HR, 03-09-1993, nr. 15054
ECLI:NL:HR:1993:ZC1050
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-1993
- Zaaknummer
15054
- LJN
ZC1050
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:15
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑1993
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep; belang; proceskosten; grenzen rechtsstrijd in appel; devolutieve werking; herkansingsfunctie; toetsing 'ex nunc'.
3 september 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.054
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
PTT TELECOM B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. G.M.H. Hoogvliet.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — heeft bij exploit van 14 juni 1990 verweerster in cassatie — verder te noemen PTT — in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd PTT te veroordelen om aan [eiseres] binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis de door haar aan PTT betaalde waarborgsom in verband met de telefoonaansluiting terug te betalen, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag.
Nadat PTT tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 10 juli 1990 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft zij de gronden van haar vordering aangevuld en haar eis verminderd door haar vordering tot betaling van een dwangsom niet te handhaven.
Bij arrest van 19 maart 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PTT heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat toegelicht door Mr. R.H. de Bock, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en voor PTT door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres] is een zg. ROA-gerechtigde, d.w.z. een asielzoekster die voor haar levensonderhoud is aangewezen op de Regeling Opvang Asielzoekers. Ingevolge deze regeling ontvangt zij een uitkering van ƒ 445,-- per maand, vermeerderd met een uitkering ten behoeve van haar minderjarige kinderen, terwijl haar daarnaast voorzieningen in natura, zoals onderdak, worden geboden.
(ii) [eiseres] heeft op 1 maart 1990 verzocht om een aansluiting op het telefoonnet. PTT hanteert het beleid dat aan ROA-gerechtigden betaling van een waarborgsom van ƒ 750,-- wordt verzocht alvorens tot aansluiting over te gaan, en was slechts bereid de aansluiting tot stand te brengen na betaling van deze waarborgsom.
(iii) Nadat [eiseres] bij brief van haar raadsvrouw bezwaar had gemaakt tegen de gestelde voorwaarde van betaling van een waarborgsom, heeft zij op 14 april 1990 nogmaals een aansluiting verzocht, welke aansluiting is tot stand gebracht na storting van de waarborgsom op 4 mei 1990.
(iv) [eiseres] heeft in het onderhavige kort geding gevorderd PTT te veroordelen tot terugbetaling van de waarborgsom op straffe van een dwangsom. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat PTT, door van ROA-gerechtigden storting van een waarborgsom te verlangen, zich schuldig maakt aan schending van het gelijkheidsbeginsel en aan discriminatie op grond van nationaliteit dan wel nationale herkomst en derhalve ook op grond van ras, en dat PTT aldus onrechtmatig handelt. De President heeft bij vonnis van 10 juli 1990 deze vordering afgewezen.
( v) Nadat [eiseres] bij exploit van 23 juli 1990 hoger beroep tegen dit vonnis had ingesteld en op 17 januari 1991 haar memorie van grieven had genomen, heeft PTT op 16 mei 1991 de waarborgsom, vermeerderd met rente, teruggestort.
3.2
Het Hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de President bekrachtigd. Daarbij heeft het Hof vooropgesteld dat [eiseres] , nu de waarborgsom is terugbetaald, geen belang meer heeft bij haar hoger beroep, behoudens met het oog op de door de President uitgesproken kostenveroordeling. Daarom heeft het Hof onderzocht ‘’of de president op basis van de door partijen in eerste aanleg aangevoerde stellingen een juiste beslissing heeft gegeven’’. Voor zover [eiseres] in hoger beroep nieuwe standpunten inneemt, andere aspecten dan in eerste aanleg belicht of de grondslag van haar vordering aanvult, dient daaraan derhalve, aldus het Hof, te worden voorbijgegaan. Het eerste onderdeel van het middel bestrijdt een en ander met rechts- en motiveringsklachten.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld, kort weergegeven, dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en evenmin van discriminatie op grond van nationaliteit of nationale herkomst en/of ras, en dat ook overigens PTT niet onrechtmatig handelt jegens [eiseres] . Het tweede onderdeel richt zich tegen dit oordeel.
3.3
Het Hof heeft zijn taak als appelrechter miskend en heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, hoewel (terecht) ervan uitgaande dat [eiseres] (reeds) in verband met de kostenveroordeling in eerste aanleg bij haar hoger beroep belang had behouden, op grond van de omstandigheid dat PTT inmiddels had voldaan aan het door [eiseres] gevorderde, heeft volstaan met, kort gezegd, een nieuwe toetsing van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Het hoger beroep strekt (behoudens indien de appellant zijn vordering daartoe uitdrukkelijk heeft beperkt) niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing (vgl. HR 6 april 1967, NJ 1967, 243 en HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 125). Mede in aanmerking genomen dat het hoger beroep ook ertoe dient in eerste aanleg begane verzuimen te herstellen, zou hiermee niet stroken dat het aan partijen niet zou vrijstaan andere argumenten, feiten of gezichtspunten naar voren te brengen dan in eerste aanleg zijn aangevoerd. Dit is niet anders, indien ten tijde van de beslissing van de appelrechter de appellant bij zijn beroep nog enkel belang heeft in verband met de kostenveroordeling in eerste aanleg.
Voor zover het eerste onderdeel over een en ander klaagt, is het terecht voorgesteld.
3.4
Voor zover het eerste onderdeel aanvoert dat het Hof heeft miskend dat [eiseres] ook een ideëel belang bij haar vordering en derhalve bij haar hoger beroep heeft behouden, omdat zij een principiële vraag aan de orde heeft gesteld tegen de achtergrond van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie, mist het naast het vorenoverwogene belang, zodat het in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.5
In overeenstemming met zijn uitgangspunt heeft het Hof in rov. 4–8 van zijn arrest de grieven buiten behandeling gelaten en niet onderzocht hetgeen [eiseres] in hoger beroep ter nadere adstructie van haar standpunt heeft aangevoerd. Dit brengt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat na verwijzing alsnog de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] zal moeten worden beoordeeld in het licht van hetgeen in hoger beroep over en weer is aangevoerd. In dat verband zal tevens moeten worden beoordeeld in hoeverre juist is hetgeen het Hof in zijn voormelde, door het tweede onderdeel bestreden, rov. heeft overwogen. Dit onderdeel behoeft derhalve thans geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 1992;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt PTT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 3.461,91, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Davids, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 3 september 1993.