HR, 21-02-2003, nr. R03/002HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF3450
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-02-2003
- Zaaknummer
R03/002HR
- LJN
AF3450
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF3450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3450
ECLI:NL:PHR:2003:AF3450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3450
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 484 met annotatie van J. de Boer
BJ 2003/20 met annotatie van W. Dijkers
NJ 2003, 484 met annotatie van J. de Boer
BJ 2003/20 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 21‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
21 februari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/002HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 1 oktober 2002 onder overlegging van een op 30 september 2002 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat verzoekster, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen en de Rechtbank de raadsvrouw van verzoekster, een arts-assistent en de zorgcoördinator op 14 oktober 2002 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de gevraagde voorlopige machtiging tot en met 14 april 2003 verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie dient tot uitgangspunt dat de onder 1 bedoelde geneeskundige verklaring is opgesteld en ondertekend door K. Langerak, arts-assistent. De verklaring is zonder toelichting mede ondertekend door C.A.G. van Houten, psychiater. Tijdens het in art. 8 van de Bopz bedoelde gehoor, waarbij Langerak voornoemd wél aanwezig was maar Van Houten niet, heeft Langerak onder meer opgemerkt:
"Ik heb onder supervisie van dr. Van Houten de geneeskundige verklaring opgemaakt. Dr. Van Houten heeft betrokkene ook gezien, een week voordat de geneeskundige verklaring is opgemaakt heeft dr. Van Houten betrokkene niet gesproken maar wel geobserveerd."
De raadsvrouw van verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat de onderhavige geneeskundige verklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet omdat deze niet is opgesteld door een psychiater, maar door een arts-assistent. De Rechtbank heeft in de beschikking waarin zij de gevraagde voorlopige machtiging verleende, omtrent dit verweer overwogen dat zij op grond van de ter zitting afgelegde verklaring van Langerak zoals boven geciteerd, van oordeel is dat is voldaan aan de vereisten welke art. 5 lid 1 Bopz stelt.
3.2 Het middel is tegen deze beslissing gericht. Het voert aan dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 5 lid 1 Bopz gestelde eis dat de officier van justitie bij het indienen van een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, een verklaring moet overleggen van "een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was", althans is tekortgeschoten in haar motiveringsplicht.
3.3 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de door de officier van justitie over te leggen verklaring volgens art. 5 lid 1 Bopz dient te zijn afgelegd door "een psychiater". Blijkens art. 1 lid 1 aanhef en onder j moet hieronder worden verstaan: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Gr.w. gaat het hier om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.
3.4 Ten aanzien van gevallen als het onderhavige heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geoordeeld dat, behoudens "in emergency cases", "the individual concerned must be reliably shown to be of unsound mind, that is to say, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise" (EHRM 24 oktober 1979, serie A nr. 33 paragraaf 39, blz. 18, NJ 1980, 114 (Winterwerp); EHRM 5 november 1981, serie A nr. 46, paragraaf 40, blz. 18 (X v. UK); EHRM 24 september 1992, serie A nr. 244 paragraaf 63 blz. 21, NJ 1993, 523 (Herczegfalvy)).
Op het voetspoor van deze rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eis van "objective medical expertise" aldus moet worden verstaan dat het - behoudens in noodsituaties - een persoonlijk voorafgaand onderzoek van betrokkene door de specialist veronderstelt (HR 21 juni 1996, nr. 8846, NJ 1997, 343; cursivering toegevoegd). Hiermee strookt dat in gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Bopz bedoelde onderzoek, de psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden (HR 6 november 1998, nr. R 98/114, NJ 1999, 103 en HR 24 september 1999, nr. R 99/119, NJ 1999, 752; cursivering toegevoegd).
3.5 Gezien de bewoordingen waarin art. 5 lid 1 Bopz is gesteld, het fundamentele karakter van het grondrecht op vrijheid en het belang dat in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad wordt gehecht aan het oordeel van een onafhankelijke medisch deskundige die de betrokkene zelf heeft onderzocht als voorwaarde voor een rechtsgeldige vrijheidsberoving in gevallen waarin de betrokkene gestoord zou zijn in zijn of haar geestvermogens, treft de rechtsklacht doel. De Rechtbank heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door in het onderhavige geval, waarin de psychiater de betrokkene slechts heeft geobserveerd en niet zelf heeft gesproken, te oordelen dat sprake was van een onderzoek in de zin van art. 5 lid 1 Bopz. De motiveringsklacht behoeft dus geen bespreking.
Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.
3.6 De Hoge Raad merkt ten overvloede op dat het de psychiater vrijstaat een arts-assistent in te schakelen bij zijn onderzoek. Maar juist ook dan dient uit de door de psychiater te ondertekenen verklaring te blijken op grond waarvan kan worden gezegd dat betrokkene door de psychiater is onderzocht in de zin van de onderhavige wetsbepaling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt de beschikking van de Rechtbank Utrecht van 14 oktober 2002;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar deze Rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 februari 2003.
Conclusie 21‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
R 03/002 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 24 januari 2003
(Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
In deze zaak staat centraal de vraag of het in art. 5 Wet Bopz bedoelde onderzoek mag worden uitgevoerd door een arts-assistent onder supervisie van een psychiater die de geneeskundige verklaring mede-ondertekent.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 1 oktober 2002 aan de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoek was gevoegd een door K. Langerak, arts-assistent psychiatrie, opgemaakte geneeskundige verklaring, welke op 30 september 2002 door Langerak en de psychiater C.A.G. van Houten tezamen is ondertekend. Aan de geneeskundige verklaring is gehecht een door mw. E. van Gent, zorgcoördinator, opgestelde verklaring met aanvullende informatie.
1.2. Op 14 oktober 2002 heeft de rechtbank mw. Van Gent en de arts-assistent Langerak gehoord. Tevens heeft de raadsvrouw van betrokkene het woord gevoerd(1). Deze heeft aangevoerd dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de geneeskundige verklaring niet door een psychiater is opgemaakt maar door een arts-assistent. Blijkens het proces-verbaal, heeft Langerak daaromtrent verklaard dat hij onder supervisie van Van Houten de geneeskundige verklaring heeft opgemaakt. Ook heeft hij verklaard dat Van Houten betrokkene één week voordat de geneeskundige verklaring werd opgemaakt had gezien, d.w.z. niet gesproken maar geobserveerd.
1.3. De rechtbank heeft in een beschikking van diezelfde datum overwogen dat is voldaan aan de vereisten welke art. 5 lid 1 Wet Bopz aan het onderzoek stelt. De rechtbank overwoog dat Langerak ter zitting heeft verklaard dat hij onder supervisie van psychiater Van Houten heeft gewerkt, dat Van Houten eindverantwoordelijk is en daarom de geneeskundige verklaring mede heeft ondertekend. Vervolgens heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 14 april 2003.
1.4. Tegen deze beschikking is namens betrokkene - tijdig - cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank miskent dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan de ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz daaraan te stellen eisen. Het middel voert de navolgende argumenten aan:
a. de geneeskundige verklaring is opgesteld door een arts-assistent die (nog) geen psychiater is; daaraan doet niet af het feit dat Van Houten de verklaring mede heeft ondertekend, nu deze betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht, in ieder geval niet kort tevoren en met het oog op de verklaring (zie de wettekst);
b. uit de geneeskundige verklaring blijkt niet dat Van Houten betrokkene een week tevoren heeft geobserveerd; bovendien kan zo'n enkele observatie niet, althans niet zonder nadere motivering, gelden als het onderzoek waarop art. 5 lid 1 Wet Bopz doelt; in elk geval blijkt niets van waarnemingen van Van Houten die hem tot mede-ondertekening van de verklaring hebben gebracht;
c. uit de geneeskundige verklaring blijkt niet waarom Van Houten betrokkene niet zelf heeft onderzocht, althans slechts in beperkte mate, en op welke grond hij niettemin tot het oordeel is gekomen dat betrokkene gestoord is in haar geestvermogens;
d. dit wordt niet anders door de omstandigheid dat Langerak heeft verklaard dat hij onder supervisie van Van Houten heeft gewerkt, dat Van Houten de eindverantwoordelijkheid draagt en daarom de verklaring mede heeft ondertekend, nu van dit een en ander niet blijkt uit de geneeskundige verklaring en ook overigens niet duidelijk is geworden of, en zo ja in welke mate, Van Houten de bevindingen van Langerak heeft getoetst.
2.2. Het argument onder c brengt de problematiek in herinnering die ontstaat wanneer de patiënt om enigerlei reden niet, of slechts beperkt, door de psychiater kan worden onderzocht. In zo'n geval dient de psychiater de reden hiervan op te geven en aan te geven wat hij heeft gedaan om het onderzoek van de patiënt mogelijk te maken. Ook dient de psychiater in zo'n geval uiteen te zetten op welke grond hij niettemin tot de slotsom is gekomen dat de betrokkene in zijn of haar geestvermogens is gestoord. Of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht teneinde het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden wordt door de rechter getoetst(2).
2.3. Allereerst verdient aantekening dat indien een geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet, het rechtsgevolg niet is dat de Officier van Justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Het rechtsgevolg is, dat het verzoek slechts kan worden toegewezen nadat (alsnog) de vereiste geneeskundige verklaring is overgelegd(3).
2.4. Art. 5 EVRM biedt een mogelijkheid voor detentie van geesteszieken. Het EHRM stelt evenwel eisen aan het geneeskundig onderzoek dat voorafgaat aan een detentie op deze grond. In het standaardarrest Winterwerp (EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114, m.nt. EAA, rov. 39) werd een objective medical expertise geëist(4). In een latere uitspraak van het EHRM was sprake van een thorough medical examination. Dit vereiste wordt door de Hoge Raad aldus verstaan dat het - behoudens noodsituaties - een persoonlijk voorafgaand onderzoek van de betrokkene door een specialist veronderstelt(5). Het EHRM heeft zich niet uitdrukkelijk uitgesproken over de (nationaal-rechtelijke) kwalificaties waaraan de arts moet voldoen. In EHRM 5 oktober 2000 (BJ 2001, 36, m.nt. Dijkers), rov. 47-48, werd gesproken over een medical expert respectievelijk een psychiatrist. Onder de vroegere Krankzinnigenwet (art. 16) was voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging een verklaring van een zenuwarts vereist, maar kon met goedkeuring van de inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten onder bijzondere omstandigheden worden volstaan met een verklaring van een andere arts. Art. 5 Wet Bopz verlangt voor een voorlopige machtiging in een situatie als de onderhavige een verklaring van een psychiater. Dat is een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren (art. 1 lid 1 onder j Wet Bopz). Een arts-assistent is wel arts, maar niet bevoegd de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. In de parlementaire geschiedenis is dit als volgt toegelicht:
"(...) zijn de ondergetekenden van mening dat voor het constateren van de aanwezigheid van een ernstige stoornis van de geestvermogens in de zin van het ontwerp, alsmede van het gevaar dat daarvan, gezien de situatie waarin betrokkene zich bevindt, is te duchten, het inzicht van een op dit gebied deskundige medicus volstrekt noodzakelijk is, en dat de verklaring derhalve in beginsel door een psychiater zal moeten worden opgesteld. (...)"
In antwoord op een vraag vanuit de Tweede Kamer werd hieraan nog toegevoegd:
"Zoals reeds in het algemeen deel is opgemerkt, zien de ondergetekenden geen aanleiding in de wet neer te leggen dat de verklaring afgegeven moet worden door een multidisciplinair team. Zij menen dat de wet hiervoor de verantwoordelijkheid bij één persoon moet leggen, nog afgezien van de vraag of een dergelijk wettelijk vereiste in de praktijk steeds realiseerbaar zou zijn."(6)
2.5. Door de geneeskundige verklaring met de resultaten van het onderzoek mede te ondertekenen heeft psychiater Van Houten de gehele inhoud ervan voor zijn rekening genomen. In zoverre is aan de wettelijke eis voldaan: er ligt een verklaring van een daartoe bevoegde psychiater. Van een mandatering door de psychiater van zijn tekenbevoegdheid aan een arts-assistent is in dit geval geen sprake.
2.6. Het middel ziet in feite op de vraag of Van Houten de verklaring had mógen ondertekenen. Valt Van Houten onder de geschetste omstandigheden nog aan te merken als "de psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was" (art. 5 lid 1)? Aan de ene kant is duidelijk dat de psychiater het in de wet bedoelde onderzoek niet aan een ander (niet zijnde psychiater) mag mandateren: in dat geval komt de wettelijke waarborg van een deskundige beoordeling in gevaar. Aan de andere kant kan de rechter de ogen niet sluiten voor de praktijk waarin de regel uitgevoerd moet worden. Een regel, inhoudende dat de psychiater iedere onderzoekshandeling persoonlijk moet hebben verricht, zou onwerkbaar zijn: men denke aan het voorbeeld van de psychiater die bloedonderzoek laat doen of een MRI-scan laat maken. Een psychiatrisch oordeel kan mede berusten op gegevens (in het medisch dossier) die door anderen zijn verzameld; art. 5 schrijft zelfs voor dat de psychiater zo mogelijk tevoren overleg pleegt met de huisarts en de behandelend psychiater van de betrokkene. De wettekst veronderstelt dát de psychiater de betrokkene onderzoekt, maar laat de psychiater vrij in de wijze waarop hij zijn medisch onderzoek inricht. W.J.A.M. Dijkers, losbl. Wet Bopz, aant. 1.4 op art. 5, schrijft:
"Indien een niet-psychiater (bijv. een arts-assistent) onder directe supervisie van een psychiater de feitelijke beoordeling heeft verricht, kan dat in het algemeen genoemd worden een deugdelijk onderzoek zoals wet en Evrm verlangen; de supervisor moet in een dergelijk geval geacht worden zélf de onderzoekende specialist te zijn".
Nu kan erover worden getwist of de term "directe supervisie" de persoonlijke tegenwoordigheid van de psychiater bij het onderzoek vereist, dan wel voldoende is dat de arts-assistent ruggespraak houdt met de psychiater(7). Wanneer de psychiater de door een ander opgestelde geneeskundige verklaring "blind tekent", zou m.i. evident in strijd met art. 5 lid 1 worden gehandeld. Wanneer echter sprake is van "supervisie" van de onderzoekende arts-assistent door de psychiater, dus een werkelijke betrokkenheid van de psychiater bij het onderzoek - óf dat zo is, is een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst doch hoogstens op begrijpelijkheid van de motivering - mag de rechter daaruit opmaken dat de arts-assistent is opgetreden als een "verlengde arm" van de psychiater en dat aan de maatstaf van art. 5 lid 1 is voldaan. Ik ken geen wettelijk voorschrift dat ertoe verplicht de wijze waarop supervisie is uitgeoefend in de geneeskundige verklaring zelf te vermelden. Wanneer van de zijde van de patiënt wordt aangevoerd dat er in feite sprake is geweest van "blind tekenen", of anderszins aanwijzingen naar voren komen die doen vermoeden dat de betrokkenheid van de ondertekenende psychiater bij het onderzoek niet reëel is geweest, dient de rechter wel te onderzoeken of het in art. 5 lid 1 bedoelde onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.7. In de rechtspraak van de Hoge Raad is een verwant vraagstuk aan de orde geweest. Art. 16 (oud) Wet Bopz vereiste voor een voortgezette machtiging een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene is opgenomen. In HR 1 juli 1994, NJ 1994, 719 (m.nt. JdB onder NJ 1994, 723) werd kennelijk geoordeeld dat deze bepaling(8) niet meebrengt dat de geneesheer-directeur persoonlijk de betrokkene moet onderzoeken: wanneer de geneesheer-directeur door zijn mede-ondertekening van de door een andere arts opgestelde verklaring blijk heeft gegeven van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring, is dit volgens de Hoge Raad voldoende. De ratio van deze regel blijkt uit HR 1 juli 1994, NJ 1994, 720, in verbinding met de parlementaire geschiedenis: de eindbeoordeling is bij de geneesheer-directeur gelegd en niet bij de behandelend arts omdat de eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis(9). In HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 33, werd overwogen dat, indien de verklaring door de geneesheer-directeur is ondertekend, ervan moet worden uitgegaan dat hij zich ervan heeft overtuigd dat de inhoud berust op deugdelijk onderzoek door een hem bekende, aan het ziekenhuis verbonden arts.
2.8. De zo-even aangehaalde jurisprudentie is niet zonder meer over te planten naar de huidige casus. De reden voor de ondertekening door de geneesheer-directeur is namelijk dat hij de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis op medisch gebied en niet omdat de wetgever het oordeel van een onafhankelijke deskundige wenste(10). Wel meen ik aan deze jurisprudentie steun te ontlenen voor de gedachte dat de psychiater die door zijn mede-ondertekening blijk geeft van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring geacht moet worden het onderzoek, dat onder zijn supervisie is verricht, zelf te hebben uitgevoerd. Betrokkene wordt hierdoor niet benadeeld: niet één arts, maar twéé artsen, waarvan één psychiater, hebben naar haar toestand gekeken. Dat de verklaring, feitelijk opgesteld door de arts-assistent, door de arts-assistent en de psychiater gezamenlijk is ondertekend, bevordert slechts de transparantie en de controleerbaarheid en valt m.i. te verkiezen boven het ondertekenen door de psychiater zonder vermelding dat ook een arts-assistent onderzoekshandelingen heeft uitgevoerd.
2.9. Voor wat betreft de afzonderlijke argumenten van het middel: argument (a) faalt omdat Van Houten de verklaring mede heeft ondertekend en daarmee tot de zijne heeft gemaakt. Hij heeft de verklaring niet slechts getekend voor "gezien". Argument (b) acht ik niet beslissend omdat de door Van Houten mede ondertekende verklaring niet (slechts) is gebaseerd op een observatie die Van Houten een week voordien zou hebben gedaan, maar - blijkens de vaststelling van de rechtbank - op het onder zijn supervisie feitelijk door Langerak verrichte onderzoek. De eerdere observatie door Van Houten is kennelijk door de rechtbank vermeld teneinde daarmee duidelijk te maken dat Van Houten de door Langerak opgestelde verklaring niet "blind" heeft getekend zonder de patiënte te kennen, maar dat Van Houten daadwerkelijk aandacht heeft besteed aan betrokkene. Argument (c) faalt omdat de (motiverings-)regels, bedoeld in alinea 2.2 hiervoor, doelen op de situatie waarin het psychiatrisch onderzoek van de betrokkene om enigerlei reden achterwege is gebleven of anderszins is beperkt. In de onderhavige zaak heeft een volledig psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden, zij het dat dit onder supervisie van de psychiater door een andere arts is verricht. M.i. bestaat geen rechtsregel die ertoe verplicht dat (in de geneeskundige verklaring of anderszins) wordt verantwoord waarom de psychiater het onderzoek onder zijn supervisie door een arts-assistent heeft laten uitvoeren. Argument (d) komt neer op de eis dat in de geneeskundige verklaring zelf wordt vermeld waaruit de supervisie van Van Houten heeft bestaan. Deze klacht faalt omdat geen rechtsregel daartoe noopt. Iets anders is dat, nu op dit punt verweer werd gevoerd, de rechter wel behoorde te onderzoeken of het in art. 5 lid 1 bedoelde onderzoek door een psychiater had plaatsgevonden. De rechtbank heeft hieromtrent ter terechtzitting navraag gedaan. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat in dit geval sprake is geweest van een serieuze supervisie en niet slechts van een "blind" ondertekenen. Dit feitelijke oordeel behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn, ook niet in het licht van de (summiere) betwisting ter terechtzitting in eerste aanleg. De slotsom is dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Betrokkene zelf, hoewel behoorlijk opgeroepen, was niet verschenen. In cassatie is dit geen punt van discussie.
2 HR 6 november 1998, NJ 1999, 103; kBJ 1998, 60 m.nt. W. Dijkers; HR 24 september 1999, NJ 1999, 752; HR 3 november 2000, NJ 2000, 717.
3 HR 1 juli 1994, NJ 1994, 722 (m.nt. JdB onder nr. 723, punt i); HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606 (m.nt. JdB onder nr. 605); zie voor verdere vindplaatsen mijn conclusie voor HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278, punt 2.3.
4 Het arrest is o.m. becommentarieerd in: R.A. Lawson en H.G. Schermers, Leading Cases of the European Court of Human Rights (1999) blz. 105 e.v.; M. Kuijer in: 50 jaar EVRM, NJCM-bull. 2000, blz. 61 e.v.; losbl. Wet Bopz, aant. 5 op art. 5 (Dijkers); A.W. Heringa e.a. (red), EVRM Rechtspraak en commentaar, aant. 3.5.3.6 op art. 5.
5 HR 21 juni 1996, NJ 1997, 343 m.nt. JdB, verwijzend naar EHRM 5 november 1981, A 46 (X/U.K.).
6 Beide citaten: nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 39.
7 Ik herinner aan de problematiek van de permanente aanwezigheid van de rechter-commissaris in strafzaken teneinde toezicht te houden op een huiszoeking. De Hoge Raad koos een praktisch criterium (kort gezegd: de bereikbaarheid per telefoon): HR 8 november 1988, NJ 1989, 127 m.nt. ThWvV; HR 7 december 1993, NJ 1994, 281.
8 Art. 16 is gewijzigd bij wet van 22 juni 2000, Stb. 292 (i.w.tr. 1 februari 2002).
9 Zie ook: HR 10 maart 1995, BJ 1995, 87, en Rb. Amsterdam 12 februari 1998, BJ 1998, 29.
10 R.B.M. Keurentjes, De wet Bopz. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg (2002), blz. 26.