De feiten zijn ontleend aan rov. 3.2-3.8 van het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1298, RFR 2019/70. De weergave van het procesverloop is mede gebaseerd op rov. 4.1-4.6 van het bestreden arrest.
HR, 16-10-2020, nr. 19/02373
ECLI:NL:HR:2020:1632
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2020
- Zaaknummer
19/02373
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑10‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:487, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1632, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vernietiging van echtscheidingsconvenant wegens bedrog. Waarde van aandelen in een windmolenproject.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02373
Datum 16 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2] B.V. in liquidatie, voorheen [A] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers],
advocaat: J. van der Beek,
tegen
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/389088/HA ZA 15-292 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2016;
het arrest in de zaak 200.206.374 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 oktober 2020.
Conclusie 15‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vernietiging van echtscheidingsconvenant wegens bedrog. Waarde van aandelen in een windmolenproject.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02373
Zitting 15 mei 2020
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2] B.V. in liquidatie, voorheen [A] B.V.
(hierna gezamenlijk “[eisers]” en afzonderlijk “[eiser 1]” en “[eiseres 2]”)
eisers tot cassatie
adv. mr. J. van der Beek
tegen
[verweerster]
(hierna: “[verweerster]”)
verweerster in cassatie
adv. mr. H.J.W. Alt
[eiser 1] en [verweerster] zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. In maart 2014 hebben zij een echtscheidingsconvenant gesloten. [verweerster] vordert op grond van bedrog vernietiging van de bepalingen in het convenant over de verdeling van de gemeenschap van goederen. Hierbij staat de waardering van de aandelen [B] B.V. centraal.
[eiser 1] was 100% aandeelhouder van [B] B.V., die op haar beurt (middellijk) 50% aandeelhouder was van [E] B.V. Deze laatste vennootschap hield (middellijk) alle aandelen in het zogeheten [F] project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee. Volgens [verweerster] heeft [eiser 1] bij de onderhandelingen over het convenant geen melding gemaakt van een letter of intent uit 2013 (de Interim Phase overeenkomst) die onder bepaalde voorwaarden voorzag in de verkoop van een groot deel van de aandelen in het [F] project.
De rechtbank heeft de bepalingen in het echtscheidingsconvenant over de verdeling vernietigd en de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating verdeling. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd. Het hof overweegt dat het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan), zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.
[eisers] klagen in cassatie over het aannemen van kunstgrepen (verzwijging/verschaffen van onjuiste informatie), opzet en causaal verband. Verder betogen zij dat het convenant niet gedeeltelijk kan worden vernietigd, onder meer in het licht van hun stelling dat de bepalingen over verdeling en alimentatie onverbrekelijk zijn verbonden. Ik zie de klachten niet slagen.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 [eiser 1] en [verweerster] zijn vanaf 8 mei 1998 met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. In december 2012 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan. Na vanaf medio 2013 over verschillende concept-convenanten te hebben onderhandeld, hebben partijen op 18 maart 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend. [verweerster] heeft vervolgens op 19 maart 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 7 mei 2014 is tussen [eiser 1] en [verweerster] de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 [eiser 1] hield ten tijde van het huwelijk 100% van de aandelen in [B] B.V. Deze aandelen behoorden tot de gemeenschap van goederen. [B] B.V. hield (vóór december 2013 rechtstreeks, na december 2013 via [A] B.V. (inmiddels [eiseres 2])), samen met een vennootschap van zakenpartner [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), elk voor 50%, de aandelen van [C] B.V. Deze laatste vennootschap hield via een deelneming alle aandelen van [E] B.V. Verwezen wordt naar het hieronder opgenomen organigram dat door [eiser 1] als productie 4 bij cva is overgelegd:
1.3 [E] B.V. hield (via verschillende dochters) 100% van de aandelen in het [F] project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee, ten noorden van Schiermonnikoog. In 2011 is 10% van de aandelen in dit project overgedragen aan [H] voor € 15.000.000,-.
1.4 Op 30 juli 2013 is met onder andere [G] Inc (hierna: [G]), [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een “letter of intent” getekend, de “[F] - Interim Phase Framework Agreement” (hierna: Interim Phase overeenkomst). Deze overeenkomst voorzag – onder bepaalde voorwaarden – in de verkoop van 55% van de aandelen aan [G], 20% aan [betrokkene 2] en 10% aan [betrokkene 3] en in het stellen van bankgaranties door de deelnemende partijen ten behoeve van de verkrijging van ruim € 4 miljard aan subsidie van de overheid. Hoewel 5% van de aandelen aanvankelijk in handen zou blijven van [E] B.V., is in januari 2014 alsnog overeengekomen dat ook dit belang door [G] zou worden overgenomen.
1.5 In januari 2014 zijn ook de vergunningen voor het project onherroepelijk geworden en op 14 mei 2014 vond uiteindelijk de “financial close” van het project plaats, inhoudende de afwikkeling van de verkoop en de levering van de aandelen. De aandelen in het [F] project werden daarmee eigendom van [G] (voor 60%), [betrokkene 2] (voor 20%), [betrokkene 3] (voor 10%) en [H] (voor 10%). [E] B.V. had daarmee alle aandelen in het project verkocht en geleverd.
1.6 Getuige de bankafschriften die als productie 4 bij de inleidende dagvaarding zijn gevoegd, heeft [A] B.V. vervolgens op 15 mei 2014 3 miljoen euro als interim-dividend van [C] B.V. ontvangen en op 22 mei 2014 een bedrag van 11,8 miljoen euro. Het betrof een deel van de opbrengst van de eerste tranche van de verkoop van het [F] project.
1.7 Op 11 juni 2014 heeft vervolgens nog een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser 1] en onder andere zijn accountant, [betrokkene 4]. Bij e-mail van 16 juni 2014 vat [betrokkene 4] het gesprek over het [F] project als volgt samen:
“[D] BV:
Verkoop project is helemaal rond. Dennis ontvangt het geld (totaal circa 20 miljoen) in twee tranches. Eerste tranche (circa 75%) en tweede tranche (circa 25%, earn outregeling). Van de eerste tranche heeft [B] BV al 13 miljoen ontvangen en eind juli 2014 nog 2 miljoen. Resterend 5 miljoen is de earn-outregeling.”
1.8 [verweerster] heeft [eisers] op 12 maart 2015 in rechte betrokken. Het geschil betreft de waardering van de aandelen [B] B.V. in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen. [verweerster] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de vernietiging uitspreekt van artikelen 4 tot en met 6 van het door partijen op 18 maart 2014 ondertekende echtscheidings-convenant, omdat deze artikelen naar haar mening door bedrog (art. 3:44 BW) dan wel dwaling (artikel 3:196 BW) tot stand zijn gekomen. Zij vordert verder primair dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt volgens haar voorstel, en [eisers] hoofdelijk veroordeelt om aan haar een bedrag van € 6.759.654,- te betalen, dan wel subsidiair de verdeling gelast op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
1.9 [verweerster] heeft daartoe het volgende aangevoerd. [verweerster] en [eiser 1] zijn in het echtscheidingsconvenant van 18 maart 2014 overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang (waardering) van de gemeenschap geldt 31 december 2012 (art. 5.1 van het convenant) en zij hebben de hoogte van de door [eiser 1] aan [verweerster] uit te keren onderbedelingsvergoeding vastgesteld op € 2.525.000,- (art. 5.13). [verweerster] heeft gesteld dat zij met dit bedrag en deze peildatum heeft ingestemd omdat zij van [eiser 1] tijdens de onderhandelingen heeft begrepen dat de waarde van de aandelen [B] B.V. eind 2012 niet veel verschilde van de waarde op het moment van het ondertekenen van het convenant (18 maart 2014). Achteraf is haar gebleken dat er na deze peildatum en tijdens de onderhandelingen van partijen verschillende ontwikkelingen (met name de aandelentransacties met [G]) hebben plaatsgevonden die van wezenlijke invloed zijn geweest op de waarde van de aandelen, maar door [eiser 1] opzettelijk zijn verzwegen. Daardoor is de onderbedelingsvergoeding volgens [verweerster] veel te laag vastgesteld in het convenant. De artikelen 4 tot en met 6 in het convenant, die de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen betreffen, dienen daarom te worden vernietigd nu deze door bedrog tot stand zijn gekomen. Zo geen sprake is van bedrog, dan is volgens [verweerster] in ieder geval sprake van de situatie waarin zij omtrent de waarde van de aandelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ook op deze grond dienen art. 4 tot en met 6 van het convenant te worden vernietigd.
1.10 [eisers] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding.
1.11 Op 25 januari 2016 heeft bij de rechtbank een (voorlopig) getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [eiser 1] zelf is gehoord, alsmede [betrokkene 1], [betrokkene 5] (tot november 2011 aandeelhouder van [D] B.V.) en [betrokkene 6] (werkzaam geweest bij [B] groep in de periode 2009-2014 en verantwoordelijk voor de (externe) financiering van het project [F] binnen [B]). Verder is [betrokkene 7] gehoord (die op basis van een managementovereenkomst werkzaamheden voor [E] B.V. in het kader van het [F] project heeft verricht).
1.12 De rechtbank heeft het beroep van [verweerster] op bedrog gehonoreerd en bij vonnis van 21 september 2016:
i. de artikelen 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd;
ii. de zaak naar de rol verwezen voor een akte uitlating verdeling door [verweerster], waarna [eisers] de gelegenheid zullen krijgen daarop weer te reageren;
iii. bepaald dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen;
iv. iedere verdere beslissing aangehouden.
1.13 [eisers] zijn met elf grieven van het vonnis van 21 september 2016 in hoger beroep gekomen. Zij vorderen dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 21 september 2016 vernietigt, de vorderingen van [verweerster] tot vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant, opnieuw rechtdoende, alsnog afwijst en [verweerster] veroordeelt tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. [eisers] bieden bewijs aan van al hun stellingen, door alle middelen rechtens, waaronder het (nogmaals) horen van getuigen en meer in het bijzonder bieden zij bewijs aan van een aantal specifiek genoemde stellingen.
1.14 [verweerster] voert verweer en concludeert tot ongegrondverklaring van het door [eisers] ingestelde hoger beroep en veroordeling van [eisers] in de proceskosten in beide instanties.
1.15 Bij arrest van 12 februari 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis van 21 september 2016 bekrachtigd, de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland terugverwezen voor verdere afdoening en [eiser 1] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De motivering van dit oordeel wordt hierna samengevat.
1.16 In rov. 5.2 overweegt het hof kort gezegd als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep van [verweerster] op bedrog heeft gehonoreerd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser 1] zich van kunstgrepen heeft bediend met het doel [verweerster] met de eerder voorgestelde onderbedelingsvergoeding akkoord te laten gaan. [eiser 1] heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan dan wel heeft opzettelijk gezwegen daar waar spreken plicht was, althans heeft hij willens en wetens de kans gelopen dat door zijn gedragingen [verweerster] zou worden misleid, hetgeen ook onder opzettelijk handelen valt. Tevens is sprake van causaal verband tussen de kunstgrepen en het handelen van [verweerster]. In aanvulling hierop, en daarmee in reactie op de grieven van [eisers], motiveert het hof zijn oordeel nader.
1.17 [eisers] hebben bij grieven onder meer aangevoerd dat partijen de peildatum van 31 december 2012 zijn overeengekomen en dat ontwikkelingen van na die datum dus geen rol meer spelen (rov. 5.3). Het hof is in rov 5.4-5.5 ingegaan op die peildatum:
“5.4 Het hof overweegt als volgt. Het is juist dat de peildatum van 31 december 2012 al opgenomen was in het eerste concept-convenant van 18 oktober 2013 dat [eiser 1] [verweerster] toezond. Uit de overgelegde correspondentie blijkt echter niet dat die peildatum voor [verweerster] vaststond of dat zij daarmee al had ingestemd. Integendeel. Nadat partijen enige tijd hadden gecorrespondeerd over onder andere de waarde van de aandelen meldt [betrokkene 8] in haar mail van 4 februari 2014 expliciet aan [eiser 1] dat zij niet kan nagaan of het voorstel van [eiser 1] uitgaat van een toedeling van [lees: aan] [verweerster] van 50% van het huwelijksvermogen en dat zij graag nadere informatie wenst te ontvangen over de waarde van de deelneming van [E] BV in het [F] project. In die mail geeft [betrokkene 8] aan dat zij namelijk vermoedt dat het vermogen van [B] B.V. groter moet zijn dan het bedrag waarmee [eiser 1] wil rekenen. Zij refereert daarbij aan de berichten die zij in de media heeft gelezen over de waarde van het 5% aandelenbelang van [E] B.V. en de omstandigheid dat [B] B.V. daarin voor 50% deelt. Verder deelt [betrokkene 8] [eiser 1] bij e-mail van 10 februari 2014 mee dat [verweerster], met alle nieuwe informatie die haar uit de media bekend is geworden omtrent het project [F] niet verder kan met het voorstel dat [eiser 1] heeft neergelegd.
5.5 Naar het oordeel van het hof betekent het opnemen in een concept-convenant van een peildatum, zelfs als partijen het daar aanvankelijk over eens zijn, niet dat deze peildatum naderhand niet meer ter discussie kan worden gesteld, zeker niet als onderhandelingen lang duren, en zich na de oorspronkelijk gekozen peildatum nog weer allerlei ontwikkelingen hebben voorgedaan. Gelet op het verloop van de onderhandelingen en het gestelde in voorgaande mails van [betrokkene 8] moet het voor [eiser 1] duidelijk zijn geweest dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen van [B] B.V. begin 2014 en dat voor haar de [lees: het] door [eiser 1] voorgestelde concept-convenant, met daarin de peildatum dus nog geenszins vaststond. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt voorts dat [eiser 1] steeds op de vragen van [betrokkene 8] over de actuele waarde antwoorden heeft gegeven (daarover hieronder meer), en zich nimmer erop heeft beroepen dat die vragen irrelevant zouden zijn omdat de peildatum van 31 december 2012 al zou vaststaan. Het feit dat [verweerster] uiteindelijk het convenant mét de voorgestelde peildatum heeft getekend maakt daarom (nog) niet dat van verzwijging/onjuiste mededelingen van [eiser 1] geen sprake meer kan zijn. Zoals hieronder verder zal worden overwogen acht het hof het voldoende aannemelijk dat [verweerster] juist op grond van onjuiste mededelingen/verzwijging tot die ondertekening is overgegaan. Een correcte en volledige voorlichting door [eiser 1] was voor [verweerster] onder andere van belang voor de vraag of zij voor deze of een andere peildatum moest kiezen of voor een ander overbedelingsbedrag. Daarbij komt dat ook toekomstverwachtingen voor het bepalen van de waarde van aandelen van belang kunnen zijn. Ook om die reden waren de ontwikkelingen na de voorgestelde peildatum relevant. (…).”
1.18 Verder hebben [eisers] in hun grieven naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [eiser 1] opzettelijk heeft gezwegen of opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Zij stellen onder meer dat de rechtbank de Interim Phase overeenkomst verkeerd heeft uitgelegd en dat er vóór 14 mei 2014 helemaal geen transacties hebben plaatsgevonden. Voor die tijd was [eiser 1] dan ook niet op de hoogte van de mogelijke opbrengst van het project. De kennis die hij had, heeft hij met [verweerster] gedeeld. Daarbij beroept [eiser 1] zich ook op zijn arbeidsongeschiktheid wegens depressie die tijdens de onderhandelingen met [verweerster] voortduurde. [eiser 1] stelt dat hij vanaf december 2011 niet bij het [F] project betrokken is geweest, dat [betrokkene 1] alle onderhandelingen met de deelnemende partners heeft gevoerd en dat hij dus ook amper van de vorderingen van het project op de hoogte was (rov. 5.7).
1.19 In rov. 5.8-5.10 motiveert het hof waarom het er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project en waarom wordt geoordeeld dat sprake is van opzettelijk handelen van [eiser 1]:
“5.8 Het hof stelt, met de rechtbank, voorop dat echtgenoten elkaar in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap juiste en volledige informatie dienen te verstrekken over de goederen en de schulden die van ieders zijde in de gemeenschap zijn gevallen. Dat betekent dat [eiser 1] [verweerster] tot aan de datum van ondertekening van het convenant op eigen initiatief van alle ontwikkelingen op de hoogte had moeten stellen. Het leidt [lees: lijdt] op basis van de gewisselde stukken en afgelegde verklaringen geen twijfel dat [eiser 1] in de periode tussen december 2011 en het bereiken van overeenstemming met [verweerster] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Tenminste die hoofdlijnen en ontwikkelingen had hij met [verweerster] moeten delen teneinde haar in staat te stellen om volledig geïnformeerd een besluit te nemen over het al dan niet tekenen van het convenant. En daar waar [eiser 1] stelt dat hij deze informatie de facto niet had, wat daar verder ook van zij, had het op zijn weg gelegen om zijn adviseurs bij de onderhandelingen met [verweerster] te instrueren deze informatie op te vragen bij het management van [E] B.V. [eiser 1] heeft er voor gekozen dat niet te doen en in plaats daarvan te melden dat over de waarde van het [F] project niets gezegd kon worden en tegelijkertijd de nadruk te vestigen op bepaalde risico’s die andere investeringen van [eiser 1] met zich meebrachten en deadlines te stellen aan [verweerster] voor ondertekening van het convenant in maart 2014, bij gebreke waarvan zijn voorstellen zouden komen te vervallen. Daarmee heeft hij willens en wetens de kans aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid, waarmee de opzet van zijn handelen gegeven is.
5.9 Dat het hof er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin volgt uit het navolgende: [eiser 1] heeft zelf verklaard dat hij in juli 2013 op de hoogte is gesteld van de Interim Phase overeenkomst van diezelfde maand. Bij deze overeenkomst heeft een aantal grote spelers, waaronder [G] voor 55% van de aandelen de intentie geuit het grootste gedeelte van de aandelen te willen verkrijgen van [E] B.V. en zijn door de bankgaranties ten behoeve van het ministerie van Economische Zaken van onder meer deze partijen (in totaal 40 miljoen) de miljardensubsidies van de overheid veiliggesteld. [eiser 1] was daarvan op de hoogte. [eiser 1] verklaart immers tijdens het getuigenverhoor: “In het project was het verkrijgen van een bankgarantie voor een bedrag van € 40.000.000 voor 1 augustus 2013 van groot belang. Ik heb een à twee dagen daarvoor vernomen dat [G] ging deelnemen aan het project en haar deel van de ontwikkelingskosten ging dragen”.
[eiser 1] verklaart in het bij de rechtbank gehouden getuigenverhoor niet alleen over zijn kennis van de Interim Phase overeenkomst, maar ook: “(...) [betrokkene 1] hield mij wel op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen zoals het wegvallen van beoogde investeerders. Dat contact vond aanvankelijk misschien één keer per maand plaats en vanaf 2013 circa één keer per twee weken. Dat contact was meestal telefonisch (...)” (onderstreping hof). Weliswaar verklaart [eiser 1] even later dat de frequentie van zijn contact met [betrokkene 1] lager is geweest, maar hoeveel lager wordt niet duidelijk terwijl [betrokkene 1] in dit verband verklaart: “Ik heb [eiser 1] in de eerste periode van zijn ziekte een paar keer geprobeerd op de hoogte te brengen van het [F] Project. Maar dat had weinig zin. In mijn herinnering is het pas [vanaf] eind 2013/begin 2014 zo dat ik nader overleg met hem kon voeren en meer met hem kon bespreken over de voortgang van het project” (onderstreping hof). Met andere woorden: zeker tijdens de onderhandelingen met [verweerster] had [eiser 1] al weer met een zekere regelmaat inhoudelijk contact over het [F] project met [betrokkene 1].
5.10 [eiser 1] spreekt zichzelf ook tegen, daar waar hij stelt geen bemoeienis te hebben gehad en niet op de hoogte te zijn geweest. In zijn email aan [betrokkene 8] van 5 maart 2014 schrijft hij immers: “ofschoon ik ivm de finalisering van het [F] project cq de bedrijfsactiviteiten daarna deze en komende week veel in het buitenland ben, zal ik alle prioriteit geven aan de afronding van onderhavig langdurig proces en dus steeds snel kunnen reageren ivm de afronding van het convenant”. Het hof gaat voorbij aan de andere uitleg die [eiser 1] ter zitting in hoger beroep voor het eerst naar voren heeft gebracht, dat zijn buitenlandbezoek niets met het [F] project te maken had, maar met zijn verblijf bij zijn nieuwe vriendin in Duitsland. Deze uitleg is tardief en niet verifieerbaar, [eiser 1] heeft deze niet met stukken onderbouwd, noch daarvan anderszins bewijs aangeboden.”
1.20 Het hof is in rov. 5.11-5.12 tot het oordeel gekomen dat de rechtbank de Interim Phase overeenkomst niet onjuist heeft uitgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest de impact van deze overeenkomst en alle andere aandelentransacties in het kader van het [F] project te kennen, omdat deze van invloed zijn op de waarde van de aandelen. Het hof onderschrijft dat. Niet alleen daadwerkelijke transacties, maar ook voorgenomen transacties en principe overeenstemmingen, zoals die met onder andere [G], zijn naar het oordeel van het hof in een dergelijk omvangrijk project van groot belang. Het hof heeft hierbij gewezen op de getuigenverklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6].
1.21 In rov. 5.13 concludeert het hof dat [eiser 1] heeft gezwegen waar spreken plicht was:
“5.13 Gelet op vorenstaande staat vast dat de inhoud van de Interim Phase overeenkomst (en de ontwikkelingen nadien) van groot belang waren. Ook staat vast dat [eiser 1] in de onderhandelingen met [betrokkene 8] steeds de risico’s die hij loopt en de schulden die hij op zich neemt gespecificeerd benadrukt, en hij ten aanzien daarvan blijkbaar wel volledig geïnformeerd is (“In omvang nog zeer veel relevanter is, zoals ik u tijdens onze bespreking van 6 december heb gemeld en toegelicht, dat de curatoren van het in 2009 gefailleerde bedrijf [I] dd 11 december jl hun onderzoeksrapport hebben gepubliceerd...”) terwijl hij op concrete vragen van [betrokkene 8] naar de waarde van de aandelen [B] gelet op het [F] project heeft geantwoord dat daar niets over kon worden gezegd (“Waarderingen, laat staan bewijsstukken, omtrent de waarde van Project [F] zijn er niet, en kan ik u derhalve ook niet toezenden”, e-mail [eiser 1] van 5 februari 2014). Met [verweerster] acht het hof dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in onderlinge samenhang bezien, niet juist en oordeelt het dat hieruit volgt dat [eiser 1] gezwegen heeft waar spreken plicht was. Weliswaar moest de financial close, en daarmee de levering van de aandelen van [E] B.V. nog plaatsvinden, maar ook toen al moet het duidelijk zijn geweest dat de kans dat het project zou slagen bijzonder groot was. De vergunningen waren in januari 2014 onherroepelijk geworden en kort daarna was de totale financiering rond, getuige ook het bericht van [H] aan haar aandeelhouders van 4 februari 2014 (productie 3 bij Memorie van Antwoord): “De financiering van het [F]-project is rond; de afspraken met de financiële partijen zijn gemaakt en alles moet nu nog formeel worden vastgelegd. Dat hebben de projectorganisatie [F] en het Canadese energieconcern [G] eind vorige week namens het consortium bekend gemaakt" (...) Met het bereiken van de financial close, die nu voor de tweede helft van maart wordt verwacht, komt de rol van [B] ten einde. Met de verkoop van zijn 5%-aandeel in de parken van [G], trekt [B] zich geheel terug uit het project.”
1.22 In rov. 5.14 overweegt het hof in het kader van de verwerping van het bewijsaanbod dat alleen al het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan), zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen, het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.
1.23 Daarna is het hof toegekomen aan het voor bedrog vereiste causaal verband. [eisers] hebben een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat [verweerster] het convenant niet zou hebben getekend als zij op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project (rov. 5.17). Het hof oordeelt in rov. 5.18 dat die grief geen doel treft:
“5.18 Zoals ook de rechtbank heeft overwogen worden volgens vaste jurisprudentie in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de stelplicht ten aanzien van het causale verband van degene die zich op bedrog beroept. Van [verweerster] kan niet worden verlangd dat zij precies aangeeft op welke andere voorwaarden de overeenkomst zou zijn gesloten indien zij niet onder invloed [van] bedrog zou hebben gehandeld. Het is voldoende dat zij stelt — en in geval van (gemotiveerde) betwisting aannemelijk maakt — dat zij de overeenkomst niet, of niet op de daadwerkelijk overeengekomen voorwaarden zou hebben gesloten. Dat laatste heeft [verweerster] naar het oordeel van het hof gedaan. Ook grief 10 faalt daarom.”
1.24 In rov. 5.19 gaat het hof tot slot in op de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over verdeling en alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden:
“5.19 In grief 11 stelt [eiser 1] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 ten onrechte heeft overwogen dat [eiser 1] zijn stelling, dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, niet heeft onderbouwd. Het hof verwerpt de grief met de overweging dat zelfs als de stelling van [eiser 1] op dit punt juist zou zijn, het vastgestelde bedrog ook in dat geval vernietiging van de bepalingen omtrent de verdeling rechtvaardigt. Wat dan de gevolgen zijn voor de overige bepalingen van het convenant kan in het midden blijven nu het ingestelde hoger beroep op dit punt geen ander dictum verlangt dan dat door de rechtbank gegeven is.”
1.25 [eisers] hebben tijdig2.cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Zij heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarop hebben [eisers] gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit vier onderdelen. Voordat ik toekom aan de bespreking van die onderdelen, ga ik eerst in op de ontvankelijkheid en het belang in cassatie.
Ontvankelijkheid
2.2
In onze zaak is in het vonnis bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen (rov. 4.11 en dictum onder 5.3). Verder heeft het hof de uitspraak van de rechtbank aangeduid als een “(tussen)vonnis” (rov. 4.5). Daarom zou kunnen worden gedacht dat de uitspraak in eerste aanleg een tussenvonnis is.
2.3
Een kwalificatie als tussenvonnis zou gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De kwalificatie van een vonnis als tussenuitspraak of (gedeeltelijke) einduitspraak geldt namelijk ook voor een arrest waarbij dat vonnis is bekrachtigd. De bekrachtiging van een tussenvonnis is dus aan te merken als een tussenarrest3.. Beroep in cassatie tegen een tussenarrest (waarbij geen voorlopige voorziening is toegestaan) kan, behoudens toestemming van de appelrechter, slechts tegelijk met beroep tegen het eindarrest worden ingesteld (art. 401a lid 2 Rv).
2.4
Volgens mij is het vonnis in onze zaak echter een gedeeltelijke einduitspraak (deelvonnis). Voor de beoordeling van het karakter van de uitspraak is doorslaggevend of door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde (dat wil zeggen: de rechtsvordering die inzet is van het geding) een einde aan het geding is gemaakt4.. [verweerster] heeft onder meer vernietiging gevorderd van art. 4 en 6 van het echtscheidingsconvenant. In het dictum onder 5.1 heeft de rechtbank art. 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd. Daarmee is in het dictum beslist op een onderdeel van het gevorderde (einduitspraak-gedeelte). Verder is de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating verdeling (tussenvonnis-gedeelte).
2.5
De bekrachtiging in hoger beroep van dit vonnis kwalificeert daarmee als een deelarrest. Tegen een deelarrest staat direct cassatieberoep open met dien verstande dat niet uitsluitend klachten mogen worden gericht tegen de gedeelten die geen einduitspraak inhouden5.. In onze zaak is aan die voorwaarde voldaan. De klachten richten zich namelijk specifiek op het gedeelte van de uitspraak dat is aan te merken als einduitspraak (namelijk de vernietiging van art. 4 tot en met 6 van het convenant). Daarom is het cassatieberoep van [eisers] ontvankelijk.
Het belang in cassatie
2.6
Volgens [verweerster] kan de cassatie al op (cassatie)technische gronden niet slagen. [verweerster] stelt dat [eisers] geen klachten hebben gericht tegen rov. 4.5-4.8 van het vonnis, die het hof in rov. 5.2 tot de zijne heeft gemaakt. De verdere overwegingen van het arrest zouden zijn te beschouwen als overwegingen ten overvloede, die pas dragend worden als rov. 5.2 met succes is bestreden. Nu tegen rov. 5.2 geen aparte klachten zijn gericht, kunnen de geformuleerde klachten volgens [verweerster] niet tot cassatie leiden en treft het cassatieberoep daarom al geen doel (s.t. 3.1-3.11).
2.7
Ik zie dat anders. Uitgangspunt is dat het hoger beroep niet alleen strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de rechter in hoger beroep heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing6.. Daaruit volgt dat het hof gehouden was om in te gaan op de grieven van [eisers] en de in dat kader ingenomen nadere stellingen. In de overwegingen, die volgen op rov. 5.2, heeft het hof gerespondeerd op de grieven en gemotiveerd waarom deze geen doel treffen. Dit betekent dat deze overwegingen mede dragend zijn voor de beslissing, en niet louter ten overvloede zijn gegeven7..
Bespreking van de klachten
2.8
Het eerste onderdeel, bestaande uit tien subonderdelen, is gericht tegen het oordeel dat sprake is van onjuiste mededelingen, verzwijgingen en andere kunstgrepen.
2.9
Subonderdeel 1.1 stelt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat [eiser 1] naar het oordeel van het hof niet (tenminste) de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarvan heeft gedeeld met [verweerster]. Het hof zou geen (of onvoldoende) aandacht hebben besteed aan de stellingen en grieven van [eisers] die erop neerkomen dat [verweerster] wel degelijk voldoende bekend was met, en door [eiser 1] voldoende geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin (de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke miljoenenopbrengst)8..
2.10
Volgens mij faalt deze klacht. Het hof heeft net als de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat [eiser 1] [verweerster] niet op de hoogte heeft gebracht van de (strekking van de) Interim Phase overeenkomst (rov. 5.14 en rov. 5.2 in samenhang met rov. 4.5 van het vonnis). Dat oordeel is als zodanig niet bestreden. In cassatie is ook niet gewezen op stellingen waaruit volgt dat [verweerster] uit anderen hoofde met de Interim Phase overeenkomst bekend zou zijn geweest. Verder oordeelt het hof dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest die overeenkomst te kennen, omdat deze van invloed kon zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13). Hierbij heeft het hof gewezen op de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Het hof heeft de stelling dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project, daarmee toereikend gemotiveerd verworpen.
2.11
In het subonderdeel wordt verder naar voren gebracht dat [verweerster] in wezen zou hebben erkend dat zij bekend was met, en door [eiser 1] voldoende geïnformeerd was over, de hoofdlijnen en belangrijkste ontwikkelingen van het [F] project9.. Ook in zoverre faalt de klacht. In de aangehaalde passages lees ik een dergelijke erkenning niet10.. Daar komt bij dat zo’n erkenning haaks zou staan op de grondslag van [verweerster]’ vordering. Zij betoogt immers dat na de peildatum en tijdens de onderhandelingen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, met name de aandelentransactie naar [G], die van wezenlijke invloed waren op de waarde van de aandelen, maar door [eiser 1] opzettelijk zijn verzwegen (zie hiervoor onder 1.9 en rov. 4.1 van het arrest; vgl. ook rov. 4.1 van het vonnis).
2.12
Volgens het subonderdeel doet aan het standpunt van [eiser 1] niet af dat hij aanvankelijk bij e-mail van 5 februari 2014 heeft bericht dat over de waarde van het [F] project (of de aandelen [B]) niets kan worden gezegd (zoals het hof in rov. 5.8 en 5.13 heeft vastgesteld). Het subonderdeel wijst erop (i) dat – naar [eisers] hebben gesteld en door [verweerster] in wezen is erkend – [eiser 1] tijdens een overleg op 27 februari 2014 aan [verweerster] heeft meegedeeld dat het resterende 5% belang was verkocht voor een bedrag van ongeveer € 2 miljoen en (ii) dat (zoals door [eisers] is gesteld) [verweerster], die werd bijgestaan door een team van adviseurs, dus heeft begrepen dat het totale belang een waarde in de orde van grootte van € 40 miljoen heeft, hetgeen hoger is dan de gerealiseerde verkoopopbrengst van € 37 miljoen11..
2.13
Deze stellingen zijn volgens mij ook niet miskend. De rechtbank heeft in rov. 4.5 het volgende overwogen. [eiser 1] heeft [verweerster] op haar verzoek informatie verstrekt over de verkoop van het 5% minderheidsbelang in januari 2014, onder meer in zijn e-mail van 5 februari 2014. [eiser 1] kon zich echter niet beperken tot mededelingen omtrent de verkoop van alleen het laatste 5% belang aan [G]. Hij had uit eigen beweging een volledig beeld moeten geven van alle verkooptransacties rondom het [F] project. Uit rov. 5.2 van het arrest blijkt dat het hof (ook) dit oordeel tot het zijne heeft gemaakt. Het hof behoefde hierbij niet nader in te gaan op de stelling dat [verweerster] uit de opbrengst van het 5% belang had kunnen begrijpen wat de waarde van het totale belang was. In het algemeen kan uit de opbrengst van een belang van 5% niet worden afgeleid welke waarde het resterende belang vertegenwoordigt. Naar het hof in rov. 5.13 overweegt, heeft [eiser 1] in de mail van 5 februari 2014 (waarin informatie is verstrekt over de verkoop van het 5% belang) zelf op concrete vragen van [betrokkene 8] naar de waarde van de aandelen [B] B.V. gelet op het [F] project geantwoord dat daar niets over kan worden gezegd. [eiser 1] wijst in cassatie niet op stellingen die inhouden dat hij nadien (bij het overleg op 27 februari 2014 of op een ander moment) alsnog is ingegaan op de waarde van het totale belang.
2.14
In het subonderdeel wordt tot slot nog betoogd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW omdat in dat kader alle – dus ook de in het subonderdeel genoemde – feiten en omstandigheden van belang zijn. Ook deze klacht faalt. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het hof de in het subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden niet miskend.
2.15
Op deze gronden treft subonderdeel 1.1 geen doel.
2.16
Subonderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen hetgeen is overwogen over de Interim Phase overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest om de inhoud van de Interim Phase overeenkomst te kennen (rov. 5.11-5.13), dat [eiser 1] de Interim Phase overeenkomst niet aan [verweerster] heeft toegezonden (en de strekking daarvan niet heeft meegedeeld) en dat dit (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen (rov. 5.14).
2.17
Subonderdeel 1.2 leest het oordeel aldus dat [eiser 1] de Interim Phase overeenkomst aan [verweerster] had moeten toezenden. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom het door [eiser 1] meedelen van de strekking (of impact) van de Interim Phase overeenkomst niet zou volstaan. Dit zou temeer gelden nu [eiser 1] in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij tijdens de onderhandelingen niet beschikte over de tekst van de Interim Phase overeenkomst12.en het hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.18
Dit subonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat het meedelen van de strekking van de Interim Phase overeenkomst onvoldoende zou zijn. Het hof overweegt in rov. 5.8 dat [eiser 1] de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin met [verweerster] had moeten delen. In rov. 5.14 noemt het hof als grond voor het aannemen van bedrog “het achterwege laten van toezending van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan)”. Ook het oordeel in rov. 4.5 van het vonnis, dat het hof tot het zijne heeft gemaakt (zie rov. 5.2), houdt in dat [eiser 1] een volledig beeld had moeten geven en daarom melding had moeten maken van deze overeenkomst. Het hof is dus van oordeel dat [eiser 1] [verweerster] had moeten informeren over de Interim Phase overeenkomst en gaat er niet vanuit dat dit alleen door toezending zou kunnen.
2.19
Subonderdeel 1.3 acht onbegrijpelijk dat [eiser 1] naar het oordeel van het hof het meedelen van de strekking (of impact) van de Interim Phase overeenkomst aan [verweerster] achterwege heeft gelaten en dat dit (mede) de conclusie rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen. Volgens [eisers] was [verweerster] voldoende bekend met, en voldoende geïnformeerd over, de hoofdlijnen en de belangrijkste ontwikkelingen van het [F] project (de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke miljoenenopbrengst op korte termijn). Hiervoor wordt uitsluitend verwezen naar subonderdeel 1.1. Subonderdeel 1.3 heeft dus geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van subonderdeel 1.1.
2.20
Dit betekent dat ook de subonderdelen 1.2 en 1.3 vergeefs zijn voorgesteld.
2.21
Subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 betreffen de wetenschap van [eiser 1]. Deze klachten zijn gericht tegen de oordelen in rov. 5.8 (1) dat [eiser 1] op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin en deze met [verweerster] had moeten delen en (2) dat daar waar [eiser 1] stelt dat hij deze informatie de facto niet had, het op de weg van [eiser 1] had gelegen zijn adviseurs bij de onderhandelingen met [verweerster] te instrueren om deze informatie op te vragen bij het management van [E] B.V. Verder wordt opgekomen tegen rov. 5.14 waarin het hof belang toekent aan het door [eiser 1] niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen “na eventuele consultatie van derden”.
2.22
In subonderdeel 1.4 wordt betoogd dat het hof heeft miskend:
(i) dat het verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen, zoals bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW, uitsluitend kan worden aangenomen als de betreffende persoon van dit feit op de hoogte was (daadwerkelijke wetenschap);
(ii) dat in het kader van verzwijging bij bedrog het uitgangspunt geldt dat bezwaarlijk een gehoudenheid tot het verschaffen van inlichtingen kan worden aangenomen met betrekking tot omstandigheden waarvan deze persoon niet op de hoogte is (daadwerkelijke wetenschap) en dat slechts in bijzondere omstandigheden een mededelingsplicht mag worden aangenomen als deze persoon geacht moet worden van de juiste stand van zaken op de hoogte te zijn (geobjectiveerde wetenschap)13.;
(iii) dat op de beweerde verzwijger geen onderzoeksplicht rust.
2.23
Subonderdeel 1.4 berust op het uitgangspunt dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] daadwerkelijk wetenschap had van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Volgens mij gaat het hof echter (primair) wel uit van daadwerkelijke wetenschap. Het hof heeft in rov. 5.9 overwogen dat het er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Het hof motiveert dat oordeel als volgt. (1) [eiser 1] heeft zelf verklaard dat hij in juli 2013 op de hoogte is gesteld van de Interim Phase overeenkomst van diezelfde maand (rov. 5.9). (2) [eiser 1] heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] hem vanaf 2013 regelmatig op de hoogte stelde van de ontwikkelingen (rov. 5.9). (3) [eiser 1] heeft in zijn mail aan [betrokkene 8] van 5 maart 2014 geschreven dat hij in verband met de finalisering van het [F] project veel in het buitenland is (rov. 5.10). Ik begrijp hieruit dat het hof aanneemt dat [eiser 1] daadwerkelijk op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de Interim Phase overeenkomst. Met de overweging dat [eiser 1] “op de hoogte moet zijn geweest” bedoelt het hof dat er geen reële andere mogelijkheid is dan dat [eiser 1] op de hoogte was (en niet dat slechts sprake is van geobjectiveerde wetenschap). De overwegingen over het instrueren van adviseurs en het consulteren van derden zijn dan ten overvloede gegeven. Dit betekent dat subonderdeel 1.4 faalt.
2.24
De subonderdelen 1.5 en 1.6 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Subonderdeel 1.5 is een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (i) genoemde regel niet heeft miskend. Het oordeel zou dan onbegrijpelijk zijn omdat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin, maar slechts dat hij hiervan op de hoogte moet zijn geweest. Volgens de klacht klemt dit temeer omdat het hof de juistheid in het midden heeft gelaten van de stelling van [eiser 1] dat hij deze informatie de facto niet had14., zodat in cassatie van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan. Daarbij komt, zo vervolgt het subonderdeel, dat [eiser 1] destijds wegens een zware depressie arbeidsongeschikt was15..
Subonderdeel 1.6 behelst een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (ii) genoemde regel niet heeft miskend. Het oordeel is dan onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen van het in subonderdeel 1.4 onder (ii) genoemde uitgangspunt. Dit geldt volgens de klacht temeer nu in cassatie vast staat dat [eiser 1] de betreffende informatie (over de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin) de facto niet had (zie subonderdeel 1.5).
2.25
Subonderdelen 1.5 en 1.6 berusten ook op de gedachte dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] daadwerkelijk wetenschap had van de hoofdlijnen van het [F] project. De klachten falen omdat het hof, zoals ik hiervoor in 2.23 heb toegelicht, (primair) tot uitgangspunt neemt dat [eiser 1] daadwerkelijk bekend was met de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin.
2.26
Subonderdeel 1.7 is een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (iii) genoemde regel niet heeft miskend. Dan is onbegrijpelijk waarom het hof oordeelt dat [eiser 1], daar waar hij stelt dat hij de genoemde informatie niet had, instructies had moeten geven aan zijn adviseurs om deze informatie op te vragen en eventueel derden had moeten consulteren. Dit geldt temeer gezien de stellingen uit subonderdelen 1.2 en 1.5 (dat [eiser 1] niet beschikte over deze informatie en de tekst van de Interim Phase overeenkomst), waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, en de stelling dat [eiser 1] uitsluitend zeer beperkte bijstand van een adviseur had16..
2.27
Dit subonderdeel gaat ook niet op volgens mij. Het hof neemt (primair) tot uitgangspunt dat [eiser 1] op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin, waaronder de Interim Phase overeenkomst (zie hiervoor in 2.23). Dat oordeel is in cassatie vergeefs bestreden. Daarom bestaat geen belang bij de klacht tegen de overwegingen dat [eiser 1] zijn adviseurs had moeten instrueren om informatie op te vragen en eventueel derden had moeten consulteren in het geval hij niet over de genoemde informatie beschikte. Ook hoefde het hof in dat licht niet in te gaan op de stelling dat [eiser 1] slechts beperkte bijstand van een adviseur had.
2.28
Subonderdelen 1.8 en 1.9 zien op de passages in rov. 5.8 en 5.13-5.14 over het benadrukken van schulden en risico’s en het stellen van deadlines door [eiser 1].
Volgens subonderdeel 1.8 heeft het hof miskend dat (in beginsel) niet als kunstgreep (als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW) kan worden aangemerkt het door [eiser 1] vestigen van de nadruk op bepaalde risico’s die andere investeringen met zich brachten en de schulden die hij op zich nam. Dit is volgens de klacht temeer het geval aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat de mededelingen over deze risico’s en schulden onjuist zouden zijn. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het benadrukken van deze risico’s en schulden (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.
Subonderdeel 1.9 voert aan dat het hof heeft miskend dat het stellen van deadlines door [eiser 1] aan [verweerster] voor de ondertekening van het convenant (in beginsel) niet als kunstgreep in de zin van art. 3:44 lid 3 BW kan worden aangemerkt. Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het stellen van deadlines door [eiser 1] aan [verweerster] voor ondertekening van het convenant (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.
2.29
Anders dan de subonderdelen 1.8 en 1.9 betogen, heeft het hof niet aangenomen dat het verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen en het stellen van deadlines als zodanig kunstgrepen zijn in de zin van art. 3:44 lid 3 BW. Het hof heeft geoordeeld dat het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst, althans van het meedelen van de strekking daarvan, het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen. Dit geldt volgens het hof zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen. Het oordeel van het hof komt er dus op neer dat [eiser 1] feiten heeft verzwegen die de waarde van de aandelen positief beïnvloeden en wel gedetailleerde informatie heeft verstrekt over de risico’s. In die context heeft het hof het benadrukken van de risico’s en het stellen van deadlines naar mijn mening mogen meewegen bij het aannemen van bedrog.
2.30
Subonderdeel 1.10 stelt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het aldus moet worden verstaan dat sprake is van andere kunstgrepen dan in subonderdelen 1.1-1.9 zijn vermeld. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het hof niet berust op andere kunstgrepen dan in de subonderdelen 1.1-1.9 aan de orde zijn gesteld.
2.31
Dit betekent dat het eerste onderdeel tevergeefs is voorgesteld.
2.32
Het tweede onderdeel komt op tegen het oordeel dat sprake is van opzettelijk handelen of nalaten van [eiser 1] en bevat vijf subonderdelen.
2.33
De subonderdelen 2.1 en 2.2 gaan over het aannemen van voorwaardelijk opzet.
Volgens subonderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat voorwaardelijk opzet onvoldoende is voor het aannemen van opzettelijk handelen in het kader van bedrog zoals bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW. In het geval het hof dit niet heeft miskend, dan is het oordeel onbegrijpelijk, omdat niet is gemotiveerd dat sprake zou zijn van opzet in strikte zin. Hiervoor wordt verwezen naar de subonderdelen 2.3 tot en met 2.5.
Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof heeft miskend dat voor voorwaardelijk opzet is vereist dat [eiser 1] willens en wetens de “aanmerkelijke” kans heeft aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid17.. Heeft het hof dit niet miskend, dan is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof niet (voldoende gemotiveerd) heeft vastgesteld dat sprake zou zijn van een “aanmerkelijke” kans.
2.34
Voor deze klachten geldt het volgende. Het hof gaat in de eerste plaats uit van opzet in strikte zin, zo blijkt uit rov. 5.2: “[eiser 1] heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan dan wel heeft opzettelijk gezwegen daar waar spreken plicht was, althans hij heeft willens en wetens de kans gelopen dat door zijn gedragingen [verweerster] zou worden misleid, hetgeen ook onder opzettelijk handelen valt.” Zoals bij de bespreking van de subonderdelen 2.3-2.5 zal blijken, wordt het aannemen van opzet in strikte zin volgens mij tevergeefs bestreden. Daarom bestaat bij de subonderdelen 2.1 en 2.2 geen belang.
2.35
Ook inhoudelijk treffen de subonderdelen op de navolgende gronden geen doel.
2.36
De in subonderdeel 2.1 aan de orde gestelde vraag of voorwaardelijk opzet volstaat voor het aannemen van opzettelijk handelen in het kader van bedrog is door Uw Raad nog niet beantwoord. In de literatuur is de heersende leer dat voorwaardelijk opzet voldoende is18.. Een andere opvatting ben ik in de literatuur niet tegengekomen. [eisers] hebben in cassatie als argument voor hun andersluidende standpunt naar voren gebracht dat de vernietiging van een rechtshandeling op grond van bedrog een zware sanctie vormt die ook een bepaald stigma meebrengt (repliek 10). Dat argument legt voor mij onvoldoende gewicht in de schaal. De negatieve connotatie van “bedrog” en de sanctie van vernietiging lijken mij te billijken wanneer iemand willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat een ander door zijn handelen wordt misleid. Een ander denkbaar argument is dat de term “kunstgrepen” in het strafrecht voorkomt bij het misdrijf oplichting (art. 326 Sr) en dat voor oplichting opzet als oogmerk vereist is19.. Ook dat argument overtuigt mij niet. Het civiele recht en het strafrecht dienen verschillende doelen en men is bij de uitleg en interpretatie van art. 3:44 lid 3 BW dus niet gebonden aan de strafrechtelijke invulling van art. 326 Sr20.. De strafkamer van Uw Raad overwoog uitdrukkelijk dat niet iedere vorm van bedrog in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf (oplichting)21..
2.37
Subonderdeel 2.2 voert op zichzelf terecht aan dat het hof bij het formuleren van de maatstaf voor voorwaardelijk opzet spreekt over “kans” in plaats van “aanmerkelijke kans”. In het oordeel van het hof ligt volgens mij evenwel besloten dat [eiser 1] de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid. Het hof heeft vastgesteld (i) dat [eiser 1] op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project, waaronder de Interim Phase overeenkomst (rov. 5.8-5.10), (ii) dat [eiser 1] [verweerster] niet over de Interim Phase overeenkomst heeft ingelicht (rov. 5.14 en rov. 5.2 in samenhang met rov. 4.5 van het vonnis), (iii) dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest die overeenkomst te kennen, omdat deze van invloed kon zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13) en (iv) dat [eiser 1] de vragen over de waarde van de aandelen niet concreet heeft beantwoord en wel gedetailleerde informatie heeft verstrekt over de financiële risico’s van andere deelnemingen (rov. 5.8 en 5.13-5.14). Die omstandigheden rechtvaardigen het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet in die zin dat [eiser 1] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verweerster] hierdoor zou worden misleid.
2.38
De subonderdelen 2.3-2.5 gaan over het aannemen van opzet in strikte zin.
2.39
Subonderdeel 2.3 stelt dat, wat betreft de voor opzet vereiste wetenschap, de subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 hier mutatis mutandis gelden.
Volgens subonderdeel 2.4 gelden voor wat betreft de voor opzet vereiste intentie hier mutatis mutandis de subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 en 1.8 tot en met 1.10. Hieruit zou blijken dat geen sprake is geweest van kunstgrepen in de zin van art. 3:44 lid 3 BW, maar dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] voldoende was geïnformeerd over, de hoofdlijnen en ontwikkelingen van het [F] project. Volgens de klacht betekent dit dat geen sprake was van opzet tot misleiding, hetgeen door [eisers] ook is betoogd22., maar door het hof bij de beoordeling zou zijn miskend.
2.40
Deze subonderdelen missen zelfstandige betekenis en delen het lot van onderdeel 1.
2.41
In subonderdeel 2.5 wordt gerefereerd aan het betoog van [eisers] in hoger beroep dat geen sprake kan zijn van opzet aangezien de door [verweerster] aan [eiser 1] verweten onjuiste mededelingen en verzwijgingen betrekking hebben op ontwikkelingen na de peildatum van 31 december 2012, terwijl [eiser 1] kon menen dat informatie over deze latere ontwikkelingen na de peildatum niet relevant was23.. Het hof zou hebben nagelaten aandacht te besteden aan deze grieven en essentiële stellingen van [eisers], hoewel deze peildatum al was opgenomen in het eerste concept-convenant, waarover partijen bij de onderhandelingen niet hebben onderhandeld of gesproken en die datum vervolgens ook is overeengekomen (rov. 5.3-5.5). Hieraan doet volgens de klacht niet af dat het hof in rov. 5.5 heeft geoordeeld dat het voor [eiser 1] tijdens de onderhandelingen duidelijk “moet zijn geweest” (geobjectiveerde wetenschap) dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen van [B] B.V. en dat de peildatum nog geenszins vast stond. Naar het subonderdeel betoogt, zeggen deze vaststellingen niets over de daadwerkelijke wetenschap van [eiser 1] over het vaststaan van de peildatum, niets over de wetenschap van [eiser 1] ten aanzien van de gevolgen van het vaststaan van de peildatum, laat staan over de intentie tot misleiding. In dat kader wordt nog verwezen naar de subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 en 2.3.
2.42
Deze klachten zie ik ook niet slagen. Het hof is in rov. 5.5 tot het oordeel gekomen dat het voor [eiser 1] duidelijk moet zijn geweest dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen [B] B.V. en dat de peildatum voor haar dus nog geenszins vaststond. Het hof heeft in dat verband in rov. 5.5 overwogen dat [eiser 1] steeds antwoorden heeft gegeven op de vragen over de actuele waarde en zich er nooit op heeft beroepen dat die vragen irrelevant zouden zijn omdat de peildatum van 31 december 2012 al zou vaststaan. Ik begrijp hieruit dat het hof aanneemt dat [eiser 1] er daadwerkelijk mee bekend was dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen in [B] B.V. en dat de peildatum dus nog niet vast stond. Met de overweging dat dit voor [eiser 1] “duidelijk moet zijn geweest” bedoelt het hof kennelijk dat er geen reële andere mogelijkheid is dan dat [eiser 1] daadwerkelijk heeft begrepen dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen [B] B.V. (en niet dat slechts sprake was van geobjectiveerde wetenschap). Bovendien overweegt het hof in rov. 5.5 nog dat ook toekomstverwachtingen voor het bepalen van de waarde van de aandelen van belang kunnen zijn, zodat de ontwikkelingen na de voorgestelde peildatum ook om die reden relevant waren. Deze overwegingen vormen een toereikend gemotiveerde verwerping van het standpunt dat [eiser 1] kon menen dat informatie over ontwikkelingen na 31 december 2012 niet relevant was.
2.43
Het tweede onderdeel treft dus geen doel.
2.44
Het derde onderdeel, dat twee subonderdelen bevat, bestrijdt dat causaal verband bestaat tussen het (vermeende) bedrog en het aangaan van het convenant.
2.45
Subonderdeel 3.1 voert aan dat [eisers] niet alleen hebben betoogd dat [verweerster] al bekend was met de planning van het [F] project, maar bewust heeft gekozen voor de peildatum van 31 december 2012. Verder hebben [eisers] gegriefd tegen het oordeel dat aannemelijk is dat [verweerster] het convenant (ook los van de peildatum) niet had getekend wanneer zij op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke verkoopopbrengst daarvan. Deze grief berust onder meer op de stelling dat [verweerster] op de hoogte was van de voortgang van het [F] project24., hetgeen door [verweerster] in wezen zou zijn erkend25.. Ook heeft [eiser 1] (zoals [eisers] hebben gesteld en door [verweerster] zou zijn erkend) tijdens een overleg tussen partijen op 27 februari 2014 aan [verweerster] meegedeeld dat het resterende 5% belang was verkocht voor een bedrag van ongeveer € 2 miljoen. [eisers] hebben aangevoerd dat [verweerster], die werd bijgestaan door een team van adviseurs, dus heeft begrepen dat het totale belang een waarde in de orde van grootte van € 40 miljoen heeft, hetgeen nog hoger is dan de gerealiseerde verkoopopbrengst van € 37 miljoen26.. Het hof zou geen aandacht hebben besteed aan deze grieven en essentiële stellingen van [eisers]
2.46
Volgens mij heeft het hof niet voorbijgezien aan de stelling dat [verweerster] bewust heeft gekozen voor de peildatum van 31 december 2012. Het hof heeft die stelling blijkens rov. 5.4 beoordeeld en verworpen: “Uit de overgelegde correspondentie blijkt echter niet dat de peildatum voor [verweerster] vaststond of dat zij daarmee had ingestemd. Integendeel.” Dat oordeel is als volgt gemotiveerd. (1) In haar mail van 4 februari 2014 meldt [betrokkene 8] expliciet aan [eiser 1] dat zij niet kan nagaan of het voorstel van [eiser 1] uitgaat van toedeling aan [verweerster] van 50% van het huwelijksvermogen en dat zij graag nadere informatie wenst te ontvangen over de waarde van de deelneming van [E] B.V. in het [F] project. In die mail geeft [betrokkene 8] aan dat zij namelijk vermoedt dat het vermogen van [B] B.V. groter moet zijn dan het bedrag waarmee [eiser 1] wil rekenen. Zij refereert daarbij aan de berichten die zij in de media heeft gelezen over de waarde van het 5% aandelenbelang van [E] B.V. (2) Verder deelt [betrokkene 8] [eiser 1] bij mail van 10 februari 2014 mee dat [verweerster], met alle nieuwe informatie die haar uit de media bekend is geworden omtrent het project [F] niet verder kan met het voorstel dat [eiser 1] heeft neergelegd. Die motivering is in cassatie onbestreden.
2.47
Het hof is naar ik meen ook overigens niet voorbij gegaan aan essentiële stellingen. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom de stelling dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project, wordt verworpen (zie hiervoor in 2.10). Het betoog dat [verweerster] zou hebben erkend op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen van het [F] project, mist feitelijke grondslag (zie hiervoor in 2.11). Dat [eiser 1] [verweerster] wel heeft geïnformeerd over de verkoop van het 5% belang acht de rechtbank ontoereikend en het hof heeft dit oordeel tot het zijne gemaakt (zie hiervoor in 2.13). Het hof behoefde niet nader in te gaan op de stelling dat [verweerster] uit de opbrengst van het 5% belang had kunnen opmaken wat de waarde van het totale belang was (zie hiervoor in 2.13).
2.48
Subonderdeel 3.1 is daarom vergeefs voorgesteld.
2.48
Subonderdeel 3.2 stelt dat het oordeel over het causaal verband om een andere reden onbegrijpelijk is. Het hof zou geen aandacht hebben besteed aan de grief en essentiële stelling van [eisers] dat aan een beroep op bedrog in de weg staat dat [verweerster] ter comparitie heeft verklaard: “Ik wist dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee.”27.Verder zou het oordeel rechtens onjuist zijn, omdat het hof miskent dat het voorgaande in de weg staat aan het aannemen van causaal verband.
2.49
Ik stel voorop dat bij de beoordeling van het causaal verband een vergelijking moet worden gemaakt tussen de feitelijke situatie en de hypothetische situatie zonder de kunstgrepen28.. Feitelijke situatie. In deze zaak is komen vast te staan dat [eiser 1] [verweerster] niet op de hoogte heeft gebracht van de (strekking van de) Interim Phase overeenkomst (zie hiervoor in 2.10). Ik begrijp de opmerking ter comparitie aldus dat [verweerster], op grond van hetgeen zij bij het aangaan van het convenant wist, al het idee had dat zij niet precies de helft zou krijgen en dat zij daarmee genoegen nam. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [verweerster] hierover het volgende opgemerkt: “Ze wist dat ze niet precies de helft kreeg, maar wel een bedrag dat ongeveer de helft zou zijn. Er was een bepaalde bandbreedte, maar toen kwamen er fors afwijkende andere bedragen boven water.”29.Hypothetische situatie. In de hypothetische situatie zonder de kunstgrepen zou [eiser 1] [verweerster] wel op de hoogte hebben gesteld van de Interim Phase overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest om de impact van de Interim Phase overeenkomst en alle andere aandelentransacties in het kader van het [F] project te kennen en dat deze van invloed waren of konden zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13). In de hypothetische situatie had [verweerster] zich dus een beter beeld kunnen vormen van de waarde van de aandelen [B] B.V. en op basis daarvan feitelijk kunnen vaststellen dat, en in welke mate, het convenant ongunstig voor haar was. Het hof mocht in dat licht oordelen dat [verweerster] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de overeenkomst zonder het bedrog niet (op dezelfde voorwaarden) was aangegaan30.. Om die reden treft subonderdeel 3.2 in mijn optiek evenmin doel.
2.50
Het derde onderdeel acht ik daarom ook ongegrond.
2.51
Het vierde onderdeel, dat twee subonderdelen bevat, richt zich tegen het oordeel in rov. 5.19 over de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden31.. Dit oordeel kan als volgt worden weergegeven. Zelfs als de stelling van [eisers] op dit punt juist zou zijn, rechtvaardigt het vastgestelde bedrog vernietiging van de bepalingen in het convenant over de verdeling. Volgens het hof kan in het midden blijven wat de gevolgen zijn voor de overige bepalingen van het convenant nu het ingestelde hoger beroep op dit punt geen ander dictum verlangt dan de rechtbank heeft gegeven.
2.52
Subonderdeel 4.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat een rechtshandeling (zoals het convenant) op grond van bedrog niet gedeeltelijk kan worden vernietigd. Art. 3:44 BW bepaalt namelijk dat een rechtshandeling vernietigbaar is wegens bedrog en voorziet dus niet in de mogelijkheid van een gedeeltelijke vernietiging (zoals bijvoorbeeld art. 6:265 BW wel voorziet in een gedeeltelijke ontbinding). Het hof had de vordering daarom (in beginsel) moeten afwijzen. Dit is ook door [eisers] gevorderd32., waarmee zij dus wel degelijk een ander dictum verlangden. Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel volgens [eisers] onbegrijpelijk. In dat geval zou namelijk niet zijn in te zien waarom het convenant gedeeltelijk is vernietigd.
2.53
Volgens subonderdeel 4.2 heeft het hof – wanneer gedeeltelijke vernietiging op grond van bedrog wel mogelijk zou zijn – miskend dat het convenant slechts voor het overige in stand kan blijven voor zover dit andere deel, gelet op de inhoud en strekking van het convenant, niet in onverbrekelijk verband staat met het vernietigde gedeelte (vgl. art. 3:41 BW). [eisers] hebben gesteld dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden33.en het hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten, zodat daar in cassatie vanuit moet worden gegaan. Volgens de klacht geldt dit temeer omdat [verweerster] heeft erkend dat sprake is van een dergelijk onverbrekelijk verband34.. Hieruit volgt dat het convenant niet gedeeltelijk kan worden vernietigd en dat het hof de vordering (in beginsel) had moeten afwijzen. Dit is door [eisers] ook gevorderd35.en daarmee verlangden zij dus wel een ander dictum. Het oordeel van het hof zou bovendien onbegrijpelijk zijn omdat niet valt in te zien waarom het convenant, ondanks deze grieven en essentiële stellingen van [eisers] en de erkenning van [verweerster], gedeeltelijk is vernietigd.
2.54
Ik bespreek deze subonderdelen gezamenlijk. Art. 3:44 lid 3 BW voorziet naar de letter niet in de mogelijkheid van partiële vernietiging van een rechtshandeling. Dit neemt niet weg dat een gedeelte van de rechtshandeling na een vernietiging op grond van bedrog kan blijven voortbestaan36.. Dat blijkt uit het bepaalde in art. 3:41 BW: “Betreft een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling, dan blijft deze voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat.”37.Die bepaling is zowel bij nietigheid van rechtswege als bij nietigheid na vernietiging toepasselijk38..
2.55
Gezien art. 3:41 BW mag de vernietigingsbevoegde zijn vordering tot vernietiging op een gedeelte van de rechtshandeling richten. De wederpartij kan dan aanvoeren dat sprake is van een onverbrekelijke samenhang met de rest van de rechtshandeling en betogen dat de nietigheid van de hele rechtshandeling moet worden uitgesproken39..
2.56
In onze zaak is de vordering van [verweerster] tot vernietiging gericht op een gedeelte van de rechtshandeling, namelijk artikelen 4 tot en met 6 van het convenant over de verdeling. [eisers] hebben aangevoerd dat de bepalingen over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden40.. Zij trekken hieruit de conclusie dat de vordering van [verweerster] niet kan worden toegewezen41.. Het petitum van [eisers] in eerste aanleg strekt tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. In hoger beroep vorderen [eisers] vernietiging van het vonnis, (opnieuw rechtdoende) afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [verweerster] in de proceskosten in beide instanties (zie ook hiervoor in 1.10 en 1.13). [verweerster] heeft in reactie op het standpunt van [eisers] bij mva 3.150-3.153 aangevoerd dat de duur van de onderhoudsplicht wel samenhangt met de verdeling, maar dat dit niet geldt voor de hoogte van de partneralimentatie.
2.57
Het hof heeft in rov. 5.19 overwogen dat het ingestelde hoger beroep met betrekking tot de andere bepalingen van het convenant geen ander dictum verlangt dan door de rechtbank is gegeven. Het hof heeft in de gedingstukken van [eisers] dus niet gelezen dat zij vernietiging van het volledige convenant beogen. Deze uitleg is feitelijk en volgens mij niet onbegrijpelijk in het licht van wat ik hiervoor in 2.56 over de insteek van [eisers] heb opgemerkt42.. Verder is in cassatie niet aangevoerd dat het hof uit de gedingstukken had moeten begrijpen dat [eisers] vernietiging van het gehele convenant beoogden. In de subonderdelen 4.1 en 4.2 is juist benadrukt dat [eisers] hebben geconcludeerd tot afwijzing van hetgeen [verweerster] heeft gevorderd.
2.58
Bij deze stand van zaken geldt het volgende. Uitgaande van de juistheid van de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, treft de vernietiging het gehele convenant. [verweerster] vordert uitsluitend vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 hiervan en [eisers] beogen geen vernietiging van de overige bepalingen. Het hof mag niet meer toewijzen dan gevorderd43.en kan in dat licht om procesrechtelijke redenen dus alleen de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant vernietigen.
2.59
Zodoende heeft het hof mogen oordelen (i) dat, zelfs als de stelling van [eisers] over de onverbrekelijke samenhang juist is, het vastgestelde bedrog ook dan de vernietiging van de bepalingen uit het convenant over de verdeling rechtvaardigt en (ii) dat de gevolgen voor de overige bepalingen in het midden kunnen blijven omdat het ingestelde hoger beroep op dat punt geen ander dictum verlangt dan door de rechtbank is gegeven. Het vierde onderdeel treft dus geen doel.
2.60
Dit betekent dat alle klachten volgens mij tevergeefs zijn voorgesteld.
2.61
Over de proceskosten heeft [verweerster] aangevoerd dat een compensatie, zoals in reguliere familiezaken, niet op haar plaats zou zijn (s.t. onder 3.35). [verweerster] voert hiertoe aan dat de grondslag van deze procedure bedrog is en dat [eiser 1] door zijn proceshouding de postrelationele redelijkheid en billijkheid zou hebben geschonden. Ik memoreer dat [eiser 1] al is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep (€ 5.698,51 voor verschotten en € 16.503,- voor salaris) en dat de cassatieklachten niet tegen beter weten in zijn geformuleerd44.. Zodoende hoeft volgens mij in deze cassatiezaak niet te worden afgeweken van het uitgangspunt dat de proceskosten bij geschillen tussen ex-echtelieden plegen te worden gecompenseerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2020
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, JOR 2017/60 m.nt. C.D.J. Bulten (JKS Holding c.s./[...]), HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie), HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34 m. red. aant., HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8729, RvdW 2013/565 (Vlamoven steenfabriek), HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3723, NJ 2006/133, HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142 (.../...), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1414, NJ 2003/656 m.nt. W.D.H. Asser (.../...), GS Burgerlijke Rechtsvordering (E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen), art. 337 Rv, aant. 4 en 6, S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 2 en H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, nrs. 264 en 267.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, JOR 2017/60 m.nt. C.D.J. Bulten (JKS Holding c.s./[...]), HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie), HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905, JBPr 2015/67 m.nt. G.C.C. Lewin, HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1139, NJ 2015/219 m. red. aant., JBPr 2015/58 m.nt. F.J.P. Lock (.../...), HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34 m. red. aant., HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick, HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8729, RvdW 2013/565 (Vlamoven steenfabriek), HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans (ABN AMRO/A), HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans ([...]/Optiver), HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338 (AGEAS/VEB c.s.), HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1415, RvdW 2010/1171, HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/26 m.nt. E.F. Groot, HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3664, NJ 2009/223, FJR 2009/114 m.nt. I.J. Pieters, HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8925, NJ 2009/242 m.nt. P.A. Stein, JHV 2009/64 m.nt. F.C. Borst (Mariënwaerdt/[...]), HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2724, RvdW 2007/36 (Bank Bercoop), HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9681, RvdW 2007/6 (Kunststoffen Komfort), HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006/60 m.nt. H.W. Wierma ([...]/Nationale-Nederlanden), HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2004/67 m.nt. H.W. Wiersma (Woudsend/[...]), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709 (Hellas c.s./ECR), HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1415, NJ 2003/657 m.nt. W.D.H. Asser (.../...), Hugenholtz/Heemskerk/Teuben, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 143, Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep 2018/33-35, Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Eerste aanleg 2016/104, GS Burgerlijke Rechtsvordering (E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen), art. 337 Rv, aant. 4 en S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 2.
HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick, HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408, JBPr 2012/6, HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1605, NJ 1995/482 (Sobi/Hurks I), B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nrs. 145-146 en S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 6. Vgl ook: HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, JBPr 2004/22 m.nt. H.W. Wiersma, AA20040353 m.nt. A.I.M. van Mierlo, Ondernemingsrecht 2004/81 m.nt. P.J. van Uchelen (Ponteecen/Stratex) en HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85 m.nt. H.J. Snijders (Vendex Food/Meiberg).
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284, RvdW 2020/296 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:283, RvdW 2020/293, JAR 2020/73 m.nt. M. van Eck en M. Ruijssenaars (Schoonmaakbedrijf Victoria). Vgl ook HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, RvdW 2020/87, HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1777, RvdW 2018/1039, JBPr 2019/4 m.nt. E. Gras, HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, NJ 2007/638 m.nt. E.J. Dommering (Dexia/[...]), HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2000, NJ 1996/395, JOR 1996/41 m.nt. B. Wessels (Meijburg & Co/Hazewinkel c.s.), HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 (Qin Yun Yp/PTT Telecom), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep 2018/3 en H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 3.
Vgl. B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nr. 131 en Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, Cassatie, 2015, nr. 48 met verdere verwijzingen.
Mvg 3.50-3.74, 4.26-4.29, 6.1, 6.23, 6.48, 6.50, 6.54 en pltn hb [eisers] onder 1 en 4.
Inleidende dagvaarding 2.6, 2.12 en prod. 3, verklaring [eiser 1] 25 januari 2016 (prod. 20 (onder 24) bij akte overlegging producties [verweerster] 19 mei 2016), mvg 6.55 en p-v 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit het project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook pltn hb [eisers] onder 11.
Punten 2.6 en 2.12 van de inleidende dagvaarding gaan over de verkoop van het belang van 5% in het [F] project. Prod. 3 bevat geen standpunt van [verweerster], maar is een krantenbericht over de verkoop van de aandelen. Punt 24 van prod. 20 bij de akte van 19 mei 2016 is een eigen verklaring van [eiser 1] daarover. Blijkens p. 4 van het p-v van 19 mei 2016 heeft [verweerster] ter zitting gezegd dat zij het gevoel had dat ze niet de helft zou krijgen en daarmee genoegen nam. In mvg 6.55 en de pltn hb onder 11 wijst [eiser 1] op die verklaring.
Voor deze stellingen wordt verwezen naar de vindplaatsen uit vtnt. 8 en 9 hiervoor.
Mvg 6.20 en pltn hb [eisers] onder 3, laatste bullitpoint.
Voor een vergelijking met dwaling wordt gewezen op HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, NJ 2017/35 m.nt. Jac Hijma, JOR 2016/53 m.nt. J.J. Dammingh, WR 2016/75 m.nt. J.A. van Strijen (Inbev/Van der Valk).
Kort samengevat hebben [eisers] gesteld (i) dat [eiser 1] wegens arbeidsongeschiktheid slechts zeer beperkt op de hoogte was omtrent het [F] project en [verweerster] daarover heeft meegedeeld wat hij wist (mvg onder 2.5 sub a en 6.48 en pltn hb [eisers] onder 7 en 9) en (ii) dat [eiser 1] bij de onderhandelingen niet over de tekst van de Interim Phase overeenkomst (het document) beschikte (mvg onder 6.20 en pltn hb [eisers] onder 3, laatste bullitpoint).
Mvg 2.5 sub a, 3.3-3.7 en 6.34 en pltn hb [eisers] onder 7 en 9 (eerste bullitpoint).
P-v comparitie 19 mei 2016, p. 6 onder 12: mr. De Gier was alleen “op twee momenten op de achtergrond aanwezig”.
Verwezen wordt naar een arrest van de strafkamer: HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma (HIV I).
Asser/Hijma 7-I 2019/365, C.C. van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/177, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.6.2.2, Asser/Sieburgh 6-III 2018/252, J.L.P. Cahen, Lea en het getooide bedrog, in: Te PAS: opstellen aangeboden aan prof. mr. P.A. Stein, 1992, p. 75, Jac Hijma, Verschoonbaarheidsvragen bij bedrog, in: Als een goed huisvader: opstellen aangeboden aan J.H. Nieuwenhuis, 1992, p. 65-67. Hierover beschrijvend: M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/41.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1454, NJ 2019/466 m.nt. N. Jörg, JIN 2019/165 m.nt. C. van Oort, HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984/300 en J.W. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, artikel 326 Sr, aant. 6.
GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.9.11. Vergelijk ook: HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/84 m.nt. J.S. Overes (opzetclausule/shaken baby), rov. 3.6.1 en mijn conclusie voor dat arrest onder 2.9.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158 m.nt. N. Keijzer, rov. 2.2.1.
Mvg 6.1 en 6.45-6.55 en pltn hb [eisers] onder 8-10.
Mvg 6.24 en 6.47 en pltn hb [eisers] onder 9 (tweede bullitpoint).
Mvg 6.58.
Inleidende dagvaarding 2.6, 2.12 en prod. 3, verklaring [eiser 1] 25 januari 2016 (prod. 20 (onder 24) bij akte overlegging producties [verweerster] 19 mei 2016), mvg 6.55 en p-v 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit het project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook pltn hb [eisers] onder 11.
Zie de vindplaatsen in de gedingstukken die bij subonderdeel 1.1 zijn genoemd.
P-V 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook: pltn hb [eiser 1] onder 11.
P-V pleidooi in appel, p. 5, laatste tekstblok.
Deze maatstaf is terecht onbestreden: GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.7.2, Asser/Sieburgh 6-III 2018/253, M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/45, HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 ([...]/De Alternatieve), HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222 (Geerlofs Koeltechniek/Meinsma), HR 2 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB6672, NJ 1969/344 m.nt. G.J. Scholten (Beukinga/Van der Linde) en Parl. Gesch. Boek 3, p. 210 (Toelichting Meijers).
[eisers] verwijzen in dit verband naar mvg onder 6.60-6.62.
Mvg p. 57 onder “MET CONCLUSIE”.
Mvg 6.60-6.62.
Mva 3.150-3.153.
Mvg p. 57 onder “MET CONCLUSIE”.
A.C. van Schaick, Partiële vernietigbaarheid, NTBR 2018/27, p. 200-201, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.2.6.1, GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 5.1.3.1 en M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/78.
Zie voor de invulling van dit criterium HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123, NJ 2014/347 m.nt. M.R. Mok en Jac. Hijma (BP/[...]) en hierover GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 6.2.9 en Asser/Sieburgh 6-III 2018/645.
GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 5.1.1, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.2.6.1, C.C. van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/199, Asser/Sieburgh 6-III 2018/645, M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/78 en Parl. Ges. Boek 3, p. 193 (MvA).
A.C. van Schaick, Partiële vernietigbaarheid, NTBR 2018/27, p. 202 en conclusie A-G Valk voor HR 13 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:165, RvdW 2018/486 (Green Homes), punt 2.6.
Cva 95-98 en mvg 6.60-6.62.
Cva 98.
Deze zaak is volgens mij om die reden ook niet vergelijkbaar met HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1690, RvdW 2015/777, JIN 2015/149 m.nt. E.B. Warmerdam-Wolfs waarin Uw Raad, ondanks het ontbreken van een daarop gericht petitum, tot het oordeel kwam dat in het verweerschrift in hoger beroep tevens een incidenteel appel besloten lag.
Bijv. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:852, RvdW 2016/618, JIN 2016/135 m.nt. P.H. Bossema-de Greef, rov. 3.3.2, Asser Procesrecht/Van Schaick, Eerste aanleg 2016/96 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 237.
Vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 159 (MvT Herziening procesrecht voor burgerlijke zaken): “(…) een proceskostenveroordeling [kan] ambtshalve worden uitgesproken, ook in familierechtelijke zaken, bijvoorbeeld als sprake is van chicanerende of querulerende verzoekers” en HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651: “ ’s Hofs oordeel dat de vrouw dient te worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep omdat zij die kosten nodeloos heeft veroorzaakt, is niet onbegrijpelijk.”