Zie het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 3 december 2013, rov. 2.2-2.3 en het vonnis van de rechtbank Roermond van 27 mei 2009, rov. 2.1-2.2.
HR, 02-10-2015, nr. 14/01729
ECLI:NL:HR:2015:2905, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/01729
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2905, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:530, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:5868, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2905, Gedeeltelijk contrair
- Wetingang
art. 339 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2015/67 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
TvPP 2015, afl. 6, p. 178
JBPr 2015/67 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Ontvankelijkheid grieven tegen eindbeslissingen in deelvonnis.
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/01729
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,
3. [eiseres 3] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.E. Gelpke en mr. R.L. de Graaff,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerder 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 80098 / HA ZA 07-429 van de rechtbank Roermond van 27 mei 2009, 2 juni 2010 en 15 februari 2012 en 21 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.107.730/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld, deels voorwaardelijk. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in zowel het principale als het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verweerders] heeft dat gedaan bij brief van 21 mei 2015.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] exploiteert een varkensbedrijf, meervalkwekerij en pootvissenkwekerij.
(ii) Nevisma B.V. (hierna: Nevisma) exploiteerde voorheen een visverwerkingsbedrijf op het terrein van [eiser] .
Nevis Fish B.V. (hierna: Nevis Fish) exploiteert een pootvissenkwekerij.
(iii) Tot begin januari 2006 waren de aandelen van Nevis Fish en van Nevisma voor 50% in handen van [A] (dan wel [A] ) [A] B.V. (hierna: [A] B.V.), waarvan eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [eiser] ) bestuurder was, en voor 50% van [B] (dan wel [B] ) [B] B.V. (hierna: [B] B.V.), waarvan verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) bestuurder en aandeelhouder was.
(iv) In januari 2006 heeft [A] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevisma aan [B] B.V. verkocht en geleverd en heeft [B] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevis Fish aan [A] B.V. verkocht en geleverd.
(v) Eveneens in januari 2006 is een exclusieve afnameovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten tussen [eiser] enerzijds, en Nevisma en [verweerder 1] anderzijds.
3.2.1
In dit geding heeft [eiser] in conventie onder meer gevorderd dat Nevisma en [verweerder 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 260.000,-- als contractuele boete wegens afname van vis bij anderen dan [eiser] in strijd met het in de overeenkomst opgenomen exclusiviteitsbeding, en betaling van € 54.400,-- aan boete, althans van € 35.086,49 aan schadevergoeding, wegens het niet voldoen aan de in die overeenkomst opgenomen afnameplicht.
3.2.2
In reconventie hebben Nevisma en [verweerder 1] onder meer gevorderd de overeenkomst te ontbinden vanwege een tekortkoming in de nakoming door [eiser] , en hoofdelijke veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding.
3.2.3
Bij vonnis van 27 mei 2009 (hierna: het deelvonnis) heeft de rechtbank in conventie Nevisma en [verweerder 1] toegelaten tot bewijslevering. In reconventie heeft de rechtbank de overeenkomst met ingang van de datum van het vonnis ontbonden en de zaak voor het overige aangehouden.
3.2.4
Bij vonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank in conventie verstaan dat de procedure vanwege het inmiddels uitgesproken faillissement van Nevisma is geschorst ten aanzien van [eiser] en Nevisma. In reconventie heeft de rechtbank [eiser] ontslagen van de instantie jegens Nevisma.
3.2.5
Bij eindvonnis heeft de rechtbank in conventie [verweerder 1] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 260.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. In reconventie heeft zij [eiser] veroordeeld om aan [verweerder 1] een bedrag van € 8.250,65 te betalen.
3.2.6
[verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 2, aan wie de vorderingen van [verweerder 1] op [eiser] zijn overgedragen, zijn van het deelvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen en hebben daarbij hun eis gewijzigd. [eiser] heeft, eveneens onder wijziging van eis, incidenteel beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
3.2.7
Het hof heeft het eindvonnis vernietigd en de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen afgewezen. Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet kan worden ontvangen in haar grieven voor zover gericht tegen de eindbeslissingen in het deelvonnis (rov. 3.2) en (in conventie) dat zij daarom niet kan opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat op haar een leveringsplicht rustte en dat deze niet is nagekomen (rov. 6.3).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel is gericht tegen rov. 3.2 en 6.3, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het bestreden arrest. In rov. 3.2 heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat partijen ook grieven hebben gericht tegen het deelvonnis, overwogen:
“3.2 Het vonnis van 27 mei 2009 is (…) slechts ten dele een tussenvonnis. Het is daarnaast ook ten dele een eindvonnis, namelijk in zoverre als de rechtbank beslist heeft:
- dat de overeenkomst een leveringsplicht op [eiser] legde;
- dat deze in de nakoming daarvan tekortgeschoten is en deswege in verzuim is geraakt;
- dat de overeenkomst op die gronden wordt ontbonden.
Tegen dat eindvonnis is niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Er zijn door de gebroeders [verweerders] ook geen grieven tegen gericht. [eiser] , die dat wel heeft gedaan, kan daarin wegens overschrijding van de appeltermijn niet ontvangen worden.”
In rov. 6.3 heeft het hof overwogen:
“6.3 Zij [ [eiser] ] betwist ook in hoger beroep niet dat zij gedurende de duur van de overeenkomst geen enkele week in staat was de overeengekomen minimale hoeveelheid vis aan Nevisma en [verweerder 1] te leveren. Zij bestrijdt echter met de grieven II, IV en VI in het incidentele hoger beroep dat daartoe een verplichting op haar rustte en dat zij die verplichting niet nagekomen is. Uit het hiervoor in paragraaf 3 overwogene volgt echter dat [eiser] in deze grieven niet kan worden ontvangen en dat zij geen effect kunnen sorteren. Het hof moet er daarom ook van uitgaan dat Nevisma en [verweerder 1] op grond van de inhoud van de overeenkomst mochten verwachten dat zij gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van de overeenkomst de in de overeenkomst bepaalde hoeveelheid vis zouden kunnen afnemen tegen de overeengekomen - relatief lage - prijs en dat de overeenkomst dus op [eiser] een leveringsplicht legde.”
4.2
[eiser] klaagt in onderdeel A dat het hof heeft miskend dat zij in haar grieven tegen de in rov. 3.2 van het bestreden arrest genoemde beslissingen kan worden ontvangen voor zover deze betrekking hebben op, of van belang zijn voor de vorderingen in conventie en in reconventie die in het deelvonnis niet zijn afgedaan. Nu het hof de vordering in reconventie die nog aan de orde was heeft afgewezen, is – naar ook blijkt uit de onderdelen B en C van het middel – het belang van [eiser] bij de klacht van onderdeel A gelegen in de toewijsbaarheid van de vordering in conventie.
4.3.1
Dienaangaande is het volgende van belang. In het deelvonnis heeft de rechtbank de overeenkomst ontbonden met ingang van de datum van dat vonnis (27 mei 2009). Hoewel ontbinding geen terugwerkende kracht heeft (art. 6:269 BW), betekent dat niet dat partijen allevóór de ontbinding ontstane, maar nog niet nagekomen verbintenissen, alsnog moeten nakomen. Een ontbinding bevrijdt immers de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen (eerste zin van art. 6:271 BW), en blijkens de tweede zin van art. 6:271 BW kan een partij door ontbinding van de overeenkomst ook over een reeds verstreken periode van haar verbintenissen bevrijd worden (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307, NJ 2012/584).
4.3.2
In rov. 4.12.1 van het deelvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] vanaf 11 juli 2006 in verzuim was met de nakoming van de overeenkomst voor zover door hem minder is geleverd dan minimaal was overeengekomen, en dat deze tekortkoming ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. In rov. 4.7.9 heeft de rechtbank, onder vooruitwijzing naar rov. 4.12.1, overwogen dat het feit dat [eiser] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet geheel is nagekomen, Nevisma en [B] niet ontslaat van hun verplichtingen om de overeenkomst na te komen, behoudens wanneer sprake zou zijn van schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:58 BW. In overeenstemming met dit uitgangspunt heeft de rechtbank met betrekking tot de weken 39, 41 en 43 van 2006 (dus: na 11 juli 2006) Nevisma en [B] opgedragen te bewijzen dat zij geen vis van [eiser] hebben afgenomen omdat [eiser] geen vis kon leveren (rov. 4.7.2). Met betrekking tot de weken 44, 47, 49 en 50 van 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet in staat is geweest om enige hoeveelheid vis te leveren (rov. 4.7.9). In haar eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder 1] veroordeeld tot betaling van de contractueleboete aan [eiser] .
4.3.3
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat Nevisma en [B] , ondanks de ontbinding van de overeenkomst, tot aan de datum van ontbinding niet waren bevrijd van hun verbintenis om de hoeveelheid vis die [eiser] wél kon leveren, af te nemen. [verweerders] zijn daartegen in hoger beroep niet opgekomen. Integendeel, uit de appelstukken blijkt dat partijen de overeenkomst beëindigd achten met ingang van 8 augustus 2008 (de datum waarop het bedrijfspand van Nevisma is afgebrand) en hun vorderingen daarop hebben afgestemd. Ook het hof heeft niet geoordeeld dat partijen door de ontbinding met ingang van een eerdere datum van hun door de ontbinding getroffen verbintenissen zijn bevrijd. In cassatie zijn [verweerders] daartegen niet opgekomen.
4.3.4
Gelet op het voorgaande ligt in het partijdebat besloten dat ruimte bestaat voor toewijzing van de vordering van [eiser] , zodat zij belang heeft bij haar cassatieberoep.
4.4
Indien in een uitspraak door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan de instantie, is in zoverre sprake van een einduitspraak. De appel- of cassatietermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak begint te lopen op de dag na die uitspraak. Indien een partij tegen dat deel van de uitspraak wil opkomen, mag hij daarom niet wachten tot de einduitspraak, maar moet hij meteen beroep instellen. Dit geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van de deeluitspraak een einde is gemaakt. Wat betreft het deel van de uitspraak dat als een tussenuitspraak is aan te merken, mag met het instellen van beroep worden gewacht tot op het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan (HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85). Het hof heeft dan ook ten onrechte in rov. 3.2 geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk is in haar grieven die zijn gericht tegen de in die overweging vermeldeeindbeslissingen. Het onderdeel is dus gegrond.
4.5
Ook de onderdelen B en C, die klachten bevatten tegen overwegingen die voortbouwen op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van het hof, slagen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel is gedeeltelijk ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging leidt. Zoals blijkt uit het voorgaande, is die voorwaarde vervuld. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s Hertogenbosch van 3 december 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.736,92 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Ontvankelijkheid grieven tegen eindbeslissingen in deelvonnis.
Zaaknr. 14/01729
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 april 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiseres 3]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
1. Feiten1.en procesverloop2.
1.1 Eisers tot cassatie (hierna: [eisers] ) exploiteren te [plaats] een varkensbedrijf, meervalkwekerij en pootvissenkwekerij.
Nevisma B.V. (hierna: Nevisma) exploiteerde voorheen een visverwerkingsbedrijf op het terrein van [eisers] te [plaats] .
Nevis Fish B.V. (hierna: Nevis Fish) exploiteert een pootvissenkwekerij te Asten.
1.2 Tot begin januari 2006 waren de aandelen van Nevis Fish en van Nevisma voor 50% in handen van de besloten vennootschap [A] (dan wel [A] ) [A] B.V. (hierna: [A] B.V.), waarvan eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [A] ) bestuurder was, en eveneens voor 50% in handen van de besloten vennootschap [B] (dan wel [B] ) [B] B.V. (hierna: [B] B.V.), waarvan verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1]3.[verweerder 1] ) bestuurder en aandeelhouder was.
1.3 In januari 2006 is besloten tot een aandelenoverdracht en heeft [A] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevisma aan [B] B.V. verkocht en geleverd en heeft [B] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevis Fish aan [A] B.V. verkocht en geleverd.
1.4 Daarnaast is in januari 2006 overeengekomen dat er zou worden samengewerkt. In dat kader is toen een exclusieve afnameovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten tussen [eisers] enerzijds, en Nevisma en [verweerder 1] anderzijds.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 21 mei 2007 hebben [eisers] Nevisma en [verweerder 1] gedagvaard voor de rechtbank Roermond en hebben daarbij samengevat, na vermeerdering van eis, gevorderd dat Nevisma en [verweerder 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot:
1. betaling van een bedrag van € 260.000,- als contractuele boete wegens afname van vis elders in strijd met het exclusiviteitsbeding4.in de overeenkomst van 6 januari 2006;
2. primair: betaling van de boete van € 54.400,- wegens het niet voldoen aan de afnameplicht5.;
subsidiair: betaling van een bedrag van € 35.086,49 aan schade vanwege het niet nakomen van de afnameverplichting in de overeenkomst van 6 januari 2006;
3. betaling van buitengerechtelijke kosten6.ten bedrage van € 14.160,-;
4. het in bezit stellen van [eisers] van de jaarrekening 2005 van Nevisma onder verbeurte van een dwangsom.
1.6 Nevisma en [verweerder 1] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie samengevat:
- (i) de ontbinding van de exclusieve afnameovereenkomst gevorderd vanwege een toerekenbare tekortkoming in de nakoming door [eisers]
- Voorts hebben zij hoofdelijke veroordeling van [eisers] gevorderd tot betaling van
(ii) een schadevergoeding van € 610.571,24 vanwege de toerekenbare tekortkoming van [eisers] in de nakoming;
(iii) een schadevergoeding van € 67.500,- voor de schade aan een container vishuiden als gevolg van het verplaatsen van de container door [eisers]7.en
(iv) een bedrag van € 14.767,06 omdat dit bedrag op grond van de overeenkomst tot aandelenoverdracht8.van 6 januari 2006 onverschuldigd zou zijn betaald door Nevisma en [verweerder 1] aan derden.
1.7 Na verdere stukkenwisseling, heeft de rechtbank bij vonnis van 27 mei 2009 in conventie Nevisma en [verweerder 1] toegelaten bewijs te leveren van het feit dat in de weken 39, 41 en 43 van 2006 geen vis van [eisers] is afgenomen omdat [eisers] te kennen hadden gegeven geen vis te kunnen leveren, hetzij omdat zij geen vis hadden, hetzij omdat de vis te klein was.
De rechtbank heeft in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, de exclusieve afnameovereenkomst tussen partijen met ingang van de datum van het vonnis ontbonden en de zaak op de rol geplaatst voor het in het geding brengen van een schadeoverzicht door Nevisma en [verweerder 1] .
Tot slot heeft de rechtbank in conventie en reconventie de zaak naar de rol van 24 juni 2009 verwezen voor akte uitlating voortzetting procedure in verband met de omstandigheid dat Nevisma bij beschikking van de rechtbank Roermond van 22 december 2008 in staat van faillissement is verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8 Bij akte houdende uitlating van 24 juni 2009 hebben [eisers] de rechtbank meegedeeld dat Nevisma in staat van faillissement is verklaard bij beschikking van de rechtbank Roermond van 22 december 2008 en hebben zij de rechtbank verzocht de procedure te schorsen en hen in de gelegenheid te stellen binnen een door de rechtbank te bepalen termijn de curator in het geding te roepen.
1.9 Uit de rolbeslissingen van 23 november 2009, 24 maart 2010 en 3 mei 2010 blijkt dat de procedure op 15 juli 2009 is geschorst, dat [eisers] in de gelegenheid zijn gesteld om de curator op te roepen tot overneming van het geding, dat de curator bij brief van 2 december 2009 heeft laten weten de procedure niet over te nemen en dat [eisers] vervolgens verval van instantie in reconventie hebben verzocht.
1.10 De rechtbank heeft bij vonnis van 2 juni 2010 in conventie verstaan dat de procedure is geschorst ten aanzien van partijen [eisers] en Nevisma. De rechtbank heeft daarnaast in conventie de zaak naar de rol verwezen voor opgave van getuigen aan de zijde van [verweerder 1] en iedere verdere beslissing aangehouden.
In reconventie heeft de rechtbank [eisers] ontslagen van de instantie jegens Nevisma, de zaak naar de rol verwezen voor het overleggen van een schadeoverzicht door [verweerder 1] en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.11 Bij eindvonnis van 15 februari 2012 heeft de rechtbank in conventie [verweerder 1] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [eisers] een bedrag van € 260.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 40.000,- vanaf 21 mei 2007 tot aan de dag van volledige betaling en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 220.000,- tot aan de dag van volledige betaling en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft in reconventie [eisers] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [verweerder 1] een bedrag van € 8.250,65 te betalen en eveneens het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 Op verzoek van [eisers] heeft de rechtbank op 21 maart 2012 een herstelvonnis gewezen en bepaald dat de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 220.000,- gaat lopen vanaf 9 januari 2008 tot aan de dag van volledige betaling.
1.13 [verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 2, aan wie de vorderingen van [verweerder 1] op [eisers] zijn overgedragen (hierna gezamenlijk: [verweerders] ) zijn, onder aanvoering van 23 grieven, van de vonnissen van 27 mei 2009 en van 15 februari 2012 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Zij hebben daarbij - na vermeerdering van eis -, voor zover thans van belang, gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2012 vernietigt, en opnieuw rechtdoende (i) de vorderingen van [eisers] afwijst; (ii) [eisers] hoofdelijk veroordeelt om (a) primair de op grond van artikel 8 lid 5 van de afnameovereenkomst verbeurde boete van € 2.200.000,- te voldoen; (b) subsidiair de op grond van artikel 3 lid 3 van de afnameovereenkomst verbeurde boete van € 1.598.940,80 althans € 982.940,80 te voldoen; (c) meer subsidiair en (d) uiterst subsidiair een bedrag wegens geleden schade van € 585.196,-, respectievelijk € 353.418,-, althans € 192.037 dan wel € 155.000,- te voldoen en (iii) [eisers] hoofdelijk veroordeelt om aan [verweerder 2] een bedrag van € 67.500,- wegens schade ten gevolge van de onverkoopbaarheid van de huiden te voldoen.
1.14 [eisers] hebben deze grieven bestreden, alsmede, onder aanvoering van elf grieven, incidenteel hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank van 27 mei 2009, 2 juni 2010, 15 februari 2012 en 21 maart 2012 ingesteld. Zij hebben daarbij samengevat, na vermeerdering van eis, betaling van de contractuele boeten ten bedrage van € 1.500.000,- en een schadevergoeding van € 63.800,- gevorderd.
[verweerders] hebben bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep de grieven van [eisers] bestreden.
1.15 Het hof heeft bij arrest van 3 december 2013 het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2012, zoals verbeterd bij herstel vonnis van 21 maart 2012, vernietigd en opnieuw rechtdoende de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen afgewezen.
1.16 [eisers] hebben - tijdig9.- cassatieberoep ingesteld.
[verweerders] hebben in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping en (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eisers] hebben gerepliceerd en [verweerders] hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (klachten A-C).
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.1 Hoewel de dagvaarding in hoger beroep slechts opkwam tegen het door de rechtbank gewezen vonnis van 15 februari 2012, hebben beide partijen ook grieven aangevoerd tegen het in dat geding daaraan voorafgegane vonnis van 27 mei 2009. Ook dat vonnis is derhalve aan het oordeel van het hof onderworpen omdat van tussenvonnissen het hoger beroep in beginsel slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld en, voor zover het het principale hoger beroep betreft, bovendien omdat een appellant, ook al heeft hij zich in de dagvaarding in hoger beroep tot het eindvonnis beperkt, de vrijheid heeft om niettemin bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen beslissingen in voorafgegane tussenvonnissen.
3.2
Het vonnis van 27 mei 2009 is echter slechts ten dele een tussenvonnis. Het is daarnaast ook ten dele een eindvonnis, namelijk in zoverre als de rechtbank beslist heeft:
- dat de overeenkomst een leveringsplicht op [A] legde;
- dat deze in de nakoming daarvan tekortgeschoten is en deswege in verzuim is geraakt;
- dat de overeenkomst op die gronden wordt ontbonden.
Tegen dat eindvonnis is niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Er zijn door de gebroeders [verweerders] ook geen grieven tegen gericht. [A] , die dat wel heeft gedaan, kan daarin wegens overschrijding van de appeltermijn niet ontvangen worden.”
2.2
Het onderdeel klaagt uitsluitend over het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.2 dat de beslissingen inzake het bestaan van de contractuele leveringsplicht van [eisers] en het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van deze verplichting een eindvonnis betreffen. Volgens de kern van het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting - die ontbreekt - onvoldoende begrijpelijk omdat de rechtbank in het dictum van haar tussenvonnis van 27 mei 2009 weliswaar de exclusieve afnameovereenkomst tussen partijen met ingang van de datum van dit vonnis heeft ontbonden, maar de rechtbank in het dictum niets heeft opgenomen over de leveringsplicht die op hen zou rusten en/of over het tekortschieten van [eisers] in het nakomen van deze vermeende leveringsplicht. De overwegingen van de rechtbank betreffende het bestaan van een dergelijke plicht en het tekortschieten van [eisers] in het naleven van deze plicht zijn mitsdien (slechts) te beschouwen als eindbeslissingen, maar geen onderdeel van de einduitspraak, zodat zij in hun grieven (dan wel verweren tegen de grieven van [verweerders] ) kunnen worden ontvangen, voor zover zij betrekking hebben op, en/of van belang zijn voor, andere delen van het gevorderde in conventie en in reconventie.
2.3
In cassatie wordt niet bestreden dat de rechtbank in haar vonnis van 27 mei 2009 in het dictum in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, de exclusieve afnameovereenkomst tussen partijen met ingang van de datum van het vonnis heeft ontbonden en in zoverre in reconventie een eindvonnis heeft gewezen en voorts dat daarvan niet binnen drie maanden appel is ingesteld. Vaststaat derhalve dat dit eindvonnisgedeelte van het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.4
De ontbinding van de tussen partijen gesloten exclusieve afnameovereenkomst in het dictum is de resultante van de overwegingen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.12 en 4.12.1 die betrekking hebben op de in reconventie door Nevisma en [verweerder 1] gevorderde ontbinding van de afnameovereenkomst en moet dan ook worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid10.. In genoemde rechtsoverwegingen heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.12 In reconventie hebben Nevisma en [B] gevorderd dat de afnameovereenkomst met onmiddellijke ingang wordt ontbonden wegens een toerekenbare tekortkoming door [A] , nu deze in het geheel niet in staat is de minimaal overeengekomen hoeveelheden vis te leveren. Bij brief van 7 juli 2006 is [A] gesommeerd de afnameovereenkomst na te komen. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor ontbinding, omdat zij niet tekort geschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.12.1.
Partijen zijn overeengekomen (artikel 3 van de afnameovereenkomst) dat Nevisma en [B] de verplichting hebben om per week een hoeveelheid van 10.000 tot en met 14.000 kilogram vis af te nemen van [A] . Zoals de rechtbank heeft overwogen in 4.6 staat daar een leveringsplicht van [A] tegenover. Niet in geschil tussen partijen is dat Nevisma en [B] aanvankelijk minder dan de reguliere hoeveelheid bij [A] hebben besteld en afgenomen, omdat [A] heeft aangegeven niet meer vis dan in die periode besteld werd, te kunnen leveren. Vanaf week 2 van 2006 tot week 24 van 2006 is door Nevisma en [B] (gemiddeld genomen) 5.000 kilogram vis per week besteld en afgenomen, en hebben partijen op deze wijze de afnameovereenkomst geëffectueerd. Vanaf week 24 zijn Nevisma en [B] volgens hun opgave 15.000 kilogram vis bij [A] gaan bestellen. [A] heeft niet betwist dat hij minder dan deze bestelde hoeveelheden heeft geleverd. Bij brief van 7 juli 2006 is [A] door Nevisma en [B] gesommeerd tot nakoming van de afnameovereenkomst tegen 11 juli 2006. Gelet op de in deze brief vervatte ingebrekestelling was [A] dan ook in ieder geval na 11 juli 2006 in verzuim voor zover door hem minder is geleverd dan in de afnameovereenkomst minimaal is overeengekomen. Ook na deze datum heeft [A] volgens Nevisma en [B] niet de minimaal overeengekomen hoeveelheden geleverd. [A] heeft erkend dat hij bij lange na niet in staat was om 10.000 tot 14.000 kilogram vis per week aan Nevisma en [B] te leveren. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [A] is te kort geschoten in de uitvoering van zijn (leverings)verplichtingen uit de afnameovereenkomst en dat hij, blijkens zijn erkenning, dat in aanzienlijke mate niet heeft gedaan. Dit tekortschieten is van zodanige betekenis dat zij de ontbinding rechtvaardigt. De gevraagde ontbinding zal per datum van dit vonnis toegewezen worden.”
2.5
Aan de ontbinding in het dictum, die reeds in de slotzin van rechtsoverweging 4.12.1 in het vooruitzicht wordt gesteld, wordt door de rechtbank de overweging ten grondslag gelegd (i) dat uit de afnameovereenkomst een leveringsplicht van [eisers] voortvloeit van 10.000 tot en met 14.000 kilogram vis, (ii) dat [eisers] in ieder geval na 11 juli 2006 in verzuim waren om de minimaal overeengekomen hoeveelheden vis te leveren zodat zij zijn tekortgeschoten in de uitvoering van hun (leverings)verplichtingen uit de afnameovereenkomst en (iii) dat zij hebben erkend dat zij bij lange na niet in staat waren de minimaal overeengekomen hoeveelheden te leveren.
De geciteerde overwegingen vormen een geheel met de ontbinding in het dictum11..
2.6
Zoals hiervoor onder 1.5 en 1.6 vermeld hebben [eisers] in de inleidende dagvaarding betaling van de contractuele boeten en subsidiair de betaling van schadevergoeding gevorderd vanwege het niet nakomen door Nevisma en [verweerder 1] van de afnameverplichting in de overeenkomst van 6 januari 2006 over een periode van acht weken in 2006. Bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie hebben Nevisma en [verweerder 1] zich tegen deze vorderingen verweerd met de stelling dat er geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Nevisma en [verweerder 1] en dat [eisers] geen contractuele boeten/schadevergoeding kunnen claimen op deze grondslag omdat [eisers] zelf in gebreke zijn bij het nakomen van de gemaakte afspraken in de overeenkomsten van 6 januari 2006, met name door het niet nakomen van de levering van de afgesproken hoeveelheid vis. Op deze grondslag hebben Nevisma en [verweerder 1] tevens in reconventie de ontbinding van de overeenkomst gevorderd12..
De grondslag voor de vordering in reconventie tot ontbinding van de overeenkomst is dus dezelfde als het verweer van Nevisma en [verweerder 1] tegen de vordering in conventie van [eisers] tot betaling van de boeten door hen op grond van de afnameovereenkomst13..
2.7
De rechtbank heeft in het dictum van het tussenvonnis van 27 mei 2009 in reconventie de vordering tot ontbinding van de overeenkomst van 6 januari 2006 toegewezen op de grond (rov. 4.12.1) dat vaststaat dat [eisers] in de periode na 11 juli 2006 toerekenbaar zijn tekort geschoten in hun (leverings)verplichtingen14.uit de exclusieve afnameovereenkomst jegens Nevisma en [verweerder 1] .
Voor zover [eisers] aan hun vorderingen in hoger beroep ten grondslag hebben gelegd dat er wel een afnameverplichting van Nevisma en [verweerder 1] bestond, maar niet een op hen rustende leveringsplicht, hadden zij deze stelling, gelet op het voorgaande, mitsdien in een tijdig ingesteld hoger beroep van het hiervoor genoemde deelvonnis naar voren moeten brengen.
2.8
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.2 juist is en voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Onderdeel 1 stuit daarop in zijn geheel af.
2.9
Onderdeel 2, dat op het in het eerste onderdeel bestreden oordeel van het hof met betrekking tot de omvang van het hoger beroep voortbouwt en zich met een motiveringsklacht richt tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 6.3 over de vordering van [eisers] vanwege onvoldoende afname, deelt het lot van onderdeel 1.
Hetzelfde geldt voor onderdeel 3, dat een veegklacht bevat.
3. Bespreking van het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep
3.1
Het incidentele cassatieberoep bestaat deels uit voorwaardelijke cassatieklachten, die zijn geformuleerd voor het geval het principale cassatieberoep zou slagen. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, laat ik bespreking daarvan achterwege.
3.2
De onvoorwaardelijke onderdelen richten zich in de kern tegen de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 5.2):
“5.2 Tegen de in reconventie door de rechtbank gegeven beslissingen zijn zowel in het
principale als in het incidentele hoger beroep verscheidene grieven aangevoerd. Daarnaast echter heeft [A] aangevoerd dat de gestelde schade, indien daarvan al sprake zou zijn, schade zou zijn van Nevisma en niet van [verweerder 1] . Alle activiteiten werden door Nevisma verricht en de exploitatie van de onderneming geschiedde door haar. De gebroeders [verweerders] hebben daartegen ingebracht dat [verweerder 1] persoonlijk mede partij bij de overeenkomst was en daarin samen met Nevisma als "afnemer" werd aangeduid. Hij is daarom bevoegd de contractuele boete en evenzo vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade te vorderen, zelfs als dat gezien zou worden als afgeleide schade, nu er sprake is van een tegenover hem persoonlijk gepleegde wanprestatie.
5.3
Het betoog van de gebroeders [verweerders] gaat in elk geval niet op voor hun vordering uit onrechtmatige daad. Een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is een rechtspersoon die zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelneemt en haar vermogen is afgescheiden van dat van haar aandeelhouders. Indien haar door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn, heeft alleen de vennootschap het recht uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen. Enige reden waarom dat in dit geval met betrekking tot het gestelde onrechtmatig handelen van [A] anders zou zijn, hebben de gebroeders [verweerders] niet genoemd.
5.4
Met betrekking tot de gestelde tekortkoming van [A] in de nakoming van haar leveringsplicht, hebben zij dat wel gedaan door zich erop te beroepen dat [verweerder 1] in persoon tot de overeenkomst is toegetreden en dat de gestelde wanprestatie van [A] ook tegenover hem persoonlijk gepleegd is. Dat eerste is juist, dat laatste is echter een vraag van uitleg van de overeenkomst. Als een partij tekortschiet in haar contractuele verplichtingen, schiet zij niet tekort jegens een ieder die ook partij bij de overeenkomst is, maar slechts tegenover degene/degenen die schuldeiser is/zijn bij de verbintenis waarin wordt tekortgeschoten. Die verbintenis strekte ertoe dat [A] moest leveren (al verschillen partijen verder van mening over de omvang en strekking van die leveringsplicht) en het hof begrijpt de overeenkomst aldus dat [A] "de door afnemer benodigde vis" (artikel 1) moest leveren aan de afnemer bij wie daartoe "de behoefte zou bestaan" (artikel 3 lid 1) en dat die afnemer tot die levering gerechtigd zou zijn. Die afnemer was Nevisma want zij exploiteerde een visverwerkingsbedrijf en niet [verweerder 1] . Hoezeer hij ook in de overeenkomst mede als "afnemer" werd aangeduid, hij benodigde geen vis, had daaraan geen behoefte en heeft ook nooit levering afgeroepen. En al zou [A] zich ook tegenover [verweerder 1] verbonden hebben om aan haar contractuele plicht tot levering (te weten: aan Nevisma) te voldoen, dan nog geldt dat een tekortkoming daarin aan [verweerder 1] geheel andere schade (vermindering van de waarde van de door hem middellijk gehouden aandelen) toegebracht zou hebben dan aan Nevisma (hogere inkoopkosten en omzetverlies) en het is die laatste schade waarvan in dit geding vergoeding wordt gevorderd: Die schade heeft [verweerder 1] echter niet geleden en vergoeding ervan komt hem niet toe. Dat betekent dat de eis in reconventie integraal afgewezen moet worden.”
3.3
Onderdeel 1, dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.3, bevat in de eerste plaats de rechtsklacht15.– samengevat – dat het hof heeft miskend dat de schade van [verweerder 1] bestaande in het minder waard worden van de aandelen in Nevisma wèl voor vergoeding in aanmerking komt nu [eisers] ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens [verweerder 1] persoonlijk en dus sprake is van de uitzondering op de arresten Poot/ABP16.en Tuin Beheer/Houthoff17.zoals door de Hoge Raad is geformuleerd in het arrest Kip/Rabobank18..
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel dat [verweerders] niet “enige reden” hebben genoemd volgens de tweede klacht van het onderdeel19.onvoldoende gemotiveerd, nu [verweerders] hebben gesteld dat (i) [verweerder 1] in de afnameovereenkomst samen met Nevisma als afnemer wordt aangeduid en dientengevolge de leveringsplicht ook jegens [verweerder 1] geldt, zodat sprake is van een tegenover [verweerder 1] persoonlijk gepleegde wanprestatie en (ii) [verweerder 1] en Nevisma in het kader van de afnameovereenkomst worden vereenzelvigd.
3.4
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging de hoofdregel met betrekking tot de afgeleide schade20.vooropgesteld en vervolgens geoordeeld dat [verweerders] niet hebben voldaan aan hun stelplicht om tot het oordeel te komen dat van deze hoofdregel moet worden afgeweken. Dit is een feitelijk oordeel dat slechts met een motiveringsklacht kan worden bestreden21..
3.5
De tweede (motiverings-) klacht, die er op neerkomt dat [verweerders] wel aan deze stelplicht hebben voldaan, faalt eveneens. Het hiervoor door [verweerders] onder (i) genoemde argument op grond waarvan [eisers] schadeplichtig zouden zijn jegens [verweerder 1] ziet op hun stelling dat [eisers] tegenover [verweerder 1] persoonlijk wanprestatie hebben gepleegd. Of in dit geval rechtstreekse schade22.- want daar komt hun stelling op neer - kan worden gevorderd op grond van een door [eisers] jegens [verweerders] gepleegde wanprestatie is door het hof in rechtsoverweging 5.4 beoordeeld. Over deze beoordeling wordt afzonderlijk geklaagd (zie hierna onderdeel 2).
Het onder (ii) genoemde argument is op geen enkele wijze toegelicht, althans niet op een wijze die aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet. Het hof mocht derhalve aan deze kale stelling voorbijgaan.
Onderdeel 1 faalt mitsdien in zijn geheel.
3.6
Onderdeel 2, dat zich tegen rechtsoverweging 5.4 richt, bevat diverse klachten23., die ik als volgt samenvat.
Uitgangspunt van het onderdeel is dat het vonnis van de rechtbank van 27 mei 2009 kracht van gewijsde heeft gekregen en dat als gevolg daarvan in hoger beroep vaststaat dan wel door het hof had moeten worden vastgesteld dat [verweerder 1] partij bij de overeenkomst is, dat [eisers] dus ook een leveringsplicht jegens hem hebben en dat zij in die verplichting jegens zowel Nevisma als [verweerder 1] zijn tekortgeschoten. Volgens het onderdeel geeft de beoordeling van het hof in rechtsoverweging 5.4 van het verweer van [eisers] daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting en had het hof moeten oordelen dat [verweerders] wel gerechtigd zijn de contractuele boete en/of vergoeding van de daadwerkelijke schade te vorderen. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof voorts onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van hetgeen [verweerders] dienaangaande hebben aangevoerd. Een volgende klacht is dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste, althans onbegrijpelijk gemotiveerde gedachtegang door te oordelen dat in dit geding de schade wordt gevorderd die is geleden als gevolg van hogere inkoopkosten en omzetverlies, welke schade niet door [verweerder 1] is geleden. Betoogd wordt dat [verweerder 1] (i) schadevergoeding als gevolg van de tekortkoming van [eisers] kan vorderen en (ii) betaling van de contractuele boetes heeft gevorderd. Aan die laatste vordering gaat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd voorbij.
3.7
In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de vraag of de gestelde wanprestatie van [eisers] ook tegenover [verweerder 1] persoonlijk is gepleegd een kwestie van uitleg van de overeenkomst is, dat de overeenkomst ertoe strekte dat [eisers] "de door afnemer benodigde vis" (artikel 1) moest leveren aan de afnemer bij wie daartoe "de behoefte zou bestaan" (artikel 3 lid 1) en dat die afnemer tot die levering gerechtigd zou zijn, dat die afnemer Nevisma was omdat zij een visverwerkingsbedrijf exploiteerde en niet [verweerder 1] , hetgeen meebrengt dat hoezeer [verweerder 1] ook in de overeenkomst mede als "afnemer" werd aangeduid, hij geen vis benodigde, daaraan geen behoefte had en ook nooit levering heeft afgeroepen. Deze oordelen zijn mitsdien uitgangspunt in cassatie.
De aan deze oordelen verbonden gevolgtrekking dat [verweerder 1] , hoewel afnemer genoemd in de overeenkomst, dan ook geen schadevergoeding en/of contractuele boeten als gevolg van de wanprestatie van [eisers] kan vorderen zodat de eis in reconventie integraal moet worden afgewezen, is juist en voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.8
Het onvoorwaardelijk ingestelde cassatieberoep kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie in zowel het principale als in het incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2015
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg, rov. 1 van het eindvonnis van de rechtbank van 15 februari 2012 en in hoger beroep, rov. 1 van het in noot 1 genoemde arrest van het hof.
Schrijfwijze: [verweerder 1] in plaats van [verweerder 1] overgenomen uit de door [verweerder 1] zelf opgestelde mededeling van cessie aan [eisers] van 11 mei 2012 (productie bij appeldagvaarding).
Opgenomen in artikel 1 van de overeenkomst van 6 januari 2006 (zie prod. 5 bij de inleidende dagvaarding).
Opgenomen in artikel 3 van de overeenkomst van 6 januari 2006 (zie prod. 5 bij de inleidende dagvaarding).
Op grond van artikel 5 van de overeenkomst van 6 januari 2006 (zie prod. 5 bij de inleidende dagvaarding).
Zie nr. 40 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie.
Zie prod. 4 bij de inleidende dagvaarding.
De cassatiedagvaarding is op 26 februari 2014 uitgebracht.
Vaste rechtspraak: zie o.a. HR 25 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1284, NJ 1996/362, rov. 3.3; HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC1553, NJ 2000/544, rov. 3.5; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6168, JAR 2005/51, rov. 3.3.2.
Zie ook de conclusie van A-G Bakels vóór HR 18 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2929, NJ 2000/221 onder 2.14 en de NJ-noot van H.J. Snijders onder dit arrest, nr. 2a.
Zie de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder de nrs. 25-34 en 36-41.
Zie over de grens tussen verweer in conventie en eis in reconventie W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, diss. 1972, nrs. 1 en 91 e.v., m.n. 94 en 96.
Zie in dit kader ook rov. 4.6 van het vonnis van 27 mei 2009.
Conclusie van antwoord in het principaal cassatieberoep, tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, p. 3 onder 1.4.
Zie HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995/288, rov. 3.4.1-3.4.3, waarover Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/209: “Aandeelhouders kunnen in beginsel de schade wegens waardevermindering van hun aandelen niet verhalen op een derde die door wanprestatie of onrechtmatige daad schade heeft toegebracht aan het vermogen van de vennootschap. Slechts de vennootschap komt deze vordering toe.”
HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256, rov. 3.5.
HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2365, NJ 1997/662, rov. 3.6.
Conclusie van antwoord in het principaal cassatieberoep, tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, p. 4 onder 1.5.
Zie daarover o.a. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/21 en M.J. Kroeze, ‘Afgeleide schade en afgeleide actie’, Deventer: Kluwer, 2004, p. 27 e.v. en 73 e.v.
Conclusie van antwoord in het principaal cassatieberoep, tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, p. 4-12 onder 1.6 t/m 1.7.6.