. Het van de beschikking van 15 april 2015 afgegeven geschrift vermeldt nog dat betrokkene is gehoord. Bij herstelbeschikking van 14 augustus 2015 is deze onjuistheid gecorrigeerd.
HR, 20-11-2015, nr. 15/03177
ECLI:NL:HR:2015:3335
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
15/03177
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3335, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2273, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3335, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/198 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2016/1 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
PFR-Updates.nl 2015-0343
Uitspraak 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Oproeping voor zitting.
Partij(en)
20 november 2015
Eerste Kamer
15/03177
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET MIDDEN-NEDERLAND,zetelende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/390371/FA RK 15-2456 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2015, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 14 augustus 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt primair tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 23 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij beschikking van 10 april 2015 heeft de burgemeester van de gemeente Breda op grond van art. 20 Wet Bopz de opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis gelast. Bij op 14 april 2015 ter griffie van de rechtbank binnengekomen verzoekschrift heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene (art. 27 Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift was gevoegd een op 10 april 2015 opgemaakte en ondertekende verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Bij de mondelinge behandeling op 15 april 2015 was betrokkene niet aanwezig. Hij had twee dagen tevoren zonder toestemming het ziekenhuis verlaten, waarin hij in bewaring was opgenomen. Zijn verblijfplaats was niet bekend. De op de zitting aanwezige psychiater heeft verklaard dat de ouders van betrokkene denken dat hij in Frankrijk verblijft.
3.2
De rechtbank heeft de gevraagde machtiging verleend. Zij heeft daarbij overwogen dat het niet hebben kunnen horen van betrokkene geen aanleiding geeft om het verzoek af te wijzen. Door het ziekenhuis te verlaten heeft betrokkene, aldus de rechtbank, zelf in de hand gewerkt dat hij niet kan worden gehoord. De rechtbank vermeldt in haar beschikking tot de overtuiging te zijn gekomen dat het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestesvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht. Volgens de rechtbank kan het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis worden afgewend. Wel heeft de rechtbank de duur van de machtiging beperkt tot een periode van twee weken.
3.3
Het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken erover dat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen zonder dat betrokkene is opgeroepen om te worden gehoord.
3.4
Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel open staat. Niet uitgesloten is dat een daartegen gericht cassatieberoep toch ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Wet Bopz ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Dit laatste doet zich hier voor, nu betrokkene niet is gehoord omtrent het verzoek tot zijn voortgezette inbewaringstelling en het middel daarover klaagt.
Voorts heeft betrokkene een rechtens te respecteren belang bij beoordeling van zijn klacht, nu uit de stukken die hij naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad heeft gezonden blijkt dat hij vóór het verstrijken van de duur van de machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis is (her)opgenomen.
3.5
Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv (vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596). Ook dient echter in aanmerking te worden genomen dat de stoornis van betrokkene, naar de rechtbank heeft vastgesteld, meebracht dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde. De rechtbank heeft immers overwogen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene “een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen”. Daarbij verdient opmerking dat betrokkene kort tevoren op grond van een inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis was geplaatst en zich aan die plaatsing had onttrokken, terwijl de lopende inbewaringstelling zou eindigen door de afloop van de termijn voor het geven van de onderhavige beschikking (art. 48 lid 1, aanhef en onder c, slot, Wet Bopz). Bovendien gold in dit geval een zeer korte beslistermijn van drie dagen (art. 29 Wet Bopz) en was de verblijfplaats van betrokkene onbekend, waarbij hij zich mogelijk, maar niet zeker, in het buitenland bevond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank onder deze omstandigheden geen reële mogelijkheid gezien om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen en heeft zij de voorrang gegeven aan beteugeling van het gevaar. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Opmerking verdient dat in een geval als hier aan de orde betrokkene alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming.
3.6
De klachten van het middel falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 20 november 2015.
Conclusie 09‑09‑2015
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Oproeping voor zitting.
Partij(en)
Zaaknummer: 15/03177
Parketdatum: 9 september 2015 mr. Wuisman
CONCLUSIE inzake:
[betrokkene],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen:
Officier van Justitie te Midden-Nederland,
verweerder in cassatie,
in cassatie niet verschenen.
In deze Bopz-zaak is door de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend zonder betrokkene te hebben gehoord.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 10 april 2015 heeft de burgemeester van de gemeente Breda op grond van artikel 20 Wet Bopz de opname van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis gelast.
1.2
Bij een verzoekschrift, dat op dinsdag 14 april 2015 ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland is binnengekomen, heeft de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland conform artikel 27 Wet Bopz aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). In het verzoekschrift is niet een termijn voor de inbewaringstelling opgenomen. Bij dit verzoekschrift was gevoegd een afschrift van de beschikking van de burgemeester van de gemeente Breda van vrijdag 10 april 2015 en een geneeskundige verklaring, die was opgemaakt en op vrijdag 10 april 2015 ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.3
Op woensdag 15 april 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daar was betrokkene niet bij aanwezig. Deze had op maandag 13 april 2015 zonder toestemming het ziekenhuis, waarin hij in bewaring was opgenomen, verlaten. Zijn verblijfplaats was niet bekend. De op de zitting aanwezige psychiater heeft verklaard, dat de ouders van betrokkene denken dat betrokkene in Frankrijk verblijft.
1.4
Bij beschikking van woensdag 15 april 2015 heeft de rechtbank de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene verleend. De rechtbank stelt daartoe voorop dat zij in het niet hebben kunnen horen van betrokkene geen aanleiding ziet om het verzoek af te wijzen. Door het ziekenhuis te verlaten heeft hij, aldus de rechtbank, zelf in de hand gewerkt dat hij niet kan worden gehoord. De rechtbank ziet wel aanleiding om de duur van de machtiging te beperken tot een periode van twee weken en daarmee te doen gelden tot woensdag 29 april 2015.
De rechtbank vermeldt in de beschikking tot de overtuiging te zijn gekomen dat het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestesvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht. Volgens de rechtbank kan het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis worden afgewend.(1.)
1.5.
Namens betrokkene is op 14 juli 2015 – en daarmee binnen de voor het cassatieberoep geldende termijn – beroep in cassatie ingesteld.(2.) Op 15 juli 2015 is door de advocaat van betrokkene - binnen de termijn van drie maanden – het middel aangevuld met een nieuw middelonderdeel onder de voorwaarde dat het verzoek van betrokkene tot herstel van de beschikking op de voet van art. 31 Rv door de rechtbank wordt afgewezen.
In cassatie is van de zijde van de Officier van Justitie geen verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid van beroep
2.1
Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel open staat. Zou deze bepaling te dezen van kracht zijn dan zou zij de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep meebrengen. De aangevoerde klachten hebben betrekking op het niet gehoord zijn van betrokkene voorafgaande aan de bestreden beschikking. Hiermee wordt geklaagd over de niet-inachtneming van een essentiële norm van behoorlijke procesvoering – de norm van hoor en wederhoor –, waaraan bovendien te dezen nog meer gewicht valt toe te kennen omdat het in de onderhavige zaak gaat om vrijheidsbeneming.(3.) Een en ander rechtvaardigt een doorbreking van het verbod van cassatieberoep en dus van het niet van toepassing achten in het onderhavige geval van artikel 29 lid 5 Wet Bopz.(4.)
2.2
De bestreden machtiging kende maar een korte looptijd nl. tot 29 april 2015. Die termijn is reeds verstreken, zodat aan de machtiging geen werking meer toekomt. Is hierin nog een grond voor niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de beschikking, waarbij de machtiging werd verleend?
2.2.1
Eertijds werd in de rechtspraak in de omstandigheid dat een rechterlijke beslissing zijn werking had verloren voordat beroep tegen de betreffende beslissing was ingesteld, aanleiding gevonden om het beroep wegens gemis aan belang niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij werd het voornemen om vergoeding van eventuele schade als gevolg van de uitgevoerde maatregel niet als een voldoende belang erkend. In zijn beschikking van 24 juni 2011, zaaknr. 10/04946,(5.) heeft de Hoge Raad naar aanleiding van een uitspraak van 7 juni 2011 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak S.T.S. tegen Nederland met die rechtspraak gebroken. De beschikking had betrekking op een uithuisplaatsing van een jeugdige, die als belang voor zijn beroep tegen de beslissing tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing aanvoerde dat hij aanspraak wilde maken op vergoeding van schade die hij als gevolg van de uithuisplaatsing had geleden. De Hoge Raad overweegt in rov. 3.7 onder meer:
“Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel geldt inmiddels is verstreken. Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.”
Op dit oordeel borduurt de Hoge Raad voort in zijn beschikking d.d. 14 oktober 2011, zaaknr. 10/04582,(6.) in een zaak waarin een moeder in cassatie komt van een beschikking waarin het hof een door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing van een kind bekrachtigt en de termijn van de machtiging al was verstreken. In het kader van de beoordeling van het procesbelang bij het beroep tegen de beschikking tot verlening van de machtiging overweegt de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn beschikking van 24 juni 2011 onder meer:
“In het verlengde van deze beschikking wordt ook in gevallen als het onderhavige, waarin een ouder tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind opkomt, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.”
De twee hiervoor vermelde beschikkingen van de Hoge Raad zijn, zo komt het voor, niet te begrijpen als dat de eis van het hebben van belang bij het instellen van een rechtsmiddel niet langer gesteld zou mogen worden. Wel impliceren de twee beschikkingen dat de eis minder streng of ruim is op te vatten, in ieder geval wanneer fundamentele rechten betreffende vrijheid van bewegen en gezinsleven in het geding zijn. Tegen een beslissing die toestaat dat op dergelijke rechten inbreuk wordt gemaakt, kan ook nog een beroep worden ingesteld nadat de termijn van gelding van de beslissing is verstreken. Het belang dat het instellen van het beroep nog rechtvaardigt is gelegen in het hebben van de mogelijkheid om een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de inbreuk. Een verder gaand belang als verkrijging van schadevergoeding mag niet worden geëist. Uit een en ander valt af te leiden dat als procesbelang nog wel mag worden verlangd dat de maatregel, die bij de aan te vechten beslissing is toegestaan, ook daadwerkelijk is uitgevoerd. Dan pas kan de beoordeling van de rechtmatigheid ervan aan de orde komen. Is het niet tot uitvoering van de toegestane maatregel gekomen binnen de daarvoor bij de betrokken beslissing gestelde termijn dan kan bij een beroep tegen die beslissing na die termijn van het ontbreken van het procesbelang worden uitgegaan, in ieder geval zolang niet is aangevoerd dat er toch een procesbelang aanwezig is.
2.2.2
In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de door de rechtbank verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling vóór 29 april 2015 ook geleid heeft tot een daadwerkelijk weer opnemen van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis en daarmee tot ontneming van zijn vrijheid. Gelet op de korte geldingsduur van de machtiging en op het feit dat betrokkene, na op 13 april 2015 zelf het ziekenhuis verlaten te hebben, wellicht naar Frankrijk zou kunnen zijn vertrokken, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet tot een opnemen van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de machtiging vóór of op 29 april 2015 is gekomen. Bij gebreke van informatie van de zijde van betrokkene die op het tegendeel wijst, terwijl het verstrekken van die informatie vanwege de zojuist vermelde omstandigheden wel mocht worden verlangd, is het gerechtvaardigd om van dat vermoeden uit te gaan. En dat brengt mee, gelet op wat hiervoor in 2.2.1 is opgemerkt, dat er van is uit te gaan dat betrokkene niet een te respecteren belang heeft bij zijn cassatieberoep en bijgevolg dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is te achten.
2.3
Ondanks de hiervoor bereikte conclusie van niet-ontvankelijkheid van het cassatie-beroep wordt, voor het geval de conclusie niet wordt gedeeld, hierna nog stilgestaan bij de in cassatie voorgedragen klachten, althans voor zover deze zijn gehandhaafd.
3. Bespreking van de klachten in cassatie
3.1.
Krachtens artikel 29 lid 1 Wet Bopz is met betrekking tot een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling ook van toepassing lid 1 van artikel 8 Wet Bopz. Aldaar is bepaald dat de rechter, alvorens op het verzoek te beschikken, degene ten aanzien van wie het verzoek is gedaan hoort, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het horen van betrokkene heeft niet plaatsgevonden. De in cassatie aangevoerde klachten beogen te bestrijden het verlenen door de rechtbank van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene zonder hem eerst naar behoren te hebben laten oproepen voor de mondelinge behandeling.
3.2
In onderdeel 4 wordt verondersteld dat de rechtbank van het oproepen heeft afgezien omdat betrokkene geacht mocht worden niet bereid te zijn zich te doen horen. Daarvan uitgaande wordt in onderdeel 4 en ook in onderdeel 5 geklaagd over een onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank. Tevergeefs, zo schijnt het toe.
3.2.1
Voor genoemde veronderstelling biedt de beschikking onvoldoende grondslag. De rechtbank overweegt niet meer dan dat betrokkene door het ziekenhuis te verlaten het zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kan worden gehoord.
3.3
In onderdeel 3 wordt verondersteld dat de rechtbank van oordeel is geweest dat betrokkene wegens mogelijk verblijf buiten Nederland – België/Frankrijk – niet (openbaar) kon c.q. behoefde te worden opgeroepen om te worden gehoord. In dat geval heeft de rechtbank miskend, dat de rechtbank ingevolge artikel 8 lid 1 vierde volzin Wet Bopz de behandeling van het verzoek van de Officier van Justitie had dienen aan te houden totdat betrokkene in Nederland had kunnen worden gehoord.
3.3.1
In artikel 8 lid 1, vierde volzin, is bepaald: “indien de betrokkene niet in Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging – lees voor het onderhavige geval: machtiging – aangehouden totdat hij in Nederland kan worden gehoord.” Hier wordt er van uitgegaan dat vaststaat dat betrokkene niet in Nederland verblijft. Dat uitgangspunt kan in het onderhavige geval echter niet worden aangehouden. De rechtbank gaat er van uit dat de verblijfplaats van betrokkene niet bekend is. In het proces-verbaal van de mondeling behandeling staat als verklaring van de aanwezige psychiater opgetekend dat de ouders denken dat betrokkene in Frankrijk verblijft. Hier wordt niet meer dan een mogelijkheid uitgesproken. Een en ander betekent dat de rechtbank niet het verwijt kan worden gemaakt dat zij niet besloten heeft de behandeling van het verzoek van de Officier van Justitie aan te houden tot de terugkeer van betrokkene in Nederland.
3.4
Wat de onderdelen 1, 2 en 3 betreft, de in die onderdelen opgenomen klachten hebben dit gemeen dat de rechtbank als grond voor het nalaten van het oproepen van betrokkene voor de mondelinge behandeling niet voldoende heeft kunnen achten de omstandigheden dat zijn verblijfplaats niet bekend was en dat hij door zonder toestemming het ziekenhuis te verlaten het zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kon worden gehoord. Deze klachten treffen om de volgende reden geen doel.
3.4.1
Bij de beoordeling of de rechtbank haar beschikking heeft kunnen geven zonder betrokkene te laten oproepen voor het horen van hem tijdens de mondelinge behandeling, zijn niet alleen de hiervoor in 3.4 genoemde omstandigheden in aanmerking te nemen. Mede in de beschouwing zijn te betrekken dat de rechtbank op grond van de beschikbare informatie aanwezig heeft geacht en ook aanwezig heeft kunnen achten het gevaar bij betrokkene dat hij een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen(7.), dat de rechtbank ingevolge artikel 29 lid 3 Wet Bopz gehouden was om binnen drie dagen vanaf de dag na ontvangst van het verzoekschrift van de Officier van Justitie omtrent het verzoek van laatstgenoemde een beslissing te nemen en dat de rechtbank aan zijn beschikking een geldingsduur van 14 dagen heeft verbonden. Gezien de aard van deze omstandigheden valt aan te nemen dat achter de beschikking steekt de afweging tegen elkaar van enerzijds het scheppen van de mogelijkheid om betrokkene aanstonds in bewaring te stellen in verband met het vooralsnog bij hem aanwezig te achten ernstige gevaar, indien betrokkene toch nog heel snel zou worden gevonden, en anderzijds het bieden aan betrokkene van de mogelijkheid zich alsnog te verweren tegen eventuele maatregelen ten aanzien van hem, indien hij niet binnen veertien dagen na de dag van de beschikking zou worden gevonden. Want na die termijn zou een nieuwe machtiging moeten worden aangevraagd voor een maatregel ten aanzien van betrokkene. Overigens zou betrokkene ook binnen die termijn zich tot de rechter hebben kunnen wenden, in het kader van een ontslagverzoek of desnoods in kort geding. Neemt men alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking dan komt het niet alleen niet onbegrijpelijk maar ook niet onjuist voor dat de rechtbank heeft besloten haar beschikking te geven zonder een oproep van betrokkene voor de – dan eventueel twee dagen later te houden – mondelinge behandeling. Het horen van betrokkene dient een zwaarwichtig belang, maar hetzelfde geldt voor het beschermen van betrokkene tegen een ernstig gevaar bij hem, voor het bestaan waarvan sterke aanwijzingen zijn.(8.) Bovendien viel van het binnen heel korte termijn oproepen van betrokkene, nu zijn verblijfplaats niet bekend was en hij wellicht in het buitenland vertoefde, ook niet werkelijk effect te verwachten.
3.5
In onderdeel 6 is een klacht opgenomen, waaraan naast de klachten in de vooraf-gaande onderdelen geen zelfstandige betekenis toekomt. Nu deze klachten geen doel treffen, geldt hetzelfde voor de klacht in onderdeel 6.
4. Conclusie
De conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2015
. In het verzoekschrift tot cassatie is het voorbehoud van aanvulling en/of wijziging van de klachten gemaakt. Hiervan is gebruik gemaakt door bij aanvullend verzoekschrift van 15 juli 2015 nog een nieuwe klacht op te voeren. Die klacht is echter bij brief van 14 augustus 2015 weer ingetrokken. Een en ander betekent dat in cassatie nog slechts de klachten van belang zijn die zijn opgenomen in het verzoekschrift van 14 juli 2015.
. Zie in dit verband HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378, m.nt. J. de Boer, rov. 3.3 en recent nog HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, RcdW 2015, 232 en JWB 2015, 51.
. Zie in dit verband: HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, BJ 2003/20, m.nt. W. Dijkers (geval van niet horen van betrokkene); HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, NJ 2014, 472, BJ 2014/ 472, en HR 26 juni 2015,ECLI:NL:HR:2015:1753, RvdW 2015, 823 (gevallen van machtiging tot voortzetting van inbewaringstelling op basis van verklaring van arts die geen psychiater, respectievelijk niet een onafhanke-lijke psychiater is); HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015, 35 (onvoldoende maatregelen ter verzekering van de rechtsbijstand van betrokkene door een advocaat tijdens de mondelinge behandeling).
. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011, 390, m.nt S.F.M Wortmann.
. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011, 596, m.nt S.F.M Wortmann. Naar deze beschikking verwijst de Hoge Raad in rov. 3.3 van zijn beschikking d.d. 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538, NJ 2012, 436, m.nt S.F.M Wortmann, waar ook uithuisplaatsing aan de orde is.
. Ter zitting is van de zijde van de raadsman hiertegen niet echt iets concreets ingebracht.
. Steun voor dit standpunt is te vinden in HR 28 september 1984, ECLI:NL:HR:1984,AC8541, NJ 1985, 105 – een onder de Krankzinnigenwet gewezen arrest. Zie verder de annotatie van W. Dijkers in BJ 2001/37 bij HR 22 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2240, NJ 2001, 437. Onder 3 van zijn annotatie merkt W. Dijkers onder meer op: “Dat in een geval dat de verblijfplaats van betrokkene onbekend is dan wel dat betrokkenen om andere redenen niet aanspreekbaar is, een machtiging verleend kan worden voor een gevaarlijk te achten patiënt terwijl berokkenen niet is gehoord, strookt met de beschermingsgedachte die (ook) aan de Wet Bopz ten grondslag ligt. Indien zo’n machtiging niet verleend zou kunnen worden terwijl alles er op wijst dat de geestesstoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken, zou bijvoorbeeld de patiënt die zich voor de rechter ‘onbereikbaar’ weet te houden pas kunnen worden opgenomen als de situatie dermate verergerd is, dat er al schade is opgetreden en ‘onmiddellijk dreigend gevaar’ grond voor een inbewaringstelling geeft. Een dergelijke ‘Verelendung’ behoeft m.i. niet afgewacht te worden; indien de beschikbare gegevens wijzen op de noodzaak van opneming zou daartoe terstond beslist moeten kunnen worden. Vanaf het moment van tenuitvoerlegging kan betrokkene d.m.v. een ontslagverzoek ex artikel 49 een herbeoordeling bewerkstelligen.”
Beroepschrift 14‑07‑2015
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1990, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn (cassatie-) advocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afdeling familierecht, gegeven en uitgesproken op 15 april 2015, onder zaaken rekestnr. C/16/390371 / FA RK 15-2456, tot de verlening van machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis [A], locatie [B], aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [b-plaats] of een ander psychiatrisch ziekenhuis t/m 29 april 2015, na een daartoe strekkend dit geding inleidende, op 14 april 2015 bij de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de hierna volgende, waar nodig (mede) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG TE LEZEN, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze zaak om de verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) die op de hoorzitting van de rechtbank niet aanwezig is geweest omdat hij daags na de inbewaringstelling het ziekenhuis heeft verlaten. Het verweer van zijn raadsvrouw ter zitting dat het verzoek moest worden afgewezen omdat betrokkene niet kon worden gehoord, heeft de rechtbank verworpen op de grond dat zijn verblijfplaats buiten het ziekenhuis onbekend was en hij, door de instelling te verlaten, zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kon worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank de machtiging verleend (zij het voor een korte periode van twee weken, zoals de raadsvrouw verzocht). In cassatie wordt erover geklaagd dat de rechtbank niet had mogen beschikken zonder betrokkene te hebben gehoord cq. zonder hem daartoe (behoorlijk) te hebben opgeroepen onder aanhouding van de behandeling van het voortzettingsverzoek. In het licht van het, mede in art. 5 EVRM gewaarborgd, grondrecht van betrokkene op vrijheid heeft de rechtbank daardoor het recht geschonden, hetgeen een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz rechtvaardigt.
Inleidende opmerkingen
Zoals kan worden opgemaakt uit de gedingstukken die (kenbaar) door de rechtbank in haar beoordeling zijn betrokken, kan in cassatie worden uitgegaan van het volgende.
- (i)
In het dit geding inleidend, op 14 april 2015 ingekomen, verzoekschrift heeft de Officier van Justitie, in vervolg op het op 13 april 2015 van de burgemeester van de gemeente Breda ontvangen afschrift van de beschikking tot inbewaringstelling als bedoeld in art. 20 lid 3 en 21 lid 1 Wet Bopz, de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene.
- (ii)
Op 13 april 2015 heeft betrokkene zonder toestemming het ziekenhuis ([A]) verlaten (beschikking blz. 1).
- (iii)
Tijdens de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek op 15 april 2015 heeft de rechtbank de raadsvrouw van betrokkene (mr. R.J.F.M. ten Berge) en de behandelend psychiater (dr. [psychiater]) gehoord.
- (iv)
Op deze zitting van de rechtbank op 15 april 2015 was betrokkene niet aanwezig.1.
- (v)
Ter zitting heeft de raadsvrouw van betrokkene verzocht het verzoek af te wijzen omdat betrokkene niet is gehoord en omdat hij haar op 10 april 2015 heeft medegedeeld dat het goed met hem ging. Subsidiair verzocht de raadsvrouw de duur van de machtiging te beperken tot een kortere periode (beschikking blz. 1).
- (vi)
Op deze zitting heeft de aanwezige psychiater verklaard dat tijdens de opname betrokkene op de hoogte was gesteld ‘dat er op korte termijn een zitting zou plaats-vinden’. Voorts verklaarde de psychiater dat er sprake was van een vermoedelijke stoornis van de geestvermogens en van een acuut gevaar (beschikking blz. 1).
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene niet aanwezig was bij de zitting en hij uit het ziekenhuis was vetrokken zonder bekende verblijfsplaats. Vervolgens overwoog de rechtbank (blz. 2) ‘dat betrokkene, door het ziekenhuis te verlaten, zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kan worden gehoord. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om [de] het verzoek af te wijzen.’ De rechtbank achtte zich op grond van het verhandelde tijdens de zitting in samenhang met de bij het verzoek overgelegde stukken voldoende voorgelicht (blz. 1) en heeft daarop het inleidend verzoek toegewezen voor een beperkte duur van 2 weken (blz. 2).
Ontvankelijkheid van beroep en klachten in cassatie
Betrokkene klaagt, naar de kern genomen, erover dat de rechtbank in/met haar beschikking niet een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in acht heeft genomen (in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald), te weten: de essentiële waarborg dat de rechtbank betrokkene had behoren te horen alvorens te beschikken (als voorgeschreven in art. 8 in verbinding met art. 29 lid 1 Wet Bopz), waardoor grond bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz en betrokkene derhalve ONTVANKELIJK is (kan worden geacht) in zijn beroep.2. De rechtbank heeft, door te oordelen en beslissen als zij heeft gedaan, dan ook geschonden het fundamenteel beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt (vgl. HR 7 mei 2004, NJ2004/389 in het licht van art. 5 EVRM; HR 8 juli 2005, BJ2005/25 en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, JVGGZ 2015/10). Hieraan doet niet af dat bij de behandeling van een verzoek als het onderhavige tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz, de rechter gebonden is aan een korte wettelijke beslistermijn (van 3 dagen na het inleidend verzoek; art. 29 lid 3). Vanwege de volgende KLACHTEN kan betrokkene zich niet verenigen met de beschikking.
Door te oordelen en beslissen tot verlening van de verzochte machtiging zonder betrokkene op de voet van art. 8 te horen en zonder hem voor het verhoor (eerst) behoorlijk — tijdig en regelmatig — te laten oproepen door de griffier op de voet van (c.q. overeenkomstig) het bepaalde in art. 261 juncto art. 272 e.v. Rv welke bepalingen de mogelijkheid bieden een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen), heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in gevallen als het onderhavige houdt immers art. 8 Wet Bopz, hier ingevolge art. 29 lid 1 van overeenkomstige toepassing, in dat de rechter alvorens te beschikken de betrokkene dient te horen (tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen).
Deze algemene klachten worden hierna als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
1
Voor zover de rechtbank met haar (enkele) vaststelling dat betrokkene op 13 april 2015 zonder toestemming het ziekenhuis had verlaten en zijn toenmalige verblijfplaats (buiten het ziekenhuis) onbekend was, in samenhang met haar oordeel dat betrokkene door het ziekenhuis te verlaten zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kan worden gehoord, bedoelde tot uitdrukking te brengen dat in de gegeven omstandigheden betrokkene niet ingevolge het bepaalde in art. 29 lid 1 juncto art. 8 Wet Bopz door de rechtbank hoefde te worden gehoord alvorens te beschikken, heeft de rechtbank miskend dat niettegenstaande de korte beslistermijn van art. 29 lid 3 Wet Bopz, ook in gevallen als het onderhavige de betrokkene voor de hoorzitting van de rechtbank (binnen danwel buiten de zorginstelling) behoorlijk dient te zijn in kennis gesteld en opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 juncto art. 272 e.v. Rv, omdat met de oproeping recht wordt gedaan aan het voorschrift dat de betrokkene door de rechter wordt gehoord (tenzij deze vaststelt dat de betrokkene niet bereid is om te worden gehoord).
2
Indien en voor zover de rechtbank op grond van de hiervóór onder 1 vermelde omstandigheden van oordeel is geweest dat betrokkene niet voor zijn verhoor (ter zitting) krachtens art. 261 juncto 272 e.v. Rv behoefde te worden opgeroepen om te (kunnen) worden gehoord alvorens op het inleidende verzoek te beslissen, heeft de rechtbank ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In deze zaak staat vast dat betrokkene niet voor de zitting van de rechtbank van 15 april 2015 door de griffier is opgeroepen. Dat betrokkene (via de instelling) op andere wijze tijdig vooraf in kennis was gesteld van de zitting op 15 april 2015, en dat hij bekend ermee was dat, waar en wanneer de hoorzitting van de rechtbank zou plaatsvinden, heeft de rechtbank in haar beschikking niet vastgesteld.3. Met haar kennelijke oordeel dat betrokkene in de gegeven omstandigheden niet behoefde te worden opgeroepen omdat de (toenmalige) verblijfplaats van betrokkene niet bekend was en hij het zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kon worden gehoord (door de instelling voortijdig en zonder toestemming te verlaten), heeft de rechtbank miskend dat zij, in reactie op het verweer van de raadsvrouw van betrokkene, de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek op 15 april had behoren aanhouden (art. 8 lid 1 Wet Bopz) en de griffier van de rechtbank bij onbekendheid met de verblijfplaats betrokkene openbaar had behoren oproepen teneinde (alsnog) in persoon ie verschijnen en te horen; hieraan deed niet af dat de rechtbank ingevolge art 29 lid 3 Wet Bopz behoorde te beslissen binnen drie dagen te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het verzoekschrift van de officier van justitie, nu het voortzettingsverzoek op 14 april 2015 (één dag na het vertrek van betrokkene uit de instelling) was ingekomen ter griffie van de rechtbank, de rechtbank toen al ermee bekend had (kunnen en) moeten zijn dat betrokkene niet in de instelling verbleef en de zitting op 15 april 2015 niettemin op die datum, zonder oproeping, buiten zijn aanwezigheid heeft laten doorgaan terwijl betrokkene aldus binnen de beslistermijn — vóór 18 april 2015 — (als)nog (openbaar) had kunnen worden opgeroepen om te (kunnen) worden gehoord.
3
Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat betrokkene vanwege mogelijk verblijf buiten Nederland — België/ Frankrijk4. — niet (openbaar) kon c.q. behoefde worden opgeroepen om te worden gehoord, miskende de rechtbank dan ook dat art. 8 lid 1 vierde volzin Wet Bopz, ingevolge art. 29 lid 1 van overeenkomstige toepassing, bepaalt dat in gevallen als het onderhavige de verdere behandeling van het verzoek (van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling) behoort te worden aangehouden ‘totdat hij in Nederland kan worden gehoord’.
4
Voor zover de rechtbank in/met haar hiervóór onder 1 t/m 3 bestreden oordelen heeft bedoeld — tot uitdrukking te brengen — dat betrokkene onder de gegeven omstandigheden (vermeld in 1 en 2) kon/mocht worden geacht niet bereid te zijn zich te doen horen als bedoeld in art. 8 lid 1 eerste volzin (juncto 29) Wet Bopz, heeft de rechtbank (eveneens) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus miskende de rechtbank dat hieraan in de weg stond de onbekendheid van betrokkene met dag, locatie en tijdstip waarop de hoorzitting zou plaatsvinden. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene daarvan in kennis gesteld c.q. daarmee bekend was, wettigt het enkele feit dat betrokkene twee dagen vóór de hoorzitting van de rechtbank de instelling had verlaten, niet reeds als zodanig en zonder meer de gevolgtrekking dat hij (kennelijk) niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz (vgl. HR 5 november 2010, NJ2010/596 en HR 30 maart 2012, NJ2012/276). Ook hier geldt dat de (enkele) omstandigheid dat het betrokkene mogelijk door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter zitting te verschijnen, niet kan afdoen aan zijn fundamenteel recht te worden gehoord.
5
Bovendien, of althans, miskende de rechtbank dat haar onderzoeksplicht in de zin als bedoeld in art. 8 Wet Bopz volgens de daarop gevormde jurisprudentie van de Hoge Raad meebracht dat indien zij van oordeel was dat deze bereidheid te worden gehoord bij betrokkene ontbrak, de rechtbank MET ZOVEEL WOORDEN dit in haar beschikking had moeten vaststellen en dat zij de gronden had moeten aangeven waarop dit oordeel berustte. Of en dat het ontbreken van de bereidheid kon worden afgeleid uit de wijze waarop betrokkene zich had gedragen, heeft de rechtbank niet als zodanig vastgesteld/geoordeeld; zij heeft slechts (ten onrechte) geoordeeld, kort gezegd, dat betrokkene het niet horen aan zichzelf had te wijten.
6
De door de rechtbank in acht genomen omstandigheden
- (a)
dat de verblijfplaats van betrokkene onbekend was en
- (b)
hij, door het ziekenhuis te verlaten, zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kon worden gehoord (beschikking blz. 1 en 2), kunnen — om de hiervóór onder 1 t/m 5, (mede) in het licht van het bepaalde in art. 5 EVRM, aangevoerde redenen — dan ook niet rechtvaardigen dat betrokkene niet is gehoord alvorens op het inleidende verzoek werd beslist, betrokkene voor verhoor niet is opgeroepen en/of de rechtbank de (mondelinge) behandeling niet heeft aangehouden totdat hij, na oproeping, in Nederland kon worden gehoord.
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van deze middelonderdelen brengt mee dat wat de rechtbank overigens in haar beschikking heeft geoordeeld en beslist, niet in stand kan blijven en de beschikking ook in zoverre zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de in cassatie bestreden de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afdeling familierecht, gegeven en uitgesproken op 15 april 2015, onder zaak- en rekestnr. C/16/390371 / FA RK 15-2456, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 14 juli 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑07‑2015
Rb-beschikking blz. 1. Omdat de beschikking abusievelijk heeft vermeld dat op de hoorzitting van 15 april 2015 de rechtbank ook betrokkene heeft gehoord terwijl de rechtbank daarop zelf vaststelde dat betrokkene niet bij de zitting aanwezig was, heeft zijn raadsvrouw de rechtbank op de voet van art. 31 Rv verzocht de vaststelling dat betrokkene bij die gelegenheid werd gehoord, te herstellen nu het hier om een kennelijke verschrijving gaat welke omissie zich eenvoudig voor herstel leent.
Zie hiervoor o.m. HR 26 september 2008, NJ2008/607; HR 17 oktober 2014, NJ2014/472; HR 19 december 2014, NJ2015/35 en HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753.
De enkele verklaring van de psychiater (blz. 1) dat ‘er op korte termijn een zitting zou plaatsvinden’, was daarvoor onvoldoende, te minder nu het voortzettingsverzoek ten tijde van het vertrek van betrokkene uit de instelling nog niet was ingediend.
De geneeskundige verklaring vermeldt immers (rubriek 4.a) dat betrokkene veelvuldig naar FRANKRIJK is vertrokken wanneer hij psychisch gedecompenseerd is waardoor eerdere (gedwongen) opnames elders plaatsvonden (toelichting sub 1), en dat hij op 3 april 2015 in de trein in BELGIË was aangehouden en aansluitend werd opgenomen in een instelling (toelichting sub 2). Zie in dit verband ook rubriek 6.a waar werd herhaald dat hij juist bij manische decompensaties naar het BUITENLAND vertrekt en rubriek 6.b waar de opsteller van de geneeskundige verklaring vermeldt dat betrokkene tot dan toe opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis in België.