Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-02-2019, nr. 200.206.374
ECLI:NL:GHARL:2019:1298
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-02-2019
- Magistraten
Mrs. T. ter Brugge, R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff
- Zaaknummer
200.206.374
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:1298, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑02‑2019
Uitspraak 12‑02‑2019
Mrs. T. ter Brugge, R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff
Partij(en)
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van
- 1.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante 2] B.V. in liquidatie (voorheen [A] B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaten: mr. S.D. van de Kant en mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaten: mr. A.M.L. van As en mr. drs. M.H.G. Plieger.
Partijen zullen hierna [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] worden genoemd. Afzonderlijk zullen appellanten [appellant 1] en [appellante 2] worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 mei 2015 (comparitievonnis) en 21 september 2016 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen. Dit laatste vonnis zal hierna ook worden genoemd: het bestreden vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep van 20 december 2016;
- —
het exploot van anticipatie van 23 december 2016;
- —
de memorie van grieven (met producties 1 tot en met 49);
- —
de memorie van antwoord (met producties 1 tot en met 14);
- —
het tussenarrest van dit hof van 13 maart 2018 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- —
een brief van het hof van 27 juli 2018 waarin is vermeld dat het hof een pleidooi heeft bepaald dat in de plaats komt van de eerder vastgestelde comparitie van partijen;
- —
een akte overlegging producties van de zijde van [geïntimeerde] met producties 15 tot en met 22;
- —
een akte overlegging producties van de zijde van [appellanten] c.s. met producties 50 tot en met 55;
- —
de faxen van mr. Plieger van 30 augustus 2018 en van mr. Cornegoor van 31 augustus 2018;
- —
het proces-verbaal van de zitting van 3 september 2018 met aangehecht de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Voor een overzicht van de feiten verwijst het hof naar de feitenbeschrijving in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.13 van de bestreden beschikking. Hieronder worden de feiten kort samengevat.
3.2
Partijen zijn vanaf [trouwdatum] 1998 met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. In december 2012 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan. Na vanaf medio 2013 over verschillende concept-convenanten te hebben onderhandeld hebben partijen op 18 maart 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 19 maart 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 7 mei 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
[appellant 1] hield ten tijde van het huwelijk 100% van de aandelen in [B] B.V. Deze aandelen behoorden tot de gemeenschap van goederen. [B] B.V. hield (voor december 2013 rechtstreeks, na december 2013 via [A] B.V.) — samen met een vennootschap van zakenpartner [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), elk voor 50%, de aandelen van [C] B.V., welke laatste vennootschap via een deelneming alle aandelen hield van [D] B.V. Verwezen wordt naar het hieronder opgenomen organigram dat door [appellant 1] als productie 4 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg is overgelegd.
3.4
[D] B.V. hield (via verschillende dochters) 100% van de aandelen in het zogeheten [project] project, een project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee, ten noorden van Schiermonnikoog. In 2011 is 10% van de aandelen in dit project overgedragen aan [F] voor € 15.000.000,-.
3.5
Op 30 juli 2013 is met onder andere [G] (hierna [G]), [H] en [I] een ‘letter of intent’ getekend, de zogenoemde ‘[project] — [overeenkomst]’ (hierna de [overeenkomst]). Deze overeenkomst voorzag ‘onder bepaalde voorwaarden’ in de verkoop van 55% van de aandelen aan [G], 20% aan [H] en 10% aan [I] en in het stellen van bankgaranties door de deelnemende partijen ten behoeve van de verkrijging van ruim € 4 miljard aan subsidie van de overheid. Hoewel 5 % van de aandelen aanvankelijk in handen zou blijven van [D] B.V. is in januari 2014 alsnog overeengekomen dat ook dit belang door [G] zou worden overgenomen.
3.6
In januari 2014 zijn ook de vergunningen voor het project onherroepelijk geworden en op 14 mei 2014 vond uiteindelijk de ‘financial close’ van het project plaats, inhoudende de afwikkeling van de verkoop en de levering van de aandelen. De aandelen in het [project] project werden daarmee eigendom van [G] (voor 60%), [H] (voor 20%), [I] (voor 10%) en [F] (voor 10%). [D] B.V. had daarmee alle aandelen in het project verkocht en geleverd.
3.7
Getuige de bankafschriften die als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg zijn gevoegd heeft [A] B.V. vervolgens op 15 mei 2014 3 miljoen euro als interim-dividend van [C] B.V. ontvangen en op 22 mei 2014 een bedrag van 11,8 miljoen euro. Het betrof een deel van de opbrengst van de eerste tranche van de verkoop van het [project] project.
3.8
Op 11 juni 2014 heeft vervolgens nog een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant 1] en onder andere zijn accountant, de heer [betrokkene 2]. Bij e-mail van 16 juni 2014 vat de heer [betrokkene 2] het gesprek over het [project] project als volgt samen:
‘[E] BV:
Verkoop project is helemaal rond. [appellant 1] ontvangt het geld (totaal circa 20 miljoen) in twee tranches. Eerste tranche (circa 75%) en tweede tranche (circa 25%, earn outregeling). Van de eerste tranche heeft [B] BV al 13 miljoen ontvangen en eind juli 2014 nog 2 miljoen. Resterend 5 miljoen is de earn-outregeling.’
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en het geschil in hoger beroep
4.1
Het geschil tussen partijen betreft de waardering van de aandelen [B] B.V. in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant van 18 maart 2014 overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang (waardering) van de gemeenschap geldt 31 december 2012 (artikel 5.1 van het convenant) en hebben de hoogte van de door [appellant 1] aan [geïntimeerde] uit te keren onderbedelingsvergoeding vastgesteld op € 2.525.000,- ( artikel 5.13). [geïntimeerde] heeft — kort samengevat — gesteld dat zij met dit bedrag en deze peildatum heeft ingestemd omdat zij van [appellant 1] tijdens de onderhandelingen heeft begrepen dat de waarde van de aandelen [B] B.V. eind 2012 niet veel verschilde van de waarde op het moment van het ondertekenen van het convenant (18 maart 2014). Achteraf is haar gebleken dat er na deze peildatum en tijdens de onderhandelingen van partijen verschillende ontwikkelingen (met name de aandelentransacties met [G]) hebben plaatsgevonden die van wezenlijke invloed zijn geweest op de waarde van de aandelen, maar door [appellant 1] opzettelijk zijn verzwegen. Daardoor is de onderbedelingsvergoeding volgens [geïntimeerde] veel te laag vastgesteld in het convenant. De artikelen in het convenant die de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen betreffen — de artikelen 4 tot en met 6 — dienen daarom te worden vernietigd nu deze door bedrog tot stand zijn gekomen. Zo geen sprake is van bedrog dan is volgens [geïntimeerde] in ieder geval sprake van de situatie waarin zij omtrent de waarde van de aandelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ook op die grond dienen de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant te worden vernietigd, aldus [geïntimeerde].
4.2
[geïntimeerde] heeft als eiseres in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vernietiging uitspreekt van de artikelen 4 tot en met 6 van het door partijen op 18 maart 2014 ondertekende echtscheidingsconvenant, omdat deze artikelen naar haar mening door bedrog (artikel 3:44 BW) dan wel dwaling ( artikel 3:196 BW) tot stand zijn gekomen, en opnieuw rechtdoende primair de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt volgens haar voorstel, en [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeelt aan haar een bedrag van € 6.759.654,00 te betalen, dan wel subsidiair de wijze van verdeling gelast op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure. [appellanten] c.s. heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.3
Op 25 januari 2016 heeft bij de rechtbank een (voorlopig) getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [appellant 1] zelf is gehoord, alsmede [betrokkene 1], [betrokkene 3] (tot november 2011 aandeelhouder van [E] B.V.) en [betrokkene 4] (werkzaam geweest bij [B] groep in de periode 2009–2014 en verantwoordelijk voor de (externe) financiering van het project [project] binnen [B]).
4.4
De rechtbank heeft het beroep van [geïntimeerde] op bedrog gehonoreerd en bij het bestreden vonnis van 21 september 2016:
- i.
de artikelen 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd;
- ii.
de zaak naar de rol verwezen voor een akte uitlating verdeling door [geïntimeerde], waarna [appellanten] c.s. de gelegenheid zal krijgen daarop weer te reageren;
- iii.
bepaald dat van dat vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen;
- iv.
ieder verdere beslissing aangehouden.
4.5
[appellanten] c.s. is met elf grieven van het bestreden (tussen)vonnis van 21 september 2016 in hoger beroep gekomen. Hij vordert dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het (tussen)vonnis van 21 september 2016 vernietigt en opnieuw recht doende de vorderingen van [geïntimeerde] tot vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant alsnog afwijst en [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. [appellanten] c.s. biedt bewijs aan van al zijn stellingen, door alle middelen rechtens, waaronder het (nogmaals) horen van getuigen en meer in het bijzonder biedt hij bewijs aan van een aantal met name genoemde stellingen.
4.6
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot ongegrondverklaring van het door [appellanten] c.s. ingesteld hoger beroep en veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten in beide instanties.
5. De bespreking van de grieven en motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Op grond van artikel 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij door bedreiging, bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Op grond van lid 3 van dit artikel is bedrog aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de zwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
5.2
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep van [geïntimeerde] op bedrog heeft gehonoreerd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. In hoger beroep zijn door [appellanten] c.s. geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant 1] zich van kunstgrepen heeft bediend met het doel [geïntimeerde] met de eerder voorgestelde onderbedelingsvergoeding akkoord te laten gaan. [appellant 1] heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan dan wel heeft opzettelijk gezwegen daar waar spreken plicht was, althans hij heeft willens en wetens de kans gelopen dat door zijn gedragingen [geïntimeerde] zou worden misleid, hetgeen ook onder opzettelijk handelen valt. Tevens is sprake van een causaal verband tussen de kunstgrepen en het handelen van [geïntimeerde]. Ook het hof acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] het convenant niet, althans niet in deze vorm, zou hebben ondertekend als zij volledig en correct zou zijn voorgelicht door [appellant 1]. Als zij, met andere woorden, op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [project] project en de mogelijke miljoenenopbrengst op korte termijn. Aanvullend, en daarmee in reactie op de grieven van [appellant 1] tegen het bestreden vonnis, oordeelt het hof als volgt.
5.3
De grieven 1, 5 (deels), 7, en 9 (deels) van [appellant 1] zien op de betekenis van de in het convenant opgenomen peildatum van 31 december 2012. [appellant 1] stelt — samengevat — dat partijen deze datum bindend met elkaar zijn overeengekomen en dat (daarom) ontwikkelingen van na deze peildatum geen rol meer spelen/speelden. Alleen al om die reden kan van verzwijging geen sprake zijn, aldus [appellant 1].
[geïntimeerde] betwist dat partijen hebben onderhandeld over de peildatum en dat zij deze bindend zouden zijn overeengekomen. De peildatum was al opgenomen in het eerste concept-convenant dat [appellant 1] in oktober 2013 aan haar toezond en is daarna niet meer besproken. Op grond van berichten die zij in de pers had vernomen over de overdracht van 5% van de aandelen van [D] B.V. in het [project] project heeft zij in de eerste maanden van 2014, voorafgaand aan het tekenen van het convenant, [appellant 1] vragen gesteld over het project en daarmee over de actuele waarde van de aandelen. Dat moet voor [appellant 1] ook kenbaar zijn geweest, aldus [geïntimeerde], omdat hij haar vragen gedetailleerd heeft beantwoord. Uit die beantwoording leidde zij af dat de actuele waarde niet significant afweek van de waarde eind 2012, en daarom heeft zij het convenant, inclusief de voorgestelde peildatum, getekend, aldus [geïntimeerde].
5.4
Het hof overweegt als volgt. Het is juist dat de peildatum van 31 december 2012 al opgenomen was in het eerste concept-convenant van 18 oktober 2013 dat [appellant 1] [geïntimeerde] toezond. Uit de overgelegde correspondentie blijkt echter niet dat die peildatum voor [geïntimeerde] vaststond of dat zij daarmee al had ingestemd. Integendeel. Nadat partijen enige tijd hadden gecorrespondeerd over onder andere de waarde van de aandelen meldt mr. Van As in haar mail van 4 februari 2014 expliciet aan [appellant 1] dat zij niet kan nagaan of het voorstel van [appellant 1] uitgaat van een toedeling van [geïntimeerde] van 50% van het huwelijksvermogen en dat zij graag nadere informatie wenst te ontvangen over de waarde van de deelneming van [D] BV in het [project] project. In die mail geeft mr. Van As aan dat zij namelijk vermoedt dat het vermogen van [B] B.V. groter moet zijn dan het bedrag waarmee [appellant 1] wil rekenen. Zij refereert daarbij aan de berichten die zij in de media heeft gelezen over de waarde van het 5% aandelenbelang van [D] B.V. en de omstandigheid dat [B] B.V daarin voor 50% deelt. Verder deelt mr. Van As [appellant 1] bij e-mail van 10 februari 2014 mee dat [geïntimeerde], met alle nieuwe informatie die haar uit de media bekend is geworden omtrent het project [project] niet verder kan met het voorstel dat [appellant 1] heeft neergelegd.
5.5
Naar het oordeel van het hof betekent het opnemen in een concept-convenant van een peildatum, zelfs als partijen het daar aanvankelijk over eens zijn, niet dat deze peildatum naderhand niet meer ter discussie kan worden gesteld, zeker niet als onderhandelingen lang duren, en zich na de oorspronkelijk gekozen peildatum nog weer allerlei ontwikkelingen hebben voorgedaan. Gelet op het verloop van de onderhandelingen en het gestelde in voorgaande mails van mr. Van As moet het voor [appellant 1] duidelijk zijn geweest dat het [geïntimeerde] ging om de actuele waarde van de aandelen van [B] B.V. begin 2014 en dat voor haar de door [appellant 1] voorgestelde concept-convenant, met daarin de peildatum dus nog geenszins vaststond. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt voorts dat [appellant 1] steeds op de vragen van mr. Van As over de actuele waarde antwoorden heeft gegeven (daarover hieronder meer), en zich nimmer erop heeft beroepen dat die vragen irrelevant zouden zijn omdat de peildatum van 31 december 2012 al zou vaststaan. Het feit dat [geïntimeerde] uiteindelijk het convenant mét de voorgestelde peildatum heeft getekend maakt daarom (nog) niet dat van verzwijging/onjuiste mededelingen van [appellant 1] geen sprake meer kan zijn. Zoals hieronder verder zal worden overwogen acht het hof het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] juist op grond van onjuiste mededelingen/verzwijging tot die ondertekening is overgegaan. Een correcte en volledige voorlichting door [appellant 1] was voor [geïntimeerde] onder andere van belang voor de vraag of zij voor deze of een andere peildatum moest kiezen of voor een ander overbedelingsbedrag. Daarbij komt dat ook toekomstverwachtingen voor het bepalen van de waarde van aandelen van belang kunnen zijn. Ook om die reden waren de ontwikkelingen na de voorgestelde peildatum relevant.
Dat over de peildatum een vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten zoals [appellant 1] stelt is het hof niet gebleken. Getuige de considerans bij het convenant dienen alleen die onderdelen als vaststellingsovereenkomst te worden aangemerkt waarbij dat uitdrukkelijk wordt vermeld. Dat is bij de peildatum niet het geval. En al zou die datum wel als onderdeel van een vaststellingsovereenkomst zijn aan te merken dan dient deze, evenals de artikelen over de verdeling in het convenant, zoals hierna zal blijken, als onderdeel van het bedrog te worden vernietigd.
5.6
Op grond van het voorgaande falen de grieven dan ook voor zover deze betrekking hebben op de peildatum.
5.7
In de grieven 2, 3, 4, 5 (deels), 6, 8 en 9 (deels) klaagt [appellant 1] er over dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij opzettelijk heeft gezwegen/opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. [appellant 1] stelt dat de rechtbank de [overeenkomst] verkeerd heeft uitgelegd en dat er vóór 14 mei 2014 (de datum van de financial close) helemaal geen transacties hebben plaatsgevonden. Tot 14 mei 2014 was niet duidelijk of het project door ging en op welke voorwaarden. Voor die tijd was hij dan ook niet op de hoogte van de mogelijke opbrengst van het project. De kennis die hij had heeft hij met [geïntimeerde] gedeeld. Daarbij beroept [appellant 1] zich ook op zijn arbeidsongeschiktheid wegens depressie die in de periode van de onderhandelingen tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] nog voortduurde. [appellant 1] stelt dat hij vanaf december 2011 niet bij het [project] project betrokken is geweest, dat [betrokkene 1] alle onderhandelingen met de deelnemende partners heeft gevoerd en hij dus ook amper van de vorderingen van het project op de hoogte was.
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant 1] gemotiveerd betwist. Zij stelt dat [appellant 1] voor en ten tijde van het ondertekenen van het convenant meer wist dan hij stelt en ook meer wist dan [geïntimeerde], maar dat hij die kennis bewust heeft achtergehouden. [appellant 1] is weliswaar een tijd ziek geweest, maar hij was niet arbeidsongeschikt en zeker niet (meer) in de laatste maanden van 2013 en de eerste maanden van 2014. [geïntimeerde] heeft steeds om actuele gegevens gevraagd, maar deze niet gekregen of bewust onjuiste gegevens. Zij stelt dat [appellant 1] in maart 2014 aandrong op een spoedige ondertekening van het convenant, vóór een bepaalde datum, omdat hij wist dat de financial close aanstaande was. Snel na het ondertekenen van het convenant, op 15 mei 2014 ontving de B.V. van [appellant 1], [A] B.V., immers al 3 miljoen euro en daags na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is aan deze B.V. ruim 11 miljoen euro overgemaakt.
5.8
Het hof stelt, met de rechtbank, voorop dat echtgenoten elkaar in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap juiste en volledige informatie dienen te verstrekken over de goederen en de schulden die van ieders zijde in de gemeenschap zijn gevallen. Dat betekent dat [appellant 1] [geïntimeerde] tot aan de datum van ondertekening van het convenant op eigen initiatief van alle ontwikkelingen op de hoogte had moeten stellen. Het leidt op basis van de gewisselde stukken en afgelegde verklaringen geen twijfel dat [appellant 1] in de periode tussen december 2011 en het bereiken van overeenstemming met [geïntimeerde] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [project] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Tenminste die hoofdlijnen en ontwikkelingen had hij met [geïntimeerde] moeten delen teneinde haar in staat te stellen om volledig geïnformeerd een besluit te nemen over het al dan niet tekenen van het convenant. En daar waar [appellant 1] stelt dat hij deze informatie de facto niet had, wat daar verder ook van zij, had het op zijn weg gelegen om zijn adviseurs bij de onderhandelingen met [geïntimeerde] te instrueren deze informatie op te vragen bij het management van [D] B.V. [appellant 1] heeft er voor gekozen dat niet te doen en in plaats daarvan te melden dat over de waarde van het [project] project niets gezegd kon worden en tegelijkertijd de nadruk te vestigen op bepaalde risico's die andere investeringen van [appellant 1] met zich meebrachten en deadlines te stellen aan [geïntimeerde] voor ondertekening van het convenant in maart 2014, bij gebreke waarvan zijn voorstellen zouden komen te vervallen. Daarmee heeft hij willens en wetens de kans aanvaard dat [geïntimeerde] door zijn handelen zou worden misleid, waarmee de opzet van zijn handelen gegeven is.
5.9
Dat het hof er niet aan twijfelt dat [appellant 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [project] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin volgt uit het navolgende: [appellant 1] heeft zelf verklaard dat hij in juli 2013 op de hoogte is gesteld van de [overeenkomst] van diezelfde maand. Bij deze overeenkomst heeft een aantal grote spelers, waaronder [G] voor 55% van de aandelen de intentie geuit het grootste gedeelte van de aandelen te willen verkrijgen van [D] B.V. en zijn door de bankgaranties ten behoeve van het ministerie van Economische Zaken van onder meer deze partijen (in totaal 40 miljoen) de miljardensubsidies van de overheid veiliggesteld. [appellant 1] was daarvan op de hoogte. [appellant 1] verklaart immers tijdens het getuigenverhoor: ‘In het project was het verkrijgen van een bankgarantie voor een bedrag van € 40.000.000 voor 1 augustus 2013 van groot belang. Ik heb een à twee dagen daarvoor vernomen dat [G]r ging deelnemen aan het project en haar deel van de ontwikkelingskosten ging dragen’.
[appellant 1] verklaart in het bij de rechtbank gehouden getuigenverhoor niet alleen over zijn kennis van de [overeenkomst], maar ook: ‘(…) [betrokkene 1] hield mij wel op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen zoals het wegvallen van beoogde investeerders. Dat contact vond aanvankelijk misschien één keer per maand plaats en vanaf 2013 circa één keer per twee weken. Dat contact was meestal telefonisch (…)’ (onderstreping hof). Weliswaar verklaart [appellant 1] even later dat de frequentie van zijn contact met [betrokkene 1] lager is geweest, maar hoeveel lager wordt niet duidelijk terwijl [betrokkene 1] in dit verband verklaart: ‘Ik heb [appellant 1] in de eerste periode van zijn ziekte een paar keer geprobeerd op de hoogte te brengen van het [project] Project. Maar dat had weinig zin. In mijn herinnering is het pas eind 2013/begin 2014 zo dat ik nader overleg met hem kon voeren en meer met hem kon bespreken over de voortgang van het project’(onderstreping hof). Met andere woorden: zeker tijdens de onderhandelingen met [geïntimeerde] had [appellant 1] al weer met een zekere regelmaat inhoudelijk contact over het [project] project met [betrokkene 1].
5.10
[appellant 1] spreekt zichzelf ook tegen, daar waar hij stelt geen bemoeienis te hebben gehad en niet op de hoogte te zijn geweest. In zijn email aan mr. Van As van 5 maart 2014 schrijft hij immers: ‘ofschoon ik ivm de finalisering van het [project] project cq de bedrijfsactiviteiten daarna deze en komende week veel in het buitenland ben, zal ik alle prioriteit geven aan de afronding van onderhavig langdurig proces en dus steeds snel kunnen reageren ivm de afronding van het convenant’. Het hof gaat voorbij aan de andere uitleg die [appellant 1] ter zitting in hoger beroep voor het eerst naar voren heeft gebracht, dat zijn buitenlandbezoek niets met het [project] project te maken had, maar met zijn verblijf bij zijn nieuwe vriendin in Duitsland. Deze uitleg is tardief en niet verifieerbaar, [appellant 1] heeft deze niet met stukken onderbouwd, noch daarvan anderszins bewijs aangeboden.
5.11
De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof de [overeenkomst ]niet onjuist uitgelegd. De rechtbank heeft immers slechts overwogen dat het voor [geïntimeerde] van groot belang was geweest de impact van deze overeenkomst en alle andere aandelentransacties in het kader van het [project] project te kennen, omdat deze van invloed waren of konden zijn op de waarde van de aandelen. Dat onderschrijft het hof. Niet alleen daadwerkelijke transacties, maar ook voorgenomen transacties en principe overeenstemmingen zoals die met onder ander [G] zijn in een dergelijk omvangrijk project van groot belang. Dat blijkt ook uit de verklaring van de heer [bterokkene 3] tijdens het getuigenverhoor bij de rechtbank: ‘Iedereen wist volgens mij dat dit project zou vliegen. Alleen het tijdstip waarop het zou rondkomen is lang ongewis gebleven vanwege de veelheid aan deelnemers en de complexiteit van het project. (…) Ik ben door [betrokkene 1] geïnformeerd over de deal met [G]. Hij heeft mij in het najaar van 2014 verteld dat uit het [project] project een winst voor [E] was voortgekomen van 29,7 of 29,9 miljoen euro met de mogelijkheid van een nabetaling in 2017 van maximaal € 20.000,000-.
Voorafgaand aan de financial close was ik uiteraard op de hoogte van de betrokkenheid van [G]. Ik heb nooit stukken gezien. De verwachtingen die over de opbrengsten van het project voor [E] bv bestonden lagen nog duidelijk hoger dan de bedragen die ik net genoemd heb die ik in het najaar van 2014 heb gehoord. Die hogere verwachtingen zijn door [betrokkene 1] tegenover mij uitgesproken’(onderstreping hof).
5.12
Ook de verklaring van de heer [betrokkene 4] acht het hof in dit verband van belang:
‘Ik ben ermee bekend dat [H] een 20 procent belang in het [project] project heeft verworven. Ook dat is in mei 2104 gebeurd. De koopprijs was € 12.500.000,- met een mogelijke nabetaling van € 7.500.000 bij oplevering. De gesprekken met [H] zijn medio 2012 gestart.
Er was in ieder geval in juli 2013 overeenstemming over de door [H] te betalen koopprijs. mogelijk nog iets eerder. (…) Ik ben bekend met het verwerven van [G] van het 60 procent belang in het [project] project. De onderhandelingen met [G] zijn gestart in april 2012. De koopprijs is overeengekomen tussen partijen in augustus 2013. Deze koopprijs bedroeg circa € 20.350.000,- waarvan € 2.000.000,- te betalen in januari 2014 en circa € 18.350.000,- te betalen in mei 2014. Tenslotte is er een nabetaling onder bepaalde voorwaarden voorzien van circa € 10.500.000,- bij oplevering van de windparken. De betaling van € 2.000.000, — in januari 2014 had als grondslag het onherroepelijk worden van de vergunningen van het [project] project. (…) Ik weet niet precies wanneer de hier bedoelde ontwikkelovereenkomst is gesloten maar ik denk voor 1 augustus 2013 (…) De aanloop naar de financial close is een hectische geweest, maar ik heb er zelf niet aan getwijfeld dat het goed zou komen. De bouwstenen lagen er allemaal al en volgens mij geloofden alle deelnemers er de laatste acht tot twaalf weken in dat het rond zou komen. (…) Op 31 december 2013 was het project een heel eind op streek. De kredietgoedkeuring van de banken was geregeld, achtergesteld vermogen was ook goedgekeurd en het eigen vermogen was ook rond. Volgens mij ligt de uiteindelijke opbrengst voor [B] van het [project] project op circa 50 à 55 miljoen euro (…)’
(onderstrepingen hof).
5.13
Gelet op vorenstaande staat vast dat de inhoud van de [overeenkomst] (en de ontwikkelingen nadien) van groot belang waren. Ook staat vast dat [appellant 1] in de onderhandelingen met mr. Van As steeds de risico's die hij loopt en de schulden die hij op zich neemt gespecificeerd benadrukt, en hij ten aanzien daarvan blijkbaar wel volledig geïnformeerd is (‘In omvang nog zeer veel relevanter is, zoals ik u tijdens onze bespreking van 6 december heb gemeld en toegelicht, dat de curatoren van het in 2009 gefailleerde bedrijf [J] dd 11 december jl hun onderzoeksrapport hebben gepubliceerd…’) terwijl hij op concrete vragen van mr. Van As naar de waarde van de aandelen [B] gelet op het [project] project heeft geantwoord dat daar niets over kon worden gezegd ( ‘Waarderingen, laat staan bewijsstukken, omtrent de waarde van Project [project] zijn er niet, en kan ik u derhalve ook niet toezenden’, e-mail [appellant 1] van 5 februari 2014). Met [geïntimeerde] acht het hof dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in onderlinge samenhang bezien, niet juist en oordeelt het dat hieruit volgt dat [appellant 1] gezwegen heeft waar spreken plicht was. Weliswaar moest de financial close, en daarmee de levering van de aandelen van [D] B.V. nog plaatsvinden, maar ook toen al moet het duidelijk zijn geweest dat de kans dat het project zou slagen bijzonder groot was. De vergunningen waren in januari 2014 onherroepelijk geworden en kort daarna was de totale financiering rond, getuige ook het bericht van [F] aan haar aandeelhouders van 4 februari 2014 (productie 3 bij Memorie van Antwoord): ‘De financiering van het [project]-project is rond; de afspraken met de financiële partijen zijn gemaakt en alles moet nu nog formeel worden vastgelegd. Dat hebben de projectorganisatie [project] en het Canadese energieconcern [G] eind vorige week namens het consortium bekend gemaakt’ (…) Met het bereiken van de financial close, die nu voor de tweede helft van maart wordt verwacht, komt de rol van [B] ten einde. Met de verkoop van zijn 5%-aandeel in de parken van [G], trekt [B] zich geheel terug uit het project.’
5.14
Het bewijsaanbod door getuigen dat [appellant 1] ten aanzien van zijn verschillende stellingen heeft gedaan passeert het hof omdat het bewijs dat dit zou opleveren (dat hij niet betrokken was bij de totstandkoming van de [overeenkomst] en hiervan geen kennis droeg als ook over het verdere verloop van het project tot de financial close, de financiële problemen van [D] gedurende de periode 2011–2014, de onzekerheid omtrent het bereiken van de financial close gedurende het proces en voortdurende onzekerheid met betrekking tot de financiële afwikkeling) niet tot een ander oordeel kan leiden dan hiervoor al overwogen. Het hof is van oordeel is dat alleen al het achterwege laten van het toezenden van de [overeenkomst] (althans het meedelen van de strekking daarvan), zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen — na eventuele consultatie van derden — en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico's van andere deelnemingen het oordeel rechtvaardigt dat [appellant 1] [geïntimeerde] heeft bedrogen.
5.15
Het hof merkt verder nog op dat voor zover [appellant 1] dezelfde getuigen opvoert als die in eerste aanleg zijn gehoord, geldt dat hij niet heeft gespecificeerd wat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, hetgeen wel van hem had mogen worden verwacht (vergelijk HR 9 juli 20114 ECLI:NL:HR:2004:A07817 en HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7802). Ook de nadere schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] van 1 augustus 2018 die [appellant 1] als productie 50 bij zijn akte van 16 augustus 2018 heeft gevoegd doet aan het oordeel dat [appellant 1] zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke verzwijging/opzettelijk onjuiste informatieverschaffing niet af. Deze verklaring gaat immers hoofdzakelijk in op alle omstandigheden,‘terms and conditions’, die stuk voor stuk het bereiken van een financial close onmogelijk hadden kunnen maken. Deze omstandigheden deden echter niet af aan de mededelingsplicht van [appellant 1]. [appellant 1] had [geïntimeerde] moeten informeren over alle zaken die hij wel wist, zodat [geïntimeerde] haar eigen afweging had kunnen maken om het convenant wel of niet (in deze vorm) op 18 maart 2014 te tekenen.
5.16
Ook de grieven die betrekking hebben op de opzettelijke verzwijging/opzettelijk onjuiste informatie verschaffen falen op grond van het voorgaande.
5.17
Grief 10 klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat [geïntimeerde] het convenant niet zou hebben getekend als zij op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [project] project en de mogelijke verkoopopbrengst daarvan en de verkoopopbrengst op de door [geïntimeerde] te ontvangen overbedelingsvergoeding mogelijk van grote invloed kon zijn (het causale verband dat wordt vereist in artikel 3:44 BW). [appellant 1] stelt dat [geïntimeerde] al bekend was met de beoogde planning van het [project] project, maar welbewust heeft gekozen voor de peildatum 31 december 2012. [geïntimeerde] kreeg in het convenant enkel zekerheden toegedeeld uit de gemeenschap, [appellant 1] juist de risico's, waaronder het risico van persoonlijke aansprakelijkstelling in verband met het faillissement van [J], daarom heeft zij getekend.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en betoogd dat het er niet om gaat wat [geïntimeerde] wel wist, maar om wat ze niet wist. Zou zij volledig en op juiste wijze door [appellant 1] zijn geïnformeerd dan zou zij niet op 18 maart 2014 haar handtekening onder het convenant hebben gezet. De verdeling staat wat haar betreft niet ter discussie, wel de waardering. Een eventuele aansprakelijkstelling in verband met [J] heeft geen rol gespeeld omdat zij zich er van bewust was dat zij daar ook nog na de datum van ontbinding van het (de) huwelijk(sgemeenschap) voor zou hebben te vrezen.
5.18
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen worden volgens vaste jurisprudentie in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de stelplicht ten aanzien van het causale verband van degene die zich op bedrog beroept. Van [geïntimeerde] kan niet worden verlangd dat zij precies aangeeft op welke andere voorwaarden de overeenkomst zou zijn gesloten indien zij niet onder invloed bedrog zou hebben gehandeld. Het is voldoende dat zij stelt — en in geval van (gemotiveerde) betwisting aannemelijk maakt — dat zij de overeenkomst niet, of niet op de daadwerkelijk overeengekomen voorwaarden zou hebben gesloten. Dat laatste heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof gedaan. Ook grief 10 faalt daarom.
5.19
In grief 11 stelt [appellant 1] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 ten onrechte heeft overwogen dat [appellant 1] zijn stelling, dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, niet heeft onderbouwd. Het hof verwerpt de grief met de overweging dat zelfs als de stelling van [appellant 1] op dit punt juist zou zijn, het vastgestelde bedrog ook in dat geval vernietiging van de bepalingen omtrent de verdeling rechtvaardigt. Wat dan de gevolgen zijn voor de overige bepalingen van het convenant kan in het midden blijven nu het ingestelde hoger beroep op dit punt geen ander dictum verlangt dan dat door de rechtbank gegeven is.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen. Het bestreden (tussen)vonnis zal worden bekrachtigd en de zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof neemt geen beslissing over de proceskosten in eerste aanleg, nu die beslissing nog aan de rechtbank voorligt.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
— explootkosten | € 98,51 |
— griffierecht | € 5.600,00 |
totaal verschotten | € 5.698,51 |
— salaris advocaat | € 16.503,00 (3 punten × tarief VIII) |
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 september 2016;
verwijst de zaak terug naar voornoemde rechtbank voor verdere afdoening;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 5.698,51 voor verschotten en op € 16.503,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. ter Brugge, voorzitter, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019