Hof Amsterdam, 14-09-2010, nr. 200.057.068/01, nr. 200.057.109/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5331
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-09-2010
- Magistraten
Mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M. Wigleven, M.E. Burger
- Zaaknummer
200.057.068/01
200.057.109/01
- LJN
BO5331
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5331, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑09‑2010
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2306
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, Niet ontvankelijk
Uitspraak 14‑09‑2010
Mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M. Wigleven, M.E. Burger
Partij(en)
BESCHIKKING van 14 september 2010 in de zaken met zaaknummers 200.057.068/01 en 200.057.109/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Edam, gemeente Edam-Volendam,
tegen
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L. de Jong te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 15 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 17 november 2009 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 130958/06-4206 (echtscheiding) en 133404/07-916 (verdeling).
1.3.
De man heeft op 31 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 6 april 2010 een nader stuk ingediend.
1.5.
Beide zaken zijn op 10 mei 2010 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.6.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog zijn jaaropgave over 2009, zijn aanslagen inkomstenbelasting 2006 en 2007 en zijn voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2008 aan het hof gezonden, met afschrift aan de vrouw.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1986 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In april 2006 is de man afzonderlijk van de vrouw gaan wonen. Hun huwelijk is op 24 februari 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1987, [kind B] [in] 1990 en […] (hierna: [kind C]) [in] 1994 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
De op 31 juli 1986 door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden luiden, voor zover thans van belang, als volgt:
‘Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, zodat ieder van hen eigenaar zal zijn en blijven van alle door hem of haar ten huwelijk aangebrachte en van alle gedurende het huwelijk verkregen goederen, (…).
Artikel 6.
- a.
Indien na verloop van een kalenderjaar blijkt, dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten uit arbeid en/of vermogen niet behoefte te worden aangewend tot bestrijding van de in artikel 2,3 en 5 bedoelde kosten en belastingen dan zal vóór de eerste juli daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helften worden verdeeld. (…).
Artikel 7.
Na echtscheiding (…) vindt de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk plaats — en wordt dienovereenkomstig door partijen verrekend — alsof er ten tijde van het einde van de werking der huwelijkse voorwaarden tussen partijen een gemeenschap van inboedel zou hebben bestaan.’
Partijen zijn niet jaarlijks tot verrekening overgegaan.
2.3.
De voormalig echtelijke woning (hierna: de woning) is gemeenschappelijk eigendom van partijen. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 480.000,-.
2.4.
19 december 2006 is de peildatum bij de bepaling van zowel de omvang als de waarde van het te verrekenen vermogen.
2.5.
Bij beschikking van 12 januari 2010 heeft de rechtbank te Haarlem alsnog tussentijds hoger beroep opengesteld van de bestreden beschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.6.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt met de kinderen een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst. Tot eind 2009 heeft zij 20 uren per week gewerkt. Sindsdien werkt zij 28 uren per week en ontvangt in verband daarmee € 1.100,- netto per maand aan salaris.
2.7.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij is alleenstaand.
Sinds 10 november 2006 is hij enig bestuurder van en houdt hij alle aandelen in [Beheer B.V. 1]. Deze vennootschap houdt 50% van de aandelen in en vormt tezamen met [Beheer B.V. 2] het bestuur over […] (hierna: [B.V. 3]). Voor 2006 was de man voor 50% aandeelhouder in de besloten vennootschap [B.V. 3] .
Hij is werkzaam in loondienst van [B.V. 3]. Blijkens de jaaropgaven over 2008 en 2009 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 66.391,- en € 66.376,-. Volgens de aangifte inkomstenbelasting 2007 bedroegen zijn inkomsten uit [B.V. 3] in dat jaar € 66.291,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de woning, die door de vrouw wordt bewoond, betaalt hij € 975,- per maand aan rente.
Aan kale huur betaalt hij € 600,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 123,- per maand.
Hij betaalt € 51,- per maand aan premies voor een risicoverzekering, die uitkering biedt in geval van ziekte, ongeval of invaliditeit.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind C] van € 500,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 410,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een uitkering te bepalen van € 4.500,- per maand. Tevens is bij de bestreden beschikking — voor zover thans van belang — de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap aangehouden en is het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek aangaande de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen en tevens te bepalen dat de aandelen van de man wel tot het te verrekenen vermogen behoren en te bepalen dat de spaar-/levensverzekeringen worden gedeeld uitgaande van de volgende afkoopwaarden:
- •
Generali: € 10.526,-;
- •
Nationale-Nederlanden: € 4.806,88;
- •
Falcon Leven: € 2.167,41.
3.3.
De man refereert zich aan het oordeel van het hof voor zover dit betreft hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt over de afkoopwaardes van Generali, Nationale-Nederlanden en Falcon Leven. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het overige door haar in hoger beroep verzochte, althans dit af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren op basis van de gronden die de man daartoe in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft aangevoerd. Deze betreffen immers slechts een kennelijke typefout en het ontbreken van een ingangsdatum voor de partneralimentatie hetgeen geen grond voor niet-ontvankelijkheid is.
4.2.
In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen staat tussen hen vast dat de verzekeringen bij Generali, Nationale-Nederlanden en Falcon Leven afkoopwaarden hebben van respectievelijk € 10.526,-, € 4.806,88 en € 2.167,41.
4.3.
In geschil is de vraag of de waarde van de aandelen [B.V. 3] die de man in 1998 heeft verworven en die thans na herstructurering voor 50% worden gehouden door de besloten vennootschap [Beheer B.V. 1] dienen te worden betrokken in de verrekening tussen partijen en met welk bedrag de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Aandelen in [B.V. 3]
4.4.
De vrouw stelt dat de waarde van de aandelen [B.V. 3] in de verrekening moeten worden betrokken omdat de aankoop ervan destijds is gefinancierd met gemeenschappelijk vermogen. De man stelt dat zijn aandelen in [B.V. 3] een negatieve waarde hebben, zodat er ten aanzien daarvan niets valt te verrekenen met de vrouw. Het hof volgt deze stelling van de man niet, omdat hij deze gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd.
4.5.
Het hof dient te beoordelen of de aandelen van de man in [B.V. 3] al dan niet in de verrekening tussen partijen dienen te worden betrokken. Dat zou het geval kunnen zijn als de koopsom zou zijn gefinancierd met onverteerde inkomsten of belegging daarvan die voor verrekening in aanmerking komen. Het volgende is vast komen te staan. De man heeft destijds een bedrag van ƒ 150.000,- zijnde de aankoopprijs van de aandelen van zijn vader geleend teneinde aankoop van de aandelen te financieren. Van de schuld die hierdoor is ontstaan, is een gedeelte van ƒ 100.000,- hergefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening die in februari 1998 met beide partijen als hoofdelijk schuldenaar is afgesloten. Het resterende gedeelte van die schuld is hergefinancierd door middel van een door de man van de ouders van de vrouw geleend bedrag van ƒ 50.000,-. De man stelt dat deze schuld van ƒ 50.000,- aan zijn schoonouders weer is geherfinancierd door middel van een hypothecaire geldlening. Het hof gaat uit van het door de man gestelde, nu de vrouw deze gang van zaken niet heeft betwist en zij wat betreft deze laatste lening zelf heeft gesteld dat in ieder geval een aanvraag voor een hypotheek van ƒ 36.000,- bij de bank is ingediend. De vrouw heeft in het door haar opgestelde stuk van 28 januari 2010 betoogd dat het resterende bedrag van — zo begrijpt het hof — ƒ 14.000,- door de man aan de zaak werd onttrokken door verkoop van de auto's. Het hof gaat aan deze stelling van de vrouw voorbij. De vrouw stelt immers niet dat de aandelen verrekenbaar vermogen vormen omdat er sprake is van in de onderneming van de man opgepotte winsten.
4.6.
Partijen hebben, gelet op het tussen hen overeengekomen verrekenbeding, bedoeld met elkaar te verrekenen de belegging van hetgeen uit hun inkomsten is bespaard en over een bepaald jaar onverdeeld is gebleven. Volgens vaste rechtspraak dient een goed dat tijdens de verrekenperiode met behulp van een lening is verworven, in de verrekening te worden betrokken naar de mate waarin de financiering in die periode ten laste van voormelde inkomsten is gekomen. Daarbij dient te worden betrokken de betaalde rente en eventuele andere kosten en ook de tijdstippen waarop de betalingen hebben plaatsgevonden. Vast is komen te staan, gelijk de man heeft gesteld, dat op geen van beide voornoemde hypothecaire geldleningen is afgelost. Voor zover reeds aannemelijk is geworden dat rente is betaald op deze leningen, heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt wat de hoogte daarvan is. Het verzoek om de aandelen te verrekenen is derhalve onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.
Het hof merkt overigens op dat het enkele bestaan van de schuld niet zonder meer betekent dat daarmee aangeschafte aandelen in de verrekening zouden moeten worden betrokken.
Partneralimentatie
4.7.
In geschil is de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van haar netto behoefte ten onrechte is uitgegaan van het bij beschikking voorlopige voorzieningen van 22 februari 2007 gehanteerde inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2006, terwijl dit inkomen niet is onderbouwd met in het geding gebrachte stukken. Het hof overweegt dat de vrouw hierin weliswaar in beginsel gelijk heeft, doch dat dit haar niet kan baten. In hoger beroep heeft de man op verzoek van het hof alsnog een aanslag inkomstenbelasting 2006 overgelegd. De daarop te baseren behoefte van de vrouw is vrijwel even hoog als de door de rechtbank in de bestreden beschikking berekende behoefte. Nu de vrouw geen grief heeft gericht tegen de wijze waarop de rechtbank aan de hand van het netto inkomen van de man in 2006 — op de gebruikelijke wijze — haar netto behoefte heeft bepaald, gaat het hof er eveneens van uit dat deze € 1.800,- netto per maand bedraagt.
4.8.
De rechtbank heeft aan de vrouw een eigen verdiencapaciteit toegekend € 800,- netto per maand, ervan uitgaande dat zij 20 uren per week werkt. De vrouw stelt dat zij aan een progressieve aandoening lijdt, waardoor zij slechts zeer beperkt in staat kan worden geacht duurzaam inkomsten uit arbeid te genereren. Het hof overweegt dat de vrouw deze stelling niet door middel van medische stukken heeft onderbouwd, hetgeen gezien de betwisting door de man op haar weg had gelegen. Voor het overige heeft de vrouw geen belang bij haar grief tegen de wijze waarop de rechtbank haar aanvullende behoefte heeft vastgesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij vanaf eind 2009 28 uren per week werkt en daarmee € 1.100,- netto per maand verdient. De grief van de vrouw kan er derhalve niet toe leiden dat aan haar zijde van een hogere aanvullende behoefte zou moeten worden uitgegaan.
4.9.
Voorts staat de draagkracht van de man tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ter discussie.
Het hof gaat bij de beoordeling van de draagkracht uit van het volgende.
Het hof zal het inkomen van de man bepalen aan de hand van zijn jaaropgave over 2009. Hieruit blijk niet alleen zijn meest recente fiscaal jaarloon, maar daaruit blijkt ook dat dit nauwelijks afwijkt van hetgeen hij in 2007 en 2008 heeft verdiend. De vrouw heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt dat hij extra inkomsten geniet boven voornoemd loon. Uit de aanslag inkomensbelasting 2007 en voorlopige aanslag inkomensbelasting 2008 die de man in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt niet dat hij in die jaren inkomsten heeft genoten uit bonussen, nevenwerkzaamheden dan wel dividend. Evenmin is gebleken dat hij dergelijke inkomsten heeft (gehad) in 2009 en 2010. Aangezien de beheer B.V. van de man houdster is van niet meer dan 50% van de aandelen in [B.V. 3] kan niet worden gezegd, dat de man in staat is het inkomen dat hij van [B.V. 3] ontvangt eigenmachtig bepalen. Het hof ziet in de andersluidende stelling van de vrouw dan ook geen aanleiding het inkomen van de man naar boven te corrigeren.
Het hof gaat er voorts van uit dat de man de hypotheekrente in verband met de voormalig echtelijke woning betaalt, welke voor hem niet langer aftrekbaar is, nu meer dan twee jaren zijn verstreken sinds hij de woning heeft verlaten.
Het hof gaat ervan uit dat het eigenwoningforfait in verband met de woning bij de vrouw is belast, nu zij gebruik maakt van de woning.
Het hof zal bij ieder der partijen de helft van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten in verband met de woning in aanmerking nemen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep immers onbetwist verklaard dat thans in verband met de woning door de man de energielasten en door haar de gemeentebelastingen en waterlasten worden betaald.
Met de premie risicoverzekering zal het hof rekening houden, nu de rechtbank dit ook heeft gedaan en de vrouw hiertegen geen grief heeft gericht.
4.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, en gelet op de omvang van het geschil in hoger beroep, oordeelt het hof dat de bij de bestreden beschikking vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw — zolang de man de in deze beschikking vermelde lasten voldoet — gehandhaafd dient te blijven.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M. Wigleven en M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.