HR, 17-01-1997, nr. 16139
ECLI:NL:HR:1997:ZC2250
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-1997
- Zaaknummer
16139
- LJN
ZC2250
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:51
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑1997
Inhoudsindicatie
Bedrog; Dwaling; Stelplicht.
17 januari 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.139 (C95/291)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr M.F. Admiraal, thans mr A. P. Kranenburg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 10 mei 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:
A. te verklaren voor recht dat het gegeven ontslag op 10 december 1993 nietig is;
B. [eiseres] te veroordelen tot (1) uitbetaling van het nog resterende salaris ad f 8.011, -- bruto, te verhogen met de maximale vertragingsrente en de wettelijke rente vanaf 20 december 1993, (2) nakoming van de beëindigingsovereenkomst zoals in de dagvaarding omschreven, (3) betaling van de wettelijke rente over f 50.000, -- vanaf 20 december 1993, (4) betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad f 4.060, -- en van auto-onkosten ad f 1.180,04, dit laatste te verhogen met de wettelijke rente vanaf 4 april 1994.
[eiseres] heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd:
A. [verweerder] te veroordelen tot betaling van f 5.426,80 en van f 5.200, -- , te vermeerderen met de wettelijke rente respectievelijk vanaf 14 juli 1994 en 13 december 1993;
B. [verweerder] te bevelen aan [eiseres] af te geven de door haar aan hem ter beschikking gestelde personal computer, merk High Screen, zulks op straffe van een dwangsom van f 150, -- per dag.
Bij vonnis van 8 december 1994 heeft de Kantonrechter in conventie de vorderingen afgewezen. Voorts heeft de Kantonrechter bij dat vonnis in reconventie [verweerder] veroordeeld om aan [eiseres] te betalen f 5.426, 80 met de wettelijke rente vanaf 10 december 1993, [verweerder] bevolen om aan [eiseres] af te geven genoemde personal computer, op straffe van een dwangsom van f 150, -- per dag tot een maximum van f 4.500, -- , en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ' s-Gravenhage.
Bij vonnis van 26 juli 1995 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen, en de vorderingen in reconventie afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [verweerder] trad op 1 april 1990 als hoofd van de administratie in dienst van [eiseres]. Zijn bruto loon bedroeg laatstelijk f 8.011, -- per maand.
(ii) Nadat meermalen was gebleken dat [verweerder] in genoemde functie niet voldeed, heeft [eiseres] besloten de arbeidsovereenkomst met hem te beëindigen, waarmee [verweerder] akkoord ging.
(iii) In verband daarmee hebben partijen op 28 oktober 1993 een "Overeenkomst strekkende tot beëindiging van het dienstverband" ondertekend, hierna ook wel aan te duiden als "beëindigingsovereenkomst", kort samengevat en voor zover thans van belang inhoudende: dat tussen partijen met onderling goedvinden het dienstverband per 1 januari 1994 werd beëindigd; dat [eiseres] op of omstreeks 20 december 1993 aan [verweerder] ten titel van schadeloosstelling een bedrag van f 50.000, -- bruto zou betalen en daarop de wettelijke inhoudingen in mindering zou brengen; dat [verweerder] de hem door [eiseres] ter beschikking gestelde dienstauto op kosten van deze laatste tot 4 april 1994 mocht blijven gebruiken; dat [verweerder] de hem door [eiseres] in bruikleen gegeven personal computer, merk High Screen, bij wege van schenking mocht behouden; en dat [verweerder] door [eiseres] werd ontslagen van zijn verplichtingen uit hoofde van het bij de arbeidsovereenkomst behorende concurrentiebeding.
(iv) [eiseres] heeft [verweerder] in ieder geval vanaf 9 november 1993 op non-actief gesteld en heeft vervolgens, nadat zij had ontdekt dat [verweerder] samen met een andere werknemer van [eiseres], genaamd [betrokkene 1], op 1 september 1993 een vennootschap onder firma met de naam Dellis B.V. had opgericht en in het kader daarvan in de tweede helft van november 1993 zakelijke contacten had gehad met derden, onder wie een klant van [eiseres], bij brief van 10 december 1993 [verweerder] op staande voet ontslagen, zulks onder gelijktijdige mededeling dat zij de beëindigingsovereenkomst op grond van bedrog c.q. dwaling vernietigde.
(v) Blijkens genoemde brief werd door [eiseres] in het bijzonder aan [verweerder] verweten dat deze zowel vóór als ná het sluiten van de beëindigingsovereenkomst opzettelijk onjuiste mededelingen had gedaan en had verzwegen - althans [eiseres] ter zake had misleid c.q. onwetend had gelaten - dat hij de onder (iv) genoemde vennootschap had opgericht en daarmee bedrijfsmatig was gaan handelen.
(vi) [verweerder] heeft vóór het sluiten van de beëindigingsovereenkomst desgevraagd tegenover [eiseres] ontkend dat hij al uitzicht had op ander werk; na het sluiten van de overeenkomst heeft hij een soortgelijke vraag eveneens ontkennend beantwoord en voorts ontkend reeds een onderneming te hebben opgericht.
3.2 [verweerder] heeft, kort samengevat en voor zover thans nog van belang, naast een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is, nakoming van de beëindigingsovereenkomst gevorderd. [eiseres] heeft daartegenover een beroep gedaan op de als voormeld bij brief van 10 december 1993 ingeroepen nietigheid van deze overeenkomst - op grond van bedrog en/of dwaling - en heeft voorts, met handhaving van het ontslag op staande voet, enkele tegenvorderingen ingesteld. De Kantonrechter heeft [eiseres] grotendeels in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft echter, met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, anders beslist en de vorderingen van [verweerder] grotendeels toegewezen. Hiertegen richt zich het middel in al zijn onderdelen.
3.3 Onderdeel II betreft de verwerping van het beroep op dwaling. Het richt zich tegen het in rov. 5.3 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] niet heeft aangegeven in hoeverre zij, als [verweerder] haar niet had misleid, de overeenkomst zou hebben gewijzigd en dat niet zonder meer is vast te stellen dat de overeenkomst in dat geval een andere inhoud zou hebben gekregen. Het betoogt dat de Rechtbank door dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip dwaling.
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat voor een beroep op dwaling niet is vereist, dat zonder de dwaling in het geheel geen overeenkomst zou zijn gesloten, maar voldoende is dat de overeenkomst zonder de dwaling niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, mist het feitelijke grondslag, nu uit de bestreden rechtsoverwegingen blijkt dat de Rechtbank - terecht - ervan uitging dat ook in dit laatste geval een beroep op dwaling mogelijk is.
Voor zover het onderdeel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de vraag of zij de overeenkomst zonder de dwaling niet dan wel niet op dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan, treft het echter doel. In een geval als het onderhavige kan immers niet, zoals de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, van de dwalende worden verlangd dat hij precies aangeeft, op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder de invloed van dwaling zou hebben gehandeld, doch is voldoende dat hij stelt - en in geval van betwisting aannemelijk maakt - dat hij in dat geval een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard.
3.4 Onderdeel I betreft de verwerping van het beroep op bedrog en is met name gericht tegen de overweging van de Rechtbank dat door [eiseres] niet is gesteld en ook anderszins niet is gebleken "dat [verweerder] door middel van dat bedrog [eiseres] heeft bewogen tot het sluiten van de beëindigings-overeenkomst".
Dit onderdeel treft eveneens doel. In aanmerking genomen dat volgens art. 3:44 lid 3 BW bedrog reeds aanwezig is indien men een ander door een opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt, heeft [eiseres] ook op dit punt voldoende gesteld. Het onderdeel voert terecht aan dat hier niet met zo veel woorden behoefde te worden gesteld, dat [eiseres] door de gewraakte mededeling tot het sluiten van de overeenkomst was "bewogen", doch volstaan kon worden met de - deugdelijk gemotiveerde - stelling dat [eiseres] de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als [verweerder] haar die mededeling niet had gedaan.
3.5 Onderdeel III klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat, ook als moet worden aangenomen dat het concurrentiebeding zijn gelding tot 1 januari 1994 behield, [verweerder]'s gedrag wellicht te laken is, maar dat hierin onvoldoende grond is te vinden voor een ontslag op staande voet.
De klacht faalt. Het is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank - veronderstellenderwijs uitgaande van het nog gelden van het beding tijdens de periode van non-activiteit - bij de beoordeling van de vraag of [verweerder]'s activiteiten in strijd met het beding in de gegeven situatie zo laakbaar waren dat zij een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverden, van belang heeft geacht dat niet was gesteld of gebleken dat [verweerder]'s activiteiten concurreerden met die van [eiseres] en evenmin dat [verweerder] er enig financieel voordeel mee heeft behaald, en dat de Rechtbank op grond daarvan die vraag ontkennend heeft beantwoord. Ook is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank uit het enkele feit dat [verweerder] tussen klanten van [eiseres] en Indiase bedrijven heeft bemiddeld, het tegendeel niet heeft afgeleid.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 juli 1995;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 714, 65 aan verschotten en f 3.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 januari 1997.