Ik veronderstel dat bedoeld is: lid 2.
HR, 02-12-2011, nr. 10/04093
ECLI:NL:HR:2011:BR5216
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-12-2011
- Zaaknummer
10/04093
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BR5216
- Roepnaam
Nefalit
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR5216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BM5180
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR5216
ECLI:NL:HR:2011:BR5216, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5216
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM5180, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑08‑2010
- Wetingang
art. 310 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 2012/197 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
M en R 2012/38 met annotatie van F.C.S. Warendorf
VR 2012/73
JM 2012/29 met annotatie van H.J. Bos
JIN 2012/14 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef, P.C.M. Kemp
PS-Updates.nl 2019-0250
Conclusie 02‑12‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
Nefalit B.V.
(hierna: Nefalit)
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerder 3]
- 4.
[Verweerster 4]
- 5.
[Verweerder 5]
(hierna: de erven)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door het Hof Arnhem in rov. 3.1–3.11 van zijn arrest van 11 mei 2010.
1.2
Asbestona is de rechtsvoorgangster van Nefalit. Zij heeft in 1979 en in de daaraan voorafgaande jaren asbestcement golfplaten op de markt gebracht.
1.3
[Verweerster 1] was gehuwd met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1950 (hierna: [betrokkene 1]). Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren (eisers tot cassatie 2 t/m 5).
1.4
[Betrokkene 1] heeft in oktober 1979 een door hem voor zijn boerderij gebouwde loods (in de stukken ook wel schuur genoemd) met 668 asbestcement golfplaten ‘gedekt’. Waar nodig heeft hij de platen (met name de hoeken van de platen) geslepen of gezaagd. Hij heeft deze loods, inclusief de golfplaten, in 1986 verkocht aan een manege in Veendam, die de loods daar heeft opgebouwd en als manege heeft gebruikt.
1.5
Het Bethesda Ziekenhuis heeft in 1999 een ernstige longaandoening bij [betrokkene 1] geconstateerd, waarbij het vermoeden rees dat sprake was van (maligne) mesothelioom.
1.6
[Betrokkene 1] is op 3 maart 2000 overleden.
1.7
De erven hebben in 2003 een stukje van één van de dakplaten van de manege in Veendam laten onderzoeken door Certichem Laboratory te Malden. Volgens het door dit laboratorium op 20 mei 2003 opgemaakte rapport was in het onderzochte materiaal 5–10% chrysotiel (wit asbest) aanwezig.
1.8
Der erven advocaat, mr. Ruers, heeft bij brief van 30 mei 2003 Eternit Fabrieken B.V. (hierna: Eternit) aansprakelijk gesteld voor de schade die [verweerster 1] heeft geleden en nog ‘zou’ lijden als gevolg van het overlijden van [betrokkene 1] aan de gevolgen van mesothelioom. De advocaat van Eternit heeft bij brief van 3 juli 2003 (prod. 8 bij cva) aansprakelijkheid van Eternit afgewezen om dat Eternit de diagnose mesothelioom niet kon accepteren nu daarvan ieder bewijs ontbrak, terwijl zij over aanwijzingen beschikte dat de bewuste platen van een andere leverancier afkomstig waren en de erven geen enkel bewijs hadden geleverd van hun stelling dat [betrokkene 1] in 1979 een aantal asbestcement golfplaten, afkomstig van Eternit, zou hebben gezaagd.
1.9
De erven hebben na de ontvangst van een brief van een longarts van 16 september 2003 verder medisch onderzoek laten verrichten naar de ziekte waaraan [betrokkene 1] is overleden. Drie medisch specialisten van de werkgroep Mesotheliomen van de Nederlandse Vereniging van Longartsen (NVALT) hebben in februari 2004 de longaandoening van [betrokkene 1] als (maligne) mesothelioom gediagnosticeerd. Van mesothelioom is geen andere oorzaak bekend dan blootstelling aan asbest.
1.10
Eternit heeft op 13 juni 2006 de diagnose mesothelioom als juist erkend, maar haar verweer dat de golfplaten niet van haar afkomstig waren gehandhaafd.
1.11
De erven hebben vervolgens Roulaux Asbestonderzoek B.V. (hierna: Roulaux) opgedragen onderzoek naar de herkomst van de platen te doen. Blijkens haar rapport van 23 september 2006 heeft Roulaux vastgesteld dat de platen in de manege te Veendam van Asbestona afkomstig zijn.
1.12
Vervolgens heeft mr. Ruers bij brief van 27 september 2006 Nefalit namens [verweerster 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het overlijden van [betrokkene 1].
1.13
Nefalit heeft bij brief van 22 november 2006 aansprakelijkheid met een ‘tweevoudig beroep op verjaring’ afgewezen.
2. Procesverloop
2.1.1
Op 10 april 2007 hebben de erven Nefalit gedagvaard voor de Rechtbank Almelo en gevorderd: I) een verklaring voor recht dat Nefalit jegens [betrokkene 1] en diens erven onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is geworden; II) vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, een en ander met nevenvorderingen.
2.1.2
De erven hebben hun vordering, in de weergave van rov. 6 van het vonnis in prima, gegrond op onrechtmatig handelen van Nefalit, daarin bestaande dat Nefalit in 1979 asbestcement golfplaten in het verkeer heeft gebracht zonder te waarschuwen voor de gevaren van bewerking ‘van de golfplaten’, terwijl zij wist althans behoorde te weten dat deze platen gevaarlijk waren.
2.2
Voor zover thans van belang heeft Nefalit zich verweerd, met een beroep op verjaring.
2.3.1
In haar vonnis van 9 juli 2008 heeft de Rechtbank ten aanzien van de verjaringskwestie overwogen:
- ‘13.
Uitgaande van blootstelling aan asbeststof van [betrokkene 1] in oktober 1979, overlijden van [betrokkene 1] op 3 maart 2000 aan mesothelioom en aansprakelijkstelling van Nefalit B.V. op 27 september 2006, was de twintigjarige verjaring ex artikel 3:310 lid 1 BW op dat laatste moment reeds verstreken in tegenstelling tot de dertigjarige ex artikel 3:310 lid 2 BW, zodat die laatste allereerst dient te worden bezien.
- 14.
Uitgaand van de vaststelling hiervoor dat verspaning (i.e. zagen, slijpen etc.) van de asbestcementplaten in 1979 een redelijkerwijs te verwachten gebruik ervan was en dientengevolge vrijkomend asbeststof een gegeven zekerheid, zomede dit asbeststof als veroorzaker van mesothelioom ook in 1979 al als gevaarlijk was te beschouwen, is naar het oordeel van de rechtbank de dertigjarige verjaring van artikel 3:310 lid 2 BW van toepassing op de onderhavige situatie, waarvan de rechtbank overigens ook bevestiging vindt in de al meer aangehaalde arresten [B]/De Schelde en Erven [C]/Eternit.
Dienvolgens was op 27 september 2006 op welk moment Nefalit B.V. zegt met de aanspraken van de erven [betrokkene 1] te zijn geconfronteerd, nog geen absolute verjaring uit hoofde van genoemd artikel ingetreden.
- 15.
Ook de subjectieve of korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van vijf jaren is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
Enige discussie omtrent het moment waarop de erven [betrokkene 1] (definitief) op de hoogte zijn gekomen van de diagnose mesothelioom als doodsoorzaak van [betrokkene 1] —te weten eind 1999/begin 2000, dan wel 13 februari 2004 (productie 2 dagvaarding)— is mogelijk, daarnaast staat vast dat de erven [betrokkene 1] eerst met het rapport van 23 september 2006 van Roulaux Asbestonderzoek B.V. op de hoogte zijn gebracht dat de onderhavige asbestcementgolfplaten afkomstig waren van Asbestona B.V.
Eerst op dit moment was aan beide eisen als in artikel 3:310 lid 1 gesteld, voldaan en is de aansprakelijkstelling van 27 september 2006 tijdig gedaan.
- 16.
Het betoog van Nefalit B.V. dat de erven [betrokkene 1] veel eerder hadden kunnen constateren van wie de asbestcementgolfplaten afkomstig waren en mitsdien die korte verjaringstermijn eerder is gaan lopen, wordt verworpen.
Allereerst gaan de eisen van de in dit artikel geregelde subjectieve verjaring niet zover, dat de vijfjaarstermijn al gaat lopen op het moment dat de erven [betrokkene 1] als schuldeisers op de hoogte hadden kunnen of moeten zijn van de identiteit van Nefalit B.V. als aansprakelijke persoon. In dat kader acht de rechtbank mede van belang dat de betrokken asbestplaten zich niet (meer) in de macht van de erven [betrokkene 1] bevonden maar inmiddels in een dak op een manege te Veendam waren verwerkt en daarnaast van enig opzettelijk handelen/nalaten gericht op het uitstellen van de vaststelling van voornoemde identiteit niet is gesteld of gebleken.
- 17.
De conclusie van het voorgaande is dat een beroep op verjaring door Nefalit B.V. niet wordt gehonoreerd.’
2.3.2
De Rechtbank is tot de conclusie gekomen dat Nefalit jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij aansprakelijk is voor de dientengevolge optredende schade (rov. 28). Zij heeft Nefalit veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
2.4
Nefalit heeft beroep ingesteld; de erven hebben incidenteel beroep ingesteld.
2.5.1
Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op verjaring overwogen:
‘ (…) dat artikel 3:310 lid 5 BW hier geen toepassing kan vinden. Deze bij wet van 27 november 2003 ingevoerde bepaling is op 1 februari 2004 in werking getreden en is op grond van artikel 119b Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden. De schadebrengende gebeurtenis in deze zaak heeft voor die datum plaatsgevonden.
4.8
De grieven stellen allereerst ter discussie of de termijn van twintig jaren van artikel 3:310 lid 1 BW dan wel de door de rechtbank in aanmerking genomen termijn van dertig jaren van het tweede lid van dat artikel in dit geval van toepassing is.
Het gaat hier om een vordering uit onrechtmatige daad strekkend tot vergoeding van schade, die het gevolg is van blootstelling van [betrokkene 1] aan asbeststof dat is vrijgekomen bij het bewerken van een grote hoeveelheid asbestcement golfplaten. De vordering is erop gebaseerd dat Nefalit in 1979 asbesthoudende golfplaten in het verkeer heeft gebracht, terwijl zij wist dat deze platen gevaarlijk waren bij het normale gebruik en zij nagelaten heeft de afnemers van de platen te waarschuwen voor het gevaar dat aan deze producten was verbonden. Artikel 3:310 BW heeft betrekking op vorderingen tot vergoeding van schade, waarmee gelet op titel 1, afdeling 10 van Boek 6 wordt gedoeld op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, die zowel uit toerekenbare tekortkoming als uit onrechtmatige daad kunnen voortkomen. De tekst noch de kennelijke strekking van artikel 3:310 lid 2 BW geeft steun aan de opvatting dat de daarin bepaalde verlenging van de verjaringstermijn tot dertig jaar niet zou gelden voor een vordering als de onderhavige, die strekt tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van lucht de zin van het artikel. Dat de grondslag van de vordering gelegen is in het nalaten te waarschuwen, doet daaraan niet af.
4.9
Vervolgens is de vraag aan de orde of de korte, subjectieve termijn van vijf jaren (artikel 3:310 lid 21. BW) is verstreken. Het gaat er dan allereerst om te bepalen wanneer de erven zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke partij bekend zijn geworden. Daarbij is van belang dat het, naar vaste rechtspraak, gaat om daadwerkelijke bekendheid. Nefalit heeft weliswaar aangevoerd dat Eternit eerst medio 2003 aansprakelijk is gesteld, maar op dat moment was de termijn van vijf jaren nog niet verstreken. De erven werden toen allereerst geconfronteerd met het verweer van Eternit — dat overigens ook in die periode al aan Nefalit gelieerd was en dat blijkens de bij inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie aan hetzelfde adres als Nefalit was gevestigd — dat de diagnose mesothelioom niet vast stond en dat de platen niet van haar afkomstig waren. Eerst in 2006 heeft Eternit die diagnose als juist erkend, maar toen was er nog het verweer van Eternit dat niet vast stond dat de platen van haar afkomstig waren. Het hof acht aannemelijk dat de eerdere pogingen van de erven om zelf de herkomst van de platen te achterhalen is mislukt als gevolg van tegenwerking van de eigenaar van de manege. De omstandigheid dat met duidelijke letters op de platen de naam Asbestona was vermeld, is daarom niet van belang. Mr. Ruers heeft terstond na vaststelling van de herkomst van de platen door Roulaux in september 2006, Nefalit aansprakelijk gesteld. Nefalit heeft bij brief van 22 november 2006 aansprakelijkheid afgewezen. De inleidende dagvaarding is vervolgens op 10 april 2007 uitgebracht. De termijn van vijf jaren is niet verstreken, nu de erven [betrokkene 1] eerst in het jaar 2006 daadwerkelijk bekend zijn geworden met de voor de schade aansprakelijke persoon, terwijl in het licht van de vaststaande feiten niet gezegd kan worden, zoals Nefalit heeft aangevoerd, dat zij onvoldoende voortvarendheid hebben betracht om tot die kennis te komen. Ook dit beroep op verjaring faalt.’
2.5.2
Hoewel dat oordeel in cassatie niet wordt bestreden, is met het oog op de wél geformuleerde klachten m.i. nog van belang hetgeen wordt overwogen ten aanzien de gevaren van asbest:
‘4.12
In april 1968 vond in Dresden de Tweede Internationale Asbest Conferentie plaats (…). Naar aanleiding daarvan verscheen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 17 augustus 1968 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) een publicatie van de hand van R.L. Zielhuis onder de titel ‘Biologische effecten van asbest, Tweede Internationale Conferentie Dresden 22 – 25 April 1968’.
Daarin schreef Zielhuis, onder meer:
‘Aan het slot van de conferentie werd de zekerheid uitgesproken dat asbest duidelijk carcinogeen werkt niet alleen bij geëxponeerde werkers, maar ook bij mensen die slechts indirect aan geringe hoeveelheden blootgesteld zijn, of liever: bij wie de mogelijkheid tot expositie niet geheel uitgesloten kon worden. Door asbest veroorzaakte tumoren blijken duidelijk niet gebonden te zijn aan het gelijktijdig bestaan van asbestose. Ze komen ook voor bij ‘neighbourhood cases ’, en misschien bij de bevolking in het algemeen. In 1964 werd in New York nog betwijfeld of de meest gebruikte asbestsoort, chrysotiel, wel carcinogeen was; en men overwoog de mogelijkheid, de carcinogene soorten hierdoor te vervangen. Deze hoop is nu wel de bodem ingeslagen, zowel door experimenteel als door epidemiologisch onderzoek in vele landen. (…)’
En voorts:
‘Het staat dus wel vast dat asbestwerkers een grote kans op longcarcinoom hebben, evenals op mesothelioom, en dat dit laatste ook geldt voor niet rechtstreeks geëxponeerden.’
(…)‘Als eerder gezegd, zal asbest gevaar opleveren door losse, zwevende vezels; bij asbestisolatiewerkzaamheden zal dit in sterke mate het geval zijn. In gebonden vorm — als asbestcementmaterialen — zal het geen probleem opleveren, tenzij het asbest in dit soort materialen door bewerken of slijtage vrijkomt.’
4.15
Nefalit heeft met name de bevindingen van Zielhuis bekritiseerd, maar het hof ziet niet in waarom aan de bevindingen van deze wetenschapsbeoefenaar geen betekenis zou toekomen. Uit deze citaten leidt het hof af dat al in de periode van 1969 tot in 1972 niet alleen in wetenschappelijke kringen, maar ook in de kring van producenten van asbesthoudende producten het besef was doorgedrongen dat blootstelling aan asbest de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, dat dit gevaar bestond niet alleen voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in de asbestverwerkende industrie, maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting, dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico's inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld en verder dat ook asbestcement gevaar oplevert indien bij bewerking daarvan of slijtage asbestvezels vrij komen.’
2.5.3
Het Hof heeft het principaal beroep ‘verworpen’. Het bestreden vonnis wordt vernietigd op een punt dat thans niet meer ter zake doet.
2.6
Nefalit heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De erven hebben geconcludeerd tot verwerping, waarna partijen hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht. Nefalit heeft nog gerepliceerd.
3. Inleiding: een eenvoudige zaak of een juridisch en maatschappelijk mijnenveld? Missen de klachten belang?
3.1.1
Het Hof heeft geoordeeld dat in casu de lange verjaringstermijn van 30 jaar geldt in het licht van art. 3:310 lid 2 BW omdat de schade het gevolg is van verontreiniging van de lucht.
3.1.2
Het eerste onderdeel trekt tegen dat oordeel ten strijde. Volgens de erven kan de juistheid van 's Hofs oordeel blijven rusten omdat lid 2 (in elk geval) op andere gronden van toepassing is zodat 's Hofs oordeel hoe dan ook juist is. Te weten omdat het gaat om verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 BW.
3.1.3
De vraag die de erven aldus in hun fraaie s.t. aan de orde stellen, is schijnbaar vrij eenvoudig te beantwoorden en lijkt betrekkelijk onschuldig. Op het eerste gezicht raakt zij een — naar valt aan te nemen — niet al te groot aantal slachtoffers wier schade valt te herleiden tot gebeurtenissen voorafgaand aan de inwerkingtreding van art. 3:310 lid 2 BW. Ook (de verzekeraar van) Nefalit lijkt daarvan uit te gaan.
3.2
Ik heb mij ambtshalve de vraag gesteld of de onder 3.1.3 verwoorde veronderstelling juist is. Naar het antwoord op die vraag kan ik slechts gissen. Maar zoveel lijkt duidelijk: het aanvaarden van 's Hofs benadering is potentieel verre van risicovrij. Bovendien leidt het tot een niet gemakkelijk te rechtvaardigen ongelijke behandeling van in essentie gelijksoortige zaken.
3.3.1
Onder het oude recht werd productaansprakelijkheid over de hele linie geregeerd door art. 1401 BW (thans art. 6:162 BW). Voor — heel kort gezegd — particuliere slachtoffers2. geldt vanaf (in elk geval) 1 november 1990 de regeling van art. 6:185 BW. Deze laatste regeling is in zoverre slachtoffervriendelijk dat sprake is van een risicoaansprakelijkheid.
3.3.2
Voor een bepaalde groep benadeelden is zij een verslechtering ten opzichte van het oude recht vanwege de betrekkelijk korte vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. Wellicht — ik behoef daarop en op de vraag of de Nederlandse rechter daarover zelfstandig een oordeel zou mogen vellen niet in gaan — is denkbaar dat een beroep op die termijn onder specifieke omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar zelfs als dat het geval zou zijn, zal dat zeker niet zo zijn ten opzichte van iedere benadeelde voor wie de in de wet verankerde termijn nadelig uitpakt.
3.4
Productaansprakelijkheid die niet wordt geregeerd door art. 6:185 e.v. BW wordt niet beheerst door de onder 3.3.2 genoemde vervaltermijn. Daarvoor geldt art. 3:310 BW.
3.5.1
Hetgeen werd opgemerkt onder 3.3 en 3.4 illustreert al aanstonds een eerste complicatie bij het omarmen van het door het Hof gevolgde systeem. Dat sprake zou kunnen zijn van een voor ‘bedrijfsmatige benadeelden’ langere verjaringstermijn dan ten opzichte van — kort gezegd — particulieren is een consequentie van het Europese recht en daarmee voor de rechter een gegeven.
3.5.2
De vraag rijst wél of die toch al minder bevredigende situatie moet worden vergroot door het ‘oprekken’ van voorwaarden waaronder de termijn van art. 3:310 lid 2 BW in beeld komt. Meer concreet: door aan te nemen dat de benadeelde in bepaalde settingen beroep kan doen op de dertig jaartermijn van art. 3:310 lid 2 BW in plaats van de twintig jaartermijn van art. 3:310 lid 1 BW.
3.6
Ik heb geen inzicht in de mogelijke gevolgen van een ‘oprekken’ als bedoeld onder 3.5.2. Of deze gevolgen nopen tot voorzichtigheid en zo ja in welke mate hangt af van het antwoord op de vraag of meer dan louter theoretisch sprake zou kunnen zijn van long tailschades in de bedrijfssfeer. Ik ben geneigd te denken dat die mogelijkheid niet louter een luchtspiegeling is. Als die veronderstelling juist zou zijn dan is daarmee duidelijk dat de inzet van deze zaak vér uitstijgt boven het quasi onschuldige karakter dat zij in de ogen van partijen (en met ook van Nefalit) lijkt te hebben.
3.7.1
Het is niet geheel duidelijk of de wetgever zich vragen als hiervoor bedoeld heeft gesteld. A fortiori is speculatief hoe hij deze zou hebben beantwoord.
3.7.2
De problematiek van productaansprakelijkheid is wel even aan de orde geweest. Het, naar het lijkt, op ‘geneesmiddelenschade’ toegespitste betoog van de Minister van (toen nog) Justitie rept van een termijn van 10 jaar in verband met art. 6:191 lid 2 BW.3. Wat de bewindsman voor ogen heeft gestaan in verband met situaties die niet door art. 6:185 e.v. BW worden geregeerd, komt niet uit de verf.4.
3.7.3
Wat zijn antwoord ook zou zijn geweest, we kunnen onze ogen moeilijk sluiten voor de mogelijke consequenties van het aanvaarden van het door de erven bepleite standpunt. Dat zou immers voor bedrijfsmatige schade een gunstiger regime creëren dan voor (met name) letselschade. Zo'n oplossing zal niet kunnen rekenen op veel begrip.
3.7.4
Voor het in het leven roepen van zodanige ongelijkheid is eens te minder aanleiding nu art. 3:310 lid 2 BW, naar ik begrijp, vooral is geïnspireerd door verdragsrecht dat zou nopen tot een van het commune Nederlandse recht afwijkende verjaringsregeling.5. Zeker nu voor de meest schrijnende gevallen van productaansprakelijkheid op grond van Europeesrechtelijke regelgeving een kortere termijn geldt, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat een verdragsnoodzaak zou bestaan om voor andere — en doorgaans minder schrijnende — vormen van productaansprakelijkheid een langere termijn in het leven te roepen.
3.8
Het is zeker niet onverdedigbaar dat Uw Raad al heeft beslist dat het onder 3.1.2 samengevatte standpunt van de erven juist is. Dat zou kunnen worden afgeleid uit het arrest De Schelde/[A]. Daarin wordt overwogen:
‘3.6.2.
Onderdeel 2.1 bestrijdt de toepasselijkheid van art. 310 lid 2 met het betoog dat, anders dan het Hof in rov. 5.5 van zijn arrest heeft overwogen, asbeststof vóór 1 februari 1995 — de datum van van kracht worden van art. 6:175 — niet op de voet van dat artikel kan worden aangemerkt als een stof waarvan bekend is dat zij zodanige eigenschappen heeft, dat zij een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen oplevert.
Het onderdeel faalt, aangezien het Hof de aansprakelijkheid van De Schelde niet op de voet van art. 6:175 heeft beoordeeld en de verwijzing naar die bepaling en de daarin neergelegde omschrijving slechts heeft gebruikt om de gevaarlijke eigenschappen van asbeststof aan te duiden.
3.6.3.
Onderdeel 2.2.1 verwijt het Hof te hebben miskend dat de verlenging van de verjaringstermijn tot dertig jaar bij de Wet van 24 december 1992, Stb. 691, slechts betrekking heeft op aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen op grond van art. 6:162, en dat voor de onderhavige vordering op grond van art. 1638x de termijn van twintig jaar is blijven gelden.
Vooropgesteld moet worden dat art. 310 betrekking heeft op vorderingen ‘tot vergoeding van schade’, waarmee, gelet op titel 1, afd. 10, van Boek 6, wordt gedoeld op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, die zowel uit wanprestatie als uit onrechtmatige daad kunnen voortkomen. De tekst noch de kennelijke strekking van art. 310 lid 2 geeft steun aan de opvatting dat de daarin bepaalde verlenging van de verjaringstermijn tot dertig jaar niet zou gelden voor op art. 1638x gebaseerde vorderingen tot schadevergoeding. De verwijzing in de thans geldende tekst van art. 310 lid 2 naar schade als gevolg van de verwezenlijking van een gevaar ‘als bedoeld in art. 175 van Boek 6’ beoogt niet de toepasselijkheid van de bepaling te beperken tot vorderingen die op art. 6:175 zijn gegrond, doch duidt slechts aan om welke soort schadelijke stoffen het gaat, zoals ook reeds het geval was in de eerdere tekst van art. 310 lid 2, waarin niet naar art. 6:175 werd verwezen. Ook de wetsgeschiedenis wijst niet in andere richting: weliswaar is bij de behandeling van wetsvoorstel 22.599 van regeringszijde opgemerkt dat de verlenging van de verjaringstermijn ‘vooralsnog’ slechts betrekking had op ‘de op art. 6:162 BW gebaseerde aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door deze stoffen’, doch deze opmerking had kennelijk geen ander doel dan erop te attenderen dat, nu art. 6:175 met zijn bijzondere risico-aansprakelijkheid nog niet in werking trad, de per 1 januari 1993 onmiddellijk werkende verlenging van de verjaringstermijn nog niet kon gelden voor vorderingen gebaseerd op art. 6:175.
Het onderdeel mist dan ook doel.
3.6.4
(…) Voor de toepassing van art. 3:310 lid 2 is, zoals bij de behandeling van de Wet van 24 december 1992 is opgemerkt, de aard van de stof in beginsel beslissend, zodat het niet gaat om de concrete omstandigheden waarin dit gevaar zich ook werkelijk blijkt te verwezenlijken (Kamerstukken I 1992/1993, 22 599, nr. 116b, blz. 1).’6.
3.9
Dwingend is die lezing evenwel niet. Immers bestaat er een niet onbelangrijk verschil tussen de onderhavige en de in genoemd arrest beslechte casus. Dat verschil is daarin gelegen dat het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt in de onderhavige zaak niet rechtstreeks is veroorzaakt door Nefalit, terwijl dat in de zaak De Schelde/[A] wél het geval was. Goed verdedigbaar en allerminst in strijd met de formulering van het arrest is evenwel dat dit verschil er rechtens niet toe doet. Daarvoor pleit ook dat de rechtvaardiging van het maken van onderscheid op dit punt niet in het oog springt.
3.10
Tegen de onder 3.9 in fine genoemde uitleg zou het arrest [A]/Tilburg7. kunnen pleiten. Voorop gesteld: dat arrest ziet niet op de vraag waarop het voorafgaande betrekking heeft, maar op de problematiek waarop het Hof is ingegaan (verontreiniging van lucht). Maar dat laat onverlet dat eenzelfde benadering gevolgd zou kunnen worden bij de interpretatie van de andere uitzondering die in art. 3:310 lid 2 BW is verwoord (kort gezegd: schade als gevolg van gevaarlijke stoffen). Voor zover thans van belang wordt in dit arrest overwogen:
‘3.3
In dit geding vindt het eerste lid van art. 3:310 BW toepassing op grond van art. 73 Ow NBW en het tweede lid van art. 3:310 op grond van art. 119a Ow NBW.
Het eerste lid van art. 3:310 BW bevat een regeling van de verjaringstermijn met betrekking tot vorderingen tot vergoeding van schade, die erop neerkomt dat de korte termijn van vijf jaar aanvangt op het moment dat de benadeelde bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, en de lange verjaringstermijn van twintig jaar gaat lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het tweede lid van dit artikel verlengt de laatstgenoemde termijn tot dertig jaar voor gevallen waarin, voor zover hier van belang, de schade een gevolg is van verontreiniging van de bodem. Uit de wetsgeschiedenis — zoals kort weergegeven in de conclusie van de A-G onder 4.13 tot en met 4.17 — blijkt dat de wetgever hiermee met name heeft beoogd een ruimere mogelijkheid van verhaal van kosten van het opruimen van milieuschade te laten bestaan tegenover veroorzakers van vervuiling en daarbij aansluiting heeft gezocht bij — toen nog: het ontwerp van — het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van milieurechtelijke activiteiten (Verdrag van Lugano, Trb. 1993, 149). Dit verdrag is gericht op verhaal van schade op de veroorzaker van de vervuiling.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat de verlengde termijn als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW niet van toepassing is in een geval als het onderhavige waarin de vordering betrekking heeft op schade die het gevolg is van het feit dat de Gemeente een perceel met bodemverontreiniging in het verkeer heeft gebracht zonder dat de Gemeente de verontreiniging zelf heeft veroorzaakt. Deze terughoudendheid bij de toepassing van het tweede lid strookt ook met het uitzonderingskarakter van de daarin opgenomen verjaringstermijn ten opzichte van de algemene verjaringstermijnen van het eerste lid van art. 3:310 BW.
3.4
Anders dan het middel betoogt, staan de bewoordingen van art. 3:310 lid 2 BW aan deze restrictieve uitleg niet in de weg. Daarin is immers bepaald dat de hier bedoelde bijzondere verjaringstermijn een aanvang neemt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Gelezen in verband met het derde lid, waarin onder gebeurtenis wordt verstaan ‘een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opvolging van feiten’, duidt dit erop dat de verlenging van de verjaringstermijn voor de daarin bedoelde gevallen alleen betrekking heeft op de vordering tot verhaal van schade op degene die aansprakelijk is voor de ‘gebeurtenis’ en die dus de veroorzaker van de schade is.’8.
3.11
De parallel tussen de aansprakelijkheidscheppende handeling van de Gemeente Tilburg en die van Nefalit is hierin gelegen dat zij beide — huiselijk gezegd — een zaak in het verkeer hebben gebracht die schade heeft berokkend. In het arrest [A] gaat de Hoge Raad niet in op de vraag of de Gemeente daarvan een verwijt trof. In de onderhavige zaak moet in cassatie worden aangenomen (omdat dit door het Hof is vastgesteld en dit oordeel niet wordt bestreden) dat Nefalit wél een verwijt treft. Nochtans lijkt dit verschil mij niet beslissend. Hierbij valt te bedenken dat voor op art. 6:162 BW gebaseerde productaansprakelijkheid heel gemakkelijk wordt aangenomen dat sprake is van verwijt.9. Dat in het onderhavige geval, blijkens rov. 4.16, sprake is van een duidelijk verwijt, zou geen rol van betekenis mogen spelen bij de uitleg van art. 3:310 lid 2 BW omdat de door de erven bepleite uitleg tevens gevolgen heeft voor situaties waarin hooguit sprake is van een gering verwijt.
3.12
Er is ook een verschil tussen de onderhavige zaak en die beslecht in [A]/Tilburg. Dat is daarin gelegen dat Nefalit de litigieuze zaak heeft vervaardigd. De gemeente had dat niet. Niet zonder meer valt evenwel in te zien waarom dit verschil beslissend zou moeten zijn.
3.13.1
Voor schade die haar oorsprong vindt in gebeurtenissen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de boeken 3, 5 en 6 BW per 1 januari 1992 zou nog het volgende kunnen worden meegewogen. Onder de vigeur van het oude recht gold een verjaringstermijn van 30 jaar. Deze is, met een gedeeltelijk uitgestelde werking, aanvankelijk verkort tot 20 jaar10. en voor een aantal situaties later weer verlengd tot 30 jaar. Als gevolg van genoemde uitgestelde werking is voor een aantal specifieke gevallen (met name — kort gezegd — milieuschade) nimmer een termijn van twintig jaar gaan gelden.11.
3.13.2
Voor de aan een gevaar als bedoeld in art. 6:175 BW gekoppelde wijziging van art. 3:310 lid 2 BW is dit iets gecompliceerder. Art. 6:175 is eerst op 1 februari 1995 inwerking getreden. Het heeft iets merkwaardigs dat een verjaringsbepaling zou aanknopen bij een nog niet bestaande (inwerking getreden) wettelijke regeling. Als ik art. 119a lid 2 Overgangswet NBW goed begrijp dan is dat wél bedoeld. Als die lezing juist is,12. dan is daar m.i. juridisch weinig tegen in te brengen.13.
3.14
Ten slotte valt te bedenken dat niet gemakkelijk kan worden aanvaard dat een benadeelde nimmer een vordering in kan stellen. Daarop heeft Uw Raad indringend gewezen in het arrest [B]/Schelde Groep.14. Dit zou kunnen pleiten voor een ruimhartige uitleg van het tweede lid van art. 3:310 BW. Maar nodig is dat zeker niet. Een andere en m.i. aantrekkelijker oplossing is om in voorkomende gevallen een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid toe te laten.15. Het voordeel van deze laatste aanpak is dat meer ‘maatwerk’ mogelijk is.
3.15
Zeker nu inzicht in de mogelijke repercussies van een extensieve interpretatie van de hier besproken aspecten van art. 3:310 lid 2 BW ontbreekt, geef ik er de voorkeur aan het in dit stadium bij het voorafgaande te laten. Ik behoef thans geen keuze te maken omdat het Hof op deze kwestie niet is ingegaan. Het lijkt mij verstandiger om een oordeel op te schorten totdat zich een zaak aandient waarin alle relevante aspecten uitvoerig zijn behandeld, wat naar de ervaring leert intussen niet spoedig zal gebeuren. Droogzwemmen is een geliefkoosde sport bij litiganten (en met name ook bedrijven en verzekeraars) in het aansprakelijkheidsrecht.
3.16
Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of asbest kan worden aangemerkt als een gevaarlijke stof als bedoeld in art. 6:175 BW. Niet ten onrechte heeft Nefalit er in haar repliek onder 4 op gewezen dat het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld. Het komt mij evenwel voor dat in hetgeen het Hof in de onder 2.5.2 geciteerde rov. 4.12 e.v. heeft geoordeeld redelijkerwijs geen ander dan een bevestigend antwoord mogelijk maakt. Dit is in overeenstemming met de gangbare inzichten, zoals met juistheid vermeld in de s.t. onder 3.3.1 van mr Verheij.
4. Bespreking van de klachten
4.1.1
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 4.8. Het Hof zou ten onrechte, althans onbegrijpelijk, hebben geoordeeld dat in een geval als dit — waarin Nefalit als producent van asbestcement golfplaten aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die de erven hebben geleden als gevolg van het feit dat [betrokkene 1] is blootgesteld aan asbeststof doordat hij zelf asbesthoudende golfplaten heeft verzaagd en vervolgens mesothelioom heeft ontwikkeld — sprake is van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van lucht in de zin van art. 3:310 lid 2 BW. In onderdeel 1a wordt dit — onder verwijzing naar wetsgeschiedenis, jurisprudentie en strekking van de wet — verder uitgewerkt. In de eerste plaats wordt betoogd dat de bepaling ziet op ‘milieuvervuilers’. Bovendien ziet zij enkel op aanspraken jegens degene die de milieuschade heeft berokkend. In casu zou [betrokkene 1], naar ik begrijp, ‘de verontreiniging’ zelf hebben veroorzaakt.
4.1.2
De onderdelen 1b en 1c bouwen op het voorafgaande voort. Wezenlijk zelfstandige klachten postuleren zij niet.
4.2
De enkele omstandigheid dat sprake is van ‘verontreiniging van lucht’ is onvoldoende om 's Hofs oordeel dat ‘in een geval als het onderhavige’art. 3:310 lid 2 BW van toepassing is te kunnen dragen. Hierbij verdient opmerking dat waar het Hof spreekt van ‘een geval als het onderhavige’, blijkens rov. 4.8 wordt gedoeld op het in het verkeer brengen van een product waarvan degene die dat deed bekend was dat het gevaarlijk was bij normaal gebruik, terwijl voor dat gevaar niet is gewaarschuwd.
4.3.1
Onder 3.10 werd reeds geciteerd uit het arrest [A]/Tilburg. M.i. heeft Uw Raad daarin reeds beslist dat een benadering zoals in casu door het Hof is gevolgd bestreden onjuist is zodat de klacht slaagt. Daaraan doet niet af dat er verschillen bestaan tussen de onderhavige zaak en die beslecht in het [A]-arrest; zie onder 3.11 en 3.12. Feit blijft dat met de wetswijziging, voor zover gekoppeld aan verontreiniging van lucht c.a., met name is beoogd de ruimere mogelijkheid van verhaal van kosten van milieuschade te laten bestaan tegenover veroorzakers van vervuiling.
4.3.2
Van belang is ook dat Uw Raad in het [A]-arrest benadrukt dat, gezien het uitzonderingskarakter van art. 3:310 lid 2 BW, een terughoudende interpretatie aangewezen is. Daarbij valt te bedenken:
- a.
dat de wetgever in het algemeen (dat wil zeggen: als hoofdregel) welbewust heeft gekozen voor een, gerelateerd aan het oude recht, verkorting van de termijnen, juist vanwege
- b.
de voor met name de aansprakelijke persoon uiterst nadelige gevolgen van een langere termijn. In dat verband werd onder meer aandacht besteed aan bewijsrechtelijke kwesties, daaronder begrepen het bewaren van bewijsmateriaal.16.
4.4.1
Ook uit de wetsgeschiedenis17. blijkt dat bij schade als gevolg van ‘verontreiniging van lucht, water of bodem’ is gedacht aan schade door milieuverontreiniging. In de MvA is dit met zoveel woorden te lezen:
‘de term ‘verontreiniging van lucht, water of bodem’ heeft betrekking op milieuverontreiniging’.18.
4.4.2
Uit de MvA blijkt m.i. heel duidelijk dat gevallen als de onderhavige niet worden bestreken door art. 3:310 lid 2 BW:
‘De term ‘verontreiniging van lucht, water of bodem’ heeft betrekking op milieuverontreiniging en dus niet zonder meer op ‘water’ in een zwembad, uit de kraan of uit een fles en de ‘lucht’ die een schilder die met oplosmiddelen werkt inademt.’19.
4.4.3
Ik vermag niet in te zien waarom iets anders zou (moeten) gelden voor het verzagen van asbestcement-golfplaten waardoor asbestdeeltjes in de lucht komen.
4.5
In zijn creatieve en intrigerende s.t. doet mr Verheij verschillende pogingen om 's Hofs arrest ‘te redden’. Met name de volgende argumenten verdienen zelfstandige bespreking:
- a.
in casu was sprake van verontreiniging van de lucht (s.t. sub 3.4). Immers is [betrokkene 1] daardoor ziek geworden (en later overleden);
- b.
blijkens de wetsgeschiedenis ziet de regeling ook op een situatie waarin de schade valt te herleiden tot een kapotte verpakking (s.t. sub 3.4.6).
4.6.1
De kortste weg naar een terzijde schuiven van deze argumenten is dat ze er niet toe doen omdat hoe dan ook geen sprake is (geweest) van milieuverontreiniging. In elk geval heeft het Hof daaromtrent niets vastgesteld. Ik wil niet verhelen dat dit argument (ook mij) niet volledig overtuigt. Immers zou aldus ernstig letsel ten achter worden gesteld bij milieuschade.20. Toch vrees ik dat dit al met al de minst slechte oplossing is om twee zelfstandige redenen:
- a.
uitgaande van de benadering in het arrest [A], die steunt op de onmiskenbare bedoeling van de wetgever, doemen schier onoplosbare afbakeningsproblemen op als men iedere verontreiniging van lucht, bodem of water gaat bestempelen als een milieuprobleem. Van algemene bekendheid is dat een milieuprobleem eerst ontstaat wanneer de verontreiniging een zekere ernst heeft. Zo zal niet een lucifer die iemand op de grond laat vallen of iedere druppel wasbenzine een probleem creëren, laat staan dat daardoor milieuschade zou ontstaan. Lucht, bodem en water hebben een zeker zelfreinigend vermogen;
- b.
een uitleg als door de erven bepleit, zou — als gezegd — voor gevallen vanaf de inwerkingtreding van art. 6:185 e.v. BW leiden tot nogal willekeurige en daarmee onbevredigende rechtsongelijkheid ten detrimente van slachtoffers van letselschade.
4.6.2
Daar komt nog het volgende bij (het is voor mij geen dragend argument, maar het versterkt wél de twee andere). Art. 3:310 lid 2 BW is een uitzondering op de hoofdregels van art. 3:310 lid 1 BW. Voorzichtigheid past bij een ruime interpretatie van dergelijke uitzonderingen; zie onder 4.3.2.
4.7
Wat het verpakkingsvoorbeeld betreft: nog daargelaten dat dit niet is te vinden op de genoemde vindplaats (en evenmin bij Koopmann die dezelfde onjuiste bron noemt)21.: blijkens de bewoordingen van de s.t. zou ook dat voorbeeld zijn gekoppeld aan milieuschade. Dat laatste is juist22. wat tegen de door mr Verheij bepleite opvatting pleit.
4.8
Onderdeel 2 kant zich tegen rov. 4.9 en klaagt dat het Hof ten onrechte (althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd) heeft geoordeeld dat de vijf jaar termijn van art. 3:310 lid 1 BW nog niet was verstreken in september 2006, toen de erven Nefalit aansprakelijk stelden. Het valt uiteen in een groot aantal klachten.
4.9
Alvorens in te gaan op de klachten lijkt goed onder ogen te zien wat 's Hofs niet volledig duidelijke oordeel in rov. 4.9 inhoudt. Verschillende lezingen zijn mogelijk:
- a.
een aansprakelijkstelling aan Eternit geldt rechtens als een aansprakelijkstelling aan Nefalit gezien de onderlinge verwevenheid van beide vennootschappen. In dat verband vermeldt het Hof dat zij beide aan hetzelfde adres waren gevestigd én dat zij ‘ook in die periode al’ waren ‘gelieerd’;
- b.
de erven hebben ‘eerder’ (het Hof bedoelt klaarblijkelijk vóór de erkenning ‘in 2006’ door Eternit dat de diagnose juist was) geprobeerd de herkomst van de litigieuze platen vast te stellen, maar zij stuitten daarbij op twee moeilijkheden:
- 1)
Eternit ontkende dat ze van haar afkomstig waren (zonder, zo ligt in 's Hofs oordeel besloten) zelfs maar een indicatie te geven van wie ze dan wel afkomstig zouden (kunnen) zijn;
- 2)
sprake was van ‘tegenwerking van de eigenaar van de manege’.
Het Hof wuift ‘daarom’ de tegenwerking bedoeld onder 2 weg nu immers ‘met duidelijke letters op de platen de naam Asbestona was vermeld’.
4.10.1
's Hofs oordeel zoals weergegeven onder 4.9 sub a wordt in cassatie niet bestreden. Als zijn oordeel zo moet worden verstaan, kan het de door het Hof bereikte uitkomst dragen. Immers wordt in cassatie (terecht) niet aangevoerd dat de verjaringstermijn zou zijn gaan lopen voordat (in het voor Nefalit meest gunstige scenario) in 1999 een ernstige longaandoening werd gediagnosticeerd. De aansprakelijkstelling van Eternit (die het Hof kennelijk ziet als een stuitingshandeling) vond plaats ‘medio 2003’. Binnen vijf jaar nadien is Nefalit in rechte betrokken.
4.10.2
Ik geef toe dat de zojuist genoemde lezing niet dwingend is. Maar zij is zéér wel mogelijk om twee zelfstandige redenen:
- a.
's Hofs oordeel volgt (terstond) op de voordien geformuleerde vraag of de termijn van vijf jaar is verstreken;
- b.
in een andere lezing valt geen goede zin te geven aan deze uiteenzetting. Of, beleefder gezegd, is niet duidelijk wat het belang ervan is.
4.11
Zou 's Hofs oordeel moeten worden verstaan zoals weergegeven onder 4.9 sub 2 dan is het iets problematischer. Complicatie is al aanstonds dat onduidelijk is of het Hof ervan uitgaat dat ‘de erven’ een plaat waarop met duidelijke letters Asbestona stond in handen hebben gehad en zo ja wanneer dat het geval was.
4.12
Het onderdeel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat bekendheid met de schade uiterlijk op het moment van [betrokkene 1]s overlijden moet worden aangenomen, zulks mede gelet op de eerdere diagnose. Ook de erven lijken daar in hun s.t. onder 4.2.1 van uit te gaan.
4.13
Met de geëerde steller van de s.t. voor de erven (onder 4.2.1 en 4.2.2) meen ik dat onderdeel 2a feitelijke grondslag mist nu het een niet gegeven oordeel over bekendheid met de schade bestrijdt.
4.14
Onderdeel 2b stelt in de eerste plaats aan de orde of 's Hofs arrest zo moet worden begrepen dat van de erven niet kon worden verwacht dat zij zich ‘in redelijke mate zouden inspannen om te achterhalen wie aansprakelijk is’.
4.15
Uit het bestreden arrest valt niet op te maken hoe het Hof over deze kwestie oordeelt. Beantwoording van deze vraag kan m.i. blijven rusten omdat het onderdeel te strenge eisen stelt aan de onderzoeksplicht van benadeelden. Het is immers gebaseerd op de gedachte dat zij zich ‘in redelijke mate’ moeten inspannen. Dat gaat verder dan het criterium dat rechtens geldt zoals geformuleerd in het arrest X/Bemoti c.s.:23.
‘3.6
(…) Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.’
4.16.1
Strikt genomen faalt de resterende klacht omdat zij niet is gebaseerd op de stelling dat de aansprakelijke persoon met ‘een beperkt onderzoek’ ‘eenvoudig’ was te achterhalen, laat staan dat wordt vermeld waar een dergelijke stelling in feitelijke aanleg zou zijn betrokken. Ik kan het ook — in de bewoordingen van Uw Raad — anders formuleren: ‘enigermate’ van inspanning kan worden gevergd.24. Het onderdeel lijkt de lat evenwel hoger te leggen.
4.16.2
Nochtans meen ik er goed aan te doen om de stellingen waarop beroep wordt gedaan langs te lopen. Deze zijn ingebed in de (juiste) veronderstelling dat enig onderzoek van de benadeelde mag worden gevergd (mvg onder 4.35 e.v.).
4.17.1
Nefalit heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] ‘direct’ een verband heeft gelegd met het werken met asbestplaten, maar dat Eternit eerst in 2003 aansprakelijk is gesteld. Pas nadat Eternit had laten weten dat zij niet de producent was, heeft een onderzoek naar de herkomst van de platen plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom de erven wél een monster konden nemen, maar de producent niet hebben achterhaald wat ‘met hetzelfde gemak’ mogelijk was geweest (mvg onder 4.38/39). In dat verband wordt vermeld dat de naam van de producent duidelijk op de platen is vermeld in welk verband wordt verwezen naar een als prod. 9 bij inl. dagv. in geding gebracht rapport. Bij pleidooi in appel wordt die stelling in essentie herhaald (pleitaantekeningen mr Zwijnenberg onder 2.8).
4.17.2
In dat rapport is inderdaad te lezen dat ‘op de rand’ van de platen (die een lengte hadden van 1,53 m) Asbestona met een nummer te lezen was (blz. 4). Uit de foto's kan ik dat niet afleiden.
4.18
Naar ik begrijp hebben de erven zich tot Eternit gewend omdat hun raadsman meende dat Eternit ‘in 1979 op de asbestcementplatenmarkt’ een zeer groot marktaandeel had (mva onder 39). Eerdere pogingen van de erfgenamen waren mislukt omdat ze ‘van de eigenaar van de manege geen enkele medewerking ontvingen’ (idem).
4.19.1
De stellingen die Nefalit heeft betrokken zijn erg mager. Het Hof is er, blijkens zijn oordeel over de tegenwerking van de manegehouder, vanuitgegaan dat de erven op onderzoek zijn uitgegaan. Zij hebben zich, binnen de verjaringstermijn, gewend tot een advocaat die — naar zij allicht wisten — veel van dit soort zaken heeft behandeld en die op basis van zijn ervaring bij Eternit heeft aangeklopt. Onder deze omstandigheden behoeft nadere toelichting waarom de erven in hun beperkte onderzoeksplicht tekort zijn geschoten.
4.19.2
De enkele omstandigheid dat op de rand van de platen Asbestona was te lezen (als gezegd, op de verschillende in geding gebrachte foto's niet zichtbaar) is onvoldoende om de erven aan te wrijven dat ze tekort zijn geschoten. Immers was er voor de erven geen goede grond om aan te nemen dat de naam van de fabrikant op de platen stond, terwijl goed voorstelbaar is dat ze weinig behoefte hadden zelf geconfronteerd te worden met het soort asbestplaten waardoor hun man en vader was overleden. Daar komt nog bij dat Nefalit niet heeft gesteld dat een en ander voor niet deskundigen gemakkelijk te zien was, mede gezien de lengte van de platen. Laat staan dat zij heeft gesteld dat (en waarom) de erven hadden moeten bevroeden dat de naam van de fabrikant op de platen stond.
4.20
Kort en goed: 's Hofs oordeel munt niet uit door uitvoerigheid, maar dat valt het college nauwelijks euvel te duiden bij gebreke van een inhoudelijk debat dat voldoende aanknopingspunten bood voor een uitvoeriger oordeel.
4.21
Ten overvloede: gegeven de verwevenheid van Eternit en Nefalit had het m.i. op de weg van Eternit gelegen om de erven te wijzen op de — haar allicht bekende — omstandigheid dat de naam van de producent gemakkelijk op de platen te lezen was. Deze nalatigheid kan Nefalit m.i. worden tegengeworpen, in die zin dat zij zich niet kan verschuilen achter een heel vaag verweer.
4.22
Onderdeel 2c valt goeddeels in herhalingen. In zoverre behoeft het geen zelfstandige bespreking. Het voegt nog toe aan de eerdere klachten dat 's Hofs oordeel dat pogingen van de erven om de producent van de platen te achterhalen zijn gestuit op tegenwerking van de manegehouder onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd vermits de erven in mei 2003 een bezoek hebben gebracht aan de manege en daar een monster hebben laten nemen.
4.23
Deze klacht werkt m.i. veeleer als een boemerang omdat zij illustreert dat de erven niet achterover zijn gaan leunen. Niet gesteld of gebleken is dat uit het monster dat de erven zouden hebben meegekregen, viel af te leiden wie de producent was. Dat blijkt met name ook niet uit het als prod. 6 bij inl. dagv. overgelegde rapport. Hieraan doet niet af dat de erven — naar het onderdeel met juistheid aanvoert — inderdaad niet veel uitleg hebben gegeven over de beweerde tegenwerking van de manegehouder.
4.24
Voor zover het onderdeel het Hof verwijt het ‘te doen voorkomen alsof de erven verschillende keren hebben gepoogd uit te vinden wie de producent is geweest’ mist het feitelijke grondslag; vergelijk s.t. mr Verheij onder 4.5.5/6.
4.25
Het middel rondt af met de klacht dat de erven in elk geval meer hadden moeten doen nadat Eternit in 2003 had laten weten dat de asbestplaten niet van haar afkomstig waren.
4.26
Voor die klacht valt iets te zeggen in het licht van de onder 4.15 geciteerde maatstaf die te dezen moet worden aangelegd. Maar er pleit ook nogal wat tegen. In dat laatste verband wijs ik op het volgende:
- a.
Nefalit heeft in feitelijke aanleg nauwelijks gemotiveerd wát de erven hadden moeten doen en waarom dat nuttig zou zijn geweest. Zij konden destijds bezwaarlijk weten dat de naam van de producent op de platen stond, laat staan dat Nefalit dat heeft aangevoerd;
- b.
de als prod. 8 bij inl. dagv. in geding gebracht brief waarin (de advocaat van) Eternit aansprakelijkheid afwijst, houdt in dat zij ‘zonder sluitend bewijs van het tegendeel’ betwist dat het om van haar afkomstige platen zou gaan. Daaraan wordt toegevoegd dat zij ‘inmiddels’ beschikt over aanwijzingen ‘dat het bij [betrokkene 1] [ging] om asbest cement golfplaten van een andere leverancier’. Om de onder 4.21 genoemde reden kan Nefalit daarom m.i. niet met vrucht beroep doen op een eventuele tekortkoming van de erven.
4.27
Op grond van al het voorafgaande houd ik het tweede onderdeel, al met al, voor ongegrond.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2011
Zie nauwkeuriger art. 6:190 BW.
TK 1992–1993, 22599 nr 5 blz. 2. Volgens Minister Hirsch Ballin zou voor productaansprakelijkheid ‘in het algemeen’ gelden dat ‘eerder en directer zicht op de gevolgen bestaat dan bij de schade door milieuverontreiniging’ TK 31, 3 december 1992, 31-2320. Wat daarvan zij, het gaat dan veelal om dwingend Europees recht.
Dat wordt evenmin duidelijk uit de uiteenzettingen te vinden in TK 1998–1989, 21202 nr 3 blz. 9 en 11.
TK 1992–1993, 22599 nr 5 blz. 3 en 4.
HR 2 oktober 1998 (LJN ZC2720), NJ 1999, 682 J.B.M. Vranken rov. 3.6.3.
HR 24 november 2006, NJ 2006, 643, LJN AZ0421.
HR 24 november 2006 (LJN AZ0421), NJ 2006/643, rov. 3.3 en 3.4.
Zie nader Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Spier, 2009) nrs 150 e.v.
Zie nader Vermogensrecht (Koopmann) art. 306–325 Inl. aant. 6.
Vgl.TK 1992–1993, 22599 nr 5 blz. 1.
Daarop wijst de uiteenzetting in TK 1992–1993, 22599 nr 5 blz. 1 sub 2 i.f.
Zou bedoeld zijn de nieuwe termijn vast te knopen aan de inwerkingtreding van art. 6:175 BW dan zou in zekere zin sprake van een betrekkelijk forse dubbele ingreep in rechten en verplichtingen van partijen wat mogelijk niet steeds en zonder meer naar supra nationaal recht geoorloofd is. In gevallen als de onderhavige, zou daar m.i. niet zo veel op tegen zijn nu het nieuwe lid 2 van art. 3:310 BW in essentie niets anders doet dan voor een bepaalde situatie een eerdere verkorting van de termijn ongedaan maken.
HR 28 april 2000, NJ 2000, 430, LJN AA5635 rov. 3.3.2.
Zie nader Vermogensrecht art. 310 aant. 3.1.
TK 1992/1993, 22599 nr 5 blz. 2 sub 4; zie ook PG boek 3 Inv. blz. 1408.
Met name TK 1988/1989, 21 202, nr. 3; TK 1991/1992, 21 202, nr. 11; TK 1991/1992, 22 599, nr. 3; TK 1992/1993, 22 599, nr. 5; EK 1992/1993, 22599, nr. 116b blz. 2.
TK 1988–1989, 21 202, nr. 5 blz. 6; zie ook nr 3 blz. 16.
TK 1992/1993, 22 599, nr. 5, blz. 6.
Daarvoor kan een goede grond bestaan als het gaat om een wezenlijke en heel aanzienlijke aantasting van het milieu, maar onder milieuschade vallen ook betrekkelijk beperkte schades. Anderzijds kan het bij letselschade gaan om letsel van een (vrij) groot aantal personen.
Bevrijdende verjaring blz. 155. De juiste vindplaats is m.i. TK, 1998–1999, 21202 nr 3 blz. 45/6.
Zie de in noot 21 genoemde passages in de MvT.
HR 3 december 2010, LJN BN6241, RvdW 2010, 1449.
Sommigen zullen dit een formalistische benadering vinden omdat het gaat om een criterium dat eerst recentelijk door Uw Raad is geformuleerd. Ik zou voor dat standpunt begrip hebben, maar ik deel het niet. Niet alleen omdat ons recht noodgedwongen is gebaseerd op de fictie dat deelnemers aan het rechtsverkeer het recht (moeten) kennen, maar ook omdat benadeelden worden ‘afgerekend’ op dit nieuwe criterium ingeval ze, naar post facto op grond van posterieure rechtspraak is gebleken, te weinig voortvarend tewerk zijn gegaan. In zijn s.t. gaan mrs Heering en Schiebroek er terecht vanuit dat het aankomt op het in het Bemoti-arrest geformuleerde criterium (sub 52).
Uitspraak 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Asbest. Aansprakelijkheid voor in verkeer brengen van asbestplaten. Verjaringstermijn. Vrijkomen asbeststof bij verzagen asbestplaten geen luchtverontreiniging in de zin van art. 3:310 lid 2 BW. Deze bepaling in onderhavig geval toch toepasselijk nu asbest bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen oplevert als bedoeld in art. 6:175 lid 1 BW en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Dat vordering niet is gebaseerd op art. 6:175, maar op onrechtmatige daad bestaande in het in het verkeer brengen van asbestplaten, brengt niet mee dat art. 3:310 lid 2 toepassing mist. Oordeel hof dat door erven benadeelde in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het redelijkerwijs van hen te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar identiteit aansprakelijke persoon (vgl. HR 3 december 2010, LJN BN6241).
2 december 2011
Eerste Kamer
Nr. 10/04093
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NEFALIT B.V.,
gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering en mr. J. Brandt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Nefalit en de erven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 85355 HA ZA 07-344 van de rechtbank Almelo van 9 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.016.186 van het gerechtshof te Arnhem van 11 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Nefalit beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Nefalit toegelicht door mr. Heering en mr. E.J. Schiebroek, advocaat bij de Hoge Raad en voor de erven door mr. B. Verheij, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Asbestona is de rechtsvoorgangster van Nefalit.
Zij heeft in 1979 en in de daaraan voorafgaande jaren asbestcement golfplaten op de markt gebracht.
(ii) [Verweerster 1] is gehuwd geweest met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1950 (hierna verder: [betrokkene 1]). Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, te weten verweerders in cassatie onder 2, 3, 4 en 5.
(iii) [Betrokkene 1] heeft in oktober 1979 een door hem voor zijn boerderij gebouwde loods (in de stukken ook wel schuur genoemd) met 668 asbestcement golfplaten gedekt. Waar nodig heeft hij de platen (met name de hoeken van de platen) geslepen of gezaagd. Daarbij is asbestcementstof vrijgekomen dat hij in meer of mindere mate heeft ingeademd en dat daardoor in zijn longen is terechtgekomen. [Betrokkene 1] heeft deze loods, inclusief de golfplaten, in 1986 verkocht aan een manege in Veendam, die de loods daar heeft opgebouwd en als manege heeft gebruikt.
(iv) Het Bethesda Ziekenhuis te Hoogeveen heeft in 1999 een ernstige longaandoening bij [betrokkene 1] geconstateerd, waarbij het vermoeden rees dat sprake was van (maligne) mesothelioom. [Betrokkene 1] is op 3 maart 2000 overleden.
(v) De erven hebben in het jaar 2003 een stukje van een van de dakplaten van de manege in Veendam laten onderzoeken door Certichem Laboratory B.V. te Malden. Volgens het door dit laboratorium op 20 mei 2003 opgemaakte rapport (productie 6 bij inleidende dagvaarding) was in het onderzochte materiaal 5-10 % chrysotiel (wit asbest) aanwezig.
(vi) De advocaat van de erven, mr. Ruers, heeft bij brief van 30 mei 2003 Eternit Fabrieken B.V. te Goor (verder: Eternit) aansprakelijk gesteld voor de schade die [verweerster 1] heeft geleden en nog zou lijden als gevolg van het overlijden van [betrokkene 1] aan de gevolgen van mesothelioom. De advocaat van Eternit heeft bij brief van 3 juli 2003 (productie 8 bij conclusie van antwoord) aansprakelijkheid van Eternit afgewezen op de grond dat Eternit de diagnose mesothelioom niet kon accepteren, omdat daarvan ieder bewijs ontbrak, dat Eternit over aanwijzingen beschikte dat de bewuste platen van een andere leverancier afkomstig waren en dat de erven geen enkel bewijs hadden geleverd van hun stelling dat [betrokkene 1] in 1979 een aantal asbestcement golfplaten, afkomstig van Eternit, zou hebben gezaagd.
(vii) De erven hebben na de ontvangst van een brief van G.P.J. de Leede (als longarts verbonden aan het Bethesda ziekenhuis) van 16 september 2003 verder medisch onderzoek laten verrichten naar de ziekte waaraan [betrokkene 1] is overleden. Drie medisch specialisten van de werkgroep Mesotheliomen van de Nederlandse Vereniging van Longartsen (NVALT) hebben in februari 2004 de longaandoening van [betrokkene 1] als (maligne) mesothelioom gediagnosticeerd. Van mesothelioom is geen andere oorzaak bekend dan blootstelling aan asbest.
(viii) Eternit heeft op 13 juni 2006 de diagnose mesothelioom als juist erkend, maar haar verweer dat de golfplaten niet van haar afkomstig waren gehandhaafd.
(ix) De erven hebben vervolgens Roulaux Asbestonderzoek B.V. te Kockengen opgedragen onderzoek naar de herkomst van de platen te doen. Roulaux heeft volgens haar rapport van 23 september 2006 vastgesteld dat de platen in de manege te Veendam van Asbestona afkomstig zijn.
(x) Daarna heeft mr. Ruers bij brief van 27 september 2006 Nefalit namens [verweerster 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het overlijden van [betrokkene 1].
(xi) Nefalit heeft bij brief van 22 november 2006 aansprakelijkheid met een beroep op verjaring afgewezen.
3.2 De erven vorderen in dit geding
(a) een verklaring voor recht dat Nefalit jegens [betrokkene 1] en diens erven onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is geworden en
(b) vergoeding van de door de erven geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, met nevenvorderingen.
Het onrechtmatig handelen van Nefalit bestaat volgens de erven hierin dat Nefalit in 1979 astbesthoudende golfplaten in het verkeer heeft gebracht terwijl zij wist dat deze platen gevaarlijk waren bij het normale gebruik en dat zij heeft nagelaten de afnemers van de platen te waarschuwen voor het gevaar dat aan deze producten was verbonden.
3.3. Nefalit heeft zich verweerd met onder meer een beroep op verjaring op grond van art. 3:310 lid 1 BW.
De rechtbank en het hof hebben dit verweer verworpen.
Zij waren beide van oordeel dat in dit geval niet de in het eerste lid van art. 3:310 genoemde verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is, maar de in het tweede lid van dat artikel genoemde termijn van dertig jaar.
3.4.1 Het hof heeft daartoe in rov. 4.8 onder meer overwogen -dat het hier betreft een vordering uit onrechtmatige daad strekkende tot vergoeding van schade die het gevolg is van blootstelling van [betrokkene 1] aan asbeststof dat is vrijgekomen bij het bewerken van een grote hoeveelheid asbestcement golfplaten;
- dat de vordering erop is gebaseerd dat Nefalit in 1979 asbesthoudende golfplaten in het verkeer heeft gebracht, terwijl zij wist dat deze platen gevaarlijk waren bij het normale gebruik en zij nagelaten heeft de afnemers van de platen te waarschuwen voor het gevaar dat aan deze producten was verbonden;
- dat art. 3:310 BW betrekking heeft op vorderingen tot vergoeding van schade, waarmee gedoeld wordt op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding die zowel uit toerekenbare tekortkoming als uit onrechtmatige daad kunnen voortkomen;
- dat de tekst noch de kennelijke strekking van artikel 3:310 lid 2 BW steun geeft aan de opvatting dat de daarin bepaalde verlenging van de verjaringstermijn tot dertig jaar niet zou gelden voor een vordering als de onderhavige, die strekt tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van lucht in de zin van het artikel;
- dat daaraan niet afdoet dat de grondslag van de vordering gelegen is in het nalaten te waarschuwen.
3.4.2 Hiertegen keert zich onderdeel 1 van het middel met het betoog, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat in dit geval, waarin asbeststof in de lucht is gekomen als gevolg van het feit dat [betrokkene 1] de door Nefalit geproduceerde asbestplaten heeft verzaagd, geen sprake is van luchtverontreiniging in de zin van art. 3:310 lid 2 BW.
Dit betoog is juist. Zoals is overwogen in het arrest HR 24 november 2006, LJN AZ0421, NJ 2006/643 ([Wolkat]/Gemeente Tilburg), heeft de wetgever met het tweede lid van art. 3:310 beoogd een ruimere mogelijkheid van verhaal van kosten van het opruimen van milieuschade te laten bestaan tegenover veroorzakers van vervuiling, waarbij aansluiting is gezocht bij - toen nog: het ontwerp van - het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van milieurechtelijke activiteiten (Verdrag van Lugano, Trb. 1993, 149). Dit verdrag is gericht op verhaal van schade op de veroorzaker van de vervuiling. In het onderhavige geval is echter blijkens de grondslag van de vordering de "gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt" (als bedoeld in art. 3:310 lid 2) gelegen in het feit dat Nefalit in 1979 asbesthoudende golfplaten in het verkeer heeft gebracht zonder de afnemers te waarschuwen voor het haar bekende gevaar dat bij normaal gebruik aan deze producten was verbonden. Ook al is naderhand bij het slijpen of zagen van deze golfplaten asbestcementstof in de lucht vrijgekomen die door [betrokkene 1] is ingeademd, kan zulks, gelet op de hiervoor weergegeven strekking van de bepaling en op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4.2 geciteerde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, niet worden aangemerkt als "verontreiniging van lucht" in de zin van milieuverontreiniging, zoals in art. 3:310 lid 2 is bedoeld.
3.4.3 Hoewel het onderdeel dus gegrond is, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zoals de erven terecht in cassatie hebben aangevoerd, dient namelijk in het onderhavige geval art. 3:310 lid 2 hoe dan ook toepassing te vinden, nu niet alleen van algemene bekendheid is maar ook in dit geding uit hetgeen het hof in rov. 4.10 - 4.17 in cassatie onbestreden heeft overwogen volgt, dat asbest een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen oplevert als bedoeld in art. 6:175 lid 1 BW (vgl. ook het hierna te noemen arrest van 2 oktober 1998), en dat de vaststaande feiten tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
Dat de vordering van de erven niet gebaseerd is op aansprakelijkheid van Nefalit op de voet van art. 6:175 BW, maar op onrechtmatige daad van Nefalit bestaande in het in het verkeer brengen van asbestcementplaten, waarvan zij wist dat zij gevaarlijk waren bij normaal gebruik en zonder de afnemers van de platen te waarschuwen voor het gevaar dat aan deze producten was verbonden, brengt niet mee dat art. 3:310 lid 2 toepassing mist. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.6.3 van zijn arrest HR 2 oktober 1998, LJN ZC2720, NJ 1999/682 ([A]/De Schelde), onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1992/93, 22 599, nr. 5, p. 1, onder 2, beoogt immers de verwijzing in art. 3:310 lid 2 naar schade als gevolg van de verwezenlijking van een gevaar "als bedoeld in art. 175 van Boek 6" niet de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 2 te beperken tot vorderingen die op art. 6:175 zijn gegrond, doch duidt die verwijzing slechts aan om welke soort schadelijke stoffen het gaat. Nu de vordering van de erven erop is gebaseerd dat [betrokkene 1] is overleden als gevolg van het door Nefalit op onrechtmatige wijze (zonder waarschuwing) in het verkeer brengen van golfplaten met de (in de zin van art. 6:175) bijzonder gevaar opleverende asbestcementstof, geldt voor die vordering de in art. 3:310 lid 2 bepaalde verjaringstermijn van dertig jaren na het in het verkeer brengen van die platen.
In cassatie is niet bestreden dat die termijn niet was verstreken.
3.5.1 In rov. 4.9 heeft het hof geoordeeld dat ook de korte verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 niet was verstreken, omdat de erven eerst in 2006 daadwerkelijk bekend zijn geworden met de voor de schade aansprakelijke persoon, terwijl niet gezegd kan worden dat zij onvoldoende voortvarendheid hebben betracht om tot die kennis te komen. Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende, zakelijk samengevatte overwegingen:
- in 2003, daarmee binnen de verjaringstermijn van vijf jaar, is Eternit aansprakelijk gesteld;
- de erven werden toen geconfronteerd met het verweer van Eternit - dat al in die periode aan Nefalit was gelieerd en op hetzelfde adres was gevestigd als Nefalit dat de diagnose mesothelioom niet vast stond (zij heeft die diagnose pas in 2006 als juist erkend), en dat de asbestcementplaten niet van haar afkomstig waren;
- eerdere pogingen van de erven om zelf de herkomst van de platen te achterhalen zijn mislukt als gevolg van tegenwerking van de eigenaar van de manege, reden waarom de omstandigheid dat met duidelijke letters op de platen de naam Asbestona was vermeld, niet van belang is;
- terstond na vaststelling van de herkomst van de platen in september 2006 is Nefalit namens de erven aansprakelijk gesteld;
- bij brief van 22 november 2006 heeft Nefalit de aansprakelijkheid afgewezen;
- op 10 april 2007 is Nefalit in deze procedure gedagvaard.
3.5.2 Hiertegen komt onderdeel 2 onder a, b en c met een groot aantal klachten op.
Onderdeel 2a kan niet tot cassatie leiden want berust op een verkeerde lezing van het arrest, nu het ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het hof een oordeel heeft gegeven over het tijdstip van de bekendheid van de erven met de schade. Het in rov. 4.9 gegeven oordeel heeft slechts betrekking op hun bekendheid met de aansprakelijke persoon.
Onderdeel 2b bestrijdt dit oordeel en betoogt naar de kern genomen dat het hof heeft miskend dat de verjaringstermijn niet ging lopen op het moment dat de erven bekend waren met de voor de schade aansprakelijke persoon, maar op het moment dat van de erven redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij een onderzoek zouden instellen naar de identiteit van de aansprakelijke persoon. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de essentiële stelling van Nefalit dat de erven tussen het moment van het overlijden van [betrokkene 1] en het moment waarop zij Nefalit aansprakelijk stelden voor de schade, zich onvoldoende hebben ingespannen om te achterhalen wie de producent was van de platen die [betrokkene 1] in 1979 heeft verwerkt.
Het onderdeel kan niet slagen omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft met zijn oordeel dat niet gezegd kan worden dat de erven onvoldoende voortvarendheid hebben betracht om te komen tot bekendheid met de voor de schade aansprakelijke persoon, tot uitdrukking gebracht dat de erven in de gegeven omstandigheden in voldoende mate uitvoering hebben gegeven aan het redelijkerwijs van hen te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de voor de schade aansprakelijke persoon (vgl. HR 3 december 2010, LJN BN6241).
Onderdeel 2c bestrijdt in het bijzonder de overweging van het hof dat eerdere pogingen van de erven om zelf de herkomst van de platen te achterhalen zijn mislukt als gevolg van tegenwerking van de eigenaar van de manege, reden waarom de omstandigheid dat met duidelijke letters op de platen de naam Asbestona was vermeld, niet van belang is, als onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd in het licht van een aantal door het onderdeel genoemde argumenten van feitelijke aard. Het onderdeel faalt omdat hetgeen het hof overweegt niet onbegrijpelijk is of nadere motivering behoefde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nefalit in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven begroot op € 491,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.
Beroepschrift 10‑08‑2010
Heden de tiende augustus tweeduizendtien;
ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NEFALIT B.V., gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J.P. Heering en J. Brandt, die door mijn rekwirante zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik, PETRUS FRANCISCUS SPEKLÉ, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van CLEMENS JEAN OTTO WATERS, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden kantoorhoudende te Arnhem aan de Oude Oeverstraat 120a;
AANGEZEGD AAN
- 1.
[gerekwireerde 1],
wonende te [woonplaats]
- 2.
[gerekwireerde 2],
wonende te [woonplaats]
- 3.
[gerekwireerde 3],
wonende te [woonplaats]
- 4.
[gerekwireerde 4],
wonende te [woonplaats] en
- 5.
[gerekwireerde 5],
wonende te [woonplaats]
allen in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Arnhem (6811 AL) aan de Jansbinnensingel 24–25 (Van Veen Noppen & De Vries) ten kantore van de hen in de vorige instantie laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. P.A.C. de Vries, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan voor leder der gerekwireerden één [Mw. S. Striekwotel aldaar werkzaam]
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 11 mei 2010 door het Gerechtshof te Arnhem, Sector civiel recht, onder zaaknummer 200.016.186 (zaaknummer rechtbank: 85355) gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, en de gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierentwintigste september tweeduizendtien, des voormiddag te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks met aanzegging dat indien tenminste één van de gerekwireerden in het geding in cassatie verschijnt, doch niet alle gerekwireerden op de voorgeschreven wijze in het geding in cassatie verschijnen en indien ten aanzien van de niet-verschenen gerekwireerde(n) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen de niet-verschenen gerekwireerde(n) verstek zal worden verleend, en dat tussen eiseres tot cassatie en de wel verschenen gerekwireerde(n) zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
In deze procedure staat centraal de vraag of de vordering die de erven [betrokkene 1] hebben ingesteld tegen Nefalit, gegrond op onrechtmatig handelen doordat Nefalit in de jaren '70 asbestcement golfplaten in het verkeer zou hebben gebracht zonder te waarschuwen voor aan asbest verbonden gevaren, is verjaard. In 1979 heeft [betrokkene 1] bij werkzaamheden aan een bij zijn huis behorende loods asbestplaten verwerkt. In 1999 is bij [betrokkene 1] een longaandoening geconstateerd, waarbij het vermoeden rees dat sprake was van mesothelioom en waarbij een verband werd gelegd met [betrokkene 1]'s werkzaamheden in 1979. Nefalit heeft allereerst gesteld dat de twintigjarige verjaringstermijn (die ging lopen vanaf de asbestblootstelling in 1979) reeds was verstreken in 2006, toen de erven [betrokkene 1] Nefalit aansprakelijk stelden. Daarnaast heeft Nefalit aangevoerd dat bij de erven reeds vanaf het moment waarop bij [betrokkene 1] een longaandoening werd geconstateerd en een verband werd gelegd met [betrokkene 1]'s werkzaamheden in 1979 (namelijk in 1999) een voldoende bekendheid moet hebben bestaan met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat ook de subjectieve verjaringstermijn is verstreken.
Het Hof oordeelt in het bestreden arrest dat in dit geval niet de twintigjarige verjaringstermijn als neergelegd in art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is, maar dat zich een situatie voordoet die valt onder de dertigjarige verjaringstermijn ingevolge art. 3:310 lid 2 BW. Die dertigjarige verjaringstermijn zou nog niet verstreken zijn op het moment waarop de erven Nefalit aansprakelijk stelden (rov. 4.8). Daarnaast overweegt het Hof dat de erven eerst vanaf 2006, toen uit hernieuwd onderzoek bleek dat de door [betrokkene 1] verwerkte platen afkomstig waren van Asbestona (de rechtsvoorgangster van Nefalit), voldoende bekendheid hadden met de aansprakelijke persoon. Ook Nefalits beroep op het verstreken zijn van de subjectieve verjaringstermijn gaat derhalve niet op. aldus het Hof (rov. 4.9).
Tegen deze beide oordelen zijn de cassatieklachten van Nefalit gericht.
Klachten
1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs oordeelt het Hof in rov. 4.8 dat in dit geval — waarin Nefalit als producent van asbestcement golfplaten aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die de erven [betrokkene 1] hebben geleden als gevolg van het feit dat [betrokkene 1] is blootgesteld aan asbeststof doordat hij zelf asbesthoudende golfplaten heeft verzaagd en vervolgens mesothelioom heeft ontwikkeld — sprake is van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van lucht in de zin van art. 3:310 lid 2 BW, op grond waarvan de dertigjarige verjaringstermijn als neergelegd in deze bepaling van toepassing is.
- a.
Door aldus te oordelen miskent het Hof dat in deze situatie, waarin asbeststof in de lucht is gekomen als gevolg van het feit dat [betrokkene 1] de door Nefalit geproduceerde asbestplaten heeft verzaagd, geen sprake is van ‘luchtverontreiniging’ in de zin van art. 3:310 lid 2 BW. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze bepaling in het leven geroepen om te voorkomen dat bij de inwerkingtreding van het NBW vorderingen wegens (saneringskosten als gevolg van) bodemvervuiling direct zouden verjaren. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat is beoogd aan te sluiten bij het (op dat moment in de maak zijnde) Verdrag van Lugano, waarvan het concept voorzag in een verjaringstermijn van 30 jaar in geval van aansprakelijkheid voor schade als gevolg van milieugevaarlijke activiteiten. Ook dit verdrag ziet uitsluitend op de aansprakelijkheid van — kort gezegd — milieuvervuilers. Art. 3:310 lid 2 BW houdt eveneens uitsluitend verband met aanspraken jegens degene die de milieuschade heeft berokkend of veroorzaakt (vgl. HR 28 april 2000, NJ 2000/430 en HR 24 november 2006, NJ 2006/643). Aldus heeft het Hof miskend dat de strekking van art. 3:310 lid 2 BW is benadeelde partijen te beschermen tegen verontreiniging die optreedt als gevolg van een handeling van een derde partij en dat geen sprake is van een verontreiniging in de zin van deze bepaling wanneer de verontreiniging optreedt als gevolg van een handeling van de benadeelde zelf, althans dat de benadeelde geen beroep op de dertigjarige verjaringstermijn toekomt in een situatie waarin hijzelf de verontreiniging heeft veroorzaakt.
- b.
Nu in dit geval uitgangspunt kan zijn dat niet Nefalit de ‘milieuschade’ heeft veroorzaakt (de ‘luchtverontreiniging’ is immers het gevolg van het feit dat [betrokkene 1] de asbestplaten heeft verzaagd), heeft het Hof ten onrechte de dertigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW van toepassing geacht. Die termijn is immers niet van toepassing in het geval waarin de verontreiniging niet is veroorzaakt door degene die wordt aangesproken.
- c.
Indien en voor zover het Hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe in het licht van het vaststaande feit dat de ‘luchtverontreiniging’ in kwestie niet is veroorzaakt door Nefalit, maar door een handeling van [betrokkene 1] zelf, sprake zou kunnen zijn van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van lucht in de zin vanart. 3:310 lid 2 BW, waarop de in deze bepaling genoemde dertigjarige verjaringstermijn van toepassing is.
2.
Het Hof oordeelt ten aanzien van de subjectieve verjaringstermijn in rov. 4.9 dat de vijfjarige termijn als neergelegd in art. 3:310 lid 1 BW nog niet was verstreken in september 2006, toen de erven [betrokkene 1] Nefalit aansprakelijk stelden. In dit verband overweegt het Hof dat de korte verjaringstermijn eerst een aanvang neemt op het moment waarop de erven bekend waren met zowel de schade als met de aansprakelijke persoon, dat Eternit (die de erven vóór Nefalit aansprakelijk hebben gesteld) de diagnose mesothelioom pas in 2006 als juist heeft aanvaard en dat de erven pas in september 2006 ontdekten dat niet Eternit maar Nefalit de producent is van de door [betrokkene 1] verwerkte platen.
Deze oordeelsvorming is in verschillende opzichten onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
- a.
Indien en voor zover het door het Hof overwogene omtrent de erkenning door Eternit van de juistheid van de diagnose mesothelioom dragend is voor 's Hofs beslissing omtrent de bekendheid van de erven met hun schade, is deze beslissing onjuist en/of onbegrijpelijk.
Voor zover dat oordeel is gebaseerd op de aanname dat een benadeelde eerst voldoende (relevante) bekendheid met de schade bezit wanneer de (vermeende) laedens erkent dat de benadeelde schade heeft geleden, is het onjuist. Het Hof heeft in dat geval miskend dat het voor de bekendheid van de benadeelde met het bestaan van schade voldoende is dat de benadeelde weet heeft van het feit dat hij schade heeft geleden (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002/383). Daartoe is, anders dan het Hof lijkt te veronderstellen, niet vereist en derhalve niet (altijd) relevant of derden (daaronder begrepen: de — vermeende schadeveroorzakende partij) die schade hebben erkend. Althans is de overweging van het Hof ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de erkenning van Eternit relevant is voor het intreden van de verjaringstermijn van de vordering van de erven op Nefalit.
Het Hof ziet er bovendien aan voorbij dat tussen partijen vaststaat dat bij [betrokkene 1] in 1999 een longaandoening is geconstateerd die in de loop van 2000 als mesothelioom is gediagnosticeerd (vonnis Rechtbank Almelo rov. 4), zodat de erven reeds op dat moment, of toch in ieder geval vanaf het moment waarop een relatie werd gelegd met [betrokkene 1]s werkzaamheden met asbest (vgl. brief patholoog Freling aan longarts De Leede d.d. 17 december 1999, brief patholoog Van Houten aan longarts De Leede d.d. 29 februari 2000, brief d.d. 20 maart 2000 van longarts De Leede aan huisarts Wabeke (alle overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding)), bekend waren met het feit dat zij schade leden. Het oordeel van het Hof is daarmee niet te rijmen en mede in zoverre onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
- b.
Ten aanzien van de bekendheid van de erven met de aansprakelijke persoon overweegt het Hof dat de erven na de aansprakelijkstelling van Eternit werden geconfronteerd met het verweer dat de platen niet van Eternit afkomstig waren, dat pogingen van de erven om de herkomst van de platen te achterhalen zijn gestuit op tegenwerking van de eigenaar van de manege en dat daarom niet relevant is dat de naam Asbestona met grote letters op de platen staat vermeld. Vervolgens overweegt het Hof dat de erven pas in 2006 (na de ontvangst van het rapport Roulaux) daadwerkelijk bekend waren met de voor de schade aansprakelijke persoon en dat niet kan worden gezegd dat de erven onvoldoende voortvarendheid hebben betracht om te komen tot die kennis.
Deze oordeelsvorming is onjuist, indien en voor zover de beslissing van het Hof omtrent de bekendheid van de erven met de voor de schade aansprakelijke persoon is gebaseerd op de veronderstelling dat van de erven, die een derde partij wilden aanspreken voor de door hen geleden schade, niet kon worden verwacht dat zij zich in redelijke mate zouden inspannen om te achterhalen wie aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. Althans heeft het Hof miskend dat de omstandigheid dat de erven hebben nagelaten een dergelijk onderzoek te verrichten (als gevolg waarvan zij pas eind 2006 op de hoogte raakten van het feit dat Nefalit de producent is van de door [betrokkene 1] verwerkte platen), ertoe leidt dat de in art. 3:310 lid 1 BW opgenomen subjectieve verjaringstermijn niet eerst een aanvang neemt op het moment waarop de erven daadwerkelijk bekend werden met de voor de schade aansprakelijke persoon, maar dat deze verjaringstermijn eindigt vijf jaren na het moment waarop redelijkerwijs van de benadeelde kon worden verwacht dat hij een onderzoek zou instellen naar de voor de schade aansprakelijke persoon, althans dat deze verjaringstermijn is gaan lopen op het moment waarop de erven bij een redelijkerwijs van hen te verwachten inspanning bekend zouden zijn geworden met de partij die aansprakelijk is voor de door hen geleden schade.
Het Hof heeft althans zijn beslissing omtrent de bekendheid van de erven met de voor de schade aansprakelijke persoon onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het in het geheel niet is ingegaan op de essentiële stellingen van Nefalit dat het op de weg van de erven lag om actie te ondernemen om de producent van de asbestplaten te achterhalen, en dat deze onderzoeksplicht meebracht dat de erven niet rustig konden afwachten totdat zij de benodigde wetenschap zouden verkrijgen (pleitnota mr. Bruidegom in eerste aanleg par. 3.11–3.17, mvg par. 4.34–4.41, pleitnota mr. Zwijnenberg in hoger beroep par. 2.5–2.9). Nu het Hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de essentiële stelling van Nefalit dat de erven zich tussen het moment waarop bij [betrokkene 1] mesothelioom werd gediagnosticeerd en het moment waarop zij Nefalit aanspraken onvoldoende hebben ingespannen om te achterhalen wie de producent was van de asbestplaten die [betrokkene 1] in 1979 heeft verwerkt, kan de beslissing van het Hof omtrent het moment waarop de erven voldoende bekend waren met de voor de schade aansprakelijke persoon niet in stand blijven.
- c.
De overweging van het Hof, dat pogingen van de erven om de producent van de platen te achterhalen zijn gestuit op tegenwerking van de manegehouder, dat zij voldoende pogingen hebben ondernomen om de herkomst van de asbestplaten te achterhalen en dat de erven eerst in 2006 bekend zijn geworden met de voor de schade aansprakelijke persoon, is bovendien onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd in het licht van de volgende uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden.
- •
Tussen partijen staat vast dat de erven al in mei 2003 een bezoek hebben gebracht aan de manege en dat zij aldaar een monster hebben (laten) nemen van de platen (inleidende dagvaarding par. 6, mvg par. 4.39, mva par. 40). Eveneens staat (in ieder geval bij wege van hypothetische feitelijke grondslag, vgl. rov. 4.9) vast dat de naam Asbestona duidelijk op de platen stond vermeld. Nu deze omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat de erven tijdens hun bezoek in 2003 eenvoudig hadden kunnen ontdekken dat de platen afkomstig waren van Asbestona, is de overweging van het Hof dat de erven als gevolg van tegenwerking van de manegehouder niet hebben kunnen achterhalen van wie de platen afkomstig waren onbegrijpelijk. Hetgeen te meer klemt, nu uit de vaststellingen van het Hof niet blijkt dat de manegehouder zich ook tijdens het bezoek in 2003 zodanig heeft opgesteld dat het de erven toen onmogelijk werd gemaakt de naam ‘Asbestona’, die duidelijk op de platen was vermeld, te lezen en/of een onderzoek uit te voeren naar de producent van de asbestcement platen.
- •
De oordeelsvorming van het Hof omtrent de tegenwerking van de manegehouder en de daaruit voortvloeiende (on)bekendheid van de erven, is mede onbegrijpelijk in het licht van de eigen stellingen van de erven in deze procedure. De erven hebben immers niet méér gesteld dan dat zij tijdens hun onderzoek in 2003 geen enkele medewerking van de manegehouder hebben ontvangen en dat het hen destijds met veel moeite is gelukt een monster te nemen van de platen (mva par. 40). Daarnaast hebben de erven gesteld dat zij in 2006, ‘nadat zij bot hadden gevangen bij Eternit’, naar de manege zijn gereden in een poging te achterhalen wie de producent was van de platen, maar dat die onderneming mislukte door tegenwerking van de eigenaar van de manege (pleitnota mr Ruers in hoger beroep par. 6). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de tegenwerking van de manegehouder zodanig is geweest dat de erven in 2003 niet hebben kunnen zien dat de naam Asbestona op de platen stond vermeld en valt evenmin in te zien dat het de erven vervolgens ruim drie jaar lang, namelijk tot 2006, onmogelijk is gemaakt de platen aan een nader onderzoek te (laten) onderwerpen.
- •
De overweging van het Hof dat ‘eerdere pogingen’ van de erven om de herkomst van de platen te achterhalen zijn mislukt is tevens in zoverre onbegrijpelijk, nu het Hof het daarmee doet voorkomen alsof de erven verschillende keren hebben gepoogd uit te vinden wie de producent is geweest van de platen, terwijl tussen partijen niet ter discussie staat dat de erven na de ziekte van [betrokkene 1] in 1999 de manege in 2003 hebben bezocht en vervolgens tot hun tweede bezoek in 2006 geen enkele moeite hebben ondernomen om uit te vinden wie de door [betrokkene 1] verzaagde platen heeft geproduceerd (mva par. 40).
- •
In het licht van het voorgaande is eveneens onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de erven voldoende voortvarendheid hebben betracht om de benodigde bekendheid met de voor hun schade aansprakelijke persoon te verkrijgen, nu het ondernemen van slechts twee pogingen om de aansprakelijke persoon te achterhalen in een periode van ruim 6 jaar bezwaarlijk als ‘voldoende voortvarend’ kan worden gekwalificeerd. Het voorgaande spreekt te meer nu tussen partijen staat vast dat Eternit direct na haar aansprakelijkstelling in 2003 heeft ontkend dat de platen van haar afkomstig waren (inleidende dagvaarding par. 8, pleitnota mr. Ruers in eerste aanleg, pleitnota mr. Bruidegom in eerste aanleg par. 3.12, vonnis Rechtbank Almelo d.d. 9 juli 2008 rov. 4, pleitnota mr. Zwijnenberg in hoger beroep par. 2.9), zodat er voor de erven des te meer aanleiding bestond zich in te spannen om te achterhalen wie de producent was van de door [betrokkene 1] verwerkte platen. Nu de erven zulks hebben nagelaten en eerst in 2006 een nieuwe poging hebben gewaagd, valt 's Hofs oordeel dat de erven zich voldoende moeite hebben getroost om de producent van de platen te achterhalen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet te begrijpen.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn € 73,89