Nu uitsluitend de ontvankelijkheid van verzoeker tot cassatie ter beoordeling voorligt, volsta ik met een verkorte weergave van de feiten en het procesverloop. Zie voor de feiten de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2007, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (p. 2 van de bestreden beschikking). Zie voorts de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2006.
HR, 08-05-2009, nr. 08/03268
ECLI:NL:HR:2009:BH3664
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-05-2009
- Zaaknummer
08/03268
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BH3664
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH3664, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH3664
ECLI:NL:PHR:2009:BH3664, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH3664
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2009, 114 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 08‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht; verzoek tot benoeming van bijzonder curator in verband met verzoek tot verlening van vervangende toestemming voor de erkenning van een kind door de vader. Procesrecht, niet-ontvankelijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking niettegenstaande beroep in cassatie op schending van beginsel van hoor en wederhoor.
8 mei 2009
Eerste Kamer
08/03268
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.A. Lucardie,
t e g e n
[De grootmoeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de grootmoeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 november 2006 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, een bijzonder curator te benoemen over [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) in verband met het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige en aan de vader vervangende toestemming te verlenen tot het erkennen van de minderjarige.
Nadat bij beschikking mr. A.P.T. Posthuma is benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige heeft de grootmoeder tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het verzoek tot vervangende toestemming. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 augustus 2007 de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en aan de vader vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige verleend.
Tegen de beschikking van 9 augustus 2007 heeft de grootmoeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 28 mei 2008 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd, de grootmoeder ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de zaak voor het overige aangehouden voor een nieuwe mondelinge behandeling op een nader vast te stellen datum en tijdstip.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De grootmoeder heeft verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker tot cassatie in zijn cassatieberoep.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 De bestreden beschikking van het hof is een tussenbeschikking. Het hof heeft immers niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het verzochte (de vervangende toestemming tot erkenning van de betrokken minderjarige) een einde gemaakt.
3.2 Ingevolge art. 426 lid 4 Rv. in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. kan beroep in cassatie van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, nu het hof niet anders heeft bepaald. Daaraan kan niet afdoen dat de vader in cassatie een beroep heeft gedaan op schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het hof.
3.3 De vader kan mitsdien in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 mei 2009.
Conclusie 20‑02‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
[De grootmoeder]
Het gaat in deze zaak thans uitsluitend om de ontvankelijkheid van verzoeker tot cassatie, de vader.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
[De minderjarige], hierna ook: de minderjarige, is op [geboortedatum] 2003 te [plaats] geboren. [De moeder], haar moeder, is op 12 februari 2006 te [plaats] overleden.
De vader en de moeder van de minderjarige zijn niet met elkaar gehuwd geweest.
Verweerster in cassatie, [De grootmoeder], is de grootmoeder (van moederszijde) van de minderjarige. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2006 is zij benoemd tot voogdes over de minderjarige.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam op 21 november 2006, heeft de vader de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
- (i)
een bijzonder curator te benoemen over de minderjarige in verband met zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige en
- (ii)
hem vervangende toestemming te verlenen tot het erkennen van de minderjarige.
De vader heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij haar biologische vader is, dat hij altijd voor haar heeft gezorgd en dat hij nu ook haar juridische vader wenst te worden.
1.3
Nadat de rechtbank bij beschikking van 2 maart 2007 mevrouw mr. A.P.T. Posthuma tot bijzonder curator over de minderjarige had benoemd, heeft deze de rechtbank bij brief van 2 april 2007 meegedeeld dat het verzoek van de man naar haar mening moet worden toegewezen.
Ook de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 4 april 2007 geconcludeerd tot inwilliging van het verzoek.
1.4
De zaak is vervolgens ter zitting van 26 juli 2007 in aanwezigheid van de vader, de grootmoeder en hun raadslieden, alsmede de bijzonder curator behandeld.
Ter zitting heeft de grootmoeder aangevoerd dat zij niet wil dat de erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden. De grootmoeder heeft verder gesteld dat zij in haar hoedanigheid van voogdes over de minderjarige tegen de verzochte vervangende toestemming tot erkenning bezwaar kan maken.
1.5
Bij beschikking van 9 augustus 2007 heeft de rechtbank de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van de minderjarige en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.6
De grootmoeder is onder aanvoering van twee grieven van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en heeft daarbij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, haar alsnog ontvankelijk te verklaren als belanghebbende en het verzoek van de vader ter zake van de vervangende toestemming af te wijzen.
De man heeft de grieven bestreden en het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Zowel de bijzonder curator als het openbaar ministerie hebben hun visie ontvouwd respectievelijk bij brief van 28 november 2007 en conclusie van 7 mei 200[8].
1.7
Het hof heeft de zaak op 14 mei 2008 mondeling behandeld en vervolgens bij beschikking van 28 mei 2008 de beschikking van de rechtbank vernietigd, de grootmoeder ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de zaak voor het overige aangehouden voor een nieuwe, inhoudelijke, mondelinge behandeling op een nader vast te stellen datum en tijdstip.
1.8
De vader heeft tegen deze beschikking tijdig2. cassatieberoep ingesteld.
De grootmoeder heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn cassatieberoep.
De vader heeft tegen het beroep op zijn niet-ontvankelijkheid verweer gevoerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1
De grootmoeder heeft zich in haar verweerschrift beroepen op de niet-ontvankelijkheid van de vader in het door hem ingestelde cassatieberoep op de grond dat de bestreden beschikking geen eindbeschikking is maar een tussenbeschikking waartegen op grond van het bepaalde in art. 426 lid 4 Rv. in samenhang met art. 401a lid 2 Rv. slechts cassatieberoep kan worden ingesteld tegelijk met dat tegen de eindbeschikking en dat niet is gebleken van een verlof van de rechter om tussentijds cassatieberoep in te stellen.
2.2
Het dictum van de thans bestreden beschikking luidt als volgt:
‘Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart de grootmoeder ontvankelijk in haar beroep;
houdt de zaak voor het overige aan;
gelast een nieuwe mondelinge behandeling op een nader vast te stellen datum en tijdstip;
(…)’
2.3
Uitspraken in een verzoekschriftprocedure kunnen worden onderscheiden in eindbeschikkingen, tussenbeschikkingen en de combinatie van beide, de deelbeschikking.
Van een eindbeschikking is sprake indien de rechter in zijn uitspraak met een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het gehele geding of een gedeelte daarvan maakt. Een deelbeschikking bevat in het dictum een definitieve afdoening van enig deel van het verzochte en voor het overige een aanhouding van iedere verdere beslissing, een beschikking is in zijn geheel een tussenbeschikking indien in het dictum geen uitdrukkelijke af- of toewijzing van enig deel van het verzochte voorkomt.
2.4
In de onderhavige zaak heeft het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van de grootmoeder vernietigd, haar alsnog ontvankelijk verklaard en vervolgens de zaak aangehouden. Aldus heeft het hof niet met een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte — dat is: de vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige — een einde aan het geding gemaakt en is de beschikking in zijn geheel te beschouwen als een tussenbeschikking. Zo is ook al meermalen door de Hoge Raad beslist, bijvoorbeeld in zijn beschikkingen van 16 november 1990, NJ 1991, 74 en van 6 december 2002, NJ 2003, 62, waarin, evenals in deze zaak, het hof een partij ontvankelijk had verklaard in haar hoger beroep en onder aanhouding van iedere verdere beslissing een mondelinge behandeling had bepaald.
2.5
Met betrekking tot de appellabiliteit bepaalt art. 358 lid 4 Rv. dat van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Deze rechterlijke openstelling van hoger beroep zal als regel in de tussenbeschikking zijn opgenomen, maar kan ook na uitspraak van de beschikking alsnog worden verzocht3.. Nu daarvan niet is gebleken, staat tegen de beschikking in zoverre geen cassatieberoep open.
2.6
De vraag rijst vervolgens of de vader toch ontvankelijk is in zijn cassatieberoep nu hij in zijn tweede cassatiemiddel — zakelijk weergegeven — heeft gesteld dat het hof bij zijn beslissing het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
Het antwoord op de vraag luidt ontkennend. In zijn beschikkingen van 20 maart 1992, NJ 1992, 475 en van 5 juni 1998, NJ 1998, 626 heeft de Hoge Raad beslist dat een klacht over schending van fundamentele rechtsbeginselen niet kan afdoen aan de toepasselijkheid van art. 429n lid 3 Rv. oud, de voorganger van het huidige art. 358 lid 4 Rv. Met andere woorden: de ‘doorbrekingsjurisprudentie’ geldt hier niet.
Ik acht dit begrijpelijk. In de eerste plaats is de regel van art. 429n lid 3 Rv. oud blijkens de Memorie van Toelichting ingevoerd omdat de duur van rekestprocedures niet onnodig moet worden verlengd4., hetgeen zou worden doorkruist indien tussentijds beroep zou kunnen worden ingesteld. In de tweede plaats is de beslissing niet definitief maar kan deze tegelijkertijd met beroep tegen de eindbeschikking nog worden aangevallen.
2.7
De man voert in zijn verweerschrift nog aan dat verschillende verzoeken ter beoordeling van de rechter staan, waardoor het al dan niet ontvankelijk verklaren van de grootmoeder doorwerkt in de procedure omtrent het gezag.
Dit betoog faalt. Slechts een uitspraak omtrent de toe- of afwijzing tot vervangende toestemming tot erkenning werkt door in de procedure omtrent het gezag, aangezien alleen een vader die zijn kind heeft erkend, een verzoek tot gezagswijziging kan doen5.. De regel van HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510, waarop de man zich beroept, gaat hier dan ook niet op.
De man dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker tot cassatie in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2009
Het cassatieverzoekschrift is op 29 juli 2008 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 226, p. 195.
Zie Burgerlijke Rechtsvordering (bewaarband Boek I oud), Wesseling-van Gent, art. 429n, aant. 19.
Zie Personen en familierecht, J.E. Doek, art. 1:253c, aant. 2.
Beroepschrift 29‑07‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiel/Familiezaken
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑GRAVENHAGE
Den Haag, 29/7/08
Uw ref.:
Onze ref.: f/Mahabier/.cal/310800633
Inzake: Mahabier/Hannoe
Geeft eerbiedig te kennen,
[verzoeker], hierna te noemen verzoeker, wonende te Dordrecht, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Burg. Marijnenlaan 123 ten kantore van de advocaat bij Uw Raad, mr. C.A.Lucardie, die als zodanig voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent;
- —
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen een beschikking d.d. 28/5/08 (rekestnr 1593-R-07) gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, waarbij werd vernietigd de tussen verzoeker en [verweerster], wonende te [woonplaats] aan [adres], hierna te noemen verweerster, op 9/8/07 gewezen beschikking van de Rechtbank te Rotterdam, houdende de niet-ontvankelijk verklaring van verweerster en de verlening van vervangende toestemming aan verzoeker om de minderjarige te erkennen;
- —
dat verzoeker tegen voormelde beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 28/5/08 aanvoert de navolgende middelen van cassatie:
- I.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof heeft overwogen dat de grootmoeder (verweerster) ontvankelijk is in het hoger beroep, aangezien zij als voogd de minderjarige in burgerlijke handelingen vertegenwoordigt op grond van artikel 1:337 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek en in deze hoedanigheid de grootmoeder reeds is aan te merken als belanghebbende in de procedure, en vervolgens op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
- Toelichting
Verzoeker meent dat verweerster in deze ten onrechte door het Hof als ‘belanghebbende’ is aangemerkt om de navolgende redenen:
- 1.
Het Hof geeft hiermee een onjuiste uitleg van art. 1:337 lid 1 BW. Immers dit artikellid heeft betrekking op de vertegenwoordiging van de minderjarige in burgerlijke handelingen.
Onder ‘burgerlijke handelingen’ dient in dit verband te worden verstaan : alle handelingen die kunnen worden verricht in het kader van een bewindvoering ten behoeve van het vermogen van de minderjarige. Het betreffende artikel is nl in het BW geplaatst onder de paragraaf 10. ‘Het bewind van de voogd’.
De voogd is in die gevallen de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zowel in als buiten rechte.
In de onderhavige procedure tot het verkrijgen van vervangende toestemming bij de erkenning van een minderjarige (gebaseerd op art. 1:204 lid 3 BW) is evenwel de bewindvoering over het vermogen van de minderjarige in het geheel niet aan de orde. De voogd kan in deze dan ook reeds om die reden niet in deze procedure de minderjarige vertegenwoordigen op basis van art. 1:337 lid 1 BW.
- 2.
Bovendien zou de voogd (zijnde verweerster) ook om een andere reden desalniettemin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de voogd niet beschikt over een door de kantonrechter verstrekte machtiging ex art. 1:349 BW om voor de minderjarige in rechte op te treden. Het Hof is ten onrechte daaraan voorbij gegaan.
- 3.
Voor zover het Hof heeft willen betogen dat in een procedure ex art. 1:204 lid 3 BW de minderjarige vertegenwoordigd kan worden door de voogd, miskent het Hof voorts dat de minderjarige in een dergelijke procedure reeds wordt vertegenwoordigd door de bijzonder curator ingevolge art. 1:250 BW, zoals ook in de onderhavige zaak het geval is.
- 4.
Evenmin kan de voogd in deze procedure worden aangemerkt als ‘belanghebbende’ op grond van art. 798 lid 1Rv omdat dit artikel juist bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.’
Onder ‘de zaak’ dient in casu te worden verstaan de behandeling van een verzoek van een man (tevens verwekker) aan de rechter om vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van een kind (art. 204 lid 3BW boek 1). Het gaat hier derhalve om het al dan niet laten ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man/verwekker en het kind. Niet valt in te zien hoe en zo ja op welke wijze het ontstaan van een familierechtelijke relatie tussen de man en kind rechtstreekse betrekking zou (kunnen) hebben op rechten of verplichtingen van de grootmoeder, zijnde verweerster. Dit laatste wordt niet anders indien, zoals i.c., de grootmoeder de voogdij over het kind heeft.
- 5.
In tegenstelling tot een grootmoeder bestaat tussen een moeder en het kind wel van rechtswege een familierechtelijke relatie. Ook is in beginsel de toestemming van de moeder vereist voordat een erkenning kan plaatsvinden. Bovendien heeft de wetgever, gezien de formulering van art. 204 lid 3 BW, bewust gekozen voor een beperkte kring van belanghebbenden nl de man/verwekker, het kind en de moeder. Immers bij de belangenafweging worden, uiteraard naast het belang van de man/verwekker, slechts de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind en de belangen van het kind genoemd.
De moeder is dan ook, in tegenstelling tot een grootmoeder, wel een belanghebbende bij de beoordeling van een verzoek ex art. 204 lid 3 BW . Ook het kind is ‘belanghebbende’. Het is voor het kind belangrijk om niet ouderloos achter te blijven. Door een erkenning door de man zal het kind een ouder (vader) hebben.
Bij de toepassing van art. 1:204 lid 3 BW dient een belangenafweging te worden gemaakt waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
De enkele erkenning van het kind door verzoeker doet niets af aan de rechtspositie waarin verweerster tot het kind staat. Deze zou slechts aangetast kunnen worden door een eventueel verzoek van verzoeker tot verkrijging van de voogdij over zijn kind. In een derg. procedure zou verweerster als voogdes wel als belanghebbende aan te merken kunnen zijn omdat een evt,. toewijzing van dat verzoek rechtstreekse gevolgen zou kunnen hebben voor de rechtspositie van verweerster die thans de voogdij over het kind heeft…
- II.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof een beslissing heeft genomen op de vraag of de grootmoeder ontvankelijk is in haar verzoek, zonder daaraan voorafgaande partijen ter gelegenheid van een mondelinge behandeling te hebben gehoord.
- Toelichting
Door het Hof was in het kader van opgemelde procedure een mondelinge behandeling vastgesteld voor 14/5/08. Ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling zouden partijen en belanghebbenden de gelegenheid hebben hun standpunten nader toe te lichten. Doordat evenwel de grootmoeder op 12/5/08 was opgenomen in het ziekenhuis en dientengevolge niet kon verschijnen werd door haar procureur aan het Hof verzocht een nadere zittingsdatum te bepalen onder opgave van de verhinderdata van partijen. Nu zowel de grootmoeder als de vader niet zouden verschijnen op de mondelinge behandeling van 14/5/08 en beide partijen instemden met een uitstel voor het houden van de mondelinge behandeling, had het Hof onder deze omstandigheden niet mogen beslissen over de ontvankelijkheid van de grootmoeder alvorens beide partijen te hebben gehoord op een nader vastgestelde mondelinge behandeling.
Daarbij komt dat op de zitting van de mondelinge behandeling d.d. 14/5/08 de bijzonder curator wel was verschenen en bij die gelegenheid het woord heeft gevoerd en een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de grootmoeder.
De andere partijen, vader en de grootmoeder, hebben niet op dit standpunt kunnen reageren.
Door desalniettemin een beslissing te nemen ter zake van de ontvankelijkheid van de grootmoeder heeft het Hof het beginsel van ‘hoor en wederhoor’ geschonden.
Redenen waarom
verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Hof te 's‑Gravenhage, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 29/7/08
Mr C.A.Lucardie