Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5560.
HR, 22-04-2022, nr. 20/03279
ECLI:NL:HR:2022:627, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
20/03279
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:627, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:909, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2024:2399
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5560, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:909, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:627, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2020
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0307
JIN 2022/111 met annotatie van mr. R.J.G. Mengelberg
PS-Updates.nl 2021-0836
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring van rechtsvordering tot vergoeding van schade. Aanvang korte verjaringstermijn (art. 3:310 BW).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03279
Datum 22 april 2022
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: I.M.A. Lintel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/431050 / HL ZA 17-31 van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2017 en 14 maart 2018;
het arrest in de zaak 200.243.299/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de man] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [de man] toegelicht door zijn advocaat, en mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [de man] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 1994 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) De man, die advocaat was, is in 1998 via zijn B.V. vennoot geworden in de maatschap “De Eglantier”, handelend onder de naam BDO Accountants & Adviseurs (hierna ook: BDO).
(iii) In 2002 is de juridische tak van BDO verzelfstandigd tot “[de maatschap]”. In de periode van 2002 tot 2004/2005 was de man via zijn B.V. maat in zowel BDO als in de maatschap “[de maatschap]”.
(iv) Op 30 december 2004 is, in het kader van een herstructurering van de goodwillaanspraken van de vennoten van BDO, de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna: Stichting Gesde) opgericht.
(v) In het kader van de herstructurering werd de (uittreders)goodwill per participant in BDO gefixeerd op € 1.725.000,-- indien de participant op 1 januari 2005 nog vennoot was. Daarnaast werd een deel van die goodwill ter hoogte van € 600.000,-- vervroegd uitgekeerd op 1 januari 2005. Het restant van de goodwillaanspraak werd gereserveerd.
(vi) In 2004 ontstonden huwelijksproblemen tussen de vrouw en de man. In september 2005 hebben zij een echtscheidingsconvenant getekend. De echtscheiding is in november 2005 uitgesproken en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(vii) In artikel 4.6 van het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:
“(...) Verder zal [de man] in geval van uittreding uit de maatschap [de maatschap], dan wel diens rechtsopvolger, aan [de vrouw] 40% van de netto opbrengst (netto = ontvangst minus belastingen) in verband met goodwillaanspraken vergoeden, tenzij die uittreding later plaatsvindt dan 1 oktober 2008.”
(viii) Nadat bij haar vragen waren gerezen over het echtscheidingsconvenant heeft de vrouw via een advocaat in april 2008 bij de man de jaarstukken en belastingaangiften opgevraagd van zijn vennootschappen vanaf 2002 tot en met 2007.
(ix) Bij brief van 12 juni 2008 heeft de accountant van de man aan de advocaat van de vrouw de gevraagde stukken gezonden en ter toelichting het volgende geschreven:
“Op l januari 2005 is de BDO-organisatie juridisch geherstructureerd. De activiteiten van de maatschap De Eglantier zijn ondergebracht in besloten vennootschappen waarvan de aandelen gehouden worden door BDO CampsObers Holding B.V. Bij die herstructurering is [de maatschap] volledig verzelfstandigd, hetgeen overigens eerst in de loop van 2006 is geschied met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. Bij die verzelfstandiging zijn de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier doorgesneden. Bij de herstructurering van De Eglantier is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna ook te noemen: GESdE) opgericht. Het doel van de stichting is het beheren en het afwikkelen van goodwillaanspraken van de zittende vennoten. In het kader van voorbedoelde herstructurering heeft GESdE besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren. Zonder de herstructurering zou de goodwill eerst betaalbaar zijn geweest op het moment dat de betreffende participant uit BDO/[de maatschap] treedt. [De man] zou deze betaling dus eigenlijk pas in de verre toekomst hebben ontvangen (bij zijn uittreden). Hierbij merken wij op dat [de man] geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het al dan niet vervroegen van de betreffende uitbetaling ad € 600.000. Op voorstaande vervroegde uitkering per 1 januari 2005, ook wel "upfrontbetaling" genoemd, is per participant een bedrag ingehouden ter zake van latente belastingverplichtingen. (...) De belastinglatentie is in [de man]'s geval berekend op € 93.000, zodat de netto ontvangst is geweest € 503.000. Dit bedrag is opgenomen in de commerciële jaarrekening over 2004 van Capricorn & The Fox B.V. als bijzondere bate. Fiscaal behoort deze ontvangst echter niet tot het belastbaar bedrag. Van voornoemd bedrag ad € 503.000, is een bedrag van € 303.000 daadwerkelijk aan de B.V. betaald en een bedrag van € 200.000 als maatschapkapitaal (MK) in [de maatschap] gestort. Tegelijkertijd is er tussen [de maatschap] en voornoemde Stichting GESdE een schuldverhouding ontstaan van € 600.000 in verband met voornoemde uitkering. Verder heeft [de man] aan de maatschap [de maatschap] een voorwaardelijke schulderkenning afgegeven, inhoudende dat bij insolvabiliteit van de maatschap het gehele bedrag ad € 600.000 dient te worden terugbetaald. Als een dergelijke omstandigheid zich voordoet, zal [de man] geen MK ontvangen (de maatschap is immers insolvabel), en wel het bedrag ad € 600.000 moeten betalen. De hele constructie is feitelijk niet meer dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant ([de man]) worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant ([de maatschap] en voorwaardelijk [de man]). Door de herfinanciering van de goodwill is het bovendien mogelijk geworden om in de maatschap [de maatschap] bij toetreding een inklimregeling toe te passen in plaats van betaling van goodwill. De nieuwe maten van [de maatschap] hebben een dergelijke regeling.”
(x) Op 19 augustus 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de man, de advocaat van de vrouw, de door deze laatste ingeschakelde accountant en een fiscalist van BDO. Naar aanleiding van deze bespreking zijn partijen enkele aanpassingen c.q. wijzigingen van het convenant overeengekomen die zijn vastgelegd in een nadere overeenkomst van oktober 2008.
(xi) In januari 2014 heeft de vrouw zich via haar advocaat tot de man gewend en hem verzocht duidelijkheid te verschaffen over het eind 2004 uitgekeerde voorschot op de goodwill van € 600.000,-- en een regeling te treffen over verdeling van deze post.
2.2
De vrouw vordert, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.
2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1.Het heeft daartoe in rov. 5.7 het volgende overwogen.
De door de vrouw aangevoerde omstandigheden waaraan een mogelijk onrechtmatig handelen van de man zou kunnen worden ontleend, hebben plaatsgevonden in de periode tot en met 19 augustus 2008, de dag waarop de hiervoor genoemde bespreking plaatsvond. Bij deze bespreking was de vrouw ook aanwezig. Het hof laat in het midden of tijdens die bespreking de goodwillaanspraken van de man zijn besproken. Zelfs al zou toen alleen zijn gesproken over alimentatie, zoals de voruw stelt, dan blijkt uit de stukken dat de vrouw, haar advocaat en de door deze ingeschakelde accountant op 19 augustus 2008 bekend waren met de genoemde brief van 12 juni 2008 en de daarbij gevoegde (jaar)stukken. In de brief van 12 juni 2008 staat dat in het kader van de herstructurering van de maatschap De Eglantier is besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000,-- bruto per participant, vervroegd uit te keren en dat de man uit dien hoofde op 1 januari 2005 een vervroegde uitkering (“upfrontbetaling”) van € 600.000,-- heeft verkregen. De vrouw, althans haar adviseurs, hebben hiermee informatie ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, nog meer goodwillaanspraken had. De omstandigheid dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000,-- niet is vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. maakt dat niet anders. Het had daarom op de weg van de vrouw gelegen om over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd, vragen aan de man te stellen. Dat de vrouw, die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan, kan niet ten nadele van de man komen. In het voorgaande ligt al besloten dat het hof de vrouw niet volgt in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd.
In de brief wordt weliswaar vermeld dat in het kader van de herstructurering van De Eglantier de financiële banden tussen de man en De Eglantier per 1 januari 2005 zijn doorgesneden, maar ook staat in de brief dat in dat kader een aparte stichting (Stichting Gesde) is opgericht voor het beheer en de afwikkeling van de goodwillaanspraken en dat het die stichting is geweest die heeft besloten om een deel van de goodwillaanspraken (groot € 600.000,-- per participant) vervroegd uit te keren. Een redelijke uitleg van die brief brengt mee dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat diverse op De Eglantier rustende verplichtingen ter zake van de tot 1 januari 2005 door de man opgebouwde goodwillaanspraken (ad € 1.725.000,--) zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd, in die zin dat het grootste deel van de goodwillaanspraken (€ 1.125.000,--) buiten het doorsnijden van de financiële banden blijft, en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,-- bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde, moet daarom voor haar rekening blijven. Daarbij komt dat de man er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij de vrouw voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat de man aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,--, en dat de vrouw daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van de man ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.
In rov. 5.8 heeft het hof geconcludeerd dat de vordering van de vrouw tot
vergoeding van schade uit hoofde van de door haar gestelde onrechtmatige daad is verjaard, dat de vrouw daardoor geen belang meer heeft bij de door haar gevorderde verklaring
voor recht, en dat de vorderingen van de vrouw daarom moeten worden afgewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de voor de aanvang van de termijn van art. 3:310 BW vereiste bekendheid uit te gaan van een objectieve maatstaf. Dit blijkt volgens het onderdeel onder meer uit de overweging in rov 5.7 dat de vrouw althans haar adviseurs redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, nog meer goodwillaanspraken had. Voorts klaagt het onderdeel onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de vrouw een onderzoeksplicht had ten aanzien van het bestaan van schade. Onderdeel 2 klaagt dat het hof, indien het wel van de juiste maatstaf is uitgegaan, zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2.
3.3.
Het hof heeft in rov. 5.7 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,-- bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.
Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.
Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,--, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De overweging van het hof dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man naast het voorschot van € 600.000,-- nog meer goodwillaanspraken had, is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die brief, waaronder de mededeling dat de man zonder de herstructurering de betaling van € 600.000,-- eigenlijk pas in de verre toekomst zou hebben ontvangen (bij zijn uittreden), de mededeling dat er tussen [de maatschap] en stichting Gesde een schuldverhouding is ontstaan van € 600.000,-- in verband met voornoemde uitkering en de mededeling dat de hele constructie in feite niet meer is dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant.
3.4
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van de onderdelen 1 en 2 slagen dus. Onderdeel 3 bouwt daarop voort en slaagt eveneens.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; - compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2022
Zie o.a. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2.
Conclusie 24‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Vordering uit onrechtmatige daad; verjaring; art. 3:310 lid 1 BW; aanvangsmoment subjectieve vijfjarige verjaringstermijn; maatstaf bekendheid met schade; onderzoeksplicht?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03279
Zitting 24 september 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de man]
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als: [de vrouw] en verweerder in cassatie als: [de man] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat in cassatie uitsluitend over de vraag of een vordering van [de vrouw] uit onrechtmatige daad op [de man] is verjaard door het verstrijken van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. In cassatie wordt door [de vrouw] geklaagd dat het hof ten onrechte een objectieve maatstaf heeft gehanteerd voor bekendheid met de schade in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, dan wel dat de motivering van het hof, indien het hof de juiste (subjectieve) maatstaf heeft gehanteerd, onbegrijpelijk is.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
[de vrouw] en [de man] zijn op 30 september 1994 met elkaar gehuwd nadat zij huwelijkse voorwaarden waren aangegaan.
2.2
Tijdens het huwelijk was [de man] werkzaam als advocaat. In 1998 is hij via zijn B.V. vennoot geworden in de maatschap “De Eglantier”, handelend onder de naam BDO Accountants & Adviseurs (hierna: BDO ). In 2002 is de door [de man] geleide juridische tak van De Eglantier verzelfstandigd tot “ [de maatschap] ”. In de periode van 2002 tot 2004/2005 was [de man] via zijn B.V. maat in zowel de maatschap De Eglantier als de maatschap “ [de maatschap] ”.
2.3
Omstreeks 2004/2005 heeft een herstructurering plaatsgevonden van (de goodwillaanspraken van) BDO . Bij deze herstructurering is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna: Stichting Gesde) opgericht.
2.4
In het kader van de herstructurering werd de (uittreders)goodwill per participant in BDO gefixeerd op het vaste bedrag van € 1.725.000,–, indien de participant op 1 januari 2005 nog vennoot was. Daarnaast werd een deel van die goodwill ter hoogte van € 600.000,– vervroegd uitgekeerd op 1 januari 2005. Het restant van de goodwillaanspraak werd gereserveerd.
2.5
In 2004 ontstonden huwelijksproblemen tussen [de vrouw] en [de man] . Op 30 september 2005 hebben partijen een echtscheidingsconvenant getekend. De echtscheiding is op 23 november 2005 uitgesproken en op 29 november 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6
In artikel 4.6 van het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:
“(...) Verder zal [de man] [ [de man] ; toev. A-G] in geval van uittreding uit [de maatschap] , dan wel diens rechtsopvolger, aan [de vrouw] [ [de vrouw] ; toev. A-G] 40% van de netto opbrengst (netto = ontvangst minus belastingen) in verband met goodwillaanspraken vergoeden, tenzij die uittreding later plaatsvindt dan 1 oktober 2008.”
2.7
In verband met bij haar gerezen vragen over het echtscheidingsconvenant heeft [de vrouw] zich in 2008 tot mr. M.R. de Boorder gewend. Mr. De Boorder heeft in dat kader in april 2008 bij [de man] de jaarstukken en belastingaangiften opgevraagd van zijn vennootschappen vanaf 2002 tot en met 2007.
2.8
Bij brief van 12 juni 2008 heeft de accountant van [de man] aan mr. De Boorder de gevraagde stukken gezonden en ter toelichting het volgende geschreven:
“Op 1 januari 2005 is de BDO -organisatie juridisch geherstructureerd. De activiteiten van de maatschap De Eglantier zijn ondergebracht in besloten vennootschappen waarvan de aandelen gehouden worden door BDO CampsObers Holding B.V. Bij die herstructurering is [de maatschap] volledig verzelfstandigd, hetgeen overigens eerst in de loop van 2006 is geschied met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. Bij die verzelfstandiging zijn de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier doorgesneden.
Bij de herstructurering van De Eglantier is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna ook te noemen: GESdE) opgericht. Het doel van de stichting is het beheren en het afwikkelen van goodwillaanspraken van de zittende vennoten. In het kader van voorbedoelde herstructurering heeft GESdE besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren. Zonder de herstructurering zou de goodwill eerst betaalbaar zijn geweest op het moment dat de betreffende participant uit BDO / [de maatschap] treedt. [de man] zou deze betaling dus eigenlijk pas in de verre toekomst hebben ontvangen (bij zijn uittreden). Hierbij merken wij op dat [de man] geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het al dan niet vervroegen van de betreffende uitbetaling ad € 600.000.
Op voorstaande vervroegde uitkering per 1 januari 2005, ook wel "upfrontbetaling" genoemd, is per participant een bedrag ingehouden terzake van latente belastingverplichtingen. (...) De belastinglatentie is in [de man] ’s geval berekend op € 93.000, zodat de netto ontvangst is geweest € 503.000. Dit bedrag is opgenomen in de commerciële jaarrekening over 2004 van Capricorn & The Fox B.V. als bijzondere bate. Fiscaal behoort deze ontvangst echter niet tot het belastbaar bedrag.
Van voornoemd bedrag ad € 503.000, is een bedrag van € 303.000 daadwerkelijk aan de B.V. betaald en een bedrag van € 200.000 als maatschapkapitaal (MK) in [de maatschap] gestort. Tegelijkertijd is er tussen [de maatschap] en voornoemde Stichting GESdE een schuldverhouding ontstaan van € 600.000 in verband met voornoemde uitkering. Verder heeft [de man] aan [de maatschap] een voorwaardelijke schulderkenning afgegeven, inhoudende dat bij insolvabiliteit van de maatschap het gehele bedrag ad € 600.000 dient te worden terugbetaald. Als een dergelijke omstandigheid zich voordoet, zal [de man] geen MK ontvangen (de maatschap is immers insolvabel), en wel het bedrag ad € 600.000 moeten betalen.
De hele constructie is feitelijk niet meer dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant ( [de man] ) worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant ( [de maatschap] en voorwaardelijk [de man] ). Door de herfinanciering van de goodwill is het bovendien mogelijk geworden om in [de maatschap] bij toetreding een inklimregeling toe te passen in plaats van betaling van goodwill. De nieuwe maten van [de maatschap] hebben een dergelijke regeling.”
2.9
Op 19 augustus 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [de man] , mr. De Boorder, de door mr. De Boorder ingeschakelde accountant [betrokkene 1] en een fiscalist van BDO , [betrokkene 2] . Naar aanleiding van deze bespreking zijn partijen enkele aanpassingen c.q. wijzigingen van het convenant overeengekomen. Mr. De Boorder heeft de nadere afspraken vastgelegd in een ‘nadere overeenkomst’ die door [de vrouw] en [de man] op resp. 9 en 6 oktober 2008 is ondertekend.
2.10
In januari 2014 heeft [de vrouw] zich (via haar advocaat) tot [de man] gewend en hem verzocht duidelijkheid te verschaffen over het eind 2004 uitgekeerde voorschot op goodwill van € 600.000,– en een regeling te treffen over verdeling van deze post.
Procesverloop2.
2.11
[de vrouw] heeft [de man] bij inleidende dagvaarding van 4 januari 2017 gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad. Zij heeft daarbij, samengevat en voor zover thans van belang, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (i) voor recht verklaart dat [de man] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens [de vrouw] , en (ii) [de man] veroordeelt tot betaling van de door [de vrouw] geleden schade, nader op te maken bij staat, alsmede tot betaling van de door [de vrouw] gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 6.755,–, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.3.
2.12
Aan deze vorderingen heeft [de vrouw] hetgeen onder de feiten is opgenomen ten grondslag gelegd en daarnaast het volgende.4.Het voorschot op de goodwill van € 600.000,– dat omstreeks 1 januari 2005 is uitgekeerd, kwam op grond van het convenant en op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verdeling in aanmerking. [de man] heeft uitdrukkelijk verzwegen dat hij ten tijde van het opstellen van het convenant in 2005 een toezegging had voor een goodwillaanspraak van € 1.725.000,– en dat daarvan al € 600.000,– was uitgekeerd. Door die verzwijging – waarvan [de vrouw] pas eind 2013 op de hoogte is geraakt – heeft verdeling niet plaatsgevonden. Door te zwijgen heeft [de man] onrechtmatig jegens [de vrouw] gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die [de vrouw] heeft geleden.
2.13
[de man] heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen, met als meest verstrekkende verweer een beroep op verjaring.5.
2.14
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 mei 2017 een comparitie van partijen gelast, die op 24 november 2017 heeft plaatsgevonden. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben per brief opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.15
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 14 maart 2018 de vorderingen van [de vrouw] afgewezen en heeft daartoe overwogen dat de vordering tot vergoeding van schade is verjaard (rov. 4.9).
2.16
[de vrouw] is, onder aanvoering van vijf grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden. Zij heeft daarbij – samengevat en zakelijk weergegeven – geconcludeerd dat het hof dit vonnis bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [de vrouw] alsnog toewijst.
2.17
[de man] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
2.18
Na aktewisseling hebben partijen hun zaak ter zitting van het hof van 9 maart 2020 doen bepleiten. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
2.19
Het hof heeft bij arrest van 14 juli 2020 het vonnis waarvan beroep, verkort weergegeven, bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen (hierna: het bestreden arrest).
2.20
[de vrouw] heeft tegen dit arrest tijdig6.cassatieberoep ingesteld.[de man] heeft geconcludeerd tot verwerping.[de vrouw] heeft afgezien van een schriftelijke toelichting.[de man] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [de vrouw] een conclusie van repliek heeft genomen.7.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en verschillende subonderdelen.8.In onderdeel 1 wordt in de kern geklaagd dat het hof ten onrechte een objectieve maatstaf heeft gehanteerd voor bekendheid met de schade in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Onderdeel 2 klaagt dat de motivering van het hof, indien het hof de juiste (subjectieve) maatstaf heeft gehanteerd, onbegrijpelijk is. Onderdeel 3 bevat een algemene voortbouwklacht.
3.2
Het gaat in onderhavige zaak uitsluitend om de korte verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:310 lid 1 BW. Alvorens tot behandeling van het cassatiemiddel over te gaan, geef ik een overzicht van rechtspraak en literatuur over deze korte verjaringstermijn, toegespitst op (i) het bekendheidscriterium en (ii) de onderzoeksplicht.
De verjaringstermijnen van art 3:310 lid 1 BW
3.3
Art. 3:310 lid 1 BW vangt – voor zover in deze zaak van belang – aan met de bepaling dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De rechtvaardiging voor de korte termijn wordt – samengevat – vooral hierin gezocht dat de schuldeiser niet onnodig lang met het geldend maken van zijn vordering dient te wachten (gelet ook op de omstandigheid dat tijdsverloop de bewijspositie van de schuldenaar verzwakt).9.
3.4
Voor de volledigheid vermeld ik dat het eerste lid van art. 3:310 BW daarnaast bepaalt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Deze lange verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden.10.Als gezegd is in de onderhavige zaak de lange verjaringstermijn niet aan de orde.
Het bekendheidscriterium van de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW
3.5
In de wetsgeschiedenis van art. 3:310 lid 1 BW zijn amper woorden gewijd aan de betekenis van de zinsnede ‘bekend is geworden’. In de Memorie van Antwoord11.staat slechts vermeld dat “om taalkundige redenen in lid 1 de woorden ‘bekend was’ zijn vervangen door ‘bekend is geworden’.”12.Stein, Tweehuysen en Bartels vragen zich af of dit artikellid hierdoor aanleiding heeft gegeven tot veel rechtspraak over zowel de subjectieve als de objectieve verjaringstermijn.13.
3.6
Van die rechtspraak vermeld ik allereerst het standaardarrest […] / Wilton Feijenoord14., waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een subjectief bekendheidscriterium geldt:
“3.4.2 (…) Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium 'bekend is geworden' subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. (…).”
3.7
Dat betekent, aldus de Hoge Raad vervolgens in rov. 3.4.4, dat het bij de korte verjaringstermijn niet erom gaat of de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, maar dat het erop aankomt of de benadeelde daarmee daadwerkelijk bekend was. Daadwerkelijke bekendheid houdt – zo is uitgewerkt in latere rechtspraak – meer in dan het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is.15.Er moet sprake zijn van een voldoende mate van zekerheid, maar dat behoeft geen absolute zekerheid te zijn.16.
3.8
De subjectieve bekendheid kan door de rechter uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden worden afgeleid. Indien de benadeelde bedoelde bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon betwist, kan de rechter die bekendheid baseren op bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden en voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, oordelen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.17.
3.9
De kernoverwegingen 3.4.2 en 3.4.4 van het arrest […] / Wilton Feijenoord komen in vele nadien gewezen arresten van de Hoge Raad als vooropstelling terug.18.
3.10
Het standaardarrest over het aanvangsmoment van de subjectieve vijfjarige verjaringstermijn is het arrest […] /VU.19.Daarin heeft de Hoge Raad, in een uitwerking van zijn eerdere rechtspraak,20.geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen:
“3.4 Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. (…) De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (…21.). Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.”
3.11
Ook deze overweging is nadien vele malen herhaald.22.
3.12
Du Perron merkt in zijn annotatie onder het […]-arrest23.op dat de Hoge Raad met betrekking tot de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW de billijkheid tot regel heeft verheven, hetgeen vooral berust op de ratio van de korte verjaringstermijn. Over deze ratio merkt hij het volgende op:
“(…) deze dient niet de rechtszekerheid, maar berust op een billijke afweging van de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Aan de zijde van de schuldenaar is van belang dat met het verstrijken van de tijd zijn bewijspositie wordt bemoeilijkt en dat hij zekerheid moet kunnen verkrijgen over zijn vermogenspositie, zonder daartoe zelf een verklaring van recht te moeten vragen. Het laatste aspect brengt mee dat de rechtszekerheid ook bij de korte termijn een kleine rol blijft spelen. Aan de zijde van de schuldeiser is van belang dat van hem in redelijkheid kan worden verlangd niet te lang te talmen met het instellen van zijn vordering. De korte verjaringstermijn is daarmee in wezen een vorm van rechtsverwerking door stilzitten (zie ook Smeehuizen, WPNR 6572, p. 254).”
3.13
Met betrekking tot de (componenten van de) schade heeft de Hoge Raad in het arrest […] / […]24.overwogen dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet is vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.
3.14
Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde, naast daadwerkelijke bekendheid met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, ook daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.25.
3.15
Daadwerkelijke bekendheid met de schade behelst bekendheid met meer dan een kans op schade.26.Niet vereist is dat de benadeelde met de exacte oorzaak van de schade bekend is.27.
3.16
Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn in een concrete zaak is gaan lopen, is naar vaste rechtspraak afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.28.De waardering van die omstandigheden komt de feitenrechter toe.29.
Onderzoeksplicht
3.17
Het criterium ‘subjectieve bekendheid’ heeft geleid tot de vraag of op de benadeelde een plicht rust om onderzoek te doen naar de (gehele) omvang van de schade of naar de identiteit van de aansprakelijke persoon.
3.18
De Hoge Raad heeft in 2010 in het arrest X/Betonmortelfabriek30.een (zekere mate van) onderzoeksplicht aangenomen voor degene die zich op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon beroept. De Hoge Raad overwoog dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Volgens de Hoge Raad verdraagt het zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.
3.19
Aan dit arrest ging een debat in de literatuur vooraf waarin onder meer werd ingegaan op het standpunt van Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest […] /mr. X.31.Daarin had Hartkamp zich aangesloten bij het standpunt van de meeste auteurs dat het criterium voor de aanvang van de korte termijn in beginsel subjectief is. Z.i. is de reden daarvoor dat de praktijk uitwijst dat een verjaringstermijn van vijf jaar aan de korte kant is en dan alleen is te rechtvaardigen in gevallen waarin de schuldeiser weet dát en tegen wie hij (mogelijkerwijs) een vorderingsrecht heeft. Hartkamp verklaarde zich geen voorstander van een onderzoeksplicht bij de korte termijn – waar een objectief criterium op neer zou komen –, doch meende ook dat enige objectivering onvermijdelijk is. Die objectivering gaat z.i. echter niet zo ver dat de korte verjaringstermijn ook al gaat lopen als de schuldeiser met zijn vordering bekend had kunnen of moeten zijn.
3.20
In reactie op de conclusie van Hartkamp heeft Hartlief in zijn bespreking van het […]-arrest in Ars Aequi een onderscheid gemaakt tussen onderzoek naar de mogelijkheid van een vordering en onderzoek in een later stadium.32.Hartkamp heeft het over het doen van onderzoek naar de mogelijkheid van een vordering, Hartlief doelt naar eigen zeggen op “activiteit van de benadeelde in een later stadium”. De korte verjaringstermijn gaat volgens Hartlief lopen indien er voldoende aanknopingspunten zijn voor de benadeelde om werk te maken van een vordering jegens iemand.
3.21
Ook Du Perron meent in zijn annotatie onder het […]-arrest in de NJ33.dat van de benadeelde enig onderzoek zal mogen worden gevergd als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon. Du Perron schrijft:
“Wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen, zal van geval tot geval verschillen. Vaak zal het enkele feit dat de schade optreedt in de gegeven omstandigheden al voldoende zijn om de benadeelde het vereiste inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor hij een voldoende bepaalde persoon aansprakelijk kan stellen. Wie het dak van zijn huis laat vervangen en kort daarop met vochtoverlast geconfronteerd wordt, zal moeten begrijpen dat hij de aannemer daarvoor kan aanspreken, ook zonder dat hij de exacte oorzaak van die vochtoverlast kent. Zo het hierna opgenomen arrest HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113.
(…)
De benadeelde zal zich dus niet van de domme mogen houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. De verjaringstermijn gaat — anders dan de bewoordingen van de nieuwe regel van de Hoge Raad doen vermoeden — daardoor niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen — dat mag niet snel worden aangenomen — terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen die vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuitingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart. De benadeelde heeft dan zijn kans laten lopen. (…)”34.
3.22
Smeehuijzen heeft in zijn proefschrift uit 2008 het standpunt ingenomen dat in bepaalde gevallen verdedigbaar is dat zodra bekendheid met de fout bestaat, de benadeelde zich niet op de onbekendheid met andere feiten kan beroepen als hij die feiten had kunnen achterhalen.35.In zijn toelichting op dit standpunt haalde Smeehuijzen de in het vonnis van de rechtbank Breda van 8 augustus 2007 berechte zaak aan, die uiteindelijk in cassatie tot het arrest X/Betonmortelfabriek leidde. Volgens Smeehuijzen kan het in situaties waarin de benadeelde wel wist dat jegens hem een onrechtmatige daad was begaan, zeer wel verdedigbaar zijn dat de benadeelde zich niet op onbekendheid met andere feiten kan beroepen als hij die feiten eenvoudig had kunnen achterhalen. Die opvatting vloeit voort uit de gedachte dat het er bij de relatieve termijn ten gronde om gaat vanaf welk moment van de benadeelde redelijkerwijze actie verlangd mag worden. Als de benadeelde eenmaal weet dat hij mogelijk een vordering heeft, weet hij ook dat er mogelijk een debiteur is met wiens belangen hij rekening heeft te houden. Die wetenschap kan hem verplichten (een vorm van) onderzoek te doen.
3.23
Smeehuijzen betoogt uitdrukkelijk niet dat steeds bij bekendheid met de fout, ook andere feiten (zoals schade en aansprakelijke persoon) bekend verondersteld moeten worden. Het aannemen van een onderzoeksplicht staat volgens Smeehuijzen, anders dan Hartkamp heeft betoogd, niet gelijk aan het aanvaarden van een objectief criterium, maar stelt centraal wat de betreffende benadeelde gelet op zijn werkelijke kennis met het oog op het belang van de debiteur aan feiten zou moeten achterhalen. Aldus uitgaande van de persoon van de debiteur is het een bij uitstek subjectief criterium.
3.24
Volgens Tjong Tjin Tai heeft de Hoge Raad het standpunt dat de benadeelde zich niet van de domme mag houden als hij met enige inspanning zou kunnen vaststellen wie de aansprakelijke persoon was (en er dus een onderzoeksplicht rust op de benadeelde, in elk geval ten aanzien van de persoon), in essentie gevolgd in het arrest X/Betonmortelfabriek.36.De rechtspraak van de Hoge Raad kan, aldus Tjong Tjin Tai, het beste aldus worden uitgelegd dat niet meer wordt gevergd dan een onderzoek direct na bekendheid met de schade, dat voorzienbaar snel resultaat oplevert, en bovendien goedkoop en eenvoudig is. De verjaringstermijn gaat dan lopen kort na bekendheid met de fout en de schade, nu het gevergde onderzoek ook kort daarna de identiteit zou hebben opgeleverd die nodig is om daadwerkelijk een rechtsvordering in te stellen.
3.25
Sieburgh37.concludeert uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat in beginsel op de gelaedeerde geen onderzoeksplicht rust. Zij komt tot deze slotsom op basis van de uitleg door de Hoge Raad van het begrip bekendheid als ‘daadwerkelijke bekendheid’, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade38.en het enkele bewustzijn van de mogelijkheid dat een bepaalde partij aansprakelijk is39.niet volstaan. Volgens Sieburgh moet dit beginsel in redelijkheid worden toegepast, zoals blijkt uit het arrest X/Betonmortelfabriek.
3.26
Ook Katan stelt voorop dat wanneer een norm subjectieve kennis eist, de betrokkene in beginsel geen onderzoeksplicht heeft, zij het dat in het kader van de verjaring van een rechtsvordering tot schadevergoeding van de gelaedeerde wel een eenvoudig onderzoek kan worden geëist.40.Vervolgens maakt zij over subjectieve kennis onder meer nog de volgende nuancering41.:
“(…) subjectieve kennis [is] geen absoluut begrip: iemand kan op grond van de omstandigheden van het geval geacht worden subjectieve kennis van een bepaalde omstandigheid te hebben, ook al had hij die mogelijkerwijs echt niet (meer). Zo zal iemand zich er in de regel niet op mogen beroepen dat hij iets oorspronkelijk wel wist, maar weer was vergeten. Ook indien komt vast te staan dat een persoon een bepaalde mededeling heeft ontvangen, zal die persoon zich er doorgaans niet op kunnen beroepen dat hij van de inhoud van die mededeling geen kennis heeft genomen.”
Behandeling cassatiemiddel
3.27
Onderdeel 1 klaagt – samengevat en zakelijk weergegeven – allereerst dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de voor de aanvang van de termijn van art. 3:310 lid 1 BW van belang zijnde ‘bekendheid’ met de relevante feiten, uit te gaan van een objectieve maatstaf, hetgeen blijkt uit de navolgende onderstrepingen in rov. 5.7 van het bestreden arrest:42.
“5.7 Het hof is van oordeel dat de door [de vrouw] aangevoerde omstandigheden waaraan een mogelijk onrechtmatig handelen van [de man] , waaruit dit ook mocht hebben bestaan, zou kunnen worden ontleend, hebben plaatsgevonden in de periode tot en met 19 augustus 2008, de dag waarop de hiervoor genoemde bespreking plaatsvond. Bij deze bespreking was [de vrouw] ook aanwezig. Het hof laat in het midden of tijdens die bespreking de goodwillaanspraken van [de man] zijn besproken. Zelfs al zou toen alleen zijn gesproken over alimentatie, zoals [de vrouw] stelt, dan blijkt uit de stukken dat [de vrouw] , haar advocaat en de door deze ingeschakelde accountant op 19 augustus 2008 bekend waren met de genoemde brief van 12 juni 2008 en de daarbij gevoegde (jaar)stukken. In de brief van 12 juni 2008 staat dat in het kader van de herstructurering van de maatschap De Eglantier is besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren en dat [de man] uit dien hoofde op 1 januari 2005 een vervroegde uitkering ("upfrontbetaling") van € 600.000,- heeft verkregen. [de vrouw] , althans haar adviseurs, hebben hiermee informatie ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat [de man] omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,-, nog meer goodwillaanspraken had. De omstandigheid dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000,- niet is vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. maakt dat niet anders. Het had daarom op de weg van [de vrouw] gelegen om over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd, vragen aan [de man] te stellen. Dat [de vrouw] , die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan, kan niet ten nadele van [de man] komen. In het voorgaande ligt al besloten dat het hof [de vrouw] niet volgt in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. In de brief wordt, zoals mr. Van Buul in zijn pleitnota aanvoert, weliswaar vermeld dat in het kader van de herstructurering van De Eglantier de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier per 1 januari 2005 zijn doorgesneden, maar ook staat in de brief dat in dat kader een aparte stichting (Stichting Gesde) is opgericht voor het beheer en de afwikkeling van de goodwillaanspraken en dat het die stichting is geweest die heeft besloten om een deel van de goodwillaanspraken (groot € 600.000,- per participant) vervroegd uit te keren. Een redelijke uitleg van die brief brengt mee dat, anders dan mr. Van Buul in de pleitnota aanvoert, hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat diverse op De Eglantier rustende verplichtingen ter zake van de tot 1 januari 2005 door [de man] opgebouwde goodwillaanspraken (ad € 1.725.000,-) zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat [de vrouw] de brief anders heeft uitgelegd, in die zin dat het grootste deel van de goodwillaanspraken (€ 1.125.000,-) buiten het doorsnijden van de financiële banden blijft, en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door [de man] verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,- bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde, moet daarom voor haar rekening blijven. Daarbij komt dat [de man] er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij [de vrouw] voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken. Het hof is daarom van oordeel dat [de vrouw] in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat [de man] aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,-, en dat [de vrouw] daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.
3.28
Dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, geldt volgens het onderdeel te meer, althans in ieder geval, gelet op de onderliggende motivering van het hof. Het onderdeel betoogt daartoe dat het hof in rov. 5.7 tot en met rov. 5.9 een aantal (door [de vrouw] aangevoerde) feiten en/of door [de vrouw] aangevoerde stellingen (al dan niet veronderstellenderwijs) als juist aanneemt dan wel de juistheid daarvan in het midden laat. Het gaat daarbij om de in de procesinleiding onder 3.11 genoemde feiten en/of stellingen van [de vrouw] , waaruit volgens het onderdeel, kort gezegd, volgt dat en waarom [de vrouw] niet wist van de daadwerkelijke omvang van de goodwillaanspraken en [de man] haar niet de juiste omvang van de – hier aan de orde zijnde – goodwillaanspraken heeft medegedeeld tijdens de bespreking van 19 augustus 2008 noch mondeling, noch in de aan haar zijdens [de man] verschafte stukken (in verband met de bespreking op 19 augustus 2008).43.
3.29
Het onderdeel vervolgt met het betoog dat uit de in de procesinleiding onder 3.11 genoemde feiten en/of stellingen volgt dat [de vrouw] niet wist (subjectief) van de in deze procedure aan de orde zijnde (omvang van de) goodwillaanspraken. Objectieve (dan wel geobjectiveerde) gegevens (en een eventuele onderzoeksplicht van [de vrouw] zelf en/of haar adviseurs) mogen volgens het onderdeel in ieder geval in een geval als het onderhavige in het kader van art. 3:310 lid 1 BW geen rol spelen. Een en ander geldt volgens het onderdeel te meer, althans in ieder geval, gelet op de in de procesinleiding onder 3.13 opgenomen stellingen van [de vrouw] die volgens het hof, kort gezegd, juist (vaststaand) zijn, althans waarvan het hof de juistheid in het midden laat.44.Behandeling onderdeel 1
3.30
Het hof heeft in rov. 5.6, met verwijzing naar art. 3:310 lid 1 BW, tot uitgangspunt genomen dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Vervolgens heeft het hof in de door het onderdeel bestreden rov. 5.7 in de laatste volzin geoordeeld dat [de vrouw] geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] ter zake van de goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade. Dit ‘geacht worden bekend te zijn geweest’ wordt door het hof gegrond op zijn oordeel dat [de vrouw] in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat [de man] aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,–. Voor dat laatste oordeel gebruikt het hof de schakel dat [de vrouw] , haar advocaat en de door deze ingeschakelde accountant op 19 augustus 2008 (de dag van de bespreking waar ook [de vrouw] bij aanwezig was) bekend waren met de brief van 12 juni 2008 en daarmee met de in de brief opgenomen inhoud zoals hiervoor onder 2.8 is weergegeven.
3.31
Aan deze brief is door het hof vervolgens een andere uitleg gegeven dan [de vrouw] voorstond. Volgens de uitleg van [de vrouw] blijft het grootste deel van de goodwillaanspraken ten bedrage van € 1.125.000,– buiten het doorsnijden van de financiële banden tussen [de man] en De Egelantier, waardoor zij in 2008 aan die brief en de overige door [de man] verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,– bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde. Het hof heeft daarentegen overwogen dat een redelijke uitleg van de brief meebrengt dat daaruit volgt dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat diverse op De Eglantier rustende verplichtingen ter zake van de tot 1 januari 2005 door [de man] opgebouwde goodwillaanspraken (ten bedrage van € 1.725.000,–) zijn overgedragen aan Stichting Gesde.
Op grond van deze redelijke uitleg van de brief heeft het hof geoordeeld dat [de vrouw] althans haar adviseurs, informatie hebben ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat [de man] omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, nog meer goodwillaanspraken had.
3.32
Het is m.i. maar zeer de vraag of het hof aldus de vereiste maatstaf van subjectieve bekendheid heeft gehanteerd. Wellicht kan, zoals [de man] in de schriftelijke toelichting uitvoerig betoogt, in het oordeel van het hof worden gelezen dat het zijn oordeel over de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde bekendheid, zoals daaraan invulling is gegeven in de rechtspraak van de Hoge Raad (zie het hiervoor geschetste juridisch kader), heeft gegrond op ten processe gebleken feiten en omstandigheden en op een (aan de feitenrechter voorbehouden) uitleg van de brief. Bij die visie kan tevens worden betrokken dat – zoals ook uit het hiervoor opgenomen juridisch kader volgt – een subjectief bekendheidscriterium niet uitsluit dat er ruimte is voor enige objectivering. Of zoals A-G Valk het onlangs in 2020 verwoordde:
“Weliswaar is voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon vereist, maar zulke bekendheid mag uit de omstandigheden worden afgeleid, wat enige objectivering impliceert. Zulke objectivering biedt een waarborg tegen chicanes.”45.
3.33
Echter, een cruciale schakel in de overwegingen van het hof is dat [de vrouw] , althans haar adviseurs, met de brief van 12 juni 2008 informatie hebben ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat [de man] omstreeks 1 januari 2005 nog meer goodwillaanspraken had. Deze door mij gecursiveerde woorden duiden er m.i. op dat het hof heeft miskend dat het er bij de korte verjaringstermijn niet om gaat of de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, maar dat het erop aankomt of de benadeelde daarmee daadwerkelijk bekend was (zie het standaardarrest […] / Wilton Feijenoord46., rov. 3.4.4). Daadwerkelijke bekendheid houdt meer in dan het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is. Er moet sprake zijn van een voldoende mate van zekerheid.47.Ik merk in dit kader op dat het hof in het arrest geen terminologie heeft gebezigd uit de vele vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, noch naar deze rechtspraak heeft verwezen. Het hof heeft dan ook nergens overwogen – zoals blijkens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad doorslaggevend is – dat de benadeelde op 19 augustus 2008 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen.48.Wat betreft dit laatste punt verwijs ik ook naar hetgeen ik hierna onder 3.40 heb opgemerkt in het kader van de behandeling van de eerste klacht van onderdeel 2.
3.34
De eerste klacht van onderdeel 1 slaagt m.i. derhalve in zoverre.
3.35
Ik merk nog wel op dat in de hierboven onder 3.28 weergegeven klacht ten onrechte als maatstaf wordt genomen dat [de vrouw] geen kennis had van de “daadwerkelijke omvang” van de schade.49.Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is blijkens rechtspraak van de Hoge Raad niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of als gevolg daarvan lijdt. Die bekendheid stelt de benadeelde immers, aldus de Hoge Raad, daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen.50.
3.36
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
3.37
Onderdeel 2 is voorwaardelijk ingesteld voor zover het hof wel van de juiste (subjectieve) maatstaf is uitgegaan.Hoewel ik blijkens het voorgaande van mening ben dat het hof niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, behandel ik toch (uitsluitend) de eerste klacht van het onderdeel, inhoudende dat het hof een onbegrijpelijk motivering heeft gegeven voor zijn oordeel voor de aanvang van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de aanvang van die termijn met objectieve gegevens onderbouwt, maar dat die gegevens het oordeel dat [de vrouw] daadwerkelijk bekend was met de schade niet kunnen dragen. Dat geldt volgens de klacht temeer, althans in ieder geval, nu het hof een aantal stellingen van [de vrouw] (veronderstellenderwijs) als juist aanmerkt of de juistheid in het midden laat, waaruit volgt dat en waarom [de vrouw] , kort gezegd, niet wist van de juiste omvang van de goodwillaanspraken op of omstreeks 19 augustus 2008 en [de man] haar niet heeft geïnformeerd over de juiste omvang van de goodwillaanspraken, sterker nog deze voor haar verborgen (verzwegen) heeft gehouden. De “informatie" die [de man] heeft gegeven (vlak voor en tijdens de bespreking van 19 augustus 2008) heeft zij (èn haar adviseurs) niet zo begrepen dat de goodwillaanspraak maar liefst € 1.725.000,– bedroeg.
3.38
Alvorens op de klacht in te gaan, vermeld ik dat de bij de brief van 12 juni 2008 gevoegde stukken, niet zijn overgelegd. In cassatie is echter onbestreden dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken van € 1.725.000,– niet is vermeld in genoemde brief en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. (zie ook rov. 5.7 van het bestreden arrest). Daarnaast is in cassatie niet bestreden dat het bedrag van € 1.725.000,– een gefixeerd bedrag behelst (zie ook rov. 3.5 van het bestreden arrest).
3.39
Verder geldt ook hier hetgeen onder 3.35 is opgemerkt. Voor zover wordt geklaagd dat voor bekendheid met de schade de omvang van de schade is vereist, faalt deze. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is blijkens rechtspraak van de Hoge Raad niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers, aldus de Hoge Raad, daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen.51.
3.40
Dat uit de brief van 12 juni 2008 kan worden afgeleid dat [de man] omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, nog meer goodwillaanspraken had, impliceert nog geen bekendheid van [de vrouw] met de door haar gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.52.De door het hof in rov. 5.7 vermelde gegevens kunnen niet het oordeel dragen dat [de vrouw] daar daadwerkelijk mee bekend was en dat zij – zoals vaste rechtspraak van de Hoge Raad vereist – daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen. Hierbij acht ik van belang dat de brief van 12 juni 2008 niet uitsluit dat ook goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,– onderdeel zouden vormen van de in de brief genoemde constructie die “feitelijk niet meer dan een herfinanciering [is], waarbij activa aan de ene kant ( [de man] ) worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant (…).”53.Hoewel deze informatie door vragen van [de vrouw] en haar adviseurs tijdens de bespreking op tafel had kunnen komen, staat daartegenover dat deze informatie zag op een gefixeerd geldbedrag en deze informatie derhalve eenvoudig door [de man] in de toelichtende brief had kunnen worden vermeld, waarna partijen vervolgens de kans zouden hebben gehad om inhoudelijk debat te voeren over de vraag of dit bedrag voor verrekening in aanmerking zou komen (op grond van de huwelijkse voorwaarden en/of het echtscheidingsconvenant).
3.41
Dit brengt m.i. mee dat het hof zijn oordeel aan het slot van rov. 5.7 dat “ [de vrouw] in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat [de man] aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,–, en dat [de vrouw] daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade”, onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.42
De eerste klacht van onderdeel 2 slaagt m.i. daarom ook in zoverre.
3.43
Onderdeel 3 behelst een algemene voortbouwklacht inhoudende dat, indien een of meer van voormelde klachten slagen, tevens niet in stand kunnen blijven de daarop voortbouwende oordelen van het hof in zijn arrest (met name rov. 5.8 – rov. 5.9), alsmede het eindoordeel van het hof (rov. 6 – rov. 7).54.
3.44
Deze klacht slaagt gelet op het slagen van de eerste klacht van zowel het eerste als het tweede onderdeel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2021
Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 14 juli 2020 (hierna: het bestreden arrest), zaaknummer 200.243.299/01 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 3.1-3.11.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van 24 mei 2017 en van 14 maart 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, zaaknummer / rolnummer C/16/431050 / HL ZA 17-31 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), beide rov. 1.1-1.2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov. 2.1-2.2.
Zie ook het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2018, rov. 3.1 en het bestreden arrest, rov. 4.1.
Zie het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2018, rov. 4.1.
Zie het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2018, rov. 3.2 en 4.2.
De procesinleiding is op 14 oktober 2020 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. In het B-dossier ontbreken de brief met productie van [de man] van 13 juli 2017 (processtuknummer 4 in het A-dossier) en de brief met producties van [de vrouw] van 9 november 2017 (processtuknummer 5 in het A-dossier).
In de procesinleiding aangeduid als klachten I t/m III.
Zie o.a. T. Hartlief, ‘ […] -Academisch Ziekenhuis VU: wanneer begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW te lopen?’, AA 2004/4, p. 267 onder verwijzing naar MvT Inv., Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1408; E.F. Verheul, Sdu Commentaar Letselschade, art. 3:310 BW, aant. 2.1 (actueel t/m 1 juni 2021) en J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (Recht en Praktijk nr. 162), 2008/9.2, die de korte termijn karakteriseert als een gestandaardiseerde vorm van rechtsverwerking. Zie verder Du Perron, die hierna onder 3.12 wordt aangehaald.
Zie recentelijk HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649, NJ 2021/65, rov. 3.1.2, waarin het ging om de verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge art. 3:306 BW in verbinding met art. 3:313 BW.
Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 924.
Zie over de summiere wetsgeschiedenis o.a. de conclusie van A-G Spier onder 4.4.1-4.4.2 vóór HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 ([…] / Wilton Feijenoord). Volgens Spier is in de wetsgeschiedenis wel een aanwijzing te vinden dat het niet gaat om een objectief criterium, aangezien in de MvT Inv. (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1408) wordt gesproken van de eisen van een vlot verlopend rechtsverkeer waarin schuldeisers hun vordering binnen redelijke termijn moeten instellen. Duidelijk is, aldus Spier, dat zulks onmogelijk is zolang het bestaan van de vordering niet bekend is.
Zie D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, ‘Het verjaringsrecht anno 2020: trends, ontwikkelingen en stand van zaken’, par. 4.1, in: Verjaring (Onderneming en recht nr. 120), Deventer: Wolters Kluwer 2020, die evenals Spier (zie zijn in de vorige noot genoemde conclusie) constateren dat de passages in de toelichting op art. 3:310 lid 1 BW niet of nauwelijks richting geven bij de interpretatie van bijvoorbeeld het precieze aanvangsmoment van de verjaringstermijnen.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 ([…] / Wilton Feijenoord), rov. 3.4.2 en 3.4.4. Hetzelfde geldt voor de termijn van art. 3:311 lid 1 BW, zie het kort daarna gewezen arrest HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. H.J. Snijders ([…] /mr. X), rov. 3.4.2.
Zie o.a. HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (BASF/ […]), rov. 3.4.2 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.6.
Zie o.a. HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron ([…] /VU), rov. 3.5; HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8455, NJ 2006/114, rov. 3.4; HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3569, NJ 2008/203, rov. 3.4; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 ([…] / Wilton Feijenoord) en HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. H.J. Snijders ([…] /mr. X), beide het slot van rov. 3.4.2. Zie ook de annotatie van H.J. Snijders onder HR 20 april 2001, NJ 2002/384 ([…] /mr. X), onder 2, waarin hij er ook op wijst dat uit rov. 3.5 van laatstgenoemd arrest blijkt dat het feitelijk vermoeden wel begrijpelijk dient te zijn.
Zie HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (BASF/ […]), rov. 3.4.2; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9416, NJ 2003/680, rov. 3.4.1; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.6; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.4; HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E. du Perron (…] / [….), rov. 3.5; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron (X/Betonmortelfabriek), rov. 3.6; HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz/W.), rov. 3.3.2; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2; HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat), rov. 3.3.2; HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.3.2; HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.1 en HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.2.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron ([…] /VU).
Aldus HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron ([…] /G.), rov. 3.4. Zie ook Hartlief, t.a.p., p. 271 en Du Perron in zijn annotatie bij HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron ([…] /VU).
De HR verwijst hierbij naar zijn arresten van 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748, NJ 2000/15 (M./B.), rov. 3.3.1 en van 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 4.2. Daaraan kan worden toegevoegd: HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4430, NJ 2002/558 (seksueel misbruik), rov. 3.6.
Zie o.a. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (…] / [….), rov. 3.9; HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron ([…] /G.), rov. 3.4; HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 m.nt. M.R. Mok (Bijenkorf/ […]), rov. 3.4.2; HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3569, NJ 2008/203, rov. 3.4; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.6 en recenter: HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.1; HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889, NJ 2021/115 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.4.2; HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.2.
Annotatie in NJ 2006/112 onder HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168 ([…] /VU).
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E. du Perron (…] / [….), rov. 3.5.
HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron ([…] /G.), rov. 3.4. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen; zie HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.3.
HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.8.2.
Zie o.a. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (…] / [….), rov. 3.9; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.6; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2.
Zie o.a. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.5; HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2 en HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.2.
Zie bijvoorbeeld HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.3. Vgl. ook in het kader van art. 3:309 BW: HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, NJ 2004/268 (Diezerpoort/Zwolle), rov. 3.8. Vgl. ook de conclusie van A-G Spier onder 4.26 vóór HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 ([…] / Wilton Feijenoord).
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron (X/Betonmortelfabriek), rov. 3.6. De norm “of benadeelde heeft voldaan aan het redelijkerwijs van hem te verlangen, beperkte en eenvoudig uit te voeren onderzoek”, is bevestigd in HR 2 december 2011, NJ 2012/197 (Nefalit), rov. 3.5.2, aldus Tjong Tjin Tai in zijn noot onder 3 bij laatstgenoemd arrest.
Conclusie van A-G Hartkamp vóór HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. H.J. Snijders ([…] /mr. X), onder 8.
T. Hartlief, ‘ […] -Academisch Ziekenhuis VU: wanneer begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW te lopen?’, AA 2004/4, p. 273.
Annotatie in NJ 2006/112 onder HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168 ([…] /VU).
Zie ook Chr. H. van Dijk, ‘Stuiting en verjaring: nog steeds veel onzekerheid?’, AV&S 2008/21, onder I.C.b.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (Recht en Praktijk nr. 162), 2008, par. 21.2.2.5, p. 228-229.
In zijn noot in NJ 2012/197 onder HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5216 (Nefalit), onder 3 en 4.
Sieburgh verwijst hierbij naar HR 9 oktober 2009, NJ 2012/193 (Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche).
Met verwijzing naar HR 31 maart 2017, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.4.
B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen, diss., 2017/38, p. 27, onder verwijzing naar HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron (X/Betonmortelfabriek).
Katan, a.w., p. 28-29.
Zie de procesinleiding onder 3.10.
Zie de procesinleiding onder 3.11.
Zie de procesinleiding onder 3.12 en 3.13.
Conclusie van A-G Valk van 13 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:284) onder 3.23 vóór HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 ([…] / Wilton Feijenoord).
Zoals uitgewerkt in latere rechtspraak, zie voetnoten 15 en 16.
Zie o.a. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (…] / [….), rov. 3.9; HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron ([…] /G.), rov. 3.4; HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 m.nt. M.R. Mok (…] / [….), rov. 3.4.2; HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3569, NJ 2008/203, rov. 3.4; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (Gemeente Stadskanaal/Deloitte&Touche), rov. 3.6 en recenter: HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.1; HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889, NJ 2021/115 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.4.2; HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.2.
Zie ook de s.t. van [de man] onder 4.5.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E. du Perron (…] / [….), rov. 3.5.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E. du Perron (…] / [….), rov. 3.5.
[de vrouw] heeft gesteld dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen door [de man] schade heeft geleden omdat [de man] in 2005, en ook daarna, tijdens de bespreking op 19 augustus 2008, zijn op 30 december 2004 verkregen aanspraak op (uittreders)goodwill gefixeerd op het vaste bedrag van € 1.725.000,– heeft verzwegen. De waarde van die aanspraak komt volgens [de vrouw] op grond van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking voor verrekening tussen partijen. Zie rov. 5.1, rov. 5.7 en rov. 3.5 van het bestreden arrest. Zie rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2018.
Zie hiervoor onder 2.8, alsmede het bestreden arrest, rov. 3.9.
Zie de procesinleiding onder 5.1.
Beroepschrift 13‑11‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
[de vrouw], wonende te [woonplaats], (hierna: ‘[de vrouw]’), in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad, mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.), kantoorhoudende te (5211 JG) 's‑Hertogenbosch aan de Spinhuiswal 2,
stelt cassatieberoep in tegen het op 14 juli 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder zaaknummer 200.243.299/01 gewezen arrest (hierna: ‘het arrest’).
Verweerder is:
[de man], wonende te [woonplaats], (hierna: ‘[de man]’), in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de zijn laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. B. Breederveld, kantoorhoudende te (1815 GL) Alkmaar aan de Nassaulaan 30.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: vrijdag 13 november 2020.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen, die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[de vrouw] voert aan tegen het aangevallen arrest het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
1. Inleiding
1.1
[de vrouw] en [de man] zijn ex-echtgenoten. Bij onderhandelingen over een echtscheidingsconvenant in 2005 en tijdens een bespreking d.d. 19 augustus 2008 heeft [de man] aan [de vrouw] een onjuiste voorstelling van zaken gegeven omtrent de hoogte van een aan hem toekomende aanspraak op goodwill. Die aanspraak komt op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking.
1.2
[de vrouw] is tot eind 2013 / begin januari 2014 steeds uitgegaan van enkel een binnen [de maatschap] (‘[de maatschap]’) opgebouwde / op te bouwen goodwillaanspraak van [de man]. Alleen ter zake deze aanspraak van [de man] zijn derhalve afspraken gemaakt in art. 4.6 van het echtscheidingsconvenant d.d. 30 september 2005 ('s hofs r.o. 3.6 jo r.o. 3.7 jo grief II van [de vrouw], MvG sub 49 – sub 50). In dit verband is van belang dat de in deze (cassatie)procedure aan de orde zijnde goodwillaanspraken en de in het echtscheidingsconvenant genoemde goodwillaanspraken (zie 's hofs r.o. 3.7 jo r.o. 5.9) derhalve niet dezelfde zijn (zie ook hierna sub 3.11, tekst achter een-na-laatste gedachtestreepje, ad. grief II). Eerst in eind 2013 / begin 2014 heeft [de vrouw] ontdekt dat er een in een vordering omgezette goodwillaanspraak van maar liefst € 1.725.000,- van [de man] op BDO (De Eglantier) bestaat.1.
1.3
[de vrouw] heeft [de man] in januari 2014 daarvoor uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op duidelijkheid over het eind 2004 uitgekeerde — zo [de vrouw] bleek — voorschot op goodwill van € 600.000,- en, kort gezegd, een regeling voorgesteld ter verdeling van de thans aan [de vrouw] gebleken — veel hogere — omvang van de goodwillaanspraak.
1.4
Deze zaak gaat in cassatie alleen over de vraag of de hiervoor sub 1.3 bedoelde vordering van [de vrouw] uit onrechtmatige daad op [de man] is verjaard door het verstrijken van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.
1.5
Volgens het hof in het aangevallen arrest is de korte verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vergoeding van vorenbedoelde schade (art. 3:310 lid 1 BW) in ieder geval aangevangen op 19 augustus 2008 en geëindigd op 19 augustus 2013, omdat — zeer kort samengevat — [de vrouw] in ieder geval ten tijde van de bespreking op 19 augustus 2008 ('s hofs r.o. 3.10) ‘redelijkerwijze had kunnen en moeten begrijpen’ dat [de man] een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven omtrent de werkelijk omvang van zijn goodwillaanspraak.2.
2. De relevante feiten en het procesverloop
2.1.
[de vrouw] heeft in eerste aanleg, samengevat en voor zover in cassatie van belang, gevorderd te verklaren voor recht, dat [de man] jegens [de vrouw] onrechtmatig gehandeld heeft en [de man] te veroordelen tot betaling van de door [de vrouw] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 maart 2018 overwogen, dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade is verjaard. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [de vrouw] afgewezen.
2.3.
[de vrouw] heeft ook in hoger beroep haar vorderingen gegrond op de stelling, dat [de man] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat hij ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant in 2005 diverse, voor het tot stand komen van het convenant relevante, feiten en omstandigheden anders heeft voorgesteld dan zij waren, dan wel heeft verzwegen en doordat hij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat [de vrouw] in hem stelde. [de vrouw] heeft gesteld dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden, omdat [de man] in 2005 en ook daarna, tijdens de bespreking van 19 augustus 2008 (zie 's hofs r.o. 3.10), heeft verzwegen dat hij op 30 december 2004 een aanspraak op (uittreders)goodwill heeft verkregen ten bedrage van € 1.725.000,- en de waarde van die aanspraak op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening tussen partijen in aanmerking komt ('s hofs r.o. 5.1).
2.4.
[de vrouw] heeft gemotiveerd betoogd dat zij eerst eind 2013 / begin 2014 ontdekt had, dat de goodwillaanspraak van [de man] € 1.725.000,- bedroeg en heeft zich op het standpunt gesteld dat dit volledige bedrag voor verrekening in aanmerking komt en niet slechts het omstreeks 1 januari 2005 daarop uitgekeerde voorschot van € 600.000,- ('s hofs r.o. 5.2).
2.5.
[de vrouw] heeft in hoger beroep ter zake het (door de rechtbank gehonoreerde) verweer van [de man] dat ex art. 3:310 lid 1 BW haar vorderingsrecht is verjaard onder meer gesteld (zie ter zake uitdrukkelijk 's hofs r.o. 5.4):
- (1)
dat de rechtbank in het bestreden vonnis bij de weergave van het standpunt van [de man] ten onrechte heeft opgenomen dat [de man] stelt dat de goodwill in de jaarstukken van de vennootschappen is verwerkt (grief III). Uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen blijkt dat [de man] heeft verklaard dat de goodwillaanspraak van ongeveer € 1.700.000,- een aanspraak in de toekomst betreft die niet in de balans van Capricorn & The Fox B.V. (de onderneming die [de man] feitelijk beheerste (zie hierover ook sub 3.13 jo noot 10)) is geactiveerd. De hoogte van die aanspraak blijkt niet uit die balans en evenmin uit de brief van 12 juni 2008 en de overige stukken die zij heeft ontvangen. Aangezien daaruit slechts een upfrontbetaling van € 600.000,- blijkt, waartegenover een even hoge schuld stond. Zodat per saldo geen vermogensvermeerdering zou hebben plaatsgevonden.
- (2)
[de vrouw] heeft in dat verband betoogd, beoordeeld naar de situatie van toen, dat de brief van 12 juni 2008 (zie 's hofs r.o. 3.9), zo kan en ook door haar aldus is uitgelegd dat de goodwillaanspraken van [de man] in totaal € 600.000,- bedroegen en dat zij daarom niet uit de door [de man] verstrekte informatie heeft kunnen afleiden tot welke bedragen [de man] daadwerkelijk vorderingen uit hoofde van goodwill had. [de vrouw] is het dan ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat [de man] haar met de brief van juni 2008 en de daarbij gevoegde stukken voldoende heeft geïnformeerd over de goodwillaanspraken (grief IV).
- (3)
[de vrouw] heeft daaraan toegevoegd, dat tijdens de bespreking op 19 augustus 2008 ('s hofs r.o. 3.10) niet is gesproken over de goodwillaanspraken die hier aan de orde zijn. Het ging bij die bespreking om de alimentatie. Zij is pas eind 2013/begin 2014 bekend geworden met de werkelijke gang van zaken rond [de man]'s goodwillvordering op De Eglantier. Zij kreeg toen namelijk de beschikking over een financieel rapport betreffende de afwikkeling van de goodwillaanspraken van 2005, waaruit bleek dat [de man] aanspraak had op een bedrag aan goodwill van € 1.725.000,-.
2.6.
[de man] heeft ook in hoger beroep betoogd, dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade, die is gebaseerd op het door haar gestelde onrechtmatige handelen van hem ex art. 3:310 BW, is verjaard.
2.7.
[de man] heeft in dit verband onder meer aangevoerd (zie o.a. 's hofs r.o. 5.5, in samenhang met rechtbankvonnis r.o. 4.6), dat [de vrouw] vanaf 2008 gedetailleerd op de hoogte was van de financiële situatie van [de man] en zijn goodwillaanspraken. [de man] heeft erop gewezen dat [de vrouw] in 2008 een advocaat in de arm heeft genomen, mr. De Boorder, die alle financiële gegevens van [eiseres] over de jaren 2003 tot en met 2007 heeft opgevraagd en (bij brief van 12 juni 2008) heeft ontvangen. Hij heeft er voorts op gewezen dat de goodwill in de overgelegde jaarstukken van de vennootschappen is verwerkt. De financiën zijn volgens [de man] uitgebreid besproken tijdens een vijf uur durend overleg op 19 augustus 2008 tussen [de vrouw], haar advocaat mr. De Boorder, haar financieel adviseur, de heer [betrokkene 3], [de man] en een fiscalist van BDO (zie over de samenstelling van de deelnemers tijdens dit gesprek 's hofs r.o. 3.10).3.
2.8.
Het hof neemt in r.o. 5.6 tot uitgangspunt, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloopt van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (art. 3:310 lid 1 BW).
2.9.
De kern van de redenering van het hof die tot zijn oordeel leidt, dat de verjaringstermijn is aangevangen in ieder geval op 19 augustus 2008 (en op grond van art. 3:310 BW is geëindigd op 19 augustus 2013 (zie 's hofs r.o. 5.8), is te vinden in r.o. 5.7.
3. Klacht I: hof hanteert ten onrechte objectieve maatstaf voor bekendheid met schade (en de daarvoor aansprakelijke persoon)
3.1.
Voor de aanvang van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is vereist, dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is geworden met de schade (en de daarvoor aansprakelijke persoon). Hij moet daadwerkelijk een vordering tot vergoeding van schade kunnen instellen. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende. De benadeelde dient subjectief bekend te zijn met de schade: wat wist hij? Hij heeft in beginsel geen onderzoeksplicht.4.
3.2.
Het gaat er derhalve bij art. 3:310 lid 1 BW niet om ‘wat bekend had moeten zijn’ (objectief criterium). Vergelijk art. 8:1833 BW, in welke bepaling uitdrukkelijk gesproken wordt van: ‘bekend was of redelijkerwijze bekend had behoren te zijn’.
3.3.
Objectieve kennis is daarentegen kennis die een persoon niet daadwerkelijk heeft, maar wèl behoort te hebben. Voor de meeste normen die kennis vereisen, volstaat objectieve kennis. Wetsbepalingen gebruiken diverse termen, zoals: te goeder trouw,5. (redelijkerwijs) behoren te kennen/voorzien/begrijpen/ontdekken etc.,6. (redelijkerwijs) kunnen weten/voorzien/ontdekken etc.,7. (redelijkerwijs) moeten kennen/ontdekken/begrijpen/rekening houden met etc.8. Daarnaast is objectieve kennis een noodzakelijk bestanddeel van normen als: mogen toekennen,9. in redelijk vertrouwen,10. op redelijke gronden twijfelen,11. mogen aannemen,12. op redelijke gronden aannemen,13. redelijkerwijs mogen beschouwen,14. mogen verwachten,15. redelijkerwijs moeten verwachten16. en redenen hebben om aan te nemen.17.
3.4.
Volgens de wetgever is kenmerkend voor normen die objectieve kennis vereisen, dat deze een onderzoeksplicht veronderstellen.18. Wat objectieve kennis volgens de wetgever inhoudt, kan deels worden afgeleid uit art. 3:11 BW.
3.5.
Het oordeel dat iemand geacht wordt iets te weten, is een zuiver normatief oordeel. Er hoeft niet bewezen te worden over welke aanwijzingen iemand beschikte. Het oordeel dat iemand geacht wordt een bepaalde omstandigheid te kennen, zal vaak voortkomen uit een veronderstelling over iemands deskundigheid.19. Het kan echter ook voortkomen uit een opvatting over wat tot iemands risicosfeer of eigen verantwoordelijkheid behoort. Zo zal een rechtspersoon geacht worden kennis te hebben van de wijze waarop de eigen organisatie in elkaar steekt, van het eigen bedrijfsbeleid en van de eigen normale bedrijfsactiviteiten. Kennis die een rechtspersoon ‘geacht’ wordt te hebben, hoeft niet daadwerkelijk aanwezig te zijn bij functionarissen of in kennissystemen van de rechtspersoon. In die zin vindt bij ‘geacht worden te weten’ geen toerekening plaats.
3.6.
Subjectieve kennis is echter de kennis die een persoon (in casu [de vrouw]) daadwerkelijk heeft. Wanneer een norm — zoals art. 3:310 lid 1 BW — subjectieve kennis eist, heeft de betrokkene in beginsel geen onderzoeksplicht. Wetsbepalingen gebruiken voor dit type kennis uiteenlopende termen, zoals kennen,20. ter kennis komen,21. kennis dragen/nemen/krijgen van,22. ontdekken,23.bekend zijn of worden met (dat laatste o.a. bij het in casu relevante art. 3:310 lid 1 BW),24. weten/wetenschap,25. onkundig,26. bewust/desbewust,27. uitgaan van de veronderstelling voorzien.
3.7.
Voor de korte verjaringstermijn bij schadevergoeding stelt art. 3:310 lid 1 BW het startpunt daarvan expliciet op het moment, dat de benadeelde bekend is met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Hierin verschilt de korte verjaringstermijn van de lange verjaringstermijn van art. 3:310 BW die, omwille van de rechtszekerheid, ook intreedt zonder dat de benadeelde van het bestaan van zijn vordering op de hoogte is.28.
3.8.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is meermaals bevestigd dat het bij het intreden van de subjectieve verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW gaat om een niveau van daadwerkelijke bekendheid met de relevante feiten.29. Het is dus onvoldoende te stellen dat de benadeelde onder de gegeven omstandigheden had behoren te weten dat hij schade had geleden en wie daar mogelijk voor aansprakelijk was.30. Dit werpt een hoge drempel op voor een verjaringsverweer op grond van art. 3:310 lid 1 BW; de schadeveroorzaker zal moeten aantonen dat de benadeelde ook werkelijk wist dat hij schade leed.31.
3.9.
Uit een en ander volgt, dat het voor de aanvang van de in casu aan de orde zijnde vijfjarige termijn van belang zijnde begrip ‘bekendheid’ in art. 3:310 lid 1 BW subjectief moet worden opgevat.32.
3.10.
In het licht van al het vorenstaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een objectieve maatstaf bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW. Dat het hof daarvan is uitgegaan, blijkt allereerst uit de onderstaande passages uit r.o. 5.7 van het aangevallen arrest:
‘[de vrouw], althans haar adviseurs, hebben hiermee [met een brief van 12 juni 2008, advocaat] informatie ontvangen waarmee zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat [de man] omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,- nog meer goodwillaanspraken had.’
‘Dat [de vrouw], die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan, kan niet ten nadele van [de man] komen.’
‘Een redelijke uitleg van die brief brengt mee dat, anders dan mr. Van Buul in de pleitnota aanvoert, (…). Dat [de vrouw] die brief anders heeft uitgelegd, (…), moet daarom voor haar rekening blijven. Daarbij komt dat [de man] er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij [de vrouw] voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken.’
‘Daarbij komt dat [de man] in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij [de vrouw] voldoende heeft voorgelicht over de ‘goodwillaanspraken.’’
‘Het hof is daarom van oordeel dat [de vrouw] in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat [de man] aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,-, en dat [de vrouw] daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] (…).’
(onderstrepingen en cursiveringen toegevoegd)
3.11.
Het vorenstaande getuigt reeds van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geldt te meer, althans in ieder geval, gelet op de onderliggende motivering van het hof in r.o. 5.7 jo r.o. 5.8- r.o. 5.9, waaruit (ook) volgt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dit in de hiervoor sub 3.10 bedoelde zin. Immers, nadere analyse van 's hofs r.o. 5.7 tot en met r.o. 5.9 leert, dat het hof een aantal (door [eiseres] aangevoerde) feiten en/of door [de vrouw] aangevoerde stellingen (al dan niet veronderstellenderwijs) als juist aanneemt dan wel de juistheid daarvan in het midden laat. Het gaat daarbij om de hiernavolgende feiten en/of stellingen van [de vrouw], waaruit, kort gezegd, volgt dat en waarom [de vrouw] — niet wist — van de daadwerkelijke omvang van de goodwillaanspraken en [de man] haar niet de juiste omvang van de — hier aan de orde zijnde — goodwillaanspraken heeft medegedeeld tijdens de bespreking d.d. 19 augustus 2008 noch mondeling, noch in de aan haar zijdens [de man] verschafte stukken (in verband met de bespreking d.d. 19 augustus 2008):
- —
Het hof laat in het midden of tijdens de bespreking d.d. 19 augustus 2008 (zie 's hofs r.o. 3.10 omtrent de participanten bij dit gesprek) de goodwillaanspraken van [de man] waarin het in deze procedure omgaat (zie in deze onder meer 's hof r.o. 5.1 jo r.o. 3.11 jo r.o. 4.1) zijn besproken (r.o. 5.7, 3e volzin). [de vrouw] heeft betwist dat tijdens de bespreking op 19 augustus 2008 gesproken is over de goodwillaanspraken die hier aan de orde zijn (r.o. 5.7, 4e volzin, zie in dit verband overigens hiervoor sub 2.7 jo noot 3);
- —
De totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000 is niet vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. ('s hofs r.o. 5.7);
- —
In de brief van 12 juni 2008 wordt, zoals de advocaat van [eiseres] heeft aangevoerd, vermeld dat in het kader van herstructurering van de Eglantier de financiële banden tussen de [de man] en de Eglantier per 1 januari 2005 zijn doorgesneden ('s hofs r.o. 5.7);
- —
[de vrouw] heeft de brief van 12 juni 2008 aldus uitgelegd (dus: begrepen) dat dan het grootste deel van de goodwillaanspraken (€ 1.125.000,-) buiten het doorsnijden van de financiële banden blijft. Daardoor heeft zij in 2008 aan die brief en de overige door [de man] verstrekte stukken de conclusie verbonden, dat de goodwillaanspraken € 600.000,- bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde ('s hofs r.o. 5.7, een-na-laatste volzin, onderaan pag. 6);33.
- —
Uit 's hofs r.o. 5.7 volgt dat het hof niet heeft geoordeeld dat de adviseurs van [eiseres] wisten dat [de man] de hieraan de orde zijnde goodwillaanspraken had. Maar dat zij dat redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen (dus: behoren te weten). Het hof ‘rekent’ dat toe aan [de vrouw], althans brengt dat voor haar risico;
- —
[de vrouw] heeft middels grief II betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de in de procedure aan de orde zijnde goodwillaanspraken en de in het echtscheidingsconvenant onder 4.6 genoemde goodwillaanspraken op [de maatschap] (zie terzake 's hofs r.o. 3.7) dezelfde zijn. Het hof is van oordeel dat [de vrouw] bij beoordeling van deze grief geen belang heeft omdat deze grief — ook wanneer zij zou slagen — niet tot een andere beslissing zal leiden. Het hof laat de grief daarom onbesproken ('s hofs r.o. 5.9). In dit verband is relevant dat [de vrouw] gemotiveerd heeft betoogd — de juistheid van een en ander laat het hof dus uitdrukkelijk in het midden, zie ook hiervoor ook sub 1.2 — dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vordering uit hoofde van de uitredersvergoeding die hij had op BDO (De Eglantier) uit hoofde van het lidmaatschap van de maatschap BDO en anderzijds de eventuele goodwillaanspraken die vanaf de verzelfstandiging van [de maatschap] werden opgebouwd. De goodwillaanspraken die [de man] en [eiseres] hebben geregeld in art. 4.6 van het convenant ('s hofs r.o. 3.7) betreffen, zo heeft [de vrouw] betoogd, de goodwillaanspraken die binnen [de maatschap] werden opgebouwd vanaf de verzelfstandiging van [de maatschap]. [de vrouw] heeft erop gewezen dat [de man] heeft erkend dat hij lid was van twee maatschappen: de maatschap BDO en de maatschap [de maatschap]. De uittreedvergoeding van € 1.725.000,- stamt uit de maatschap BDO (zie omtrent de in deze relevante vindplaatsen uit de processtukken van [de vrouw], hiervoor sub 1.2).
- —
Voor toepassing van de verlengingsgrond ex art. 3:321 aanhef en onder f BW is volgens het hof geen reden ('s hofs r.o. 5.8). Uit het feit dat de brief d.d. 12 juni 2018 tijdens de bespreking op 19 augustus 2008 bij alle betrokkenen bekend was, leidt het hof af dat — zo er al sprake mocht zijn van het door [de man] verborgen houden van relevante feiten over de goodwill, wat niet vast staat, dit in ieder geval op 19 augustus 2008 niet meer het geval was ('s hofs r.o. 5.8);
3.12.
Uit hetgeen hiervoor sub 3.11 uiteen is gezet volgt, kort samengevat, dat het hof uitgaat van een aantal feitelijke vaststellingen en bepaalde stellingen van [de vrouw], kort gezegd, als juist (vaststaand) bestempeld, althans de juistheid daarvan in het midden laat. Uit een en ander volgt dat [de vrouw] niet — wist — (subjectief) — in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, maar — toch — concludeert het hof dat [de vrouw] in ieder geval op dan wel na de bespreking d.d. 19 augustus 2008 — wist — in de zin van art. 3:310 lid 1 BW van de in deze procedure aan de orde zijnde (omvang van de) goodwillaanspraken. Objectieve (dan wel geobjectiveerde) gegevens (en een eventuele onderzoeksplicht van [de vrouw] zelf en/of haar adviseurs), zoals hiervoor is betoogd, mogen echter in ieder geval in een geval als het onderhavige in het kader van art. 3:310 lid 1 BW geen rol spelen.
3.13.
Een en ander geldt te meer, althans in ieder geval, gelet op de volgende stellingen van [de vrouw] (zie ook hiervoor sub 1.2 jo sub 2.5) die volgens het hof, kort gezegd, juist (vaststaand) zijn, althans waarvan het hof de juistheid in het midden laat:
- —
[de vrouw] heeft betoogd dat het bij de bespreking d.d. 19 augustus 2018 om alimentatie ging en dat zij pas in 2013/2014 bekend is geworden met de gang van zaken met betrekking tot de vordering van [de man] op de Eglantier uit hoofde van een goodwillaanspraak: Zij kreeg toen de beschikking over het financieel rapport betreffende de afwikkeling van de goodwill aanspraak 2005 waaruit bleek dat [de man] aansprak had op een bedrag aan goodwill van € 1.725.000 ('s hofs r.o. 5.4);
- —
In r.o. 5.4 benoemt het hof dat volgens [de vrouw] uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie blijkt dat [de man] heeft verklaard dat de goodwill aanspraak van ongeveer € 1.725.000 een aanspraak in de toekomst betreft die in de balans van Capricorn & The Fox B.V. (de onderneming die [de man] [de maatschap] feitelijk beheerste34.) niet is geactiveerd;
- —
Verder benoemt het hof (r.o. 5.4) dat [de vrouw] heeft gesteld dat de hoogte van die aanspraak niet blijkt uit die balans en evenmin uit de brief van 12 juni 2008 en de overige stukken die zij heeft ontvangen, nu daaruit slechts blijkt van een upfrontbetaling van € 600.000, waartegenover een even hoge schuld stond zodat per saldo geen vermogensvermeerdering zou hebben plaatsgevonden;
- —
In dit verband is nog relevant dat [de vrouw] erop gewezen heeft dat [de man] herhaaldelijk heeft gesteld (zie o.a. MvG sub 15 tot en met sub 18), dat slechts sprake was van goodwill binnen [de maatschap], waarvoor in de convenant in 2005 al een regeling was opgenomen. Voor [de vrouw] (en haar adviseurs) bestond om die reden geen enkele reden om door te vragen. Volgens [de man] zaten ‘alle’ goodwillaanspraken (dus ook die € 600.000) in [de maatschap] zaten en vielen derhalve onder de regeling in het convenant vielen.
3.14.
Voorts geeft het hof in r.o. 5.7 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat [de vrouw] een onderzoeksplicht heeft ter zake van het bestaan van schade:
‘Het had daarom op de weg van [de vrouw] gelegen om over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd, vragen aan [de man] te stellen.’
Een dergelijke onderzoeksplicht rust in casu niet op [de vrouw].35. Vlg. in dit verband HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603:
‘3.2.1
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof ervan uitgaat dat indien een vennootschap bekend is met bepaalde feiten in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, zonder meer geldt dat ook een aandeelhouder van die vennootschap zodanige bekendheid met die feiten heeft.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, dit [eisers] niet kan baten omdat de aanslagen naar de vennootschappen zijn gestuurd.
3.2.2
De onderdelen 2.2 en 2.3 zijn gegrond. Het hof heeft bij de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] in rov. 3.5 geen onderscheid gemaakt tussen [eiser 1] en de vennootschappen. Aldus heeft het hof hetzij miskend dat wetenschap van de vennootschap niet zonder meer wetenschap van [eiser 1] als aandeelhouder meebrengt, hetzij onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is. Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de wetenschap van [eiser 1] persoonlijk niet relevant is voor de aanvang van de verjaringstermijn, heeft het hof miskend dat [eiser 1] ook zelf schadevergoeding vordert en dat ten aanzien van die vordering afzonderlijk beoordeeld dient te worden of die is verjaard.’
3.15.
Dat geldt temeer, althans in ieder geval, gelet op de hiervoor sub 3.11 tot en met sub 3.13 (veronderstellenderwijs) vaststaande feiten en stellingen van [de vrouw]. Daaruit volgt, dat en waarom [de vrouw] niet wist van de daadwerkelijke omvang van de onderhavige goodwillaanspraken en [de man] de daadwerkelijke omvang daarvan ook niet aan haar heeft medegedeeld. Afgezien daarvan, volgt uit hetgeen hiervoor sub 3.11 tot en met sub 3.13 is uiteengezet, dat indien [de vrouw] wèl een onderzoeksplicht zou hebben (dus art. 3:310 lid 1 BW geen onderzoeksplicht, zoals door het hof bedoelt, uitsluit) daarvoor in casu voor [de vrouw] geen (voldoende) aanleiding was, in die zin dat zij redelijkerwijze had moeten concluderen dat zij nadere vragen had moeten stellen. [de vrouw] ging ervan uit dat de goodwillaanspraken al in het convenant waren geregeld (zie ook hiervoor sub 1.2).
3.16.
Voorts geeft het hof (mede in het licht van het vorenstaande, met name sub 3.14 tot en met sub 3.15) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang door de kennis (in de zin van weten, althans behoren te weten) van de adviseurs van [de vrouw] (genoemd in 's hofs r.o. 3.10) bij de toepassing van de bekendheidseis van art. 3:310 lid 1 BW, toe te rekenen aan [de vrouw], althans voor haar risico te brengen (r.o. 5.8):
‘[de vrouw], althans haar adviseurs, hebben hiermee informatie ontvangen waaruit zij rederlijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat (…).’36.
‘Dat [de vrouw], die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan (toevoeging cassatieadvocaat: vragen stellen over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd)., kan niet ten nadele van [de man] komen.’
(onderstreping en cursivering toegevoegd)
Het gaat er echter om of [de vrouw] zelf met de schade bekend is. [de vrouw] moet immers daadwerkelijk in staat zijn om een vordering in te stellen. Dat kan zij alleen als zij zelf van de schade op de hoogte is (zie hiervoor sub 3.1 tot en met sub 3.9). Bovendien hadden de adviseurs van [de vrouw] ook geen subjectieve wetenschap van de (daadwerkelijke omvang van de) in deze procedure aan de orde zijnde goodwillaanspraken, hetgeen het hof blijkens hetgeen hiervoor sub 3.10 jo sub 3.11 is opgemerkt (kennelijk) ook (veronderstellenderwijs) als uitgangspunt heeft genomen.
3.17.
Uit HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, r.o. 3.2.2 (zie hiervoor sub 3.14) volgt dat het hof (gelet op het vorenstaande, m.n. sub 3.14 tot en met sub 3.16) in ieder geval miskend heeft, dat ‘wetenschap’ van de adviseurs niet zonder meer wetenschap van [de vrouw] meebrengt, althans (gelet op het vorenstaande, met name sub 3.14 jo sub 3.15) (nader) had moeten motiveren waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is.
3.18.
Vgl. in deze ook de uitleg door de Hoge Raad van het begrip bekendheid als ‘daadwerkelijke bekendheid’, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade (HR 9 oktober 2009, NJ 2012/193(Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche)) en het enkele bewustzijn van de mogelijkheid dat een bepaalde partij aansprakelijk is (HR 31 maart 2017, NJ 2017/165([naam 1]/Staat), r.o. 3.3.4) niet volstaan, hetgeen betekent dat in beginsel op de gelaedeerde geen onderzoeksplicht rust. Vgl. tenslotte het recente arrest van de Hoge Raad d.d. 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, hiervoor sub 3.8 jo sub 3.14.
3.19.
Mede in het licht van het vorenstaande is ten slotte onjuist, dat het hof in r.o. 5.7 oordeelt dat ‘[de man] er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij [de vrouw] voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken’ (zie in dit verband ook sub 4.6).
4. Klacht II: indien juiste (subjectieve) maatstaf gehanteerd, dan onbegrijpelijke motivering
4.1.
Indien het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond van (één of meer van) de hiervoor in middelonderdeel I aangevoerde gronden, en derhalve wel een juiste (subjectieve) maatstaf heeft gehanteerd bij de aanvang van de vijfjaarstermijn van art. 3:31 lid 1 BW, is zijn motivering onbegrijpelijk.
4.2.
Immers, het hof onderbouwt de aanvang van die termijn met objectieve gegevens (zie de hiervoor sub 3.10 vermelde citaten uit r.o. 5.7). Die gegevens kunnen niet het oordeel dragen dat [de vrouw] daadwerkelijk bekend was met de schade.
4.3.
Dat geldt temeer, althans in ieder geval, nu het hof gelet op hetgeen hiervoor sub 1.2 jo sub 2.5, jo sub 3.11 tot en met sub 3.13 is opgemerkt, een aantal stellingen van [de vrouw] (veronderstellenderwijs) als juist aanmerkt of de juistheid in het midden laat, waaruit volgt dat en waarom [de vrouw], kort gezegd, niet — wist — van de juiste omvang van de goodwillaanspraken op of omstreeks 19 augustus 2008 en [de man] haar niet heeft geïnformeerd over de juiste omvang van de goodwillaanspraken, sterker nog deze voor haar verborgen (verzwegen) heeft gehouden. De ‘informatie’ die [de man] heeft gegeven (vlak voor en tijdens de bespreking d.d. 19 augustus 2008) heeft zij (èn haar adviseurs) niet zo begrepen dat de goodwillaanspraak maar liefst € 1.725.000,- bedroeg.
4.4.
Voor zover 's hofs oordeel in r.o. 5.7 (en r.o. 5.8) aldus moet worden gelezen, dat de adviseurs van [de vrouw] op basis van de brief van 12 juni 2008 met de daarbij gevoegde (jaar)stukken wisten van de daadwerkelijke omvang van de goodwillaanspraken is onbegrijpelijk, dat die wetenschap in het kader van art. 3:310 lid 1 BW aan [de vrouw] wordt toegerekend, nu deze niet voor rekening en risico van [de vrouw] kan komen op basis van het hiervoor in middelonderdeel I geschetste juridische en feitelijke kader.
4.5.
Voor zover het hof in r.o. 5.7 (en r.o. 5.8) heeft geoordeeld dat van de deskundig geachte adviseurs van [eiseres] verwacht had mogen worden dat zij doorgevraagd hadden tijdens of na de bespreking d.d. 19 augustus 2008, zulks gelet op de brief van 12 juni 2008 en daarbij gevoegde (jaar)stukken, is onbegrijpelijk dat deze — geobjectiveerde — wetenschap van de deskundigen in ieder geval in het kader van art. 3:310 lid 1 BW — waar het gaat om subjectieve wetenschap in de zin van weten — aan [de vrouw] kan worden toegerekend. Zulks op basis van het hiervoor in middelonderdeel I geschetste feitelijk kader (zie met name sub 1.2 jo sub 2.5 jo 3.11 tot en met sub 3.19).
4.6.
Afgezien daarvan is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 5.7 (en r.o. 5.8) oordeelt dat, kort gezegd, de adviseurs van [de vrouw] ‘hadden moeten doorvragen’ en/of de brief van 12 juni 2008 en de daarbij genoemde (jaar)stukken redelijkerwijze hadden kunnen (en moeten) begrijpen in de door het hof bedoelde zin (r.o. 5.7), zulks gelet op hetgeen hiervoor sub 3.11 tot en met sub 3.13 omtrent de stellingen van [de vrouw] en de (veronderstellenderwijs) vaststaande feiten is betoogd.
4.7.
Het is ten slotte onbegrijpelijk, dat het hof — voor zover het wel uitgegaan is van — weten in de zin van art. 3:310 lid 1 BW — aan de zijde van [de vrouw] mede relevant heeft geacht dat [de man] (in de door het hof in r.o. 5.7 geschetste omstandigheden) ervan heeft mogen uitgaan dat [de vrouw] voldoende door hem is voorgelicht over de goodwillaanspraken. Het al dan niet bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van de wederpartij, in casu [de man], kan weliswaar relevant zijn bij de beoordeling van de materieelrechtelijke — verhouding tussen partijen, derhalve bij de — inhoudelijke — beoordeling van de grondslag die [de vrouw] aan haar stellingen ter grondslag heeft gelegd en het in dit verband door [de man] geformuleerde verweer, maar — niet — bij de vraag of de door [de vrouw] gepretendeerde rechtsvordering verjaard is ex art. 3:310 lid 1 BW. Dat hangt ook samen met de ratio en strekking van art. 3:310 BW (zie ter zake hiervoor sub 3.1 tot en met sub 3.9).
5. Klacht III: algemene voortbouwklacht
5.1.
Indien een of meer van voormelde klachten slagen, kunnen tevens niet in stand blijven de daarop voortbouwende oordelen van het hof in zijn arrest (m.n. r.o. 5.8 – r.o. 5.9), alsmede 's hofs eindoordeel (r.o. 6 – r.o. 7).
6. Vordering
6.1.
Op grond van dit middel vordert [de vrouw] dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑11‑2020
Zie MvG ad grief II, sub 49 jo sub 17 tot en met sub 25 en Pleitnota [de vrouw] in hoger beroep sub 15 tot en met sub 18. Het hof laat de juistheid daarvan uitdrukkelijk in het midden (r.o. 5.9), zodat in cassatie daarvan mag worden uitgegaan. Zie ook hierna sub 3.11.
Arrest hof, r.o. 5.7.
Saillant detail is dat tijdens het pleidooi in hoger beroep [de man] heeft verklaard (PV, pag. 2): ‘Ik weet niet of er toen specifiek over de goodwill is gesproken.’
HR 31 maart 2017, NJ 2017/165([naam 1]/Staat); HR 3 december 2010, NJ 2012/196(Bemoti/Betonmortelfabriek); HR 9 oktober 2009, NJ 2012/193(Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche); HR 9 juli 2010, NJ 2012/194; HR 27 mei 2005, NJ 2006/114; HR 26 november 2004, NJ 2006/115; HR 20 februari 2004, NJ 2006/113([naam 2]/[naam 3]); HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112([naam 4]/VU); HR 24 januari 2003, NJ 2003/300(BASF/[naam 5]); HR 6 april 2001, NJ 2002/383([naam 6]/Wilton Feijenoord); Asser/Sieburgh 6-II 2017/415; Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW nr. B14) 2010/19.4–19.5; J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008/21.2.2.5. Vgl. HR 20 april 2001, NJ 2002/384([naam 7]/Mr. X).
Art. 2:22 lid 6 BW, 2:207 leden 2 en 3 BW, 2:216 lid 2 BW, 3:45 BW, 3:70 BW, 3:76 lid 2 BW, 3:86 lid 2 BW, 5:131 lid 4 BW, 6:196c lid 4 BW, 6:223 lid 2 BW, 6:228 lid 1 sub b BW, 7:18 lid 1 BW, 7:23 lid 1 BW, 7:24 lid 2 sub a BW, 7:208 BW, 7:341 BW, 7:753 lid 2 BW, 7:754 BW, 7:928 BW, 7:941 lid 1 BW en 7:957 BW; art. 42 Fw; HR 10 januari 2003, NJ 2003/375([naam 8]/Octant), r.o. 3.4.1.
Art. 3:35 BW en HR 13 maart 1981, NJ 1981/635(Haviltex).
Art. 3:118 BW.
Kelderluik-criteria (HR 5 november 1965, NJ 1966/136).
PG Inv. Boek 3, p. 1029: ‘Wanneer men aanneemt dat iemand iets behoorde te kennen of behoorde te weten, berust dit in beginsel hierop dat hij, zo hij reden had om te twijfelen, zich door onderzoek van de werkelijke toestand op de hoogte had behoren te stellen.’ Zie ook PG Inv. Boek 7, p. 125: ‘Met de woorden ‘en waarvan hij de aanwezigheid niet hoefde te betwijfelen wordt gerefereerd aan de onderzoeksplicht die […] op de koper kan rusten.’
Zoals in HR 27 november 2015, NJ 2017/35, r.o. 4.2.2.
Art. 6:198 BW en 7:19 lid 1 BW; art. 47 Fw en 204 Fw.
HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112([naam 4]/VU). Zie over de lange verjaringstermijn: Asser/Sieburgh 6-II 2017/413-414; F.P.C. Strijbos, ‘Verjaring van schadevergoedingsvorderingen bij voortdurende onrechtmatige daden’, NTBR 2019/11.
Zie o.a. HR 6 april 2001, NJ 2002/383([naam 6]/Wilton Feijenoord), r.o. 3.4.4.
Zie voor een uitzonderlijk geval HR 3 december 2010, NJ 2012/196(Bemoti/Betonmortelfabriek), waar werd geoordeeld dat op de benadeelde een bescheiden onderzoeksplicht rustte ter vaststelling van de persoon van de schadeveroorzaker.
Zie recent HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603: ‘3.3.2 Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. 3.3.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.’
Aldus onder meer HR 6 april 2001, NJ 2002/383([naam 6]/Wilton Feijenoord); HR 24 januari 2003, NJ 2003/300(BASF/[naam 5]); HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112([naam 4]/VU); HR 27 mei 2005, NJ 2006/114; HR 24 maart 2006, NJ 2007/377(Geldermalsen/Plameco); HR 4 april 2008, NJ 2008/203; HR 31 maart 2017, NJ 2017/165([naam 1]/Staat), r.o. 3.3.2, waar telkens wordt gesteld dat vereist is daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De schuldeiser moet weten dat en tegen wie hij mogelijkerwijs een vorderingsrecht heeft. Dit impliceert een voldoende mate van inzicht in de oorzaak van de schade.
Zie m.n. Pleitnota van [de vrouw] in hoger beroep, sub 8 tot en met sub 20 jo sub 28 – sub 29, waarin uitgebreid door [de vrouw] uiteen gezet wordt dat en waarom zij de brief van 12 juni 2008 later interpreteerde, zoals zij dat (zoals door het hof kort omschreven) heeft gedaan. Notabene: Uit het desbetreffende betoog van [de vrouw] volgt tevens dat [de vrouw] deze uitleg ten tijde van de ontvangst van de brief van 12 juni 2008 c.a. nog niet had, omdat de omvang van de aanspraak niet bekend was. De door het hof bedoelde uitleg is bij [de vrouw] achteraf opgekomen en waarover zij opmerkt dat dat tegenstrijdig zou zijn met het doorsnijden van de financiële banden, zoals de insteek was bij de gehele regeling destijds (zie m.n. sub 14 van de Pleitnota van [de vrouw] in appel). Als financiële banden worden doorgesneden dan is het immers niet logisch dat tussen de partijen tussen wie de financiële banden worden doorgesneden een schuld/vordering blijft bestaan van 1.1 miljoen. Als dan de bedoeling is dat de financiële banden werden doorgesneden, dan had het gehele bedrag van 1.7 milj. uitbetaald moeten worden en niet slechts een gedeelte bij wijze van upfronfbetaling. Anders gezegd: upfrontbetaling van slechts een gedeelte van de totale aanspraak is tegenstrijdig met het doel om de financiële banden door te snijden. Tegen die achtergrond kan het begrip upfrontbetaling niet (zonder meer) worden uitgelegd als uitbetaling van een gedeelte van het totaal (zie uitgebreid MvG, sub 28 tot en met sub 35). Pas in 2013 / 2014 is aan [de vrouw] de werkelijke gang van zaken met betrekking tot de vordering van [de man] op BDO bekend geworden (MvG, sub 34 tot en met sub 38). Zie omtrent een en ander ook hiervoor sub 1.2.
Zie in deze met name Memorie van Grieven, sub 20–sub 23, omdat [de man] Capricorn & The Fox B.V. niet zelf (mede) had opgericht, niet zelf alle aandelen in deze vennootschap had en hij geen bestuurder was, was feitelijk onzichtbaar dat hij deze B.V. beheerste.
Asser/Sieburgh 6-II 2017/415; Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW nr. B14) 2010/19.5. De Hoge Raad heeft wel aangenomen dat van de benadeelde een eenvoudig onderzoek gevergd kan worden naar de identiteit van de aansprakelijke persoon (HR 3 december 2012, NJ 2012/196(Bemoti/Betonmortelfabriek)). Daarvan is in casu geen sprake. Het gaat om het bestaan van de schade. Bovendien zou het geen eenvoudig onderzoek zijn, aangezien het in casu een complexe financiële materie betreft (zie hiervoor hoofdstuk 1 – hoofdstuk 2).Zie in deze ook hiervoor sub 3.1 tot en met sub 3.9.
Arrest hof, r.o. 5.7.