HR, 31-01-2003, nr. C02/187HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF1415
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-01-2003
- Zaaknummer
C02/187HR
- LJN
AF1415
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF1415, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1415
ECLI:NL:PHR:2003:AF1415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF1415
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 657 met annotatie van W.D.H. Asser
NJ 2003, 657 met annotatie van W.D.H. Asser
Uitspraak 31‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
31 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/187HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Vries Robbé.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 22 juli 1999 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en, verkort weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat op de aan [eiser] c.s. verstrekte gronden melkquotum rust, dat op naam van een van hen staat geregistreerd;
2. [eiser] c.s. te veroordelen aan eiseres opgave te doen van het in 1984 toegekende melkquotum alsmede van het in 1999 bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS) in Rijswijk geregistreerde melkquotum, zulks op verbeurte van een dwangsom;
3. [eiser] c.s. te veroordelen om aan eiseres opgave te doen van het in 1983 ten dienste van hun bedrijf gebruikte gronden alsmede opgave te doen van het totale areaal in 1999, zulks op verbeurte van een dwangsom;
4. [eiser] c.s. te veroordelen het op de in erfpacht verstrekte gronden rustende melkquotum aan eiseres dan wel aan een door eiseres aan te wijzen derde over te dragen door ondertekening en indiening bij de COS van de daartoe bestemde formulieren, zulks op verbeurte van een dwangsom.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, om [verweerster], indien en voor zover zij ieder voor zich dan wel gezamenlijk in conventie veroordeeld worden tot overdracht van enig melkquotum aan [verweerster] dan wel aan een door deze aan te wijzen derde(n), te veroordelen tot betaling aan hen van een bedrag van ƒ 2,25 per kilogram door hen over te dragen melkquotum, althans tot betaling aan hen van een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag per kilogram door hen over te dragen melkquotum.
[Verweerster] heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 juli 2000 in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 5 maart 2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep onder wijziging van de gronden bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank te Breda.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebbent [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in het door hen ingestelde cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor zover thans van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
(i) Op 1 november 1999 is het recht van erfpacht dat [eiser] c.s. hadden op percelen weiland van [verweerster], door het verstrijken van de termijn geëindigd. Partijen hebben bij gelegenheid van het einde van de erfpachtverhouding geen overeenkomst inzake behoud of overdracht van de melkquota gesloten.
(ii) [Verweerster] heeft met betrekking tot het melkquotum vorderingen tegen [eiser] c.s. ingesteld, waaronder een vordering het aan de in erfpacht uitgegeven gronden verbonden melkquotum aan haar of een door haar aan te wijzen derde over te dragen. [Eiser] c.s. hebben in voorwaardelijke reconventie, voor zover deze vordering zou worden toegewezen, gevorderd [verweerster] te veroordelen aan hen een vergoeding op basis van de waarde van het over te dragen melkquotum te betalen.
(iii) De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 geoordeeld dat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn. Zij achtte zich voor de vaststelling van de waarde van het melkquotum en de daaruit te berekenen vergoeding evenwel niet voldoende ingelicht, en zij heeft daartoe een comparitie van partijen gelast. Het Hof heeft bij arrest van 5 maart 2002 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. In het daartegen door [eiser] c.s. ingestelde beroep in cassatie heeft [verweerster] zich primair beroepen op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op grond van art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580.
3.2 In cassatie is thans slechts de vraag aan de orde of [eiser] c.s. ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde beroep.
Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, volgt mede blijkens de memorie van toelichting, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het Hof, dat is gewezen op 5 maart 2002 en derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Nu het Hof niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt, is zijn arrest een tussenarrest (vgl. HR 13 januari 1995, nr. 15498, NJ 1995, 482), hetgeen meebrengt dat volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit arrest slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld, aangezien het Hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Anders dan [eiser] c.s. veronderstellen, is deze bepaling niet in strijd met art. 398 Rv. en art. 78 RO, nu zij niet het beroep in cassatie tegen tussenarresten uitsluit, maar slechts regelt wanneer dit beroep kan worden ingesteld. Bij hun stelling dat hun, ingeval zij niet-ontvankelijk zouden worden verklaard in hun cassatieberoep tegen het tussenarrest van het Hof, een instantie wordt ontnomen doordat in de toekomst geen cassatieberoep meer mogelijk is, miskennen zij dat zij later in de procedure, nadat het Hof een eindarrest zal hebben gewezen, op de voet van art. 401a lid 2 Rv. ook tegen het tussenarrest van het Hof beroep in cassatie zullen kunnen instellen.
Het betoog van [eiser] c.s. dat het standpunt van [verweerster] dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep in strijd is met art. 4 Wet AB, ziet eraan voorbij dat ingevolge art VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, de wijziging van art. 401a Rv. onmiddellijke werking en geen terugwerkende kracht heeft. De toepasselijkheid van deze bepaling op uitspraken die na 1 januari 2002 zijn gedaan, brengt ook mee dat het Hof, anders dan [eiser] c.s. aanvoeren, in zijn tussenarrest had kunnen bepalen dat daartegen tussentijds beroep in cassatie zou kunnen worden ingesteld.
3.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [eiser] c.s. in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,33 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.
Conclusie 31‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C02/187
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 november 2002 (verkorte termijn)
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
tegen
[Verweerster]
In deze zaak is uitsluitend de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen een na 1 januari 2002 gewezen tussenarrest aan de orde(1).
1. Feiten en procesverloop(2)
1.1 Bij notariële akte van 1 maart 1974 is aan eiser tot cassatie sub 1, [eiser 1], en aan wijlen de echtgenoot van eiseres tot cassatie sub 2, [eiseres 2] (hierna tezamen: [eiser] c.s.), door wijlen de echtgenoot van verweerster in cassatie, [verweerster], ieder een perceel weiland te Alphen en Riel van telkens ongeveer 8 hectare (na wisseling van percelen door ruilverkaveling 7 en 8 hectare) in erfpacht uitgegeven voor de termijn van 25 jaar en 8 maanden. Deze weilanden lagen in elkaars nabijheid.
1.2 Door het verstrijken van de termijn zijn deze rechten van erfpacht op 1 november 1999 geëindigd. Partijen hebben bij gelegenheid van het einde van deze erfpachtverhouding geen overeenkomst inzake behoud of overdracht van melkquota gesloten.
1.3 [Verweerster] heeft [eiser] c.s. bij inleidende dagvaarding van 22 juli 1999 gedagvaard ter zitting van de arrondissementsrechtbank te Breda en - kort gezegd - een verklaring voor recht gevorderd dat op de in erfpacht verstrekte gronden een melkquotum rust dat op naam van [eiser 1] respectievelijk [eiseres 2] dan wel haar overleden echtgenoot staat geregistreerd. Voorts heeft [verweerster] gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen om 1) opgave te doen van het in 1984 toegekende melkquotum, 2) opgave te doen van de in 1983 ten dienste van hun bedrijf gebruikte gronden en 3) het op de in erfpacht verstrekte gronden rustende melkquotum aan [verweerster] dan wel aan een door haar aan te wijzen derde over te dragen.
1.4 [Eiser] c.s. hebben de vorderingen weersproken en een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld.
1.5 De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 overwogen dat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn (rov. 3.10). Vervolgens heeft zij de voorwaardelijke vordering in reconventie besproken (rov. 3.11). De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat zij zich voor de vaststelling van de waarde van het melkquotum en de daaruit te berekenen vergoeding niet voldoende ingelicht acht.
De rechtbank heeft alvorens verder te beslissen een comparitie van partijen gelast.
1.6 [Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof bij arrest van 5 maart 2002 de grieven besproken en geoordeeld dat deze allen falen. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd onder wijziging van gronden en de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing.
1.7 [Eiser] c.s. hebben tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd primair dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het cassatieberoep moet worden verworpen. Zij heeft daarbij de Hoge Raad verzocht bij voorrang op haar primaire verweer te beslissen. Partijen hebben hun standpunten in het ontvankelijkheidsincident schriftelijk doen toelichten. Namens [verweerster] is nog gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Het in cassatie bestreden arrest van het hof betreft het hoger beroep van een tussenvonnis van de rechtbank. In het dictum van het arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Een dergelijk arrest is een tussenarrest(4). Het hof heeft niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt.
2.2 Tot 1 januari 2002 bepaalde art. 401a lid 2 Rv. (oud) voor de dagvaardingsprocedure dat van incidentele en interlocutoire uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen, tenzij de rechter daarbij verklaard heeft dat het beroep in cassatie daarvan niet dan tegelijk met het eindvonnis(5) zal kunnen worden ingesteld.
Ingevolge deze bepaling hadden partijen de keuze om hetzij direct beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak in te stellen hetzij daarmee te wachten tot het moment van instellen van beroep tegen de einduitspraak, tenzij de rechter beroep vóór de einduitspraak had uitgesloten(6). Eenzelfde systeem gold onder het tot 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht voor het hoger beroep in dagvaardingszaken (art. 337 lid 2 Rv. (oud))(7).
2.3 Met de invoering op 1 januari 2002 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg(8), is de regeling van de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep of beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak in te stellen, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de voorheen al in hoger beroep geldende regeling voor de verzoekschriftprocedure.
Volgens het nieuwe art. 401a Rv. is - kort gezegd - tussentijds cassatieberoep van een tussenvonnis of tussenarrest niet mogelijk, tenzij de rechter anders heeft bepaald(9):
"1. Van uitspraken, waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd, kan beroep in cassatie worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen.
2. Van andere tussenvonnissen of tussenarresten kan beroep in cassatie slechts tegelijk met dat van het eindvonnis of eindarrest worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald of artikel 75, eerste lid, van toepassing is."
In het huidige art. 337 lid 2 Rv. is een soortgelijke voorschrift voor het appel opgenomen(10).
2.4 Het sinds 1 januari 2002 voor dagvaardingsprocedures geldende stelsel is op dit punt aldus tegenovergesteld aan het systeem onder het oude burgerlijk procesrecht(11). Blijkens de parlementaire geschiedenis is dit een bewuste keuze van de wetgever geweest.
In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 855 is de nieuwe regeling als volgt toegelicht(12):
"De wijzigingen in artikel 337 Rv vloeien eveneens voort uit de vereenvoudiging van de regeling van de tussenvonnissen. Ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 is nog een belangrijke wijziging aangebracht: de uitsluiting van afzonderlijk hoger beroep tegen tussenvonnissen, behoudens wanneer het een voorlopige voorziening betreft of een tussenvonnis waarbij de rechter afzonderlijk hoger beroep heeft toegelaten, dan wel het geval van onbevoegdverklaring op de voet van artikel 1.8.3, waartegen slechts tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
Vergelijk voor cassatie artikel 401a Rv en voor de verzoekschriftprocedure artikel 358 Rv. De uitsluiting van rechtsmiddelen tegen tussenuitspraken vindt plaats met het oog op een zo vlot mogelijke behandeling van zaken, en sluit aan bij een aanbeveling van de commissie-Wind."
2.5 Deze door de minister aangehaalde aanbeveling van de Commissie-Wind hield in dat voor het regiem van hoger beroep van tussenvonnissen diende te worden gezocht naar de parallel met artikel 429n lid 3 Rv. De commissie was van oordeel dat tussentijds appel in beginsel ongewenst is, omdat dergelijke appellen de voortvarende afwikkeling van de procedure verstoren(13). Omdat de commissie zowel de start als de afronding van een civiele procedure zo doelmatig wilde laten verlopen dat zo spoedig mogelijk tot een verantwoorde beslechting van het geschil kan worden gekomen, en het verband werd gelegd tussen de aldus geschetste doelstelling van de commissie en de eis van art. 6 EVRM dat behandeling en beslissing van een zaak binnen redelijke termijn hun beslag moeten hebben gekregen, kwam de commissie tot deze aanbeveling(14).
2.6 Pas in de Eerste Kamer riep de wijziging vragen op. Uit het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer blijkt dat men meende dat de toelichting op artikel 337 Rv. summier was en dat een nadere toelichting van de regering wenselijk was(15):
"De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien, dat indringender dan tot nu toe in de Tweede Kamer behandeling het geval is geweest wordt ingegaan op de vraag of de uitsluiting van hoger beroep wel in alle gevallen versnellend werkt. Met goede argumenten is door mensen die er (ook) verstand van hebben betoogd, dat dit niet (altijd) het geval is. Met name in zaken waar in een vroeg stadium beslissingen van fundamenteel belang worden genomen, zou een uitsluiting van hoger beroep zeer wel vertragend kunnen werken. (...)"
2.7 De Minister antwoordde bij memorie van antwoord onder meer het volgende(16):
"In reactie hierop merk ik op dat er onder bepaalde omstandigheden zeker bezwaren kunnen bestaan tegen uitsluiting van tussentijds hoger beroep. Het punt is echter dat er voor de onderhavige materie niet dé ideale oplossing voorhanden is. De kwestie van tussentijds hoger beroep is niet zozeer van principiële, maar veeleer van praktische aard. Daarbij moet op basis van doelmatigheid een keuze voor het ene of het andere uitgangspunt (...) worden gemaakt, waarbij de rechter in het concrete geval steeds anders kan besluiten. (...)".
2.8 Vervolgens somde de minister de argumenten op die in de literatuur zijn genoemd voor omdraaiing van de regel en besloot met de opmerking:
"Alles overziend meen ik dan ook dat de argumenten voor uitsluiting van hoger beroep als hoofdregel zwaarder wegen dan de argumenten daartegen."
Daaraan voegde de minister nog toe dat hij zich hierin gesteund vond door de schrijvers Ras, Hammerstein, Vranken en Veegens/Korthals Altes/Groen, alsmede door het feit dat de Adviescommissie burgerlijk procesrecht geen bedenkingen had aangevoerd.
2.9 De Minister heeft aldus wel de bezwaren van het nieuwe systeem onder ogen gezien, maar dit systeem op grond van een aantal argumenten verkozen boven het oude waarin tussentijds appel mogelijk was, tenzij de rechter dit had uitgesloten. Overigens hanteerde een aantal gerechten voor 1 januari 2002 in beginsel standaard de uitsluitingsclausule, waardoor in feite het nieuwe systeem al werd toegepast. Deze praktijk heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel echter geen rol gespeeld.
2.10 De Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken bevat in art. VII een bepaling van overgangsrecht(19). Het eerste en het tweede lid van dit artikel luiden als volgt:
"1. Ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn, blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
2. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing."
2.11 In de memorie van toelichting is deze regeling als volgt toegelicht:
"Artikel VII bevat het processuele overgangsrecht.(...)
Het tweede lid bepaalt dat ook voor de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen van voor de inwerkingtreding van de wet en de toepasselijke termijnen het oude recht geldt. Uit artikel VII, eerste lid, volgt dat als het rechtsmiddel wordt aangewend voor die datum het oude procesrecht van toepassing blijft, en a contrario dat als het rechtsmiddel wordt aangewend op of na die datum het nieuwe procesrecht van toepassing is."
2.12 Het overgangsrecht moet aldus worden begrepen dat de vraag naar de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen vonnissen en arresten die na 1 januari 2002 zijn uitgesproken, moet worden beantwoord naar het nieuwe burgerlijk procesrecht. Het nieuwe recht bepaalt derhalve of rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen uitspraken van na 1 januari 2002(20).
Het sinds 1 januari 2002 geldende recht bepaalt derhalve tevens of tussentijds appel of cassatieberoep kan worden ingesteld(21). Aldus geldt voor tussenvonnissen en tussenarresten die na 1 januari 2002 zijn gewezen dat tussentijds hoger beroep of cassatieberoep slechts mogelijk is als de rechter dit heeft toegestaan (art. 337 lid 2 resp. art. 401a lid 2 Rv.).
2.13 In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn tussenarrest niet de mogelijkheid opengesteld tussentijds cassatieberoep in te stellen. Bij gebreke van toestemming van het hof is het cassatieberoep op grond van art. 401a lid 2 Rv. derhalve niet ontvankelijk.
2.14 De stelling van [eiser] c.s. dat zij bij niet-ontvankelijkverklaring een instantie mislopen omdat zij geen herhaald cassatieberoep kunnen instellen tegen het arrest van het hof, berust op een misvatting. In dat geval zijn zij immers nog niet ontvangen in hun cassatieberoep tegen dat tussenarrest, zodat die mogelijkheid nog openstaat in een later stadium van het geding(22). Wanneer [eiser] c.s. zouden appelleren van het nog te wijzen eindvonnis van de rechtbank, en het hof een eindarrest wijst, kunnen zij in cassatie klagen over het tussenarrest van het hof van 5 maart 2002.
Ook de klacht dat het overgangsrecht in strijd is met art. 4 Wet AB stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ik verwijs naar en neem het een en ander over uit mijn eveneens op 8 november 2002 op verkorte termijn genomen conclusie in de zaak rolnr. C02/175.
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie het arrest van het hof Den Bosch van 5 maart 2002 onder 4.1 en 4.2.
3 De dagvaarding is op 4 juni 2002 uitgebracht.
4 HR 10 september 1993, NJ 1994, 272 m.nt. Ma; HR 27 januari 1995, NJ 1995, 530 m.nt. HER. Zie ook de noot van Ras onder HR 21 januari 1994, NJ 1994, 519 onder 4. Zie ook Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, 3e druk, nr. 266.
5 Daarmee letterlijk de tekst van art. 337 Rv. (oud) volgend. Bedoeld is natuurlijk eindarrest en slechts eindvonnis voor zover dit door de rechtbank in appel gewezen.
6 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 1998, nr. 191.
7 HR 24 september 1993, NJ 1994, 299 rov. 3.2 m.nt. HER.
8 Wet van 6 december 2001, Stb. 580.
9 Tussentijds cassatieberoep tegen een tussenuitspraak is eveneens mogelijk wanneer de appelrechter zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar een lagere rechter heeft verwezen (art. 75 lid 1 Rv.).
10 Ook hier geldt de regel dat in het geval van art. 75 lid 1 Rv. tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis mogelijk is.
11 Zie ook W. Heemskerk, Hoe zit het met...tussentijds beroep?, Advocatenblad 2002, blz. 478-479.
12 TK 1999-2000, 26 85, nr. 3 blz. 163-164.
13 Zie de eindrapportage Projectteam Doelmatigheid Civiele Procedures, juni 1996, blz. 30-31; zie ook Heemskerk. t.a.p.
14 Eindrapportage, blz. 1-5. Het verband tussen de aanbeveling en de redelijke termijn van art. 6 EVRM is duidelijker gelegd in het - niet gepubliceerde - tussenrapport. Wel gepubliceerd is de analyse van de jurisprudentie van het EHRM inzake de redelijke termijn in civiele zaken, waarop het projectteam zich heeft gebaseerd, zie I. van der Helm en E.M. Wesseling-van Gent, De redelijke termijn in civiele procedures, Trema 1996, blz. 125-34, waar op blz. 132 onder de conclusies wordt gepleit voor uitsluiting van tussentijds appel.
15 EK 2000-2001, 26 855, nr. 250a, blz. 22.
16 EK 2001-2002, 26 855, nr. 16, blz. 43-44.
17 Zonder stemming: Handelingen EK 2001-2002, nr. 10, blz. 525.
18 Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621.
19 Stb. 2001, 580 blz. 89-90.
20 Burgerlijke Rechtsvordering, Boek I, Overgangsrecht, aant. 3; H.A. Stein, Nieuw burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 147-148; A.W. Jongbloed, Inleiding nieuw burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 122-125. J. Nijenhuis, Het overgangsrecht onder het nieuwe Rechtsvordering, Executief 2002, blz. 18. Zie ook de conclusie van A-G Huydecoper in de zaak R02/028.
21 A. Hammerstein, TCR 2002, nr. 2, blz. 49 over art. 337 lid 2 Rv.
22 Vgl. HR 14 december 1973, NJ 1974, 347 en HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791.