HR, 04-02-2005, nr. C03/203HR
ECLI:NL:PHR:2005:AR6168
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2005
- Zaaknummer
C03/203HR
- LJN
AR6168
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AR6168, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR6168
ECLI:NL:PHR:2005:AR6168, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR6168
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR 2005, 27 met annotatie van D.J. Buijs
SR 2005, 27 met annotatie van D.J. Buijs
Uitspraak 04‑02‑2005
Inhoudsindicatie
4 februari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/203HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: eerst mr. M.E.M.G. Peletier, thans mr. E.M. Tjon-En-Fa, t e g e n de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging FNV BONDGENOTEN, rechtsopvolgster van de Vervoersbond FNV, gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel. 1. Het verloop van het geding...
4 februari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/203HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: eerst mr. M.E.M.G. Peletier,
thans mr. E.M. Tjon-En-Fa,
t e g e n
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging FNV BONDGENOTEN, rechtsopvolgster van de Vervoersbond FNV,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 25 februari 2000, nr. C98/217, NJ 2000, 471, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank te Roermond van 2 april 1998 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Bij memorie na verwijzing heeft FNV gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [eiseres] met ingang van 1 januari 1994 de interne regeling, dat tijdens ziekte vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstgenoemde nettoloon wordt betaald, wordt nageleefd;
2. [eiseres] te veroordelen met ingang van 1 januari 1994 aan zieke werknemers vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon te betalen zulks binnen twee maanden na betekening van het te wijzen arrest.
Bij memorie van antwoord na verwijzing heeft [eiseres] verzocht het vonnis van de rechtbank te Roermond van 2 april 1998 (onder verbetering van gronden) te bekrachtigen.
Na een tussenarrest van 18 juni 2001, waarbij FNV in de gelegenheid is gesteld te reageren op de stellingen van [eiseres], en verdere memoriewisselingen tussen partijen, heeft het hof bij eindarrest van 1 april 2003 het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 18 december 1996 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de hiervoor vermelde vorderding van FNV toegewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FNV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De advocaat van [eiseres] heeft gerepliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiseres] gehouden is tot continuering van de in het verleden door haar toegepaste interne regeling - hierna: de suppletieregeling - op grond waarvan aan niet onder de CAO voor het beroepsgoederenvervoer vallende werknemers bij ziekte vanaf de eerste dag het ziekengeld werd aangevuld tot 100% van het nettoloon. [Eiseres] heeft die regeling met ingang van 1 januari 1994, in verband met de op die datum in werking getreden Wet terugdringing ziekteverzuim (Wtz), eenzijdig gewijzigd. Het vonnis van de rechtbank, waarbij de op art. 3:305a BW stoelende vordering van FNV was afgewezen, is bij het onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad vernietigd, omdat de rechtbank bij het honoreren van het door [eiseres] gedane beroep op art. 6:248 lid 2 BW een onjuiste maatstaf had aangelegd.
3.2 Na verwijzing heeft het hof, na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich uit te laten omtrent, kort gezegd, de financiële gevolgen van de invoering van de Wtz voor [eiseres] als werkgever, in zijn eindarrest in de eerste plaats onderzocht of de suppletieregeling, door de bestendige toepassing daarvan door [eiseres], deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten. Het hof is tot een bevestigende beantwoording van die vraag gekomen, waartoe het onder meer heeft overwogen, kort gezegd, dat [eiseres] tot 1 januari 1994 ten aanzien van de werknemers voor wie de CAO voor het beroepsgoederenvervoer niet geldt, met hun instemming gedurende vele jaren de suppletieregeling heeft toegepast, hetgeen geen andere conclusie rechtvaardigt dan dat de suppletieregeling deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers (rov. 3.2.1). Het hof heeft vervolgens onderzocht of [eiseres] de regeling na 1 januari 1994 buiten toepassing mocht laten omdat ongewijzigde instandhouding daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, welke vraag het, de financiële gevolgen van de invoering van de Wtz voor [eiseres] en de doelstelling van die wet in aanmerking genomen, ontkennend heeft beantwoord (rov. 3.4.1-3.5.3). Het heeft daarop de (gewijzigde) vordering van FNV, zoals hiervoor onder 1 weergegeven, toegewezen.
3.3.1 Het middel keert zich tegen het dictum van 's hofs eindarrest. Het berust in al zijn onderdelen op het uitgangspunt dat daarin is beslist dat [eiseres] gehouden is de suppletieregeling toe te passen jegens al haar - de Hoge Raad begrijpt: niet onder de meergenoemde CAO vallende - werknemers, dus ook jegens de werknemers die op of na 1 januari 1994 in dienst zijn getreden, toen de suppletieregeling wijziging had ondergaan.
3.3.2 Bij de beoordeling van de onderdelen dient in aanmerking te worden genomen dat dictum van 's hofs arrest moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid (vgl. HR 23 januari 1998, nr. 16.495, NJ 2000, 544). De FNV heeft blijkens de inleidende dagvaarding de onderhavige vordering ingesteld ten behoeve van een groep leden die allen al een aantal jaren bij [eiseres] in dienst waren en die op grond van de suppletieregeling recht hadden op aanvulling van hun ziekengeld tot 100% van het nettoloon. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof onderzocht of en geoordeeld dat de tot 1 januari 1994 gehanteerde suppletieregeling deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers waarop die regeling gedurende vele jaren was toegepast. In aanmerking genomen dat ten processe vaststaat dat de suppletieregeling met ingang van 1 januari 1994 is gewijzigd en de voordien geldende regeling dus niet meer is toegepast op nadien totstandgekomen arbeidsovereenkomsten, dient het dictum van het eindarrest aldus te worden begrepen dat de daarin uitgesproken verklaring voor recht en veroordeling slechts betrekking hebben op de werknemers die vóór 1 januari 1994 in dienst zijn getreden. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 4 februari 2005.
Conclusie 04‑02‑2005
Inhoudsindicatie
4 februari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/203HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: eerst mr. M.E.M.G. Peletier, thans mr. E.M. Tjon-En-Fa, t e g e n de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging FNV BONDGENOTEN, rechtsopvolgster van de Vervoersbond FNV, gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel. 1. Het verloop van het geding...
Rolnummer C03/203HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 19 november 2004
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging FNV Bondgenoten, rechtsopvolgster van de Vervoersbond FNV
Inleiding
1. In het onderhavige - door thans verweerster in cassatie, verder: FNV, geëntameerde - geding staat centraal de eenzijdige wijziging per 1 januari 1994 door thans eiseres tot cassatie, verder: [eiseres], van haar interne suppletieregeling op grond waarvan aan werknemers bij ziekte vanaf de eerste dag het ziekengeld tot 100% van het geldende netttoloon werd aangevuld. De zaak dient thans voor de tweede maal in cassatie: bij arrest van 25 februari 2000, NJ 2000, 471, m.nt. ARB, vernietigde uw Raad het destijds in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank Roermond en verwees uw Raad de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dat hof heeft op 1 april 2003 eindarrest gewezen na een op 18 juni 2001 gewezen tussenarrest. Tegen genoemd eindarrest heeft [eiseres] het onderhavige cassatieberoep ingesteld. In cassatie gaat het thans slechts om de reikwijdte en daarmede om de uitleg van het dictum van bedoeld eindarrest.
2. Bij inleidende dagvaarding heeft FNV gevorderd te verklaren voor recht dat [eiseres] de hiervoor bedoelde suppletieregeling moet nakomen; zij heeft voorts gevorderd [eiseres] te veroordelen om met ingang van 1 januari 1994 aan zieke werknemers vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatst verdiende nettoloon te betalen. FNV heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het [eiseres] niet vrijstond bedoelde suppletieregeling eenzijdig te wijzigen nu deze regeling deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten van de groep werknemers om wie het in deze procedure gaat, dat wil zeggen de werknemers die bij [eiseres] (al een aantal jaren) in dienst zijn en voor wie de CAO voor het beroepsgoederenvervoer niet geldt doch ten aanzien van wie [eiseres] op basis van bedoelde interne suppletieregeling gedurende vele jaren - tot 1 januari 1994 toen [eiseres] bedoelde regeling introk - vanaf de eerste dag van ziekte de ziekengelduitkering gedurende maximaal één jaar heeft aangevuld tot 100% van het laatstverdiende netto salaris.
[Eiseres] heeft niet betwist dat zij steeds tot aan 1 januari 1994 jegens de betrokken werknemers vanaf de eerste dag van de ziekte de ziekengelduitkering gedurende maximaal één jaar heeft aangevuld tot 100% van het laatstverdiende netto salaris; zij heeft wel bestreden dat bedoelde suppletieregeling op die grond deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten met als gevolg dat zij jegens haar werknemers niet gerechtigd zou zijn de suppletieregeling eenzijdig te wijzigen. Subsidiair heeft zij zich beroepen op art. 6:258 BW.
3. De kantonrechter te Venlo heeft FNV bij vonnis van 18 december 1996 op grond van art. 3:305a lid 2 BW niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
In hoger beroep heeft de rechtbank te Roermond FNV alsnog ontvankelijk verklaard. Zij heeft evenwel - in het midden latend of de suppletieregeling deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten, zoals FNV stelde maar [eiseres] betwistte - de vorderingen van FNV afgewezen op grond van de overweging dat het [eiseres] was toegestaan de suppletieregeling eenzijdig te wijzigen nu door wetswijziging de financiering van de suppletieregeling ingrijpend is gewijzigd en het "niet redelijk is dat [eiseres] BV bij een dergelijke van buiten komende oorzaak de suppletieregeling ongewijzigd in stand moet houden".
Uw Raad heeft dit vonnis bij het hiervoor onder 1 genoemde arrest vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof te 's-Hertogenbosch. Uw Raad heeft overwogen dat FNV in cassatie terecht betoogde dat de rechtbank, die het door [eiseres] gedane beroep op art. 6:258 BW kennelijk heeft opgevat als een beroep op art. 6:248 lid 2 BW, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of [eiseres] in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de Wet terugdringing ziekteverzuim was toegestaan de suppletieregeling eenzijdig te wijzigen. Dit aangezien de rechtbank deze vraag bevestigend heeft beantwoord op grond van haar oordeel dat het in de gegeven omstandigheden "niet redelijk" is dat [eiseres] de suppletieregeling ongewijzigd in stand zou moeten laten en "niet redelijk" een andere maatstaf vormt dan die welke in de meer terughoudende woorden "naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar" tot uitdrukking is gebracht in art. 6:248 lid 2 BW.
4. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft bij tussenarrest van 18 juni 2001 de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing naar de rol verwezen teneinde FNV in de gelegenheid te stellen te reageren op de (nader geadstrueerde) stellingen van [eiseres].
Bij eindarrest van 1 april 2003 heeft het hof geoordeeld dat de vraag of de suppletieregeling - die niet is vastgelegd in de individuele arbeidsovereenkomsten van de werknemers van de vijftien vennootschappen van [eiseres] waarvoor de CAO voor het beroepsgoederenvervoer niet gold - deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten van deze werknemers, bevestigend moet worden beantwoord. Het hof heeft daartoe overwogen dat de aanvankelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden volgens vaste jurisprudentie niet doorslaggevend zijn maar dat mede betekenis toekomt aan de wijze waarop partijen in de praktijk aan de arbeidsovereenkomst uitvoering hebben gegeven, en dat [eiseres] heeft erkend dat zij ten aanzien van bedoelde werknemers gedurende vele jaren (tot aan de eenzijdige intrekking van de suppletieregeling per 1 januari 1994) genoemde regeling heeft toegepast door vanaf de eerste dag van ziekte de ziekengelduitkering gedurende (maximaal) één jaar aan te vullen tot 100% van het laatstverdiende netto salaris. Het hof heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat ongewijzigde instandhouding van de oude suppletieregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat het vonnis van de kantonrechter te Venlo dient te worden vernietigd en dat de vordering van FNV, zoals gewijzigd bij memorie na verwijzing, kan worden toegewezen. In zijn dictum heeft het hof het vonnis van de kantonrechter te Venlo vernietigd; opnieuw rechtdoende heeft het hof voor recht verklaard "dat [eiseres] met ingang van 1 januari 1994 de interne regeling, dat tijdens ziekte vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstgenoemd (lees: laatstverdiende) nettoloon wordt betaald, wordt nageleefd (lees: dient na te leven)"; het hof heeft voorts [eiseres] veroordeeld "met ingang van 1 januari 1994 aan zieke werknemers vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon te betalen".
5. [Eiseres] heeft - tijdig - cassatieberoep tegen 's hofs eindarrest ingesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft nog gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
6. Het middel neemt tot uitgangspunt dat uit het dictum van 's hofs eindarrest volgt dat [eiseres] is gehouden de litigieuze suppletieregeling (door het middel aangeduid als "de oude suppletieregeling" om deze regeling aldus te onderscheiden van de "nieuwe" suppletieregeling die vanaf 1 januari 1994 is gaan gelden) jegens alle werknemers, dus ook jegens werknemers die in dienst zijn getreden vanaf 1 januari 1994, toe te passen. Het middelonderdeel klaagt vervolgens dat het hof aldus aan de vorderingen van FNV een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven (middelonderdeel 1a), althans dat het hof niet heeft onderkend dat ten aanzien van de werknemers die vanaf 1 januari 1994 in dienst zijn getreden niet geldt dat de oude suppletieregeling deel is gaan uitmaken van de met deze werknemers gesloten individuele arbeidsovereenkomsten, zodat 's hofs oordeel dat ook deze werknemers op het voortduren van de suppletieregeling mochten vertrouwen rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is (middelonderdeel 1b). Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden voorzover in 's hofs overwegingen ligt besloten dat het hof van het in middelonderdeel 1 bedoelde onderscheid naar datum indiensttreding heeft afgezien omdat dit naar zijn oordeel zou (kunnen) leiden tot (niet geoorloofde) ongelijke beloning in gelijke gevallen. Middelonderdeel 3 bevat geen zelfstandige klacht.
7. Aan het middel kan worden toegegeven dat in het dictum van 's hofs eindarrest niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht dat de daarin geformuleerde verklaring voor recht en de daarin geformuleerde veroordeling geen betrekking hebben op werknemers die op of na 1 januari 1994 in dienst van [eiseres] zijn getreden. Dit betekent evenwel niet, zoals het middel tot uitgangspunt neemt, dat deze restrictie niet geldt. Volgens vaste jurisprudentie moeten immers de in een dictum geformuleerde verklaringen voor recht en veroordelingen worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Zie bijvoorbeeld: HR 25 februari 1994, NJ 1996, 362; HR 7 oktober 1994, NJ 1996, 363; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 364; HR 24 september 1999, NJ 1999, 754 en HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544 (met conclusie van mijn oud-ambtgenoot Bakels die een onderscheid maakt tussen de subjectieve en de objectieve uitlegmethode). Uit de hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen die tot 's hofs beslissing hebben geleid, blijkt dat de in het dictum van 's hofs eindarrest geformuleerde verklaring voor recht en de in dat dictum geformuleerde veroordeling geen betrekking hebben op werknemers die op of na 1 januari 1994 bij [eiseres] in dienst zijn getreden. Uit die overwegingen blijkt immers dat het hof tot zijn beslissing is gekomen op grond van de overweging dat de tot 1 januari 1994 geldende suppletieregeling (de oude suppletieregeling) deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten die [eiseres] met haar werknemers had afgesloten omdat die regeling ten aanzien van deze werknemers tot die datum is toegepast (en omdat niet kan worden gezegd dat ongewijzigde instandhouding van die suppletieregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is); uit deze overwegingen blijkt dat de in het dictum geformuleerde verklaring voor recht en veroordeling van [eiseres] niet gelden ten aanzien van werknemers die pas op of na 1 januari 1994 bij [eiseres] in dienst zijn getreden. Het middel dat - zoals gezegd - in al zijn onderdelen uitgaat van de veronderstelling dat uit het dictum van 's hofs eindarrest volgt dat [eiseres] gehouden is om de oude suppletieregeling ook toe te passen jegens werknemers die vanaf 1 januari 1994 bij haar in dienst zijn getreden, mist dan ook feitelijke grondslag; het moet derhalve falen.
8. Volledigheidshalve merk ik nog op dat FNV in haar schriftelijke toelichting subsidiair heeft betoogd dat voorzover geoordeeld zou moeten worden dat het middel niet faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu FNV na het wijzen van het arrest van het hof aan [eiseres] heeft laten weten de in het dictum uitgesproken verklaring voor recht en veroordeling aldus te interpreteren dat deze uitsluitend betrekking hebben op vóór 1 januari 1994 bij [eiseres] in dienst getreden werknemers. [Eiseres] heeft bij repliek op dit subsidiaire niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd met de mededeling dat [eiseres] eerst ruim vijf maanden nadat de cassatiedagvaarding aan haar was betekend, heeft doen weten dat zij de in het dictum uitgesproken verklaring voor recht en veroordeling interpreteerde in de hiervoor aangegeven zin; zij heeft voorts aangegeven dat en waarom zij niettemin belang heeft bij haar cassatieberoep.
In dit verband kan worden gewezen op het recente arrest van uw Raad van 10 september 2004, C03/070 (nog niet gepubliceerd in de NJ), waarin uw Raad overwoog dat het beroep op niet-ontvankelijkheid tijdig, dat wil zeggen overeenkomstig art. 411 lid 2 Rv. bij conclusie van antwoord dient te geschieden, zij het dat de wederpartij de rechtsstrijd op dit punt kan aanvaarden door inhoudelijk op dat beroep te reageren, in welk geval de Hoge Raad op dat beroep heeft te beslissen. Het komt mij voor dat in het onderhavige geval aan het niet-ontvankelijkheidsverweer kan worden voorbijgegaan nu FNV zich slechts subsidiair op niet-ontvankelijkheid heeft beroepen, te weten voorzover het cassatiemiddel met zijn betoog omtrent de uitleg van het dictum zou slagen, [eiseres] haar in het middel vervatte betoog omtrent de uitleg van het dictum handhaaft en dat betoog faalt.
Voorts wijs ik nog op het hiervoor genoemde arrest van uw Raad van 25 februari 1994, NJ 1996, 362 met conclusie van mijn oud-ambtgenoot Koopmans. In het daar berechte geval hadden verweersters in cassatie betoogd dat zo de veroordeling die volgens het middel in het dictum van het beroepen arrest lag besloten al in het arrest besloten mocht liggen, zij die veroordeling niet zouden executeren. Koopmans concludeerde in verband daarmee tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres tot cassatie in haar beroep. Uw Raad oordeelde evenwel dat het beroep bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kon leiden en verwierp het cassatieberoep.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden