunnen afwijken, van de hoofdregel van art. 15 lid 1 Rv. Dat brengt mee dat de beschikking in beginsel niet is gewezen door het vereiste aantal rechters. Dit brengt ingevolge art. 5 lid 2 RO nietigheid mee.
Bij de lezer zou de vraag kunnen rijzen in welk belang betrokkene is geschaad, nu de verwijzingsmogelijkheid in het tweede lid van artikel 15 Rv door de enkelvoudige naar de meervoudige Kamer kennelijk tot doel heeft om in een zwaardere bezetting een nader en diepgaand onderzoek mogelijk te maken. Betrokkene dient in die zwaardere bezetting echter opnieuw te worden gehoord;13. dat is hier niet gebeurd en daar is ook het belang van betrokkene gelegen. Ook wordt hij verkort in zijn recht om zo nodig een rechter te wraken; hij weet immers niet welke rechters over zijn zaak zullen oordelen en beslissen.
Asser gaat in zijn conclusie voor HR 9 december 1994 in op de vraag of een eerder door de enkelvoudige kamer gehouden verhoor kan worden gelijkgesteld met het door de meervoudige kamer aan een rechter-commissaris opgedragen verhoor.14. Hoewel dat een praktische oplossing zou kunnen opleveren, stuit deze oplossing, aldus Asser, op de nodige bezwaren.15. Een argument dat hij aandraagt is, dat het doel van de verwijzing naar de meervoudige kamer, namelijk een beslissing te nemen ná een diepgaand onderzoek, niet strookt met de beslissing om betrokkene niet zelf te gaan horen.16. Uw Raad heeft niet alleen bevestigd dat een nieuw verhoor dient te geschieden, maar Uw Raad heeft ook aangegeven dat het in het algemeen de voorkeur verdient dat het (tweede) verhoor van de betrokkene plaatsvindt ten overstaan van de voltallige kamer.17. Van dit uitgangspunt kan, volgens Uw Raad, worden afgeweken indien aannemelijk is dat een verhoor door de voltallige kamer door de betrokkene als bedreigend zal worden ervaren.18. Denkbaar zou ook zijn dat van een (tweede) verhoor wordt afgezien als de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen (art. 8 lid 1 Wet Bopz). In elk geval dient uit de beschikking van de meervoudige kamer te blijken, waarom betrokkene niet door haar is gehoord.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Gelderland, gegeven en uitgesproken op 5 november 2018, onder zaak- en rekestnummer 344173 FZ-RK 18-2721, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht,
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2019
De rechtbank heeft haar mondelinge uitspraak in een proces-verbaal vastgelegd dat op dezelfde dag is gedateerd.
Vgl. Conclusie plv. PG Langemeijer vóór HR 12 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK9150, onder 2.16.
Proces-verbaal van de zitting d.d. 19 oktober 2018, p. 4.
Proces-verbaal van de zitting d.d. 19 oktober 2018, p. 3–4, en de daaraan gehechte ter zitting overgelegd pleitnota, p. 1–2.
HR 23 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC9346), r.o. 3.3.
EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije), appl.no. 31365/96, par. 47, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
Betrokkene verbleef ten tijde van de beslissing van de rechtbank op 5 november 2018 (nog) op deze titel in het psychiatrisch ziekenhuis.
Vgl. Conclusie plv. P-G Langemeijer voor Hoge Raad 1 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:729, onder 3.3.
Beschikking d.d. 5 november 2018, r.o. 3.7.
Beschikking d.d. 5 november 2018, r.o. 3.7.
Beschikking 5 november 2018.
Artikel 17 lid 2 Wet Bopz verklaart art. 8 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing.
HR 10 april 1992, NJ 1992, 445. Dit uitgangspunt is bevestigd in HR 9 december 1994, NJ 1995, 223, r.o. 3.2.
Conclusie AG Asser voor HR 9 december 1994, NJ 1995, 223, onder 2.7.
Idem onder 2.7–2.11.
Idem 2.10.
HR 9 december 1994, NJ 1995, 223, r.o. 3.2.
Idem.