HR, 09-09-2011, nr. 10/05412
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2306
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-09-2011
- Zaaknummer
10/05412
- LJN
BQ2306
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5331, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2306
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5331
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2306
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2012/6
JBPR 2012/6
NJB 2011/1666
NJ 2011/408
RvdW 2011/1067
RFR 2011/132
JWB 2011/418
Uitspraak 09‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Cassatieberoep tegen tussenbeschikking. Niet-ontvankelijkheid; art. 401a, 426 Rv. Door rechtbank gegeven toestemming tot tussentijds appel houdt niet tevens toestemming in tot tussentijds cassatieberoep (HR 21 oktober 2005, LJN AU3723). Cassatierekest bevat niet tevens klachten tegen bekrachtiging door hof van deelbeschikking rechtbank (HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992/85; HR 23 januari 2004, LJN AL7051, NJ 2005/510).
9 september 2011
Eerste Kamer
10/05412
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak met de nummers 130958/06-4206 en 133404/07-916 van de rechtbank Haarlem van 24 juni 2008, 14 juli 2009 en 17 november 2009;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers 200.057.068/01 en 200.057.109/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
(a) Tussen de man en vrouw zijn twee afzonderlijke procedures aanhangig. De ene heeft betrekking op een verzoek echtscheiding tussen partijen uit te spreken en daarmee samenhangende verzoeken (hierna: de echtscheidingsprocedure); de andere betreft de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de verdelingsprocedure).
(b) De rechtbank heeft in beide zaken op 17 november 2009 uitspraak gedaan in één beschikking. In het dictum van deze beschikking is, met betrekking tot de echtscheidingsprocedure, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 410,-- per maand. Met betrekking tot de verdelingsprocedure is in het dictum de beslissing aangehouden. In de hieraan ten grondslag liggende overwegingen heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de aan de man toebehorende aandelen in een autobedrijf niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
(c) De vrouw heeft met toestemming van de rechtbank tegen deze beschikking beroep ingesteld. Zij verzocht in de echtscheidingsprocedure het bedrag van de bijdrage in haar levensonderhoud alsnog vast te stellen op € 4.500,--. In de verdelingsprocedure verzocht zij te bepalen dat de aandelen van de man in het autobedrijf wel degelijk tot het te verrekenen vermogen behoren.
(d) Het hof heeft, evenals de rechtbank, in beide zaken uitspraak gedaan in één beschikking, van 14 september 2010. Het bekrachtigde de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
(e) De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof cassatieberoep ingesteld. De daarin naar voren gebrachte klachten hebben uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof over de vraag of de aan de man toebehorende aandelen in het autobedrijf tot het te verrekenen vermogen behoren.
3.2 Aangezien het oordeel van het hof in de verdelingsprocedure over de zojuist bedoelde vraag uitsluitend is gegeven in de rechtsoverwegingen van de beschikking, terwijl in het dictum daarvan de beschikking waarvan beroep is bekrachtigd, waarin de beslissing is aangehouden, is de beschikking van het hof in zoverre een tussenbeschikking. Ingevolge art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. kan beroep in cassatie van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij - voor zover in dit geding van belang - de rechter anders heeft bepaald. Omdat het hof niet anders heeft bepaald, en de door de rechtbank gegeven toestemming tot tussentijds appel niet tevens toestemming tot tussentijds cassatieberoep inhoudt (HR 21 oktober 2005, LJN AU3723, NJ 2006/133), moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde beroep. Dit zou anders zijn indien in het cassatierekest tevens klachten waren gericht tegen de bekrachtiging door het hof van de door de rechtbank gegeven deelbeschikking in de echtscheidingsprocedure (HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992/85 en, voor het huidige recht (impliciet) HR 23 januari 2004, LJN AL7051, NJ 2005/510), maar het cassatierekest houdt zodanige klachten niet in.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 september 2011.
Conclusie 09‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Cassatieberoep tegen tussenbeschikking. Niet-ontvankelijkheid; art. 401a, 426 Rv. Door rechtbank gegeven toestemming tot tussentijds appel houdt niet tevens toestemming in tot tussentijds cassatieberoep (HR 21 oktober 2005, LJN AU3723). Cassatierekest bevat niet tevens klachten tegen bekrachtiging door hof van deelbeschikking rechtbank (HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992/85; HR 23 januari 2004, LJN AL7051, NJ 2005/510).
10/05412
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 15 april 2011
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1. In deze zaak gaat het voor zover in cassatie nog van belang om het volgende.
Thans verzoekster tot cassatie, verder: de vrouw, heeft naast een verzoek tot echtscheiding dat als onweersproken is toegewezen, tevens verzocht te bepalen dat thans verweerder in cassatie, verder: de man, aan haar een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen en verder heeft zij verzocht verrekening en verdeling van de beperkte gemeenschap op de voet van de tussen partijen geldende huwelijke voorwaarden.
De rechtbank Haarlem heeft bij beschikking van 17 november 2009 bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 410,- per maand. Zij heeft de beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap aangehouden en het meer of anders verzochte afgewezen. In dat verband overwoog zij onder meer dat de aan de man toebehorende aandelen van automobielbedrijf [A] b.v. niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De beschikking is gewezen - zo staat in de aanhef van de beschikking vermeld - in twee zaak-/rekestnummers (echtscheiding en verdeling).
Bij beschikking van 12 januari 2010 heeft de rechtbank alsnog (in de verdelingszaak) tussentijds hoger beroep opengesteld van de beschikking van 17 november 2009 onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
Daarop heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 17 november 2009. Zij heeft verzocht haar inleidend verzoek aangaande de uitkering tot levensonderhoud van € 4.500,- alsnog toe te wijzen. Zij heeft tevens verzocht te bepalen dat de aandelen van de man wél tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof gaat - evenals de rechtbank - uit van twee zaken met twee zaaknummers. Het hof heeft in deze twee zaken bij één beschikking, gedateerd 14 september 2010, de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd.
2. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3. De beschikking van het hof waartegen het cassatieberoep zich richt is "tweeslachtig", evenals de beschikking van de rechtbank die door het hof is bekrachtigd. De beschikking van de rechtbank is een beschikking waarin ten aanzien van een deel van het verzochte in het dictum een definitief einde is gemaakt, te weten ten aanzien van het verzoek te bepalen dat de man een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen. De beschikking is in zoverre een eindbeschikking. Met betrekking tot het verzoek tot verrekening en verdeling is de beschikking een tussenbeschikking nu in het dictum de beslissing met betrekking tot dat verzoek is aangehouden. Daaraan doet niet af dat in de beschikking bij wege van eindbeslissing is overwogen dat de waarde van de aan de man toebehorende aandelen automobielbedrijf [A] b.v. niet in de verrekening moet worden betrokken. Nu het hof in zijn beschikking op het hoger beroep dat zowel was gericht tegen het eindbeschikkinggedeelte als tegen het tussenbeschikkinggedeelte, de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd is de beschikking van het hof zelf ook "tweeslachtig" in die zin dat zij ten dele een eindbeschikking is en tevens ten dele een tussenbeschikking. Men spreekt in dit verband wel van een deelbeschikking. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 33 e.v.
4. Ingevolge art. 426 lid 4 Rv. juncto art. 401a lid 2 Rv. kan cassatieberoep tegen een tussenbeschikking slechts worden ingesteld tegelijk met een beroep tegen de eindbeschikking, zoals cassatieberoep van een tussenarrest slechts kan worden ingesteld tegelijk met een beroep tegen het eindarrest, tenzij de rechter anders heeft bepaald of art. 75 lid 1 Rv. van toepassing is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het hof anders heeft bepaald. Evenmin is art. 75 lid 1 Rv. van toepassing.
5. In het onderhavige geding heeft de rechtbank, zoals hiervoor aangegeven, tussentijds hoger beroep opengesteld van de tussenbeschikking van 17 november 2009 in de verdelingszaak, dat wil zeggen van het tussenbeschikkinggedeelte betreffende het verzoek om verrekening en verdeling. Volgens vaste rechtspraak reikt de door de rechter in eerste aanleg gegeven openstelling van tussentijds hoger beroep niet verder dan het geven van de mogelijkheid om tussentijds te appelleren van die beschikking en kan zij niet tevens gelden als een openstelling van toekomstig tussentijds cassatieberoep.
6. In gevallen waarin sprake is van een deeluitspraak als hiervoor bedoeld, moet terstond binnen de daarvoor geldende termijn beroep worden ingesteld van het gedeelte dat een einduitspraak is. In verband daarmee is in de rechtspraak een uitzondering aanvaard op het verbod van tussentijds beroep van een tussenuitspraak. Aangenomen wordt dat in gevallen waarin sprake is van een deeluitspraak, het verbod om tussentijds beroep in te stellen tegen een tussenuitspraak wordt doorbroken in die zin dat tussentijds beroep tegen deze uitspraak ook wat betreft het tussenuitspraakgedeelte (het interlocutoire gedeelte) daarvan steeds mogelijk is omdat een ander stelsel ten gevolge kan hebben dat de berechting van met elkaar samenhangende vorderingen of verzoeken zou worden gesplitst, hetgeen onwenselijk is. Zie HR 23 januari 2004, LJN AL 7051, NJ 2005, 510, m.nt DA onder NJ 2005, 511, in welke uitspraak de naar oud recht aanvaarde uitzondering op het rechterlijk verbod van tussentijds beroep werd gehandhaafd voor de toepassing van het wettelijk verbod van tussentijds beroep naar huidig recht. Zie ook HR 20 januari 2006, LJN AU7513, NJ 2006, 76. Zie voor de jurisprudentie met betrekking tot het voorheen geldende recht HR 13 januari 1995, LJN ZC1605, NJ 1995, 482 en in het bijzonder ook HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992, 85, m.nt. HJS.
Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt dat het niet doelmatig is geoordeeld om voor het hier te volgen regiem onderscheid te maken tussen gevallen waarin sprake is van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde/verzochte en gevallen waarin zich een zodanige samenhang niet voordoet, aangezien een dergelijk onderscheid wegens de daaraan verbonden onzekerheden niet geschikt werd geacht om als criterium te dienen voor het te dezen geldende appel- en cassatieregiem.
In laatstgenoemde uitspraak waarin het ging om een tussentijds appel tegen een deelvonnis, is door uw Raad overwogen dat "met het oog op evenbedoeld belang" (het belang van het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen) valt op te merken dat een appellant in zijn appel niet kan worden ontvangen indien hij, na geappelleerd te hebben van het gehele vonnis, alleen tegen het interlocutoire gedeelte grieven richt. Deze "opmerking" impliceert dat ingeval sprake is van een deeluitspraak in de hier bedoelde zin, het naar huidig recht geldende wettelijk verbod van tussentijds hoger beroep en tussentijds cassatieberoep tenzij de rechter anders heeft bepaald (welk wettelijk verbod voor de verzoekschriftprocedure in hoger beroep reeds gold onder oud recht), alleen wordt doorbroken - gelet op de ratio van doorbreking - ingeval zowel tegen het einduitspraakgedeelte als tegen het tussenuitspraakgedeelte grieven respectievelijk cassatieklachten worden gericht. Zie ook S.M. Kingma, "Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken", TCR 2010, nr. 1, p. 1-12, in het bijzonder onder 3.2 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36, voetnoot 7.
Zie verder over het wettelijk verbod van tussentijds beroep: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 59 en 60 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 27 e.v. , steeds met verdere verwijzingen.
7. Het cassatieverzoekschrift van de vrouw, waarbij zij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het hof die - als gezegd - zowel een eindbeschikking als een tussenbeschikking is, richt geen klachten tegen het eindbeschikkinggedeelte, inhoudende de vaststelling van de door de man te betalen alimentatie. De cassatieklachten zijn uitsluitend gericht tegen het tussenbeschikkinggedeelte betreffende het verzoek tot verdeling en verrekening, te weten tegen de slechts als eindbeslissing te kwalificeren overwegingen van het hof dat de waarde van de aandelen automobielbedrijf [A] b.v. niet in de verrekening moeten worden betrokken omdat op geen van beide hypothecaire leningen waarmee de aankoop van de aandelen is geherfinancierd is afgelost en voor zover reeds aannemelijk is geworden dat rente is betaald op deze leningen, de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt wat de hoogte daarvan is.
8. Mijn slotsom is dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 14‑12‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], ten deze de verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
De vrouw kan zich niet verenigen met de beschikking d.d. 14 september 2010 door de meervoudige familiekamer van het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.057.068/01 en 200.057.109/01 gegeven tussen de vrouw als appellante en [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] op een onbekend gebleven adres, echter zaakdoende te [postcode] [vestigingsplaats] aan de [adres], hierna: de man als geïntimeerde. Ten behoeve van de man heeft zich in de procedure in hoger beroep als advocaat gesteld en is ook als zodanig opgetreden mr. L. de Jong, kantoorhoudende te 1441 AJ Purmerend aan de Venediën nr. 5.
2.
Partijen zijn op 13 augustus 1986 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 24 februari 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2008 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
3.
Gemelde huwelijkse voorwaarden luiden — voor zover hierna van belang- als volgt:
‘Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, zodat ieder van hen eigenaar zal zijn en blijven van alle door hem of haar ten huwelijk aangebrachte en van alle gedurende het huwelijk verkregen goederen, (…).
Artikel 6.
- a)
Indien na verloop van een kalenderjaar blijkt, dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten uit arbeid en/of vermogen niet behoefde te worden aangewend tot bestrijding van de in artikel 2,3 en 5 bedoelde kosten en belastingen, dan zal vóór de eerste juli daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld. (…).
Artikel 7.
Na echtscheiding (…) vindt de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk plaats — en wordt dienovereenkomstig door partijen verrekend — alsof er ten tijde van het einde van de werking der huwelijkse voorwaarden tussen partijen een gemeenschap van inboedel zou hebben bestaan.’.
4.
Partijen zijn jaarlijks niet tot verrekening overgegaan. De vrouw heeft in het kader van haar verzoek tot echtscheiding voorts of onder meer verzocht dat die rechtbank de tussen partijen bestaande gemeenschap verdeelt met dien verstande dat de voormalige echtelijke woning (…) met de daarop rustende hypotheekschulden aan de vrouw worden toegescheiden, met dien verstande dat de hypotheekschulden die zijn aangegaan ten behoeve van de onderneming van de man door hem met haar dienen te worden verrekend en de spaarrekening dient te worden gescheiden en gedeeld tussen partijen. Een mogelijk daaruit voortvloeiende vordering wegens overbedeling dient te worden verrekend met de vordering die de vrouw heeft op de man wegens toescheiding aan hem van 50% van de aandelen van de onderneming [A]. Zijdens de man is een verweerschrift ingediend, dat tevens zelfstandige verzoeken behelst. Zijdens de vrouw is een verweerschrift op die zelfstandige verzoeken ingediend. De rechtbank heeft de zaak op haar zitting van 21 augustus 2008 mondeling behandeld. Bij (tussen-)beschikking d.d. 24 juni 2008 sprak de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit.
5.
Ter zake van het verrekeningsverzoek van de vrouw overwoog die rechtbank :
‘(rov. 2.7.) Vaststaat dat partijen op grond van het bepaalde in artikel 6 van voormelde voorwaarden gehouden waren jaarlijks de bespaarde inkomsten te verrekenen en deze te verdelen. Verder is gegeven dat partijen gedurende het huwelijk nimmer de bespaarde inkomsten hebben verrekend en verdeeld.
De vrouw wil dat alsnog wordt overgegaan tot verdeling van de bespaarde inkomsten waartoe het privé-vermogen van de man vastgesteld dient te worden, dat onder meer de 50% aandelen in Autobedrijf [A] B.V. bevat.
De man is daarentegen van mening dat partijen ingevolge artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden alleen de inboedel tussen partijen moeten verrekenen.
Nu partijen gedurende het huwelijk niet periodiek hebben afgerekend, wordt ingevolge artikel 1:141, lid 3 BW het bij het einde aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moetent worden, tenzij eisen van redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. Dit bewijsvermoeden heeft in beginsel tot gevolg dat de aandelen van de onderneming van de man tot diens te verrekenen vermogen behoren en de waarde daarvan bij de verrekening betrokken moeten worden. Nu van dit artikellid niet kan worden afgeweken, faalt het beroep op artikel 7. Verrekening moet dan ook alsnog plaatsvinden. Een en ander houdt overigens niet in, zoals de man heeft betoogd, dat artikel 7 alsdan ‘een dode letter’ is, nu bij de finale verrekening ook de inboedelgoederen worden betrokken.
De rechtbank zal beide partijen in de gelegenheid stellen hun standpunten ten aanzien de op deze wijze vast te stellen verrekening kenbaar te maken en een voorstel te doen over de te benoemen deskundige voor de waardering van de aandelen van de B.V. Ingevolge artikel 1:142 BW heeft als peildatum 19 december 2006 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek) te gelden.’.
6.
Vervolgens is de zaak meerdere keren aangehouden., waarna de zaak op de zitting van die rechtbank voortgezet mondeling is behandeld, alstoen door de meervoudige kamer. Ter zake van de hier betrokken kwestie overweegt die rechtbank:
‘(rov. 2.7.) Bij brief van 13 mei 2009 en 18 mei 2009 heeft de man stukken (…) overgelegd. Van de vrouw is nog niets ontvangen. De rechtbank zal de vrouw alsnog in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na heden (…) stukken over te leggen en te reageren op de stukken van de man. (…). Indien de vrouw geen stukken indient, zal de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die haar geraden voorkomt.’.
7.
Bij latere beschikking d.d. 17 november 2009 komt die rechtbank ter zake van deze hier betrokken kwestie tot deze overwegingen en oordelen:
‘(rov. 2.6.) Partijen verschillen van mening of de aan de man toebehorende aandelen van Automobielbedrijf [A] B.V. tot het te verrekenen vermogen behoren. De man stelt dat de aandelen zijn gefinancierd uit een lening die de man is aangegaan met zijn vader en die nimmer is afgelost.
De vrouw betwist dat de lening niet is afgelost. Zij voert aan dat de vader van de man eind 1997, begin 1998, het bedrag heeft opgeëist. De lening zou toen gedeeltelijk zijn afgelost door middel van een hypothecaire lening op naam van beide partijen voor een bedrag van f 100.000,- en door f 50.000 te lenen van de ouders van de vrouw. De vrouw heeft haar standpunt onderbouwd met een notarisafrekening, waarop handgeschreven staat dat het geld is overgemaakt naar de bankrekening van autobedrijf [A]. Voorts heeft de vrouw twee bankafschriften van haar ouders overgelegd waaruit blijkt dat zij in de tweede helft van 1998 een bedrag van in totaal f 50.000 hebben overgemaakt naar de vrouw.
De rechtbank heeft de vrouw ter zitting van 16 april 2009 in de gelegenheid gesteld haar standpunt te onderbouwen in die zin dat zij dient aan te tonen dat met de met de hypothecaire lening verkregen gelden en de van de ouders van de vrouw verkregen gelden de lening van de vader van de man, waarmee de koop van de aandelen is gefinancierd, is afgelost. Daarbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk aangegeven dat de omstandigheid dat geld is overgemaakt naar autobedrijf [A] onvoldoende onderbouwing oplevert.
De vrouw heeft bij brief van 21 september 2009 nogmaals de notarisafrekening overgelegd, ditmaal met een stempel en handtekening van de echtheid van het document. Voorts heeft zij een gewaarmerkte kopie van een bankafschrift in het geding gebracht, waaruit blijkt dat het geld van de hypothecaire lening is overgemaakt van de notaris naar het autobedrijf.
Met deze stukken heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting hiervan door de man niet aangetoond dat de lening bij de vader van de man is afgelost op de wijze als door haar aangevoerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aandelen van de man niet tot het te verrekenen vermogen behoren en deze zullen dan ook buiten de verrekening blijven.’.
8.
Bij brief van 14 december 2009 heeft de vrouw aan de rechtbank laten weten dat zij zich niet kan vinden in die beschikking van 17 november 2009 betreffende de overweging dat de aan de man toebehorende aandelen van automobielbedrijf [A] B.V. niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Zij verzoekt de rechtbank in haar brief tot heroverweging van voornoemde tussenbeschikking te komen. Bij (tussen-)beschikking d.d. 22 december 2009 komt die rechtbank tot een inhoudelijk oordeel omtrent dat verzoek tot heroverweging. Die rechtbank wijst dat verzoek af door daartoe te overwegen en te oordelen als is vervat in rov. 2.3 van die (tussen-)beschikking.
Die rechtbank overweegt dan vervolgens:
‘(rov. 2.4.) Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (NJ 2005,510) kan de rechter, ook nadat hij uitspraak heeft gedaan, des verzocht — en na de wederpartij op het verzoek te hebben gehoord — alsnog bepalen dat beroep kan worden ingesteld tegen de tussenuitspraak, ongeacht of een daartoe strekkend verzoek aanvankelijk in de processtukken is gedaan, mits dit verzoek binnen de appeltermijn is gedaan. Mocht een dergelijk verzoek door de vrouw aan de rechtbank worden gedaan — en na reactie van de man hierop — dan kan de rechtbank toestemming verlenen tot het instellen van hoger beroep tegen voormelde tussenbeschikking van de rechtbank. Indien — na verkregen toestemming — tijdig hoger beroep ingesteld wordt, zal de onderhavige procedure aangehouden worden totdat het gerechtshof op het hoger beroep heeft beslist. (…).’.
9.
Bij brief d.d. 29 december 2009 heeft de vrouw die rechtbank verzocht tussentijds beroep van de beschikking van 17 november 2009 toe te staan. De man heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor tussentijds beroep. Hij is van mening dat de vrouw haar verzoek niet motiveert en dat dit voorts de zaak nodeloos ophoudt. Bij nadere (tussen-)-beschikking overweegt die rechtbank ter zake:
‘(rov. 2.5.). Artikel 358, vierde lid Rv bepaalt dat van een tussenbeschikking hoger beroep slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders bepaalt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrouw het verzoek om tussentijds beroep open te stellen tijdig heeft gedaan.
De rechtbank zal tussentijds hoger beroep tegen de tussenbeschikking toestaan. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking en de invloed daarvan op het verdere procesverloop in de zaak, weegt het belang van de vrouw bij toestaan van tussentijds hoger beroep zwaarder dan het belang van de man om vertraging van de procedure in eerste aanleg te voorkomen.
De rechtbank zal de zaak voor het overige aanhouden.’.
10.
Zijdens de vrouw is vervolgens bij beroepschrift ingekomen op 15 februari 2010 hoger beroep ingesteld tegen deze tussenbeschikking van 17 november 2009. In dat hoger beroep heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de aandelen van de man wel tot het te verrekenen vermogen behoren en dat de spaar-/levensverzekeringen worden gedeeld uitgaande van hun respectievelijke afkoopwaarden (per de peildatum — advocaat). Van de zijde van de man is een verweerschrift ingediend. Het hof heeft deze zaak op zijn zitting van 10 mei 2010 mondeling behandeld. Bij beschikking d.d. 14 september 2010 bekrachtigde het hof die beschikking van de rechtbank. Het hof heeft in zijn rov. 4.3 het geschil omtrent de B.V. aldus omschreven of de waarde van de aandelen [A] die de man in 1998 heeft verworven en die thans na herstructurering voor 50% worden gehouden door de besloten vennootschap G.P. [de man] Beheer B.V. dienen te worden betrokken in de verrekening tussen partijen.
11.
Het hof overweegt vervolgens inhoudelijk aldus :
‘(rov. 4.5.) Het hof dient te beoordelen of de aandelen van de man in [A] al dan niet in de verrekening tussen partijen dienen te worden betrokken. Dat zou het geval kunnen zijn als de koopsom zou zijn gefinancierd met onverteerde inkomsten of belegging daarvan die voor verrekening in aanmerking komen. Het volgende is komen vast te staan. De man heeft destijds een bedrag van f 150.000,- zijnde de aankoopprijs van de aandelen van zijn vader geleend teneinde de aankoop van de aandelen te financieren. Van de schuld die hierdoor is ontstaan, is een gedeelte van f 100.000,- hergefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening die in februari 1998 met beide partijen als hoofdelijk schuldenaar is afgesloten. Het resterende gedeelte van die schuld is hergefinancierd door middel van een door de man van de ouders van de vrouw geleend bedrag van f 50.000,-. De man stelt dat deze schuld van f 50.000,- aan zijn schoonouders weer is geherfinancierd door middel van een hypothecaire geldlening. Het hof gat uit van het door de man gestelde, nu de vrouw deze gang van zaken niet heeft betwist en zij wat betreft deze laatste lening zelf heeft gesteld dat in ieder geval een aanvraag voor een hypotheek van f 36.000 bij de bank is ingediend. De vrouw heeft in het door haar opgestelde stuk van 28 januari 2010 betoogd dat het resterende bedrag — zo begrijpt het hof — f 14.000,- door de man aan de zaak werd onttrokken door verkoop van de auto's. Het gaat aan deze stelling van de vrouw voorbij. De vrouw stelt immers niet dat de aandelen verrekenbaar vermogen vormen omdat er sprake is van in de onderneming van de man opgepotte winsten.
(rov. 4.6.) Partijen hebben, gelet op het tussen hen overeengekomen verrekenbeding, bedoeld met elkaar te verrekenen de belegging van hetgeen uit hun inkomsten is bespaard en over een bepaald jaar onverdeeld is gebleven. Volgens vaste rechtspraak dient een goed dat tijdens de verrekenperiode met behulp van een lening is verworden, in de verrekening te worden betrokken naar de mate waarin de financiering in die periode ten laste van voormelde inkomsten is gekomen. Daarbij dient te worden betrokken de betaalde rente en eventuele andere kosten en ook de tijdstippen waarop de betalingen hebben plaatsgevonden. Vast is komen te staan, gelijk de man heeft gesteld, dat op geen van beide hypothecaire geldleningen is afgelost. Voor zover reeds aannemelijk is geworden dat rente is betaald op deze leningen, heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt wat daarvan de hoogte is. Het verzoek om de aandelen te verrekenen is derhalve onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.
Het hof merkt overigens op dat het enkele bestaan van de schuld niet zonder meer betekent dat daarmee aangeschafte aandelen in de verrekening zouden moeten worden betrokken.’.
12.
De vrouw meent dat het hof door aldus te overwegen en te oordelen het recht heeft geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften heeft verzuimd, waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
Vaststaat immers dat partijen bij de VSB-bank een hypothecaire geldlening zijn aangegaan (waarbij de vrouw mede hoofdelijk schuldenaar werd — advocaat), waarna het betrokken hypotheekbedrag door de notaris werd overgemaakt naar de bankrekening van Autobedrijf [A]. In het kader van die hypotheek-aanvraag heeft de man onder meer jegens de bank verklaard dat geld nodig te hebben ‘om een lening bij zijn vader af te lossen, i.v.m. familieproblemen.’; de betrokken aanvraag is door de vrouw als productie in het geding gebracht. In het verweerschrift in hoger beroep (ad grief II, blz. 4, sub 2 aldaar) erkent de man dat de lening aan de vader van [de man] hiermee kon worden ingelost. Echter aldus de man (t.a.p.) verminderde daarmee niet zijn schuldpositie, en: ‘In zoverre is zijn schuld die samenhangt met de verwerving van de aandelen van Autobedrijf [A] BV niet afgelost.’.
Art. 1:143 lid 2 BW ziet zowel op overgespaarde inkomsten als op inkomsten verkregen uit herbelegging.
Waar de rechtbank nog overwoog dat de vrouw haar stellingen onvoldoende had onderbouwd, was het hof gehouden de zijdens de vrouw ingezonden producties te beschouwen. Die producties — zonodig in hun onderlinge samenhang bezien — laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw door middel van een hypothecaire geldlening waarin de vrouw als hoofdelijke mede-schuldenaar is betrokken ( in weerwil van de tussen haar en de man bestaande huwelijkse voorwaarden), gelden heeft gekregen die zijn herbelegd aldus dat de man daarmee zijn schuld aan zijn vader heeft afgelost c.q. heeft kunnen aflossen.
De enkele omstandigheid dat op die nieuwe hypotheek niet is afgelost, is dan niet relevant; het hof overweegt en oordeelt ten onrechte anders.
13.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de hof-zitting van 10 mei 2010, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE de vrouw zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde hof-beschikking te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 december 2010.
Advocaat