HR, 02-05-1997, nr. 16249
ECLI:NL:HR:1997:ZC2365
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-1997
- Zaaknummer
16249
- LJN
ZC2365
- Roepnaam
Kip en Sloetjes
Kip e.a./Rabo Winterswijk
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2365, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑05‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:31
- Wetingang
art. 67 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 1997, 662 met annotatie van J.M.M. Maeijer
VR 1998, 136
AA19970740 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
Uitspraak 02‑05‑1997
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad bank jegens voormalige aandeelhouders van gefinancierde vennootschap. Vergoeding van materiële en immateriële schade. Geen gezag van gewijsde.
2 mei 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.249 (C96/68)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], en
2. [eiseres 2], echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
de coöperatieve Raiffeisen-Boerenleenbank Winterswijk B.A.,
gevestigd te Winterswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie — verder te noemen: [eisers]; ook wel gezamenlijk aan te duiden als: [eisers] — hebben bij exploit van 10 april 1984 verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en gevorderd de Bank te veroordelen tot vergoeding aan [eisers] van schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij conclusie van repliek hebben [eisers] hun eis gewijzigd en gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag van ƒ 3.400.000,-- met de wettelijke rente vanaf 10 april 1984.
De Bank heeft zich niet tegen de wijziging van eis verzet en heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1993, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de stukken in handen van partijen gesteld, opdat nadere stukken in het geding zouden worden gebracht en partijen gelegenheid zouden hebben, over de inhoud daarvan in debat te treden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [eisers] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 21 november 1995 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel appel het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eisers] mede door mr P.B. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [eisers], in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, zijn respectievelijk waren de oprichters, enige aandeelhouders en enige bestuursleden van [A] B.V. Deze vennootschap was op haar beurt houdster van alle aandelen in twee andere vennootschappen, genaamd [B] B.V en [C] B.V, van welke laatste vennootschap zij bovendien directrice was. [C] B.V. was de werkmaatschappij, met als bedrijf het uitoefenen van de groot- en detailhandel, alsmede het fabriceren en de export en import van food en non-food artikelen, in het bijzonder van artikelen die in een warenhuis/supermarkt plegen te worden verhandeld, terwijl [B] B.V. de gebouwen waarin dat gebeurde ter beschikking stelde.
(ii) Sedert eind 1975 was de Bank enig financier van [C] B.V. Zij verstrekte haar toen een tweetal leningen van ƒ 1.600.000,-- en ƒ 550.000,-- met telkens een rente van 8,5% per jaar variabel, en voorts een krediet in rekening-courant van ƒ 850.000,-- met een rente van 9,25% per jaar variabel. Hiertegenover stonden, behalve zekerheidsrechten op goederen van [C] B.V. zelf (onroerende zaken, voorraden, machines, vorderingen enz.), ook nog zekerheidsrechten op onroerende zaken en op vorderingen ten name van [eisers] privé, alsmede een door [eisers] privé verleende borgtocht.
(iii) In 1977 heeft [C] B.V. een voormalige melkfabriek in [plaats] gekocht. Zij wilde deze fabriek onder meer tot warenhuis, centraal magazijn en restaurant verbouwen en daarin haar ‘’hoofdkwartier’’ vestigen. De Bank was met deze aankoop en deze plannen bekend en heeft mede in verband daarmee in november 1977 aan [C] B.V. een herfinanciering verstrekt. Dit gebeurde onder meer in de vorm van een aan [eisers] privé verstrekte geldlening, volgens opgave van de Bank een bedrag van ƒ 1.000.000,-- belopend, en omvatte in totaal een bedrag van ƒ 6.500.000,--. Hiervan was ƒ 2.000.000,-- bestemd voor de verbouwing van de melkfabriek in [plaats] en ƒ 885.000,-- voor de (daarmee verband houdende) uitbreiding van inventaris en voorraden. Een en ander werd ten behoeve van de Bank zeker gesteld door eerste hypothecaire inschrijvingen op een achttal onroerende zaken van [C] B.V. en op een zestal onroerende zaken van [eisers] privé, welke inschrijvingen tezamen een dekking van ƒ 7.500.000,-- gaven, en voorts door een borgtocht van [eisers] privé tot ƒ 3.000.000,-- en door nog andere zekerheden zoals hierboven vermeld.
(iv) Terwijl de herfinanciering oorspronkelijk tot een limiet van ƒ 2.500.000,-- als rekening-courantkrediet was verstrekt, heeft in 1978 de Bank aan [C] B.V. informeel toegestaan deze limiet met eenzelfde bedrag (ƒ 2.500.000,--) te overschrijden. De aldus aan [C] B.V. verleende faciliteit, waardoor zij haar rekening-courantschuld bij de Bank dus tot ƒ 5.000.000,-- mocht laten oplopen, werd vervolgens voor 1979 verlengd. In datzelfde jaar hebben [B] B.V. en [A] B.V. zich jegens de Bank tot een bedrag van ƒ 2.500.000,-- voor de schulden van [C] B.V. borg gesteld.
( v) De omzet van [C] B.V. vertoonde ieder jaar een stijgende lijn, terwijl er ook telkens winst werd gemaakt. In 1978 en 1979 kwam daarin echter verandering. Hoewel namelijk in deze jaren de omzet, exclusief BTW, ƒ 61.000.000,-- respectievelijk tenminste ƒ 71.000.000,-- bedroeg, werd over 1978 voor het eerst een gering verlies geleden en gaven de voorlopige cijfers over 1979, die in april 1980 aan de Bank bekend werden gemaakt, een verlies van ƒ 800.000,-- te zien, iets wat later gecorrigeerd werd tot ƒ 657.519,--.
(vi) Bij dit verlies verdient aantekening dat het over de rekening-courantschuld te betalen percentage debetrente in 1979 aanmerkelijk was gestegen en in 1980 varieerde van circa 15% tot circa 18% per jaar. Terwijl de in 1978 door [C] B.V. aan de Bank te betalen rentelast in totaal nog ƒ 693.000,-- beliep, was in 1979 deze rentelast, hoewel de rekening-courantschuld een dalende tendens vertoonde, met bijna 3 ton tot ƒ 991.000,-- gestegen.
(vii) Begin 1980 bedroeg volgens opgave van [eisers] de hypothecaire schuld van [C] B.V. aan de Bank (uit hoofde van langlopende leningen) ƒ 2.775.000,-- en was daarop een rente van 8,5% per jaar verschuldigd, waarnaast [eisers] (nog altijd) een privéschuld aan de Bank had van ƒ 1.000.000,--. Hiertegenover bedroeg in april 1980 volgens opgave van de Bank de hoogste stand van de — als voormeld aanzienlijk meer rente vergende — rekening-courantschuld ƒ 6.209.147,22 en de laagste stand ƒ 5.000.775,21. Verzoeken van [C] B.V. aan de Bank, ertoe strekkende om de financiering van de verbouwingskosten in [plaats] onder de langlopende leningen met een lagere rente te brengen, werden echter niet ingewilligd.
(viii) Bij brief van 1 mei 1980 heeft de Bank in verband met het onder (v) vermelde, haar in april 1980 bekend gemaakte verlies van ƒ 800.000,-- (hetwelk later gecorrigeerd werd tot ƒ 657.519,--) aan de directie van [C] B.V. medegedeeld dat zij tot haar spijt had vernomen dat de gang van zaken in 1979 ‘’bedroevend’’ was geweest, zodat zij ‘’thans’’ moest aannemen dat de gewekte verwachtingen ‘’niet bewaarheid’’ waren c.q. zouden worden en dat derhalve bij haar ‘’ernstige twijfels’’ waren gerezen ‘’aan de continuïteit van Uw onderneming’’. Het behoefde volgens de Bank ‘’geen betoog’’ dat als gevolg van de geleden verliezen de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen ‘’onaanvaardbaar’’ was geworden. Daarom moest zij, in afwachting van de definitieve jaarstukken over 1979 en van nadere gesprekken daarover, ‘’thans’’ aan [C] B.V. berichten dat de kredietoverschrijding ‘’geleidelijk’’ diende te worden afgebouwd. Dit laatste kwam volgens de Bank, meer concreet, hierop neer dat de kredietoverschrijding ‘’met ƒ 1.000.000,-- in mei en met ƒ 500.000,-- in de maanden juni tot en met september’’ zou moeten worden afgebouwd, zodat zij 'per ultimo september' geheel zou zijn tenietgegaan.
(ix) Om aan het verlangen van de Bank tegemoet te komen, is [C] B.V. haar voorraden gaan verminderen, zodat zij niet meer dezelfde voorraden kon inkopen als voorheen. Hierdoor is haar bevoorrading gaan stagneren en zijn er geruchten gekomen dat het niet goed ging met [C] B.V. Er ontstond bovendien onrust onder het personeel.
(x) In verband met dit laatste heeft begin juli 1980 de FNV jegens [eisers] haar verontrusting over de economische positie van [C] B.V. kenbaar gemaakt en heeft zij voorts bij brief van 21 augustus 1980 aan de directie van [C] B.V. (lees: [eisers]) het vertrouwen opgezegd en geëist dat de directie haar functie met onmiddellijke ingang zou neerleggen en het bedrijf op zo kort mogelijke termijn zou verkopen. Daarbij heeft zij, voor het geval haar eisen niet zouden worden ingewilligd, acties aangekondigd, welke acties gepaard zouden gaan met een uitvoerige publiciteit.
(xi) Nadat nog op 18 augustus 1980 van de zijde van [eisers] vier onbelaste panden aan de Bank in hypotheek waren gegeven en [C] B.V. in verband daarmee tot 31 augustus 1980 uitstel van de verlangde kredietvermindering had gekregen, heeft de Bank dit niet meer afgewacht en bij brief van 25 augustus 1980 aan alle drie de [C]-vennootschappen ‘’en/of’’ aan [eisers] privé, onder verwijzing naar ‘’recente berichten in de media’’, medegedeeld dat volgens haar de onderhavige zekerheden in waarde waren gedaald en dat zij daarom genoodzaakt was de financiering, waaronder begrepen het krediet alsmede de overstand, ‘’met ingang van heden op te zeggen’’, met sommatie ‘’voormeld krediet/overstand aan te zuiveren’’ en voorts met opeising van alle zekerheden.
(xii) Op 26 augustus 1980 volgde in de vestiging van [C] B.V. te [plaats] een bedrijfsbezetting door de FNV. Daags daarna, 27 augustus 1980, is [eisers] op verzoek van de Bank naar een regiokantoor in Velp gekomen, waar de Bank hem liet weten dat hij het [C]-concern het beste kon verkopen. Zo niet, dan zou de Bank weinig anders resten dan het uitwinnen van de zekerheden. Weer enkele dagen later, namelijk op 1 september 1980, werd de bedrijfsbezetting beëindigd nadat [eisers] had toegezegd dat hij het management van [C] B.V. aan een ander zou overdragen.
(xiii) Vervolgens werd inderdaad het management van [C] B.V. aan een ander overgedragen, en wel aan [D] B.V., zulks in beginsel voor een periode van 14 dagen. Kort daarna, 3 september 1980, werd op verzoek van de nieuwe manager aan [C] B.V. surséance van betaling verleend, met benoeming van een bewindvoerder, waarna op 5 september 1980 door de Bank een boedelkrediet van ƒ 1.500.000,-- werd verleend, zulks uiterlijk tot 15 oktober 1980, later verlengd tot 24 oktober 1980. Met behulp van dit boedelkrediet konden de voorraden weer worden aangevuld.
(xiv) Ter zake van de gronden waarop de Bank dit boedelkrediet toen heeft gemeend te kunnen verlenen, geldt het volgende. Bij een bespreking op 2 september 1980, waarbij behalve [eisers] onder meer ook mensen van de FNV aanwezig waren, is van de zijde van de Bank medegedeeld dat de verstrekte zekerheden ‘’groter (waren) dan de crediteuren’’ en dat daarom een boedelkrediet ‘’geen moeilijkheden’’ zou opleveren. In een brief van 18 september 1980, afkomstig van [E] B.V. en gericht tot de bewindvoerder, wordt voorts gezegd dat de in casu verbonden onroerende zaken, die volgens een schatting van de makelaar Enning per 17 september 1980 een gezamenlijke executiewaarde van ƒ 8.960.000,-- vertegenwoordigen, een ‘’aanzienlijke overwaarde’’ hadden en dat dus hun vrije verkoopwaarde nog veel hoger was.
(xv) In de eerste helft van oktober 1980 heeft [eisers] schriftelijk een paar maal dringend aan de Bank verzocht om het [C]-concern niet te behoeven verkopen. Uit het verslag van een interne voorbespreking van de Bank, gehouden op 14 oktober 1980, blijkt echter onder meer dat aan [eisers] in principe geen tijd zou worden gegund om nadere plannen uit te werken.
(xvi) Bij overeenkomst van 28 oktober 1980 hebben [eisers] hun aandelen in [A] B.V. voor een koopprijs van ƒ 400.000,-- verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [F] Holding B.V., hierna verder [F] te noemen, terwijl daarbij tevens een lijfrente aan [eisers] werd toegekend van ƒ 8.012,-- per jaar.
(xvii) Op 20 november 1980 is [C] B.V. — met toepassing van de zogenaamde ‘’sterfhuisconstructie’’ — in staat van faillissement verklaard. Daarbij zijn de vorderingen van de Bank uiteindelijk geheel voldaan en bleven er nog zekerheden over. De aldus resterende zekerheden zijn vrijgegeven.
(xviii) [eisers] hebben in verband met het bovenstaande een procedure tot schadevergoeding tegen (twee Bonden van) de FNV aangespannen. Daarbij hebben zij vergoeding gevorderd van de schade die zij geleden hadden doordat de FNV hen door haar gedragingen in een zodanige dwangpositie had gebracht, dat zij genoodzaakt waren hun aandelen in [A] B.V. tegen een veel te lage prijs te verkopen. Nadat door deskundigen in deze procedure die schade op ƒ 2.800.000,-- was begroot, heeft het Gerechtshof te Amsterdam een bedrag van ƒ 400.000,-- met rente toegewezen, waarna een door de FNV daartegen ingesteld cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen (dit laatste gebeurde bij het arrest van HR 19 april 1991, NJ 1991, 690).
3.2 De hiervóór onder 1 vermelde vordering strekt tot betaling door de Bank aan [eisers] van een schadevergoeding ter grootte van het verschil tussen de zoëven in 3.1 onder (xviii) vermelde bedragen ter zake van materiële schade (ƒ 2.400.000,--) en voorts een bedrag ter zake van immateriële schade (ƒ 1.000.000,--), aan welke vordering [eisers], kort gezegd, ten grondslag hebben gelegd dat de gedragingen van de Bank niet alleen tegenover het [C]-concern maar ook tegenover henzelf hoogst onzorgvuldig waren en ertoe hebben geleid dat zij genoodzaakt werden om hun aandelen in [A] B.V. tegen een veel te lage prijs aan [F] te verkopen, waardoor zij behalve materiële schade ook schade in hun persoon hadden geleden, dit laatste in verband met daarbij opgelopen trauma's. Voor deze schade achtten zij naast de FNV ook de Bank aansprakelijk.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering van [eisers] in beginsel toewijsbaar geacht. Zij was, kort samengevat, van oordeel: dat de scheef gegroeide verhouding tussen de langlopende leningen en het korte rekening-courantkrediet, welk krediet voor de Bank ‘’aanzienlijk profijtelijker’’ was, mede aan de Bank moest worden verweten (rov. 5.4); dat ook in verband met de hiervóór in 3.1 onder (viii) vermelde kredietvermindering de Bank enig verwijt trof (rov. 5.5); dat de aldaar onder (xi) vermelde kredietopzegging, mede gezien het feit dat de verstrekte zekerheden ruimschoots voldoende waren om de totale schuld aan de Bank daarop te verhalen, zowel tegenover het [C]-concern als tegenover [eisers] onrechtmatig was (rov. 5.6 en 5.7); dat echter de vervolgens uitgesproken surséance van betaling geen schadeverhogende factor meer vormde (rov. 5.8); dat bij de hiervóór in 3.1 onder (xvi) vermelde verkoop van de aandelen in [A] B.V. aan [F], van de zijde van de Bank op [eisers] een ongeoorloofde druk was uitgeoefend en dat, voor zover deze ‘’te ver doorgedreven bemoeienis van de Bank’’ tot gevolg heeft gehad dat bedoelde aandelen tegen een te lage prijs zijn verkocht, dit direct samenhing met de onrechtmatige kredietopzegging (rov. 5.9); dat echter [eisers] voor de door hen geleden schade gedeeltelijk ook zelf enige schuld hadden (rov. 5.10); dat met betrekking tot de omvang van de materiële schade en de onderlinge schuldverhouding een nader onderzoek nodig was (rov. 5.11); en dat de gevorderde immateriële schadevergoeding niet toewijsbaar kon worden geacht (rov. 5.12). Op grond van een en ander heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen, opdat het complete deskundigenbericht uit de hiervóór in 3.1 onder (xviii) bedoelde procedure tussen [eisers] enerzijds en de FNV anderzijds, met alle bijbehorende stukken, in het geding zou worden gebracht en opdat partijen naar aanleiding daarvan het debat zouden voortzetten.
3.4 Het Hof heeft, na geoordeeld te hebben dat de grieven het geschil in volle omvang aan de orde stellen, op het principaal appel van de Bank en het incidenteel appel van [eisers], het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [eisers] afgewezen. De hieraan ten grondslag liggende motivering kwam, kort samengevat en voor zover thans van belang, op het volgende neer:
(a) Uit het arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, volgt dat (eventuele) onrechtmatige gedragingen van de Bank jegens het [C]-concern in beginsel niet tevens jegens [eisers] als aandeelhouders onrechtmatig zijn, ook niet als voorzienbaar was dat hun aandelen daardoor in waarde zouden verminderen. De verwijten van [eisers], voor zover betrekking hebbende op de rol van de Bank ten aanzien van de financiering van het [C]-concern, op de harerzijds aangezegde kredietvermindering en kredietopzegging en op de gedragingen van de Bank ten aanzien van de surséance van betaling, stuiten alle hierop af: zij betreffen immers onmiskenbaar de relatie tussen de Bank en het [C]-concern, respectievelijk de surséance van dit concern, en hebben met de positie van [eisers] privé dus niets te maken. Voor zover [eisers] anders hebben betoogd, moet dit betoog worden verworpen, nu immers hun vordering tot schadevergoeding op grond van waardevermindering van de onderhavige aandelen, materieel gelijk moet worden geacht met de vordering die het [C]-concern tegen de Bank zou hebben kunnen instellen, en nu ook het feit dat [eisers] voor hun inkomen en vermogensvorming geheel afhankelijk waren van het [C]-concern, geen omstandigheid is die meebrengt dat onrechtmatig handelen van de Bank jegens het [C]-concern, alleen daarom ook onrechtmatig jegens hen zou zijn. Uit het feit dat [eisers] privé allerlei zekerheden hebben gesteld en in verband daarmee door de Bank met het [C]-concern werden vereenzelvigd, volgt evenmin dat de regel van bovengenoemd arrest niet van toepassing zou zijn, waarbij nog van belang is dat [eisers] ter gelegenheid van de aandelenverkoop aan [F], door de Bank uit die zekerheden zijn ontslagen en te dier zake niet door de Bank zijn aangesproken.
(b) Voor zover [eisers] de Bank verwijten dat zij hen onder druk heeft gezet om met de aandelenverkoop aan [F] in te stemmen, stuit hun vordering af op het feit dat de uit die aandelenverkoop voortvloeiende schade door het Gerechtshof te Amsterdam onherroepelijk op niet meer dan ƒ 400.000,-- is vastgesteld en dat [eisers] dit bedrag reeds van de FNV ontvingen. [eisers] zijn namelijk aan de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam gebonden en kunnen, nu zij de FNV en de Bank voor de hier bedoelde schade ‘’hoofdelijk’’ aansprakelijk houden, de ƒ 400.000,-- die de FNV hun reeds heeft betaald, niet nogmaals van de Bank vorderen. Meer dan de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde schade hebben [eisers] dus niet geleden.
(c) Tenslotte is ook de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar omdat onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht, hetwelk hier van toepassing is, alleen bij (ernstige) aantasting van de persoon immateriële schade wordt geleden en omdat, voor zover de stellingen van [eisers] een ernstige aantasting van hun persoon inhouden, deze aantasting niet specifiek is te wijten aan de enige gedraging die blijkens het onder a en b gestelde relevant is, namelijk het gedrag van de Bank met betrekking tot de aandelenverkoop aan [F], maar aan het gehele complex van factoren dat ertoe geleid heeft dat [eisers] hun zeggenschap en hun financiële belang in het [C]-concern hebben verloren. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat, hoewel men kritiek kan hebben op de wijze waarop [eisers] destijds door de Bank zijn bejegend, het hierdoor ondervonden leed niet te beschouwen is als een zodanige aantasting van hun persoon, dat een vergoeding in geld daarvoor geboden zou zijn.
3.5 Hiertegen richt zich het middel. De onderdelen 1 tot en met 4 en 7 bestrijden de conclusies die door het Hof voor deze zaak zijn getrokken uit het arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 (vgl. 3.4 onder a). De onderdelen 5 en 6 bestrijden voorts het oordeel van het Hof inzake de gebondenheid van [eisers] aan de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam (vgl. 3.4 onder b). De onderdelen 8 en 9 bestrijden tenslotte het oordeel van het Hof omtrent de niet-toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade (vgl. 3.4 onder c).
3.6 Genoemd arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, had betrekking op een geval waarin de eisende partij als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstandigheden had gesteld, die een onrechtmatige daad tegenover dat concern zouden opleveren, doch niets had gesteld waaruit zou hebben kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd had gehandeld met de jegens hemzelf in privé vereiste zorgvuldigheid. De schade in verband met de waardevermindering van eisers — nog steeds aan hem toebehorende — aandelen correspondeerde geheel met de schade die het concern als gevolg van beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad in zijn vermogen had geleden.
De grondslag van de vordering van [eisers] is evenwel van geheel andere aard. Hun stellingen komen erop neer dat de Bank jegens hen persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld en dat de door hen geleden schade het gevolg is van een samenhangend geheel van onrechtmatige gedragingen van de Bank, die niet alleen ertoe hebben geleid dat de waarde van hun aandelen ernstig is aangetast door het onzorgvuldige kredietbeleid van de Bank en door het dwingen tot medewerking aan de surséance, maar ook tot gevolg hebben gehad dat zij vervolgens die aandelen — onder druk van de Bank — op een zeer ongunstig tijdstip hebben moeten verkopen, zodat de door de waardevermindering ontstane schade definitief ten laste van hun vermogen is gekomen en niet meer kan worden opgeheven door een eventuele schadevergoeding van de Bank aan de vennootschappen van het concern, terwijl bovendien ten tijde van de aan de Bank verweten gedragingen hun belangen sterk met die van het concern waren verweven, mede in verband met de door hen in privé gegeven zekerheden en hun afhankelijkheid, voor wat betreft hun inkomen en vermogensvorming, van het door hen opgebouwde, in het concern uitgeoefende bedrijf.
Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet dit geheel van aan de Bank verweten onrechtmatige gedragingen jegens [eisers] in onderlinge samenhang te onderzoeken, doch hun desbetreffende stellingen op te splitsen in gedragingen van de Bank die — primair — het concern raakten, en gedragingen van de Bank rechtstreeks jegens [eisers], en vervolgens te oordelen dat [eisers] zich in verband met het hiervoor vermelde arrest niet op eerstbedoelde gedragingen kunnen beroepen. Voor zover het Hof de stellingen van [eisers] anders heeft opgevat dan hiervoor weergegeven, heeft het zijn arrest, bij gebreke van enige nadere redengeving op dit punt, onvoldoende gemotiveerd.
In de onderdelen 1 tot en met 4 en 7 liggen op het voorgaande gerichte klachten besloten, die derhalve doel treffen.
3.7 's Hofs oordeel inzake de gebondenheid van [eisers] aan de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam is eveneens onjuist. In een geval als hier aan de orde is en waarin het niet gaat om een geding tussen dezelfde partijen als bedoeld in art. 67 Rv., komt aan de beslissing in het eerste geding geen bindende kracht in het tweede geding toe. Het beroep van de Bank op de vóór 1 januari 1992 geldende regels betreffende hoofdelijkheid, faalt zowel omdat die regels niet iets anders meebrengen als omdat in het onderhavige geval naar het toenmalige recht geen sprake is van hoofdelijkheid, maar van toevallig samenlopende verbintenissen. Derhalve zal in de onderhavige zaak hetgeen over en weer met betrekking tot de omvang van de gevorderde schadevergoeding is aangevoerd, opnieuw moeten worden onderzocht en het met betrekking daartoe overgelegde bewijsmateriaal, waaronder het aan de Rechtbank overgelegde deskundigenrapport, opnieuw moeten worden beoordeeld.
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 5 en 6 doel treffen.
3.8 De motivering van 's Hofs oordeel dat de vordering betreffende immateriële schade niet toewijsbaar is kan in het licht van het bovenstaande evenmin standhouden. Die motivering — hiervóór in 3.4 onder c vermeld — gaat, gezien al het bovenstaande, ten onrechte ervan uit dat voor de vraag of [eisers] immateriële schade hebben geleden, uitsluitend het verwijt inzake de aandelenverkoop aan [F] relevant is.
De stellingen die [eisers] aan hun vordering ter zake van vergoeding van immateriële schade ten grondslag hebben gelegd en die het Hof in zijn rov. 18 heeft samengevat, kunnen, indien zij komen vast te staan, in beginsel toewijzing van een dergelijke vordering dragen. Ook de onderdelen 8 en 9 slagen derhalve.
3.9 Uit het bovenstaande volgt dat op alle drie punten hiervóór in 3.4 onder a, b en c vermeld, het middel doel treft. Voor het overige kan het onbesproken blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 november 1995;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op ƒ 8.534,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 2 mei 1997.