Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, nr. 200.243.299/01
ECLI:NL:GHARL:2020:5560, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-07-2020
- Magistraten
Mrs. J.D.S.L. Bosch, I.M. Dölle, J.G. Knot
- Zaaknummer
200.243.299/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5560, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:627, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Arrest: ECLI:NL:GHSHE:2024:2399
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring van rechtsvordering tot vergoeding van schade. Aanvang korte verjaringstermijn (3:310 BW).
Mrs. J.D.S.L. Bosch, I.M. Dölle, J.G. Knot
Partij(en)
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de vrouw],
advocaat: mr. R.L.A. van Buul, kantoorhoudend te Eindhoven, die ook heeft gepleit,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de man],
advocaat: mr. B. Breederveld, kantoorhoudend te Alkmaar, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 mei 2017 en van 14 maart 2018 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 juni 2018,
- —
de memorie van grieven (met productie),
- —
de memorie van antwoord,
- —
een akte van 19 februari 2019 (met productie),
- —
een antwoordakte van 12 maart 2019,
- —
een brief van 4 maart 2020 van mr. Van Buul met bijlagen ter completering van het ten behoeve van het pleidooi overgelegde procesdossier,
- —
de ter zitting van 9 maart 2020 gehouden pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het door mr. Van Buul overgelegde dossier, aangevuld met de door mr. Van Buul bij brief van 4 maart 2020 nagezonden stukken uit eerste aanleg.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.10. van het bestreden vonnis van 14 maart 2018. Deze feiten luiden, voor zover van belang en aangevuld met enige andere feiten, als volgt:
3.2
[de vrouw] en [de man] zijn op [huwelijksdatum] 1994 met elkaar gehuwd nadat zij huwelijkse voorwaarden waren aangegaan.
3.3
Tijdens het huwelijk was [de man] werkzaam als advocaat. In 1998 is hij via zijn B.V. vennoot geworden in de maatschap ‘De Eglantier’, handelend onder de naam BDO Accountants & Adviseurs (hierna ook: BDO). In 2002 is de door [de man] geleide juridische tak van De Eglantier verzelfstandigd tot ‘[de maatschap]’. In de periode van 2002 tot 2004/2005 was [de man] via zijn B.V. maat in zowel de maatschap De Eglantier als in de maatschap ‘[de maatschap]’.
3.4
Omstreeks 2004/2005 heeft een herstructurering plaatsgevonden van (de goodwillaanspraken van) BDO. Bij deze herstructurering is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna: Stichting Gesde) opgericht.
3.5
In het kader van de herstructurering werd de (uittreders)goodwill per participant in BDO gefixeerd op het vaste bedrag van € 1.725.000,-, indien de participant op 1 januari 2005 nog vennoot was. Daarnaast werd een deel van die goodwill ter hoogte van € 600.000,- vervroegd uitgekeerd op 1 januari 2005. Het restant van de goodwillaanspraak werd gereserveerd.
3.6
In 2004 ontstonden huwelijksproblemen tussen [de vrouw] en [de man]. Op 30 september 2005 hebben partijen een echtscheidingsconvenant getekend. De echtscheiding is op 23 november 2005 uitgesproken en op 29 november 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
In artikel 4.6 van het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:
‘(…) Verder zal [de man] in geval van uittreding uit de maatschap [de maatschap], dan wel diens rechtsopvolger, aan [de vrouw] 40% van de netto opbrengst (netto = ontvangst minus belastingen) in verband met goodwillaanspraken vergoeden, tenzij die uittreding later plaatsvindt dan 1 oktober 2008. ’
3.8
In verband met bij haar gerezen vragen over het echtscheidingsconvenant heeft [de vrouw] zich in 2008 gewend tot mr. M.R. de Boorder. Mr. De Boorder heeft in dat kader in april 2008 bij [de man] de jaarstukken en belastingaangiften opgevraagd van zijn vennootschappen vanaf 2002 tot en met 2007.
3.9
Bij brief van 12 juni 2008 heeft de accountant van [de man] aan mr. De Boorder de gevraagde stukken gezonden en ter toelichting het volgende geschreven:
‘Op 1 januari 2005 is de BDO-organisatie juridisch geherstructureerd. De activiteiten van de maatschap De Eglantier zijn ondergebracht in besloten vennootschappen waarvan de aandelen gehouden worden door BDO CampsObers Holding B.V. Bij die herstructurering is [de maatschap] volledig verzelfstandigd, hetgeen overigens eerst in de loop van 2006 is geschied met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. Bij die verzelfstandiging zijn de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier doorgesneden.
Bij de herstructurering van De Eglantier is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna ook te noemen: GESdE) opgericht. Het doel van de stichting is het beheren en het afwikkelen van goodwillaanspraken van de zittende vennoten. In het kader van voorbedoelde herstructurering heeft GESdE besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren. Zonder de herstructurering zou de goodwill eerst betaalbaar zijn geweest op het moment dat de betreffende participant uit BDO/[de maatschap] treedt. De heer [de man] zou deze betaling dus eigenlijk pas in de verre toekomst hebben ontvangen (bij zijn uittreden). Hierbij merken wij op dat de heer [de man] geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het al dan niet vervroegen van de betreffende uitbetaling ad € 600.000.
Op voorstaande vervroegde uitkering per 1 januari 2005, ook wel ‘upfrontbetaling’ genoemd, is per participant een bedrag ingehouden terzake van latente belastingverplichtingen. (…) De belastinglatentie is in de heer [de man] 's geval berekend op € 93.000, zodat de netto ontvangst is geweest € 503.000. Dit bedrag is opgenomen in de commerciële jaarrekening over 2004 van Capricorn & The Fox B.V. als bijzondere bate. Fiscaal behoort deze ontvangst echter niet tot het belastbaar bedrag.
Van voornoemd bedrag ad € 503.000, is een bedrag van € 303.000 daadwerkelijk aan de B.V. betaald en een bedrag van € 200.000 als maatschapkapitaal (MK) in [de maatschap] gestort. Tegelijkertijd is er tussen [de maatschap] en voornoemde Stichting GESdE een schuldverhouding ontstaan van € 600.000 in verband met voornoemde uitkering. Verder heeft de heer [de man] aan de maatschap [de maatschap] een voorwaardelijke schulderkenning afgegeven, inhoudende dat bij insolvabiliteit van de maatschap het gehele bedrag ad € 600.000 dient te worden terugbetaald. Als een dergelijke omstandigheid zich voordoet, zal de heer [de man] geen MK ontvangen (de maatschap is immers insolvabel), en wel het bedrag ad € 600.000 moeten betalen.
De hele constructie is feitelijk niet meer dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant ([de man]) worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant ([de maatschap] en voorwaardelijk [de man]). Door de herfinanciering van de goodwill is het bovendien mogelijk geworden om in de maatschap [de maatschap] bij toetreding een inklimregeling toe te passen in plaats van betaling van goodwill. De nieuwe maten van [de maatschap] hebben een dergelijke regeling. ’
3.10
Op 19 augustus 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [de man], mr. De Boorder, de door mr. De Boorder ingeschakelde accountant [betrokkene 1] en een fiscalist van BDO, [betrokkene 2]. Naar aanleiding van deze bespreking zijn partijen enkele aanpassingen c.q. wijzigingen van het convenant overeengekomen. Mr. De Boorder heeft de nadere afspraken vastgelegd in een ‘nadere overeenkomst’ die door [de vrouw] en [de man] op resp. 9 en 6 oktober 2008 is ondertekend.
3.11
In januari 2014 heeft [de vrouw] zich (via haar advocaat) tot [de man] gewend en hem verzocht duidelijkheid te verschaffen over het eind 2004 uitgekeerde voorschot op goodwill van € 600.000,- en een regeling te treffen over verdeling van deze post.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[de vrouw] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [de man] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens [de vrouw] en [de man] te veroordelen tot betaling van de door [de vrouw] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente,
alles met hoofdelijke veroordeling van [de man] tot betaling aan [de vrouw] van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 6.755,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente,
alles met veroordeling van [de man] in de kosten van deze procedure en te bepalen dat [de man] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien deze kosten niet binnen 8 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis zijn voldaan.
4.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 14 maart 2018 overwogen dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade is verjaard. De rechtbank heeft vervolgens bij dat vonnis de vorderingen van [de vrouw] afgewezen en bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
4.3
[de vrouw] vordert in hoger beroep, samengevat, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 14 maart 2018 gewezen vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen alsnog toewijst, alles met veroordeling van [de man] in de kosten van de procedures in beide instanties en te bepalen dat [de man] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn, alsmede met veroordeling van [de man] in de kosten van de executie van het in dezen te wijzen arrest te vermeerderen met nakosten.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
Het hof stelt voorop dat [de vrouw] haar vorderingen grondt op de stelling dat [de man] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat hij ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant in 2005 diverse, voor het tot stand komen van het convenant relevante, feiten en omstandigheden anders heeft voorgesteld dan zij waren, dan wel heeft verzwegen en doordat hij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat [de vrouw] in hem stelde, [de vrouw] stelt dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden, omdat [de man] in 2005 en ook daarna, tijdens de bespreking van 19 augustus 2008, heeft verzwegen dat hij op 30 december 2004 een aanspraak op (uittreders)goodwill heeft verkregen en de waarde van die aanspraak op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening tussen partijen in aanmerking komt.
5.2
[de man] heeft, blijkens de pleitnota van zijn advocaat onder punt 3, zijn in de memorie van antwoord ingenomen standpunt laten varen dat [de vrouw] geen grief heeft opgeworpen tegen de beslissing van de rechtbank dat haar vordering tot vergoeding van schade is verjaard. Het hof gaat er mede daarom vanuit, dat [de vrouw] met haar grieven en de daarop gegeven toelichting voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij bezwaar maakt tegen die beslissing van de rechtbank.
5.3
Grief I gaat over de wijze waarop de rechtbank in het vonnis van 14 maart 2018 het standpunt van [de vrouw] heeft weergegeven. [de vrouw] stelt dat haar standpunt is dat de goodwillaanspraak van [de man] € 1.725.000,- bedroeg en dat dit volledige bedrag voor verrekening in aanmerking komt en niet slechts het omstreeks 1 januari 2005 daarop uitgekeerde voorschot van € 600.000,-. Het hof laat in het midden of de rechtbank het standpunt van [de vrouw] onjuist heeft weergegeven, wat [de man] bestrijdt, omdat [de vrouw] in hoger beroep haar stellingen mag aanvullen. Het hof zal alleen al daarom bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep rekening houden met voornoemd standpunt van [de vrouw].
Grief I slaagt in zoverre, maar of dit [de vrouw] kan baten moet uit het navolgende blijken.
5.4
Het hof zal, nu dat doelmatig voorkomt, grief II bespreken na de behandeling van de grieven III tot en met V. Laatstgenoemde grieven zullen gezamenlijk worden behandeld, omdat zij zich daarvoor lenen. [de vrouw] heeft daarin samengevat het volgende aangevoerd.
[de vrouw] stelt dat de rechtbank in het bestreden vonnis bij de weergave van het standpunt van [de man] ten onrechte heeft opgenomen dat [de man] stelt dat de goodwill in de jaarstukken van de vennootschappen is verwerkt (grief III). Volgens [de vrouw] blijkt namelijk uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen dat [de man] heeft verklaard dat de goodwillaanspraak van ongeveer € 1.700.000,- een aanspraak in de toekomst betreft die niet in de balans van Capricorn & The Fox B.V. (de onderneming waarvan [de man] DGA is) is geactiveerd. [de vrouw] stelt dat de hoogte van die aanspraak niet blijkt uit die balans en evenmin uit de brief van 12 juni 2008 en de overige stukken die zij heeft ontvangen, nu daaruit slechts blijkt van een upfrontbetaling van € 600.000,- waar tegenover een even hoge schuld stond, zodat per saldo geen vermogensvermeerdering zou hebben plaatsgevonden. [de vrouw] vindt daarom dat, beoordeeld naar de situatie van toen, de brief van 12 juni 2008 zo kan worden uitgelegd dat de goodwillaanspraken van [de man] in totaal € 600.000,- bedroegen en dat zij daarom niet uit de door [de man] verstrekte informatie heeft kunnen afleiden tot welke bedragen [de man] daadwerkelijk vorderingen uit hoofde van goodwill had. [de vrouw] is het dan ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat [de man] haar met de brief van juni 2008 en de daarbij gevoegde stukken voldoende heeft geïnformeerd over de goodwillaanspraken (grief IV) en met het daarmee samenhangende oordeel van de rechtbank dat zij in augustus 2008 wellicht niet op de hoogte was van de omvang van de door haar gestelde schade, maar dat zij wist, althans behoorde te weten, dat er substantiële goodwillaanspraken waren en dat zij dus naar haar mening een vordering op [de man] had (grief V). [de vrouw] voegt daaraan toe dat tijdens de bespreking op 19 augustus 2008 niet is gesproken over de goodwillaanspraken die hier aan de orde zijn. Volgens haar ging het bij die bespreking om de alimentatie en is zij pas in 2013/2014 bekend geworden met de werkelijke gang van zaken met betrekking tot de vordering van [de man] op De Eglantier uit hoofde van een goodwillaanspraak. Zij kreeg toen namelijk de beschikking over een financieel rapport betreffende de afwikkeling van de goodwillaanspraken van 2005, waaruit bleek dat [de man] aanspraak had op een bedrag aan goodwill van € 1.725.000,-.
5.5
[de man] is van mening dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade, die is gebaseerd op het door haar gestelde onrechtmatige handelen van hem, is verjaard. Overigens bestrijdt [de man] dat hij onrechtmatig jegens [de vrouw] heeft gehandeld.
5.6
Het hof neemt tot uitgangspunt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW).
5.7
Het hof is van oordeel dat de door [de vrouw] aangevoerde omstandigheden waaraan een mogelijk onrechtmatig handelen van [de man], waaruit dit ook mocht hebben bestaan, zou kunnen worden ontleend, hebben plaatsgevonden in de periode tot en met 19 augustus 2008, de dag waarop de hiervoor genoemde bespreking plaatsvond. Bij deze bespreking was [de vrouw] ook aanwezig. Het hof laat in het midden of tijdens die bespreking de goodwillaanspraken van [de man] zijn besproken. Zelfs al zou toen alleen zijn gesproken over alimentatie, zoals [de vrouw] stelt, dan blijkt uit de stukken dat [de vrouw], haar advocaat en de door deze ingeschakelde accountant op 19 augustus 2008 bekend waren met de genoemde brief van 12 juni 2008 en de daarbij gevoegde (jaar)stukken. In de brief van 12 juni 2008 staat dat in het kader van de herstructurering van de maatschap De Eglantier is besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren en dat [de man] uit dien hoofde op 1 januari 2005 een vervroegde uitkering (‘upfrontbetaling’) van € 600.000,- heeft verkregen. [de vrouw], althans haar adviseurs, hebben hiermee informatie ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat [de man] omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,-, nog meer goodwillaanspraken had. De omstandigheid dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000,- niet is vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. maakt dat niet anders. Het had daarom op de weg van [de vrouw] gelegen om over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd, vragen aan [de man] te stellen. Dat [de vrouw], die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan, kan niet ten nadele van [de man] komen. In het voorgaande ligt al besloten dat het hof [de vrouw] niet volgt in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd.
In de brief wordt, zoals mr. Van Buul in zijn pleitnota aanvoert, weliswaar vermeld dat in het kader van de herstructurering van De Eglantier de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier per 1 januari 2005 zijn doorgesneden, maar ook staat in de brief dat in dat kader een aparte stichting (Stichting Gesde) is opgericht voor het beheer en de afwikkeling van de goodwillaanspraken en dat het die stichting is geweest die heeft besloten om een deel van de goodwillaanspraken (groot € 600.000,- per participant) vervroegd uit te keren. Een redelijke uitleg van die brief brengt mee dat, anders dan mr. Van Buul in de pleitnota aanvoert, hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat diverse op De Eglantier rustende verplichtingen ter zake van de tot 1 januari 2005 door [de man] opgebouwde goodwillaanspraken (ad € 1.725.000,-) zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat [de vrouw] de brief anders heeft uitgelegd, in die zin dat het grootste deel van de goodwillaanspraken (€ 1.125.000,-) buiten het doorsnijden van de financiële banden blijft, en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door [de man] verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,- bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde, moet daarom voor haar rekening blijven. Daarbij komt dat [de man] er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij [de vrouw] voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken. Het hof is daarom van oordeel dat [de vrouw] in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat [de man] aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,-, en dat [de vrouw] daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van [de man] ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.
5.8
De verjaringstermijn voor het instellen van een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade vangt daarom in ieder geval op 19 augustus 2008 aan en eindigt op grond van artikel 3:310 BW in beginsel vijf jaar daarna, op 19 augustus 2013. Vast staat dat [de vrouw], via haar advocaat, voor het eerst begin 2014 aan [de man] heeft gevraagd om een regeling te treffen over de verdeling van de goodwill. Toen was de verjaringstermijn al verstreken. [de vrouw] is van mening dat die verjaringstermijn met zes maanden moet worden verlengd op grond van artikel 3:321, aanhef en onder f BW, maar dat betoog treft geen doel. Ingevolge dat artikel kan sprake zijn van een verlenging van de verjaringstermijn wanneer de schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan voor de schuldeiser verborgen houdt. Onder het opzettelijk verborgen houden van de schuld als hier bedoeld is te verstaan het opzettelijk verborgen houden van de (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering. Hierboven heeft het hof al overwogen dat [de man] [de vrouw] met de brief van 12 juni 2008 heeft geïnformeerd over de goodwillaanspraken. Uit het feit dat die brief tijdens de bespreking op 19 augustus 2008 bij alle betrokkenen bekend was leidt het hof af dat, zo er al sprake mocht zijn geweest van het door [de man] verborgen houden van relevante feiten over de goodwill, wat niet vast staat, dit in ieder geval op 19 augustus 2008 niet meer het geval was. Artikel 3:320 BW bepaalt dat indien de verjaringstermijn afloopt tijdens het bestaan van een verlengingsgrond, dan wel binnen zes maanden na het verdwijnen van deze grond, de termijn voortduurt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. Van een dergelijke verlenging kan in het onderhavige geval geen sprake zijn, aangezien de verlengingsgrond reeds was verdwenen (op 19 augustus 2008) ruim voor het aflopen van de verjaringstermijn op 19 augustus 2013. Het hof concludeert dan ook dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade uit hoofde van de door haar gestelde onrechtmatige daad is verjaard en dat [de vrouw] daardoor geen belang meer heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht. De vorderingen van [de vrouw] moeten daarom worden afgewezen. De grieven III tot en met V falen.
5.9
Grief II heeft betrekking op een deel van overweging 4.5 van het vonnis van 14 maart 2018, waarin wordt geoordeeld dat [de vrouw] ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant in 2005 (nog) niet op de hoogte was van de door haar gestelde schade. [de vrouw] komt niet op tegen dat oordeel, maar zij vindt dat de rechtbank daarin ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de hiervoor besproken goodwillaanspraken en de in het echtscheidingsconvenant onder 4.6. genoemde goodwillaanspraken op DVA dezelfde zijn. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vrouw] bij de beoordeling van deze grief geen belang meer heeft, omdat deze grief, ook wanneer zij zou slagen, niet tot een andere beslissing zal leiden. Het hof laat de grief daarom onbesproken.
5.10
Het hof passeert het bewijsaanbod van [de vrouw], omdat zelfs wanneer de genoemde getuigen het aangeboden bewijs zouden leveren, dit niet leidt tot een ander oordeel.
6. De slotsom
6.1
Het hof zal het vonnis van 14 maart 2018 bekrachtigen, nu de grieven falen voor zover deze zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van schade is verjaard en de grieven ook voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van dit vonnis.
6.2
Het hof zal, nu partijen gewezen echtelieden zijn, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 maart 2018;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. I.M. Dölle, mr. J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
[mr. J.H. Kuiper]