Gerechtshof Den Haag 20 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3079.
HR, 09-10-2020, nr. 19/00895
ECLI:NL:HR:2020:1603, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2020
- Zaaknummer
19/00895
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1603, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:284, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:3079, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:284, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1603, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2019
- Vindplaatsen
JOR 2020/302 met annotatie van Strijbos, F.P.C.
JIN 2020/175 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
V-N 2021/6.17 met annotatie van Redactie
NJ 2021/187 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
V-N 2020/20.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1385 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 09‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring van rechtsvordering tot vergoeding van schade wegens ondeugdelijk belastingadvies. Aanvang korte verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). Moment waarop benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Ontbreken van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen; juridische beoordeling?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00895
Datum 9 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
2. [eiseres 2] B.V. ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen,
tegen
[verweerster] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
advocaten: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/10/499495 / HAZA 16-369 van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2017, hersteld bij vonnis van 23 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.225.462/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 november 2018.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) [eiser 1] was directeur-grootaandeelhouder van een bouwconcern.
(ii) In 1997 heeft [eiser 1] zijn bouwonderneming verkocht en (de aandelen in) de werkmaatschappijen overgedragen. [eiser 1] bleef aandeelhouder van drie inactieve vennootschappen met een aanzienlijk eigen vermogen (hierna: de vennootschappen). De vennootschappen zijn in 2005 door een juridische fusie opgegaan in [eiseres 2]
(iii) Na de verkoop van zijn ondernemingen wilde [eiser 1] emigreren. Hij heeft [verweerster] om advies gevraagd over de wijze waarop hij Nederland kon verlaten met een zo laag mogelijke belastingdruk.
(iv) [verweerster] adviseerde [eiser 1] om naar Zwitserland te emigreren en onderzocht de mogelijkheid van verplaatsing van de vennootschappen naar de Nederlandse Antillen, Ierland of Malta.
(v) In 1999 is [eiser 1] geëmigreerd naar Zwitserland en is de feitelijke leiding van de vennootschappen verplaatst naar Malta.
(vi) In 2000 en 2001 hebben de vennootschappen in totaal bijna NLG 24 miljoen aan dividend uitgekeerd.
(vii) [verweerster] heeft de aangiften dividendbelasting verzorgd en heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de vennootschappen op grond van het Belastingverdrag Nederland-Malta van 18 mei 1977, gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het belastingverdrag), geen dividendbelasting verschuldigd waren.
(viii) De inspecteur heeft de adviseur van [eisers] , die sinds 2002 niet meer in dienst was van [verweerster] , bij brief van 9 december 2005 laten weten dat en waarom hij het standpunt dat geen dividendbelasting verschuldigd is, niet deelt.
(ix) Op 14 december 2005 zijn naheffingsaanslagen opgelegd wegens het niet afdragen van dividendbelasting over de door de vennootschappen in 2000 en 2001 uitgekeerde dividenden. Er zijn ook aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2000 tot en met 2003. Tegen de aanslagen zijn bezwaarprocedures gevoerd. De inspecteur heeft op 18 december 2008 beslist op de bezwaarschriften en daarbij de naheffingsaanslag voor de dividendbelasting verlaagd en de aanslagen vennootschapsbelasting gehandhaafd.
(x) De rechtbank heeft in februari 2012 beslist op het beroep tegen de beslissingen van de inspecteur. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen dividendbelasting gehandhaafd, en de aanslagen vennootschapsbelasting deels gehandhaafd.
(xi) [verweerster] schreef aan [eisers] als volgt bij brief van 22 augustus 2012:
“(...) Zoals hiervoor aangegeven, lijkt dit niet het moment energie te steken in een discussie aangaande de uitkomst van een procedure(s) die momenteel aan het oordeel van de rechter is onderworpen en ten aanzien waarvan wij vertrouwen hebben in een goede uitkomst voor u. Om die reden richten wij ons dan ook graag op de nabije toekomst, meer specifiek de procedures zelf. (...) Het opschorten van de betaling van de openstaande nota (althans de helft) accepteren wij voor dit moment ook om ons goed vertrouwen in de uitkomst van de zaken te tonen. (…)
(…)
Tot slot rest ons de wens uit te spreken dat de bestaande relatie die wij als zeer prettig ervaren ongewijzigd kan voortduren om zo te komen tot het beste eindresultaat namelijk het winnen van (het merendeel) van de procedures en het daarmee aantonen van de juistheid van de eerdere advisering waarop u uw acties heeft gebaseerd en de bestaande structuur tot stand is gekomen.”
(xii) Het hof heeft het vonnis van de rechtbank over de belastingaanslagen bekrachtigd. Het daartegen gerichte cassatieberoep is in 2015 verworpen, waarmee de belastingaanslagen onherroepelijk werden.
(xiii) [verweerster] heeft [eisers] bijgestaan in de hiervoor onder (ix), (x) en (xii) bedoelde procedures.
(xiv) De advocaat van [eisers] heeft [verweerster] bij brief van 8 oktober 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van het door [verweerster] gegeven belastingadvies.
2.2
[eisers] vorderen in dit geding onder meer dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht en aansprakelijk is voor de schade die [eisers] dientengevolge hebben geleden, en dat [verweerster] wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] na de beslissing op bezwaar van 18 december 2008 (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)) is aangevangen en op 19 december 2013 is voltooid. Zij heeft de vorderingen van [eisers] op die grond afgewezen.
2.4.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1.Het heeft over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW onder meer het volgende overwogen:
“3.5 [eisers] is door de naheffingsaanslagen dividendbelasting van 14 december 2005, bekend geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt dat hij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd was, niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij hij in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld. [eisers] kon met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting. Voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, geldt dat dit [eisers] niet kan baten, daar de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn verstuurd. Op dat moment waren de vennootschappen derhalve bekend met de (mogelijkheid van) schade. Ook was [eisers] bekend met degene die hij voor de gekozen belastingconstructie verantwoordelijk hield, te weten [verweerster] . Op basis van de brief van de inspecteur van 9 december 2005 moet het [eisers] bovendien in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. Het betoog van [eisers] dat hij pas na het arrest van het hof, dan wel de uitspraak van de rechtbank voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en hem bekende feiten en omstandigheden, namelijk of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de verjaringstermijn in elk geval op 15 december 2005 is gaan lopen en de vordering – behoudens een eventuele stuiting – op 14 december 2010 is verjaard. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 2-4 van het middel bestrijden het oordeel van het hof (in rov. 3.5) dat de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] op [verweerster] aanving op het moment dat de (naheffings)aanslagen werden verstuurd.
3.2.1
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof ervan uitgaat dat indien een vennootschap bekend is met bepaalde feiten in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, zonder meer geldt dat ook een aandeelhouder van die vennootschap zodanige bekendheid met die feiten heeft.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, dit [eisers] niet kan baten omdat de aanslagen naar de vennootschappen zijn gestuurd.
3.2.2
De onderdelen 2.2 en 2.3 zijn gegrond. Het hof heeft bij de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] in rov. 3.5 geen onderscheid gemaakt tussen [eiser 1] en de vennootschappen. Aldus heeft het hof hetzij miskend dat wetenschap van de vennootschap niet zonder meer wetenschap van [eiser 1] als aandeelhouder meebrengt, hetzij onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is. Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de wetenschap van [eiser 1] persoonlijk niet relevant is voor de aanvang van de verjaringstermijn, heeft het hof miskend dat [eiser 1] ook zelf schadevergoeding vordert en dat ten aanzien van die vordering afzonderlijk beoordeeld dient te worden of die is verjaard.
3.3.1
De onderdelen 4.1-4.3 komen op tegen het oordeel van het hof dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bekende feiten en omstandigheden niet eraan afdoet dat de verjaringstermijn aanvangt.
3.3.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2.
3.3.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat.3.Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen4., kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener5.. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.6.Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
3.3.4
[eisers] hebben zich, samengevat, beroepen op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) [verweerster] hield vast aan haar standpunt dat de vennootschappen een beroep op het belastingverdrag toekwam en dat het standpunt van de inspecteur onjuist was;
(ii) uit de beslissing op bezwaar bleek niet dat de door [verweerster] geadviseerde belastingconstructie onjuist zou zijn;
(iii) [verweerster] deed het voorkomen alsof de constructie hoe dan ook juist zou zijn en zij heeft [eisers] gerustgesteld dat het echt wel goed zou komen en dat de inspecteur er niets van had begrepen;
(iv) [verweerster] stelde [eisers] ook na de uitspraak van de rechtbank gerust dat het zou goedkomen en dat zij vertrouwen had in een goede afloop;
(v) [verweerster] heeft [eisers] nooit gewaarschuwd of geïnformeerd dat haar advies mogelijk toch niet juist was;
(vi) [eisers] waren leken en [verweerster] was de deskundige;
(vii) [eisers] waren voor het voeren van de procedures sterk afhankelijk van [verweerster] .
3.3.5
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen en van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen, treft de klacht doel. Het hof had niet, althans niet zonder motivering, voorbij mogen gaan aan de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen van [eisers] , die immers ertoe strekken dat zij met het standpunt van de inspecteur (blijkend uit de naheffingsaanslagen van 14 december 2005 en de verwerping van de daartegen gerichte bezwaarschiften), gezien de daarover door [verweerster] gedane geruststellende mededelingen, nog niet voldoende zekerheid hadden dat [verweerster] was tekortgeschoten in de nakoming van haar opdracht.
3.4
De overige klachten van de onderdelen 3 en 4 en de onderdelen 5-7 behoeven geen behandeling.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 november 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.H. Sieburgh op 9 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2020
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, rov. 3.3.3; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850.
Vgl. (in verband met de aanvang van de termijn van art. 6:89 BW) HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, rov. 4.3.3.
Conclusie 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring van rechtsvordering tot vergoeding van schade wegens ondeugdelijk belastingadvies. Aanvang korte verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). Moment waarop benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Ontbreken van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen; juridische beoordeling?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00895
Zitting 13 maart 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2] B.V.
tegen
[verweerster] N.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers] respectievelijk [verweerster] . Eisers in cassatie worden afzonderlijk aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2]
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft fiscale advisering. De geadviseerde constructie heeft niet het verwachte resultaat gehad, ondanks tegen de opgelegde belastingaanslagen gemaakt bezwaar en daartegen ingesteld beroep bij de belastingrechter, tot en met de Hoge Raad,1.en een gang naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Uiteindelijk spreekt de cliënt (het kantoor van) zijn belastingadviseur aan voor de als gevolg van ondeugdelijke advisering geleden schade. Volgens (de rechtbank en) het hof is de vordering echter inmiddels verjaard. In de beoordeling door het hof speelt een belangrijke rol het uitgangspunt dat bij het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW de juridische beoordeling van de bij de benadeelde bekende feiten en omstandigheden buiten beschouwing blijft. Volgens het (impliciete) oordeel van het hof volgt daaruit dat voor dat aanvangsmoment niet van belang is of, zoals door de cliënt is aangevoerd, de belastingadviseur steeds heeft tegengesproken dat de constructie onjuist was en dat men van een goede afloop bleef uitgaan. Het hof heeft het bedoelde uitgangspunt bovendien doorgetrokken naar de toets of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en de aangevoerde omstandigheden ook in dát verband buiten beschouwing gelaten.
1.2
Mijns inziens treffen diverse klachten van het middel doel. Het uitgangspunt dat voor het aanvangsmoment van de verjaring de juridische beoordeling van de bij de benadeelde bekende feiten en omstandigheden buiten beschouwing blijft, behoeft nuancering juist ook in gevallen van juridische advisering. Zo die nuancering al niet aan de voorzijde plaatsvindt (bij het vaststellen van het aanvangsmoment van de verjaring), moet zij in ieder geval aan de achterzijde kunnen plaatsvinden (bij de toets aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid).
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) [eiser 1] was directeur-grootaandeelhouder van een bouwconcern.
(ii) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) was van oudsher de belastingadviseur van [eiser 1] en zijn concern. [betrokkene 1] was van 1990 tot 2003 werkzaam bij (de rechtsvoorgangers van) [verweerster] . In die tijd was [verweerster] de belastingadviseur van [eisers]
(iii) In 1997 heeft [eiser 1] zijn bouwonderneming verkocht en (de aandelen in) de werkmaatschappijen overgedragen. Bij deze transactie was [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) betrokken, die destijds als registeraccountant werkzaam was bij Deloitte. Na de verkoop bleef [eiser 1] aandeelhouder van een drietal inactieve vennootschappen met een aanzienlijk eigen vermogen (hierna: de vennootschappen). De vennootschappen zijn in december 2005 door een juridische fusie opgegaan in [eiseres 2]
(iv) Na de verkoop van zijn onderneming wilde [eiser 1] emigreren naar Italië en heeft hij aan [verweerster] advies gevraagd over de wijze waarop hij Nederland kon verlaten met een zo laag mogelijke belastingdruk. [verweerster] adviseerde [eiser 1] een verhuizing naar Zwitserland (in plaats van Italië) en onderzocht aanvankelijk de mogelijkheid van een verplaatsing van de vennootschappen naar de Nederlandse Antillen en later naar Ierland.
(v) In een notitie van 20 augustus 1999 van [verweerster] aan [eiser 1] , met als onderwerp ‘vergelijking van de diverse alternatieven’, is het volgende vermeld:
‘1. UITGANGSPUNTEN
(…)
5. De huidige stand van wetgeving, belastingverdragen en rechtspraak blijft ongewijzigd.
(...)
2. IERLAND-OPTIE
De “lerland-optie” houdt het volgende in:
(...)
3. DE ANTILLEN ROUTE
De Antillen-route houdt het volgende in:
(...)
4. VERPLAATSING VAN DE VENNOOTSCHAP NAAR MALTA
(...)
3. Op dezelfde manier als bij de lerland-optie kan de vennootschap naar Malta worden verplaatst, dividend uitkeren en doorverhuizen naar de Antillen. In beginsel kan dit plaatsvinden zonder heffing van dividendbelasting.
(...)
5. VERGELIJKING VAN ALTERNATIEVEN
(...)
5.3
Conclusie
Het onder 2 genoemde alternatief verdient volgens ons de voorkeur.’
(vi) Op 30 augustus 1999 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij naast [eiser 1] , onder meer [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (werkzaam bij [verweerster] en hierna: [betrokkene 3] ) aanwezig waren. In het verslag van die bespreking staat onder meer:
‘7. Uitkeren dividend door inactieve vennootschap
Actie:
In januari 2000 overleg over een proefdividend en het vervolg.’
(vii) De vennootschappen hebben in het najaar van 1999 hun feitelijke leidingen verplaatst naar Malta. [eiser 1] is geëmigreerd naar Zwitserland.
(viii) Op 29 december 2000 hebben de vennootschappen een (proef)dividend van in totaal circa NLG 720.000 uitgekeerd. Op 1 november 2001 hebben de vennootschappen een bedrag van in totaal NLG 23,2 miljoen aan dividenden uitgekeerd, die met de (omvangrijke) rekening-courantverhouding van [eiser 1] met de vennootschappen zijn verrekend.
(ix) [verweerster] heeft de aangiften dividendbelasting verzorgd, waarin zij het standpunt heeft ingenomen dat de vennootschappen ingevolge het Belastingverdrag Nederland-Malta van 18 mei 1977, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995, geen dividendbelasting verschuldigd waren. In de ingediende aangiften vennootschapsbelasting is het standpunt ingenomen dat de vennootschappen op grond van dit verdrag recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
(x) In 2002 is [betrokkene 1] overgestapt naar [A] belastingadviseurs. Zijn werkzaamheden voor [eisers] heeft hij daarna voortgezet.
(xi) Bij brief van 9 december 2005 aan [betrokkene 1] heeft de belastinginspecteur laten weten dat en waarom hij het standpunt dat [eisers] over het uitgekeerde dividend geen dividendbelasting verschuldigd is, niet deelt.
(xii) De belastingdienst heeft op 14 december 2005 wegens het niet afdragen van dividendbelasting over de door de vennootschappen in de jaren 2000 en 2001 uitgekeerde dividenden naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd en tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2003 tot in totaal ruim € 3,7 miljoen. [eisers] hebben de aanslagen doen aanvechten, maar grotendeels tevergeefs: in de uitspraken op bezwaar van 18 december 2008 heeft de belastingdienst de naheffingsaanslagen voor de dividendbelasting verlaagd tot € 1.628.702,— en de aanslagen vennootschapsbelasting gehandhaafd.
(xiii) Ook het namens [eisers] ingestelde beroep had niet het gehoopte succes. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 februari 2012 de naheffingsaanslagen voor de dividendbelasting, zoals verminderd in de uitspraken op bezwaar, gehandhaafd. De rechtbank heeft voorts een aantal aanslagen vennootschapsbelasting vernietigd en de overige gehandhaafd, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting van in totaal € 68.390,—.
(xiv) [verweerster] heeft op verzoek van [eisers] hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank op 17 september 2013 bekrachtigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is op 27 februari 2015 verworpen. Een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werd niet-ontvankelijk verklaard. De belastingaanslagen zijn onherroepelijk geworden.
(xv) [verweerster] heeft circa € 675.000,— in rekening gebracht aan [eisers] voor belastingadvies en de behandeling van de procedures bij de belastingrechter. Over deze declaraties is een geschil ontstaan. Bij brief van 6 juli 2012 schreef [eiser 1] aan [verweerster] Private Clients t.a.v. [betrokkene 3] :
‘Hierbij onze reactie op de factuur welke u heeft gestuurd (...)
Het advies dat onder uw supervisie is uitgevoerd moet nu gerepareerd worden.
We hebben reeds zeer hoge rekeningen betaald voor de procedure, welke al onnodig waren wanneer het advies goed was geweest, dan wel op een juiste wijze vooroverleg met de belastingdienst was gevoerd.
De procedure is in eerste instantie onvoldoende opgepakt en zoals u zelf aangaf te licht ingeschat.
De kosten welke u nu opvoert voor het hoger beroep hadden mijns inziens niet of maar gedeeltelijk gemaakt hoeven worden.
Volgens mij zijn dit reparatie werkzaamheden aan eerder geleverd werk, dit is in mijn ogen niet verrekenbaar en in ieder geval niet redelijk.
Wij willen u het volgende voorstellen:
1) 50% van de factuur betalen wij direct
2) De resterende helft zal worden voldaan wanneer wij in het gelijk worden gesteld voor de “Malta” zaak als wel in de kwestie “2 maal zakelijkheid van de rente”.
of
Wanneer [verweerster] N.V. [eiser 1] en zijn ondernemingen schadeloos stelt bij verlies van 1 of beide zaken. (...)’
(xvi) [verweerster] reageerde hierop bij brief van 22 augustus 2012 als volgt:
‘(...) u [bent] van mening (...) dat de werkzaamheden waarop de factuur ziet, onterecht zijn verricht. (...)
Het lijkt ons momenteel niet zinvol om uitgebreid inhoudelijk te reageren op de argumenten als hiervoor bedoeld. Wel merken wij op dat:
• afstemming destijds geen optie was en dit destijds ook zo is besproken en dus eenieder duidelijk is/was;
• de procedure in eerste aanleg niet te licht is opgevat, doch de verwachting was dat de aanpak destijds voldoende zou zijn om de rechtbank te overtuigen. Gebleken is dat dit niet het geval is om welke reden nu – in onderling overleg met en op verzoek van u – alle registers worden opengetrokken, hetgeen tot aanzienlijke kosten heeft geleid en leidt; en
• het geen reparatiewerk betreft. De advisering van destijds was scherp doch naar onze mening binnen de kaders van wet en jurisprudentie. Er is destijds echter nimmer enige garantie gegeven dat dit niet voor discussie vatbaar zou zijn en/of niet bestreden zou kunnen worden door de Belastingdienst/Ministerie van Financiën.
Zoals hiervoor aangegeven, lijkt dit niet het moment energie te steken in een discussie aangaande de uitkomst van een procedure(s) die momenteel aan het oordeel van de rechter is onderworpen en ten aanzien waarvan wij vertrouwen hebben in een goede uitkomst voor u. Om die reden richten wij ons dan ook graag op de nabije toekomst, meer specifiek de procedures zelf (...) Het opschorten van de betaling van de openstaande nota (althans de helft) accepteren wij voor dit moment ook om ons goed vertrouwen in de uitkomst van de zaken te tonen.
Echter, graag wisselen wij wel met u van gedachten op welke wijze om wordt gegaan met de nog verder gemaakte en te maken kosten. Ditzelfde geldt voor eventuele advisering onzerzijds welke u (...) wenselijk acht om uw positie te optimaliseren. (...)
Tot slot rest ons de wens uit te spreken dat de bestaande relatie die wij als zeer prettig ervaren ongewijzigd kan voortduren om zo te komen tot het beste eindresultaat namelijk het winnen van (het merendeel) van de procedures en het daarmee aantonen van de juistheid van de eerdere advisering waarop u uw acties heeft gebaseerd en de bestaande structuur tot stand is gekomen.’
(xvii) [verweerster] schreef bij e-mail van 5 april 2013, voorafgaande aan de zitting bij de belastingkamer van het hof, onder meer het volgende aan [eisers] :
‘Zoals bekend bestaat de mogelijkheid dat [eiser 1] aanwezig is bij de mondelinge behandeling in het Gerechtshof. De vragen die bij de mondelinge procedure bij Rechtbank gesteld werden, werden door [eiser 1] eerlijk beantwoord, maar hebben helaas een minder positieve uitkomst teweeg gebracht dan werd verwacht/gehoopt. Nu de vennootschap sterk vertegenwoordigd is tijdens de mondelinge zitting, lijkt het ons overbodig dat [eiser 1] aanwezig is op de mondelinge zitting van 9 juli aanslaande. Overigens hebben wij het volste vertrouwen in een goede afloop van de procedure, mocht [eiser 1] het echter nog prettig vinden om elkaar voordien te treffen, dan is dat uiteraard mogelijk.’
(xviii) [verweerster] heeft op 12 januari 2014 een compromisvoorstel ten aanzien van haar kosten gedaan aan [eisers] Het compromisvoorstel hield onder meer het volgende in:
‘COMPROMISVOORSTEL
7. Er zal door geen van partijen beroep worden gedaan op verjaring van de vorderingen.
8. Er zal door [de vennootschappen] worden afgezien van iedere schadeclaim jegens [verweerster] (...), ongeacht of de schadeclaim betrekking heeft op de procedures dan wel de advisering ten aanzien van één of meerdere van de voornoemde vennootschappen. (...)
Graag verneem ik zo spoedig mogelijk of je met het bovenstaande compromis kunt instemmen.’
(xix) [eisers] hebben het voorstel niet aanvaard. Bij e-mail van 10 februari 2014 schreven zij:
‘1. (...)
3. Allereerst is het voor ons onbestaanbaar dat van ons nu gevraagd wordt om af te zien van iedere schadeclaim jegens [verweerster] (...). Eerlijk gezegd kunnen wij deze voorwaarde in het geheel niet plaatsen. [eiser 1] heeft een adviseur in de hand genomen om hem bij de hand te nemen en hem door het fiscale doolhof te loodsen. Wanneer de uitgang dan wellicht niet bereikt wordt, kan natuurlijk niet als voorwaarde – voor verdere begeleiding – gesteld worden dat afgezien wordt van schadeclaims. Wij kunnen ook eigenlijk niet geloven dat dit echt gemeend is. Een firma als [verweerster] staat toch zeker voor haar adviezen? Van banken zeggen ze wel eens, dat die de paraplu terugneemt, wanneer het gaat regenen. Maar hoe moeten we dit dan zien?’
(xx) Bij e-mail van 25 februari 2014 schreef [verweerster] aan [eiser 1] :
‘(...) Het standpunt van [verweerster] is: van tweeën een:
1. Alle nota’s van ons worden betaald, hetzelfde geldt voor de komende nota’s en bij verlies behoud je de normaal geldende rechten van aansprakelijkstelling, (waarbij het jou uiteraard vrijstaat om te trachten via een procedure de betaalde nota’s terug te claimen) OF
2. Je hoeft nu niet te betalen en bij verlies van de Malta-vennootschappen evenmin, maar dan verlangen wij daar tegenover dat er nu wordt afgezien van schadeclaims.’
(xxi) [eisers] hebben [verweerster] bij brief van 8 oktober 2015 van hun advocaat aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het door [verweerster] gegeven belastingadvies. In de brief is onder meer het volgende gesteld:
‘18. Cliënten verwijten [verweerster] concreet dat een onjuist advies is gegeven dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet gegeven had mogen worden. [verweerster] heeft immers geadviseerd de zetels van de vennootschappen te verplaatsen naar Malta, zodat een groot deel van de reserves van de vennootschappen zonder heffing kon worden uitgekeerd als dividend. Dat advies is onjuist gebleken. De vennootschappen kwam immers geen beroep toe op het belastingverdrag tussen Nederland en Malta. [verweerster] heeft cliënten op voorhand nooit geïnformeerd over dit risico.
19. Als gevolg van het onzorgvuldig handelen van [verweerster] hebben cliënten schade geleden. De omvang daarvan staat thans nog niet vast, maar moet aanzienlijk worden geacht. In de eerste plaats zijn cliënten zowel in Malta als in Nederland vennootschaps- en dividendbelasting verschuldigd.
Daarnaast hebben cliënten circa EUR 675.000,— voldaan aan [verweerster] in het kader van de adviezen en de bijstand in de gerechtelijke procedures.
Voorts is als gevolg van de gerechtelijke procedures uitstel van betaling gevraagd. De schuld aan de Belastingdienst is als gevolg van de heffingsrente gedurende de afgelopen tien jaar sterk opgelopen.
Tot slot hield de verplaatsing naar Malta de verplichting in om een Maltees trustkantoor te belasten met het bestuur van de vennootschappen. Die kosten zijn veel hoger gebleken dan bij een fiscale verhuizing naar de Nederlandse Antillen of Ierland.
20. Cliënten houden [verweerster] aansprakelijk voor de vergoeding van deze schade.’
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 4 april 2016 hebben [eisers] een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht, door niet de zorgvuldigheid te betrachten die van een goed opdrachtnemer in soortgelijke omstandigheden mocht worden verwacht, op grond waarvan [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] dientengevolge lijden, althans hebben geleden, en veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat. [verweerster] heeft zich tegen deze vordering onder meer verweerd met een beroep op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.
2.3
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 19 juli 2017 (verbeterd bij herstelvonnis van 23 augustus 2017), de vorderingen van [eisers] afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de kosten.
2.4
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 20 november 20183.het tussen partijen gewezen vonnis bekrachtigd. De overwegingen van het hof, voor zover in cassatie van belang, laten zich als volgt samenvatten:
a. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Daadwerkelijke bekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon is voor het gaan lopen van de termijn niet vereist. (onder 3.4)
b. [eisers] zijn door de naheffingsaanslagen dividendbelasting van 14 december 2005, bekend geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt, dat zij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd waren, niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij zij in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zouden worden gesteld. [eisers] konden met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting. (onder 3.5)
c. Voor zover [eiser 1] persoonlijk niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, kan dit [eisers] niet baten, daar de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn gestuurd. Op dat moment waren de vennootschappen derhalve bekend met de (mogelijkheid van) schade. Ook waren [eisers] bekend met degene die zij voor de gekozen belastingconstructie verantwoordelijk hielden, te weten [verweerster] . (eveneens onder 3.5)
d. Op basis van de brief van de inspecteur van 9 december 2005 moet het [eisers] in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. (eveneens onder 3.5)
e. Het betoog van [eisers] dat zij pas na het arrest van het hof, dan wel de uitspraak van de rechtbank voldoende zekerheid hadden dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en hen bekende feiten en omstandigheden. (eveneens onder 3.5)
f. De verjaringstermijn is in elk geval op 15 december 2005 gaan lopen en de vordering is, behoudens een eventuele stuiting, op 14 december 2010 verjaard. (eveneens onder 3.5)
g. Gelet op het aanvangsmoment van de verjaringstermijn kan de brief van 6 juli 2012 de verjaring niet hebben gestuit. Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 6 juli 2012 niet is aan te merken als een stuitingsbrief, omdat hierin niet, althans niet met de vereiste duidelijkheid, is te lezen dat [eisers] [verweerster] aansprakelijk stellen voor de schade als gevolg van het gestelde onjuiste belastingadvies. (onder 3.6-3.7)
h. Een beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Daaraan doet niet af dat [verweerster] [eisers] onvoldoende zou hebben gewaarschuwd, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat [verweerster] zich heeft gepresenteerd als de deskundige en [eisers] op die deskundigheid vertrouwden. Een andersluidend oordeel zou afdoen aan de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden, die voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet van belang is. (onder 3.12)
i. Indien [verweerster] [eisers] bewust op het verkeerde been zou hebben gezet, of zou hebben volgehouden dat het standpunt van de inspecteur zonder meer fout was, zou dit anders kunnen liggen. Dat deze situatie zich heeft voorgedaan is door [eisers] – gelet op het gemotiveerde verweer van [verweerster] – onvoldoende onderbouwd. Van belang is dat het moet gaan om omstandigheden die zich tijdens de verjaringstermijn (dus voor 14 december 2010) hebben voorgedaan. [eisers] hebben uitsluitend gewezen op een faxbericht van [betrokkene 1] van 11 augustus 2009, maar [betrokkene 1] was op dat moment niet meer werkzaam bij [verweerster] . (onder 3.13)
j. Ook als de verjaring eerst is gaan lopen met de uitspraken op bezwaar is de onderbouwing van [eisers] met de brief van 22 augustus 2012 en de e-mail van 5 april 2013, naar het oordeel van het hof, te mager. (onder 3.14)
k. Bij gebreke van stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. (onder 3.16)
2.5
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen. De onderdelen 1 tot en met 4 betreffen het aanvangsmoment van de verjaring en de onderdelen 6 en 7 het beroep van [eisers] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Verder richt onderdeel 5 zich tegen het oordeel van het hof dat de brief van 6 juli 2012 niet kan worden aangemerkt als stuitingshandeling.
3.2
Voordat ik de onderdelen bespreek, maak ik enkele opmerkingen in algemene zin.
3.3
Art. 3:310 lid 1 BW verbindt de aanvang van de erin opgenomen korte verjaringstermijn, de termijn van vijf jaar, aan daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. De strekking hiervan is dat de termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.4.Volgens de rechtspraak van uw Raad moet in dit verband echter worden geabstraheerd van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden.5.De ratio voor die abstractie is door uw Raad in een recent arrest, met verwijzing naar eerdere rechtspraak, als volgt verwoord (ik citeer ruim en cursiveer de passage waarop ik in het bijzonder het oog heb):6.
‘3.3.2 Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (Zie voor een en ander HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (…/Staat), rov. 3.3.2 en 3.3.4.)
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Die regels hebben geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet vereist; zie HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 (…/G), rov. 3.4, HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 (Bijenkorf/…), rov. 3.4.2, en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (…/Staat), rov. 3.3.2. Zoals in het arrest …/G is overwogen, zou het stellen van die eis niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou het in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk is van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Voorts zou het, zoals in dat arrest is overwogen, in strijd zijn met de bescherming die de korte verjaringstermijn beoogt te bieden, als de benadeelde zonder hinder van die termijn zou kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.’
3.4
Ik meen dat deze overwegingen in gewone gevallen alleszins overtuigend zijn. Onzekerheid over de juiste juridische beoordeling van de feiten is iets waarvan beide partijen hinder hebben en die hen in beginsel in gelijke mate aangaat. Zou voor aanvang van de verjaring mede de eis worden gesteld dat de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden, dan zou dit zonder goede grond ertoe leiden dat de nadelen van die onzekerheid eenzijdig op de schouders van de aansprakelijke persoon zouden komen te liggen. Daarom behoort die eis in het algemeen inderdaad niet te worden gesteld.
3.5
Ik spreek van ‘gewone gevallen’. Er zijn namelijk ook gevallen waarin, in verband met de tussen partijen bestaande rechtsverhouding, de onzekerheid omtrent de juiste juridische beoordeling van de feiten partijen niet in gelijke mate aangaat, maar vooral een van hen. Ik heb nu in het bijzonder het oog op gevallen waarin de benadeelde aan de aansprakelijke persoon opdracht heeft gegeven om hem van juridisch advies te voorzien. Kenmerkend voor dit geval is dat inzicht van de opdrachtgever/cliënt in de juridische beoordeling van de feiten, geheel of gedeeltelijk zal kunnen samenvallen met de juridische kwestie waarover de opdrachtnemer/adviseur hem adviseert of geadviseerd heeft. Met de wijze waarop hij zijn advies inricht en dat advies in de richting van zijn cliënt presenteert, oefent de adviseur bewust of onbewust invloed uit op de mogelijkheid voor de cliënt om, indien het advies geheel of gedeeltelijk ondeugdelijk is, een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Dit zet zich voort, in ieder geval zolang de opdracht voortduurt. Ook de wijze waarop de cliënt eventuele indicaties voor het tekortschieten van zijn adviseur percipieert, is mede afhankelijk van de opstelling van de adviseur.
3.6
Peilmoment voor de vraag of de vervulling van een opdracht tot juridische advisering wel of niet een tekortkoming oplevert, is uiteraard het moment van die vervulling. Indien het recht zich vervolgens ontwikkelt in een richting die de adviseur niet behoefde te voorzien, is hij dus niet aansprakelijk. Een beroep op verjaring heeft de adviseur in dit verband niet werkelijk nodig, in ieder geval niet zolang reconstructie van wat de adviseur ten tijde van de uitvoering van de opdracht redelijkerwijs kon weten en voorzien, eenvoudig is. Van wezenlijk andere aard is het geval dat de cliënt achteraf de adviseur verwijt dat diens advies reeds op het moment van advisering ondeugdelijk was. In dat geval brengen de zojuist bedoelde samenval van de juridische beoordeling van de feiten en het onderwerp van de advisering, alsook de bedoelde invloed van de adviseur op de cliënt, mijns inziens met zich dat het uitgangspunt dat van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden wordt geabstraheerd, niet langer houdbaar is, althans belangrijk behoort te worden genuanceerd. Daarvoor pleiten drie overwegingen, mijns inziens alle drie zwaarwegend:
1. In de eerste plaats wordt de onderlinge verhouding tussen adviseur en cliënt vanzelfsprekend mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid bepaald. Ik meen dat dit veelal eraan in de weg staat dat de adviseur aan de cliënt tegenwerpt dat deze ten onrechte op de juistheid en volledigheid van het door hemzelf gegeven advies heeft vertrouwd. Ook in ander verband geldt de stelregel dat een partij aan haar wederpartij diens onwetendheid niet kan tegenwerpen indien deze wederpartij op haar mededelingen is afgegaan en/of zij de onwetendheid mede door haar eigen ontoelaatbaar stilzwijgen in de hand heeft gewerkt.7.Dit geldt ook in gevallen van rechtsdwaling.8.Uiteraard is het gewicht van deze overweging sterker naarmate de adviseur op de voorstelling die aan de zijde van de cliënt bestond actiever invloed heeft uitgeoefend, bijvoorbeeld door indicaties voor de ondeugdelijkheid van zijn advies te ontkennen of te bagatelliseren.
2. Mijn tweede overweging is van rechtspolitieke aard. Indien we ook in gevallen van juridische advisering zonder nuances vasthouden aan het uitgangspunt dat geabstraheerd wordt van de juridische beoordeling van bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden, creëren we een prikkel voor de adviseur om zijn (mogelijk) tekortschieten voor de cliënt zoveel mogelijk te verbergen en een juist begrip aan de zijde van de cliënt zoveel mogelijk tegen te gaan. Weet de adviseur dit spel gedurende vijf jaar effectief te spelen, dan is verjaring zijn ‘beloning’, met als gevolg dat hij niet langer aansprakelijk is. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke prikkel ongewenst is. Ze beloont slecht gedrag en bevordert een onbehoorlijke vervulling van de opdracht. Ze werkt bovendien in de hand dat de schade aan de zijde van de benadeelde verder toeneemt, doordat kansen om schade te beperken onbenut blijven en/of een eenmaal ingezet kansloos traject, met de daaraan verbonden kosten voor de cliënt, wordt voortgezet. Weliswaar bestaat er een verlengingsgrond voor het geval dat de schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld verborgen houdt (art. 3:321 lid 1 aanhef en onder f BW), maar toepassing daarvan veronderstelt dat de cliënt erin slaagt opzet aan de zijde van de adviseur te bewijzen. Deze verlengingsgrond gaat de bedoelde prikkel dus niet meer dan slechts zeer onvolledig tegen.
3. Ten slotte, als we ook in gevallen van juridische advisering zonder nuances vasthouden aan het uitgangspunt dat geabstraheerd wordt van de juridische beoordeling van bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden, bergt dit het risico in zich van een schending van art. 6 EVRM, in de zin dat de cliënt in de praktische onmogelijkheid verkeert om zijn recht jegens de adviseur uit te oefenen en verjaring daarom een onaanvaardbare belemmering oplevert van zijn recht op toegang tot de rechter.9.Mijns inziens kan ook strijd met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM zich voordoen. Door Groeneveld-Tijssens en Van Schaick is betoogd dat zulke strijd met het EVRM zich reeds in enkele voorheen aan uw Raad voorgelegde zaken heeft voorgedaan.10.Ook als dit verwijt te ver gaat, is wel duidelijk dat het EVRM in voorkomende gevallen tot nuancering dwingt.
3.7
Wat is vervolgens de juiste oplossingsrichting? Er valt mogelijk wat te zeggen voor een rechtsregel volgens welke gedurende de opdracht de verjaring niet loopt.11.Dit zou echter neerkomen op het creëren van een buitenwettelijke verlengingsgrond, wat mijns inziens niet past in het limitatieve stelsel van verlengingsgronden van art. 3:321 BW.12.Anders gezegd, het formuleren van een dergelijke regel gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
3.8
Denkbaar lijkt mij wel dat we het uitgangspunt dat geabstraheerd wordt van de juridische beoordeling van bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden, wezenlijk nuanceren. Aan dat uitgangspunt valt dan toe te voegen dat uit (de aard van) de tussen partijen bestaande rechtsverhouding iets anders kan voortvloeien, wat zich in het bijzonder voordoet in geval van een opdracht tot juridisch advies. Een meer nauwkeurig omlijnde nuance zou kunnen zijn dat aan de regel dat geabstraheerd wordt van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden wordt toegevoegd dat zij in de rechtsverhouding tussen adviseur en cliënt niet geldt voor zover de juridische beoordeling van de feiten en het onderwerp van de advisering met elkaar samenvallen. Beide varianten liggen dicht bij elkaar. De laatste variant oogt preciezer, maar dat kan ook een nadeel zijn. De eerste variant biedt meer ruimte voor maatwerk en rechtsontwikkeling naar aanleiding van nieuwe gevallen.
3.9
Met beide zou uw Raad een nieuwe weg inslaan ten opzichte van eerdere rechtspraak met betrekking tot gevallen van juridische advisering.13.Die nieuwe weg zou echter aansluiten bij wat bij de klachtplicht van art. 6:89 BW reeds geldt, namelijk dat naarmate de schuldeiser er sterker op mag vertrouwen dat de prestatie niet gebrekkig is, van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek naar de deugdelijkheid van de prestatie zal mogen worden verwacht, omdat de schuldeiser in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de schuldenaar gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de deugdelijkheid van zijn prestatie.14.Harmonie op dit punt tussen klachtplicht en de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW ligt mijns inziens alleszins voor de hand. Beide dienen zowel de rechtszekerheid als de billijkheid, maar in het bijzonder ook de laatste.15.Beide beschermen vooral het vertrouwen van de schuldenaar, waarom terecht is opgemerkt dat de korte verjaring van art. 3:310 lid 1 BW eigenlijk een vorm van rechtsverwerking betreft,16.zoals dit ook geldt voor de klachtplicht.17.
3.10
De zojuist bedoelde nuancering vindt plaats aan de voorzijde, in de zin dat het criterium met betrekking tot het aanvangsmoment van de verjaring zelf wordt bijgesteld. Nuancering kan ook aan de achterzijde plaatsvinden, dat wil zeggen via de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Mijns inziens ligt die nuancering reeds besloten in eerdere rechtspraak van uw Raad. Volgens die rechtspraak geldt immers dat wanneer de benadeelde zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken als gevolg van omstandigheden die aan de aansprakelijke persoon moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip daarvan; in zodanig geval moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer de bedoelde omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.18.Het betreft weliswaar arresten gewezen in gevallen met een bijzonder bittere smaak, namelijk van seksueel misbruik en kindermishandeling (beslist niet vergelijkbaar met een geval als het onderhavige), maar de door uw Raad geformuleerde regel beperkt zich tot zulke gevallen niet. Zij knoopt eenvoudig aan bij aan de aansprakelijke persoon toe te rekenen onvermogen van de benadeelde om zijn vordering geldend te maken.
3.11
Deze lijn in de rechtspraak heeft veel van haar betekenis verloren doordat uw Raad in latere rechtspraak (hiervoor onder 3.3 reeds vermeld) het aanvangsmoment van de verjaring is gaan verbinden aan het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.19.Aldus wordt de benadeelde die niet in staat is zijn vordering geldend te maken reeds aan de voorzijde beschermd. Juist echter voor gevallen waarin de regel toepassing vindt dat de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden buiten beschouwing blijft, heeft – zo behoort te worden aangenomen – de bedoelde lijn in de rechtspraak haar betekenis behouden.20.Zo kan aan de achterzijde alsnog worden tegengegaan dat een adviseur aan de cliënt tegenwerpt dat deze op de juistheid en volledigheid van het door hem gegeven advies heeft vertrouwd, of hem het bestaan van indicaties voor de ondeugdelijkheid van zijn advies voor de voeten werpt, die hij eerder zelf heeft ontkend of gebagatelliseerd. Ook kunnen zo ongewenste prikkels aan de zijde van de adviseur worden tegengegaan en wordt het gevaar van strijd met het EVRM weggenomen.
3.12
Het voordeel van de zojuist bedoelde nuancering met toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is dat de (relatieve) eenvoud van het criterium met betrekking tot het aanvangsmoment van de verjaring niet wordt verstoord.21.Steeds geldt dat aan de voorzijde het uitgangspunt toepassing vindt dat de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden buiten beschouwing blijft. In concreto kan er echter reden bestaan om het resultaat te corrigeren, omdat de benadeelde zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken als gevolg van omstandigheden die aan de aansprakelijke persoon moeten worden toegerekend. Wezenlijk is dan wel dat we dit niet-kunnen niet in absolute maar in betrekkelijke zin opvatten: het gaat erom of in de onderlinge verhouding tussen de benadeelde (de cliënt) en de aansprakelijke persoon (de adviseur) de eerste terecht zich erop beroept dat hij in verband met het gedrag van de laatste (handelen of nalaten22.) geen aanleiding had om zijn vordering geldend te maken. Anders gezegd, te veel van de terughoudendheid die in andere gevallen van beperkende werking op zijn plaats is, leidt gemakkelijk tot onjuiste uitkomsten. Daarom blijf ik voelen voor de hiervoor onder 3.8 en 3.9 bedoelde nuancering aan de voorzijde.
3.13
Ik kom nu toe aan mijn bespreking van de diverse klachten van het cassatiemiddel.
3.14
De eerste vier onderdelen richten zich tegen rechtsoverweging 3.5. Die overweging luidt als volgt:
‘3.5 [eisers] is door de naheffingsaanslagen dividendbelasting van 14 december 2005, bekend geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt dat hij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd was, niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij hij in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld. [eisers] kon met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting. Voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, geldt dat dit [eisers] niet kan baten, daar de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn verstuurd. Op dat moment waren de vennootschappen derhalve bekend met de (mogelijkheid van) schade. Ook was [eisers] bekend met degene die hij voor de gekozen belastingconstructie verantwoordelijk hield, te weten [verweerster] . Op basis van de brief van de inspecteur van 9 december 2005 moet het [eisers] bovendien in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. Het betoog van [eisers] dat hij pas na het arrest van het hof, dan wel de uitspraak van de rechtbank voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en hem bekende feiten en omstandigheden, namelijk of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de verjaringstermijn in elk geval op 15 december 2005 is gaan lopen en de vordering – behoudens een eventuele stuiting – op 14 december 2010 is verjaard. Dit betekent dat grief 2 faalt.‘
3.15
Onderdeel 1 richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat [eisers] door de naheffingsaanslagen bekend is geworden (ik volg nu even de formulering in enkelvoud van het hof) met de omstandigheid dat de belastinginspecteur het standpunt van [eisers] – dat hij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd was – niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij hij in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld. Ook richt het zich tegen het oordeel dat [eisers] met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde kon afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting.
3.16
Subonderdeel 1.1 houdt in dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet kenbaar is ingegaan op de stelling van [eisers] dat uit de aanslagen zelf niet volgt waarom dividendbelasting verschuldigd is, nu hierin alleen een blote mededeling wordt gedaan dat dividendbelasting verschuldigd is. Ook zou het hof onvoldoende zijn ingegaan op de stelling dat dividendbelasting ook bij een juiste constructie verschuldigd kan zijn, omdat bijvoorbeeld bij de feitelijke uitvoering fouten zijn gemaakt.
3.17
Deze klacht kan niet slagen. [eisers] hebben gekozen voor een belastingconstructie waarbij – zo was hun veronderstelling en die van [verweerster] – in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd zou zijn, in verband met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het standpunt dat gelet op de gekozen constructie in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd was, is bij gelegenheid van de belastingaangiften ook met de belastingdienst gecommuniceerd (zie onder 2.1 sub (ix)). Tegen deze achtergrond konden [eisers] uit de naheffingsaanslag dividendbelasting opmaken dat hun standpunt niet werd gevolgd. In deze zin moet het oordeel van het hof worden begrepen. Vergelijk ook de overweging van het hof dat [eisers] met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting ‘hetzelfde kon afleiden’ uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen (tweede volzin van rechtsoverweging 3.5). Het hof heeft dus niet miskend dat de naheffingsaanslag dividendbelasting alleen een blote mededeling bevatte dat volgens de belastingdienst dividendbelasting verschuldigd was. Op de terloopse opmerking dat dividendbelasting, ondanks een juiste belastingconstructie, om andere redenen verschuldigd zou kunnen zijn, behoefde het hof niet uitdrukkelijk in te gaan.
3.18
Ik merk in dit verband nog op dat [eisers] erkennen dat zij vanaf 31 juli 2006 op de hoogte zijn van de aanslagen en van de discussie met de belastinginspecteur over het standpunt dat geen dividendbelasting verschuldigd is.23.
3.19
Gelet op het voorgaande kunnen de subonderdelen 1.2 en 1.3 evenmin slagen. Eerstbedoeld subonderdeel bevat een motiveringsklacht voor het geval dat het hof de bedoelde stellingen van [eisers] niet in de processtukken heeft gelezen. Laatstbedoelde onderdeel bevat een voortbouwklacht.
3.20
Onderdeel 2 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat wanneer [eiser 1] persoonlijk niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, dit [eisers] niet kan baten omdat de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn verstuurd, en op dat moment de vennootschappen derhalve bekend waren met de mogelijkheid van schade.
3.21
Ik begrijp de rechtsklacht van subonderdeel 2.1 zo dat het hof zou miskennen dat het enkele versturen (dan wel het enkele ontvangen) van een mededeling, niet zonder meer tot zodanige bekendheid met de inhoud van die mededeling leidt dat daaruit de voor art. 3:310 lid 1 BW vereiste bekendheid valt af te leiden. Indien het hof dit niet heeft miskend, zou het hof zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd.
3.22
Indien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat het enkele versturen van belastingaanslagen tot bekendheid bij de vennootschappen leidt, getuigt het oordeel van het hof inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting. Enkel verzending van de belastingaanslagen is onvoldoende om met de inhoud daarvan bekend te worden.24.
3.23
Een andere lezing van het arrest van het hof ligt echter voor de hand. Tegen de achtergrond van het tussen partijen gevoerde debat, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat de aanslagen niet alleen zijn verstuurd, maar kennelijk ook ontvangen. [verweerster] heeft immers, in reactie op de standpunten25.van [eisers] , erop gewezen dat [eisers] niet hebben weersproken dat de vennootschappen de aanslagen hebben ontvangen.26.Het ligt voor de hand dat het hof dit op het oog had. In zoverre getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onvoldoende gemotiveerd. Indien de belastingaanslagen door de vennootschappen zijn ontvangen, kunnen zij zich er niet achter verschuilen de brieven niet gelezen te hebben. Weliswaar is voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon vereist, maar zulke bekendheid mag uit de omstandigheden worden afgeleid,27.wat enige objectivering impliceert. Zulke objectivering biedt een waarborg tegen chicanes.28.
3.24
Subonderdeel 2.2 gaat uit van de lezing dat het hof de kennis van de vennootschappen toerekent aan de aandeelhouder, terwijl subonderdeel 2.3 uitgaat van de lezing dat het hof de vordering van [eiser 1] persoonlijk niet beoordeelt. Wat het hof heeft bedoeld, lijkt mij onzeker; de aangevallen overweging kan op beide manieren worden uitgelegd. In beide lezingen treft het middel mijns inziens doel. Uitgaande van de eerstbedoelde lezing heeft het hof met de overweging dat voor zover [eiser 1] persoonlijk van de belastingaanslagen nog niet op de hoogte was, hem dit niet kan baten, omdat de aanslagen naar de vennootschappen zijn verstuurd, inderdaad – zoals subonderdeel 2.2 aanvoert – miskend dat wetenschap van de vennootschappen niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan wetenschap bij [eiser 1] persoonlijk. Indien het hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Uitgaande van de laatstbedoelde lezing, slaagt de klacht dat het hof er ten onrechte vanuit gaat dat alleen de vennootschappen een vordering instellen. Ook [eiser 1] persoonlijk heeft immers een vordering tegen [verweerster] ingesteld.
3.25
Ik veroorloof mij in dit verband de opmerking dat mogelijk houdbaar zou zijn geweest een oordeel volgens welke uit de omstandigheid dat de aanslagen door de vennootschappen zijn ontvangen, wordt afgeleid dat ook [eiser 1] als directeur-grootaandeelhouder van de vennootschappen op de hoogte was. Het hof vertrekt echter vanuit de premisse dat [eiser 1] niet op de hoogte was (‘Voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was…’). Ik doe geen poging om het arrest van het hof op dit punt te redden, omdat mijns inziens ook andere klachten slagen en het arrest hoe dan ook geen stand kan houden (zie hierna).
3.26
Het slot van subonderdeel 2.3 bevat nog de rechtsklacht dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen met betrekking tot de belastingplichtigheid voor dividendbelasting. Een begrijpelijke uitwerking van deze klacht ontbreekt echter.
3.27
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat [eisers] op het moment dat de aanslagen zijn verzonden bekend was met de (mogelijkheid) van schade en de verantwoordelijke persoon, alsmede tegen de overweging dat uit een brief van 9 december 2005 duidelijk zou zijn geworden dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. In subonderdelen 3.1 tot en met 3.4 worden hiertegen een aantal rechtsklachten geformuleerd. Ik begrijp die rechtsklachten aldus dat door het hof zou zijn miskend dat voor de vraag of sprake is van bekendheid als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW:
‒ voldoende zekerheid moet bestaan omtrent de schade en de aansprakelijke persoon, en de enkele mogelijkheid van schade en tekortschieten niet voldoende is (subonderdeel 3.1);
‒ alle ter zake dienende omstandigheden van het geval moeten worden betrokken (subonderdeel 3.2), waarbij [eisers] verwijzen naar een groot aantal door hen betrokken stellingen, die erop neerkomen dat van de zijde van [verweerster] steeds in sterke bewoordingen is tegengesproken dat uit achtereenvolgens de belastingaanslagen, de beslissing op bezwaar en de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof zou volgen dat de geadviseerde constructie onjuist was en men van een goede afloop bleef uitgaan;
‒ de aard van de rechtsverhouding in de beoordeling dient te worden betrokken en geen bekendheid met het bestaan van de schade en (de fout) van de aansprakelijk persoon kan worden aangenomen indien de cliënt van zijn belastingadviseur te horen krijgt dat het standpunt van de belastinginspecteur onjuist is en deze de cliënt aanraadt beroep in te stellen (subonderdelen 3.3 en 3.4).
3.28
Juist is dat vereist is dat de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van een bepaalde persoon. Kennis van de enkele mogelijkheid daarvan is niet voldoende.29.Ook is juist dat alle ter zake dienende omstandigheden van belang zijn.30.Uit rechtsoverweging 3.3 volgt echter dat ook het hof van een en ander is uitgegaan. Waar het vervolgens op aankomt is of het hof terecht uit het uitgangspunt dat van de juridische beoordeling van de bij [eisers] bekende feiten en omstandigheden moet worden geabstraheerd, heeft afgeleid dat de stellingen van [eisers] niet ter zake doen. Uitgaande van wat hiervoor onder 3.8 en 3.9 is gezegd, treffen de klachten van het onderdeel doel. Het hof heeft miskend dat uit (de aard van) de tussen partijen bestaande rechtsverhouding iets anders kan voortvloeien dan het bedoelde uitgangspunt op het eerste oog meebrengt. Het hof diende daarom te onderzoeken of de bedoelde stellingen – die, zoals gezegd, erop neerkomen dat [verweerster] steeds in sterke bewoordingen tegensprak dat uit respectievelijk de belastingaanslagen, de beslissing op bezwaar en de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof zou volgen dat de geadviseerde constructie onjuist was en dat men ervan uitging dat alles goed zou komen – meebrachten dat toch niet van bekendheid bij [eisers] met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon kon worden uitgegaan. In dit verband is van belang dat inzicht bij [eisers] in de juridische beoordeling van de feiten, samenviel (in ieder geval grotendeels) met de fiscaal-juridische kwestie waarover [verweerster] hen adviseerde.
3.29
Ik merk nog op dat [verweerster] zich erop beroept dat [betrokkene 1] vanaf 2003 niet meer bij [verweerster] werkte.31.De relevantie van die omstandigheid zal na verwijzing moeten worden beoordeeld. Overigens volgt uit de door het hof vastgestelde feiten (vergelijk hiervoor onder (xiv)) dat [verweerster] in opdracht van [eisers] hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de belastingrechter in eerste aanleg en raadpleging van het dossier leert dat dit zeker niet het enige is dat [verweerster] na het vertrek van [betrokkene 1] voor [eisers] is blijven doen.32.[eisers] beroepen zich ook allerminst uitsluitend op door [betrokkene 1] gedane uitlatingen.33.
3.30
Subonderdeel 3.1 bevat nog de motiveringsklacht dat onbegrijpelijk is dat het hof voor de kennis van [eisers] de brief van 9 juli 2005 relevant acht. Ook deze klacht slaagt. De brief is verstuurd aan belastingadviseur [betrokkene 1] , terwijl [eisers] hebben aangevoerd niet bekend te zijn met deze brief34.en door [verweerster] niet is aangevoerd dat de brief aan [eisers] is doorgezonden en door hen is ontvangen.
3.31
Onderdeel 4 komt op tegen het oordeel van het hof dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de feiten niet eraan afdoet dat de verjaringstermijn gaat lopen. Uitgaande van wat hiervoor naar aanleiding van onderdeel 3 is gezegd, slagen de klachten van het onderdeel. Hoewel als uitgangspunt juist is dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de feiten niet eraan afdoet dat de verjaring een aanvang neemt, is onjuist en onbegrijpelijk het (grotendeels impliciete) oordeel van het hof dat dit ook opgaat onder de omstandigheden waarop [eisers] zich hebben beroepen.
3.32
Onderdeel 5 richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.8 dat de brief van [eisers] aan [verweerster] van 6 juli 2012 niet kan worden aangemerkt als een stuitingsbrief:
‘3.8 Maar ook als de verjaringstermijn eerst zou zijn gaan lopen op 19 december 2008, de dag volgende op die waarop op het bezwaar tegen de belastingaanslagen is beslist, zoals door de rechtbank geoordeeld, zou de grief [eisers] niet baten. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 6 juli 2012 niet is aan te merken als een stuitingsbrief, daar deze brief een reactie was op de door [verweerster] verzonden facturen. In deze brief is niet, althans niet met de vereiste duidelijkheid te lezen dat [eisers] [verweerster] aansprakelijk stelt voor de schade als gevolg van het gesteld onjuiste belastingadvies. De brief ziet veeleer (slechts) op de kosten van de belastingprocedures, die volgens [eisers] onnodig zouden zijn opgelopen, omdat [verweerster] de procedures niet voldoende adequaat zou hebben gevoerd. Zo is de brief blijkens de reactie van [verweerster] ook door haar verstaan. Dit betekent dat ook de derde grief faalt.’
3.33
Volgens subonderdeel 5.1 zou het hof hiermee miskennen dat voor stuiting aansprakelijkstelling niet vereist is, als maar ondubbelzinnig duidelijk wordt gemaakt dat eventueel aanspraak op schadevergoeding wordt gemaakt. In subonderdeel 5.2 wordt erover geklaagd dat wanneer het hof dit niet heeft miskend, het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, gelet op de stellingen van [eisers] :
‒ dat in de brief van 6 juli 2012 is aangegeven dat [verweerster] hen schadeloos diende te stellen in het geval de procedure ondanks [verweerster] ’ positieve verwachtingen toch zou worden verloren;
‒ dat deze brief moet worden bezien tegen de achtergrond van de eerdere brief van 4 juni 2009;
‒ dat [verweerster] ’ reactie niet anders kan worden begrepen dan (mede) als verweer tegen mogelijke aansprakelijkheid, en;
‒ dat in casu is voldaan aan de ratio van de stuitingsregeling.
3.34
Art. 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Vaste rechtspraak is dat deze schriftelijke mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar moet inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.35.Niet alleen correspondentie voorafgaand aan de schriftelijke mededeling, maar ook correspondentie die daarop volgt kan daarbij van belang zijn.36.
3.35
Gelet op een en ander getuigt het oordeel van het hof inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof de onjuiste toets aanlegt of in de brief een voldoende duidelijke aansprakelijkstelling is te vinden. Ook zonder aansprakelijkstelling kan een mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing inhouden in de zin als hiervoor bedoeld. Omdat subonderdeel 5.1 slaagt, kan subonderdeel 5.2 onbesproken blijven.
3.36
Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.12 dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is:
‘3.12. Ook deze grief kan niet slagen. Daarvoor is onvoldoende dat [verweerster] [eisers] ten onrechte niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gewezen op de risico's van de gekozen constructie en evenmin heeft gewaarschuwd voor het risico van verdere dividenduitkeringen zolang het standpunt van de belastingdienst naar aanleiding van het proefdividend nog niet bekend was, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat [verweerster] zich heeft gepresenteerd als de deskundige en [eisers] op die deskundigheid vertrouwde. Een andersluidend oordeel zou afdoen aan de hiervoor in rechtsoverweging 3.4 gememoreerde regel dat het in rechtsoverweging 3.3 genoemde beginsel geen betrekking heeft op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Ondanks genoemde omstandigheden had van [eisers] verwacht mogen worden dat – vanaf het moment dat hij bekend werd met het feit dat de belastingdienst het standpunt van [verweerster] dat geen dividendbelasting verschuldigd was niet deelde – hij de vordering had gestuit. De omstandigheid dat [eisers] voor het hoger beroep afhankelijk was van [verweerster] doet hieraan niet af. Die afhankelijkheid heeft [eisers] ook niet belet een dispuut over de verschuldigdheid van de facturen te beginnen.’
3.37
Subonderdeel 6.1 klaagt er in de kern over dat het hof de criteria die gelden voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW heeft doorgetrokken naar de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze rechtsklacht treft doel. Beoordeling van de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vergt een afzonderlijke toets, waarvoor alle omstandigheden van het geval relevant kunnen zijn. Daarbij past niet om een deel van die omstandigheden buiten beschouwing te laten.37.Zou uw Raad mij niet volgen in mijn beoordeling van de onderdelen 3 en 4, dan is nuancering ‘aan de achterzijde’ mijns inziens te meer aangewezen. Vergelijk hiervoor onder 3.6 e.v. Zulke nuancering berust op een bestaande lijn in de rechtspraak van uw Raad (zie onder 3.10), die door het hof over het hoofd is gezien. In plaats van de abstractie bij het aanvangstijdstip van de verjaring dat de juridische beoordeling van de feiten buiten beschouwing blijft te nuanceren, heeft het hof van die abstractie een slokop gemaakt, die aan de toets aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid grotendeels haar betekenis ontneemt. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.13 slechts een opening gelaten voor het geval dat de aansprakelijke persoon met opzet de benadeelde op het verkeerde been zet, wat volgens het hof zich niet heeft voorgedaan. Die opening – die samenvalt met het geval van de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 aanhef en onder f BW – is te beperkt. Voor de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen zijn alle omstandigheden van het geval van belang.38.
3.38
Bij bespreking van de overige klachten van het onderdeel bestaat geen belang meer. Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel 7.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2020
HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:465.
Vergelijk het arrest van het hof van 20 november 2018 onder 2.1 tot en met 2.24.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, m.nt. C.E. du Perron (VU-Ziekenhuis), in een geval van bij geboorte opgelopen hersenbeschadiging.
Onder meer HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron (…/G); HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 m.nt. C.E. du Perron en HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat).
HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat).
Vergelijk in het bijzonder de klassieke rechtspraak met betrekking tot het wilsgebrek dwaling: HR 15 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2023, NJ 1958/67 m.nt. L.E.H. Rutten (Rijwielhulpmotoren), HR 21 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4621, NJ 1966/183 m.nt. G.J. Scholten (Kraanwagen), HR 30 november 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5383, NJ 1974/97 m.nt. G.J. Scholten (Woonvergunning) en HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666 m.nt. W.M. Kleijn (Scheurvorming in Curaçaose woning).
J. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 11.2.5.
EHRM 7 juli 2009, ECLI:NL:XX:2009:BJ9234, EHRC 2009/108 (S/België). Vergelijk Asser/Hartkamp 3-I 2019/208 en Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/175.
N.E. Groenveld-Tijssens & A.C. van Schaick, Een tweeluik over bevrijdende verjaring en rechtsdwaling, Deel I en II, NTBR 2017/11 en NTBR 2017/15. Zij menen dat in HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 (…/G), HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, NJ 2010/215 (…/Staat), HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron en HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8502, RvdW 2010/758 (Kaasboerderij) het beroep op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW ten onrechte, want in strijd met art. 6 EVRM, is gehonoreerd (vergelijk het slot van hun bijdrage in NTBR 2017/15).
Uit N.E. Groenveld-Tijssens & A.C. van Schaick, Een tweeluik over bevrijdende verjaring en rechtsdwaling, Deel I, NTBR 2017/11, p. 85-86, leid ik af dat de situatie in Duitsland, Frankrijk en België zo is wat betreft advisering door advocaten.
Vergelijk Asser/Sieburgh 6-II 2017/430.
Vergelijk in het bijzonder HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron (…/G) en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2014:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma (…/Rabobank) onder 4.2.4 en 4.3.3, op de eerste plaats met verwijzing naar HR 25 maart 2011, LJN BP8991, (G/H), onder 3.3.2.
Met betrekking tot de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW: HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (VU-Ziekenhuis), onder 3.4.
J.L. Smeehuijzen, WPNR 6572, p. 254, bijgevallen door C.E. du Perron, annotatie NJ 2006/112.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163 m.nt. W.D.H. Asser (Far Trading/Edco) onder 5.6.3.
HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748, NJ 2000/15 (seksueel misbruik I); HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (kindermishandeling); en HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4430, NJ 2002/558 (seksueel misbruik II).
Alsook voor enkele bijzondere categorieën van gevallen doordat de wetgever bijzondere regels heeft toegevoegd in lid 4 (strafbaar feit) en lid 5 tweede volzin (minderjarigheid) van art. 3:310 BW.
In deze zin uitdrukkelijk C.E. du Perron in zijn noot onder HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 (…/G): ‘Als geen sprake is van wijziging van (het inzicht in) het recht, is de regel dat de termijn ondanks rechtsdwaling gaat lopen niet aanvaardbaar wanneer het gaat om een vordering van de benadeelde tegen zijn voormalige rechtshulpverlener gebaseerd op de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de rechtshulpverlener de benadeelde onjuist heeft geadviseerd of inhoudelijk slecht heeft bijgestaan. Het lag in dit type gevallen immers juist op de weg van de rechtshulpverlener de benadeelde voor te lichten over diens rechtspositie. Hier moet mijns inziens de in mijn noot onder HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 genoemde rechtspraak over aan de debiteur toe te rekenen omstandigheden die het instellen van de vordering verhinderen haar betekenis behouden: zodanige rechtsdwaling dient voor rekening van de aansprakelijke rechtshulpverlener te komen.’
A-G Spier, conclusie (ECLI:NL:PHR:2004:AR1739) voor HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron (…/G) onder 4.28-4.30, sprekend over gevallen van beroepsfouten van advocaten, voorspelt ons chaos als de fictie dat ieder geacht wordt de wet te kennen, wordt losgelaten. Dit lijkt mij overdreven. Ook een goed omlijnde nuancering aan de voorzijde (hiervoor onder 3.8) leidt mijns inziens niet tot chaos. Nuancering alleen aan de achterzijde komt intussen wel de eenvoud van het recht ten goede. Als ik het goed zie, zien de zorgen van Spier niet mede op toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
Met Du Perron (zie de vorige voetnoot) meen ik dat een nalaten van de adviseur om de benadeelde over diens rechtspositie voor te lichten, voldoende kan zijn.
Zie schriftelijke toelichting mrs. Van der Wiel, Van Gardingen en Hordijk onder 2.5, en zie ook conclusie van dupliek in het incident onder 23; appeldagvaarding onder 54 en pleitnota d.d. 24 september 2018 onder 33 en 34.
[eisers] hebben over zowel de verzending als de ontvangst van de aanslagen geen standpunt ingenomen, maar hebben slechts aangevoerd dat zij niet beter wisten dan dat de eerste aanslagen in 2006 zijn opgelegd en dat zij de aanslagen zelf niet onder ogen kregen omdat [verweerster] dit afhandelde. Zie appeldagvaarding onder 54.
Zie memorie van antwoord onder 80.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. H.J. Snijders (…/Wilton Feijenoord), onder 3.4.2.
Vergelijk K.J.O. Jansen, Kennispresumptie in het verbintenissenrecht: tussen weten en behoren te weten, NTBR 2016/31, p. 209 en B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2017, p. 28-29.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (…/Staat), onder 3.3.2 en 3.3.4; HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat) onder 3.3.2; HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246, m.nt. J.B.M. Vranken onder 3.3.2; HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, onder 3.1.
HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, onder 3.3.2; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (…/Staat), onder 3.3.2; HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, onder 3.1.
Schriftelijke toelichting van mrs. Van Swaaij en Moorman, onder 81.
Uit diverse producties in het procesdossier leid ik af dat [verweerster] de bezwaarprocedure, de procedure voor de belastingrechter en de klacht bij het EHRM voor [eisers] hebben gevoerd.
Van de in subonderdeel 3.2 onder c weergegeven stellingen van [eisers] ziet alleen de eerste op [betrokkene 1] ; de overige negen zien op [verweerster] , onder meer in de persoon van [betrokkene 3] .
Pleitnota van de zijde van [eisers] van 24 september 2018 onder 33, met verwijzing naar de gedingstukken in feitelijke instanties.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (ISG/RBS), onder 3.3; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112 (Hengelo/…), onder 3.4.2 en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489 (Pluvezo/…), onder 3.1.1.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (ISG/RBS).
Dit geldt ook voor zover het betreft omstandigheden die door de rechter reeds in zijn oordeel over het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn zijn betrokken: HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246 m.nt. J.B.M. Vranken, onder 3.3.3.
Beroepschrift 19‑05‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 19 februari 2019
Eisers:
- 1.
[eiser 1], wonende te [woonplaats], Zwitserland; en
- 2.
[eiseres 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[eisers] B.V.’);
tezamen in enkelvoud: [eisers] c.s., kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mrs. B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen als zodanig [eisers] c.s. vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
[verweerster] N.V., een naamloze vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudend te ([postcode]) aan de [adres] (‘[verweerster]’);
1. Bestreden arrest
[eisers] c.s. stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 20 november 2018 van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.225.462/01, tussen [eisers] c.s. als appellanten en [verweerster] als geïntimeerde (het ‘arrest’).
2. Verschijningsdatum verweerder
[verweerster] wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 22 maart 2019, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
3. Middel van cassatie
[eisers] c.s. voert tegen de arresten het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Inleiding
[eiser 1] was enig aandeelhouder van drie inactieve vennootschappen (de ‘vennootschappen’) met een aanzienlijk eigen vermogen. De vennootschappen zijn in december 2015 door een juridische fusie in [eisers] B.V. opgegaan. [eisers] c.s. wilde emigreren en heeft zijn belastingadviseur [verweerster] gevraagd hoe hij zonder risico en ‘zo netjes mogelijk’ Nederland kon verlaten met een lage belastingdruk.1. [verweerster] heeft [eisers] c.s. in 1999 geadviseerd om de (feitelijke leiding van de) vennootschappen naar Malta te verplaatsen (de ‘constructie’). Volgens het advies van [verweerster] zou op grond van het Belastingverdrag Nederland-Malta van 18 juli 1995 (het ‘Verdrag’) in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd zijn over de uitkering van dividenden.
Op 1 november 2001 hebben de vennootschappen een bedrag van NLG 23,2 miljoen aan dividenden uitgekeerd (de ‘dividenduitkeringen’). Op 14 december 2005 heeft de belastinginspecteur (de ‘inspecteur’) forse naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd over de dividenduitkeringen (de ‘aanslagen’). [eisers] c.s. heeft deze aanslagen doen aanvechten tot bij uw Raad, en heeft een procedure bij het EHRM doen entameren door en op aandringen van [verweerster]. [verweerster] had het ‘volste vertrouwen’ in een goede afloop,2. omdat de constructie zou deugen3. en de Nederlandse Belastingdienst er ‘niets van snapte’.4.
In weerwil van [verweerster] zelfverzekerde geruststellingen ging de rechtsstrijd tegen de fiscus slag na slag verloren. [eisers] c.s. werd hierbij gaandeweg duidelijk dat [verweerster], in weerwil van haar stellige opvattingen, weleens een fout zou kunnen hebben gemaakt. Toen [eisers] c.s. [verweerster] aansprakelijk stelde, was [verweerster]' reactie dat haar cliënt [eisers] c.s. niet had mogen uitgaan van haar voorlichting als belastingadviseur over, en analyse van, de onjuistheid van de aanslagen en de juistheid van de constructie, en zij evenmin had mogen vertrouwen op [verweerster] zelfverzekerde geruststellingen in dat kader. Daarom zou [eisers] c.s. te laat zou zijn met haar schadevordering.5. Dit weinig aansprekende standpunt is door rechtbank en hof ten onrechte gevolgd.
B. Klachten
1. Uit aanslagen blijkt niet dat constructie volgens inspecteur ondeugdelijk was
Het hof oordeelt in rov. 3.5 dat [eisers] c.s. na ontvangst van de aanslagen ‘(…) bekend was geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt dat hij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd was, niet deelde (…)’ (onderstreping toegevoegd).
1.1.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door het hof niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken onbestreden stelling6. van [eisers] c.s. dat de aanslagen niets meer behelsden dan de blote mededeling dat dividendbelasting was verschuldigd, en dat daarmee dus nog niet bekend was waaróm dat (volgens de inspecteur) het geval zou zijn, laat staan dat specifiek in de aanslag uitgelegd zou zijn of anderszins uit de aanslagen kenbaar zou zijn geworden dat de doorgevoerde belastingconstructie niet zou/kon leiden tot het niet- verschuldigd zijn van dividendbelasting. Dividendbelasting kon heel wel — ondanks een ‘juiste’ constructie — verschuldigd zijn geraakt, bijvoorbeeld omdat [eisers] c.s. in de feitelijke uitvoering daarvan een fout had gemaakt.
1.2.
Voor zover het hof het ingeroepen betoog niet in de processtukken van [eisers] c.s. heeft gelezen, heeft het hieraan een onbegrijpelijke uitleg gegeven.
1.3.
De klachten van de voorafgaande subonderdelen raken ook 's hofs oordeel in rov. 3.5 dat ‘[eisers] c.s. (…) met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde [konden] afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapbelasting.’
2. Kennis vennootschappen ten onrechte als beslissend aangemerkt
In rov. 3.5 oordeelt het hof voorts dat ‘Voor zover [eisers] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, geldt dat dit [eisers] c.s. niet kan baten, daar de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn verstuurd. Op dat moment waren de vennootschappen derhalve bekend met de mogelijkheid van schade.’
2.1.
Het oordeel van het hof dat het enkele versturen van belastingaanslagen aan een vennootschap leidt tot (daadwerkelijke) bekendheid in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat (i) het enkele versturen van een mededeling niet zonder meer tot zodanige bekendheid van de geadresseerde met de inhoud daarvan leidt, en (ii) ook indien een mededeling een door de vennootschap aangewezen adres/persoon bereikt door postbezorging of e-mailontvangst, dit niet zonder meer tot de conclusie leidt dat sprake is van zodanige bekendheid van de vennootschap met die mededeling.
2.2.
Dit oordeel getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof ervan uitgaat dat indien een vennootschap bekend is met bepaalde feiten in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW, zonder meer geldt dat ook een aandeelhouder van die vennootschap zodanige bekendheid met die feiten heeft. Indien het hof dit niet miskent, is zijn oordeel dat het versturen van de aanslagen aan de vennootschappen kennis van [eisers] oplevert, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit valt namelijk niet (zonder meer) in te zien.
2.3.
Voor zover het hof ervan uitgaat dat voor de verjaringsvraag in deze zaak alleen relevant is of de vennootschappen en/of [eisers] B.V. bekend waren met de schade en de aansprakelijke persoon, miskent het hof (i) dat (ook) [eisers] schadevergoeding vordert, nu hij zelf (onder meer als belastingplichtige voor de dividendbelasting) schade heeft geleden7. en (ii) dat voor de beoordeling van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van de eigen schadevordering van [eisers] jegens [verweerster], bekendheid van de vennootschappen met de aanslagen c.q. de (mogelijkheid van) schade niet relevant is. Voor zover het hof niet op de vordering van [eisers] heeft beslist, dan wel ervan uitgaat dat [eisers] geen schadevergoeding heeft gevorderd of schade heeft geleden, is dit gelet op het voorafgaande (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk of gebaseerd op een onbegrijpelijke lezing van de processtukken, en/althans getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting over de belastingplichtigheid voor dividendbelasting.
3. Maatstaf aanvang verjaringstermijn onjuist aangelegd of toegepast
Op grond van uitsluitend de (aangenomen) verzending van de aanslagen aan de vennootschappen oordeelt het hof in rov. 3.5 dat [eisers] c.s. op dat moment bekend was ‘met de (mogelijkheid) van schade’ en de (fout van de) verantwoordelijke daarvoor, [verweerster]. Voorts zou uit een brief van 9 december 2005 duidelijk zijn geworden dat de geadviseerde belastingconstructie ‘niet zonder meer een gelopen race was".
3.1.
Met dit oordeel miskent het hof dat bekendheid met de enkele mogelijkheid van een tekortschieten of van schade onvoldoende is om de voor het ingaan van de verjaringstermijn noodzakelijke (voldoende) zekerheid dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend handelen van [verweerster] aan te nemen. De enkele bekendheid met belastingaanslagen die niet stroken met verkregen belastingadvies is (in beginsel) onvoldoende om een belastingplichtige zodanige zekerheid te geven dat sprake is van schade die is veroorzaakt door tekortschietend handelen van de betreffende adviseur dat de verjaringstermijn ter zake van een schadevergoedingsvordering tegen die adviseur een aanvang neemt. De verwijzing door het hof naar de brief van 9 december 2005 kan niet de conclusie dragen dat [eisers] c.s. wel voldoende zekerheid hebben gekregen, nu het hof niet heeft vastgesteld dat [eisers] c.s. daadwerkelijk met die (aan [betrokkene 1] gerichte) brief bekend was, [eisers] c.s. heeft gesteld niet met die brief bekend te zijn,8. [verweerster] bovendien niet heeft gesteld dat de aan [betrokkene 1] gerichte brief aan [eisers] c.s. zou zijn doorgestuurd of dat (de inhoud daarvan) [eisers] c.s. op andere wijze zou hebben bereikt, en het feit dat de brief duidelijk maakt dat de geadviseerde belastingconstructie ‘niet zonder meer een gelopen race was’ slechts wijst op de mogelijkheid van door tekortschieten veroorzaakte schade, maar ter zake geen voldoende zekerheid geeft.
3.2.
Bovendien miskent het hof met dit oordeel dat het antwoord op de vraag of [eisers] c.s. voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend handelen van [verweerster] om de verjaringstermijn een aanvang te laten nemen, afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden. Althans is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, doordat het hof niet alle relevante omstandigheden waar [eisers] c.s. in dit kader een beroep op heeft gedaan (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken. De ten onrechte niet betrokken stellingen die [eisers] c.s. in het kader van de aanvang van de (voor de vennootschappen, [eisers] B.V. en [eisers] afzonderlijk geldende) verjaringstermijn(en9.) heeft ingeroepen zijn:
- a.
De vereiste bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon had [eisers] c.s. nog niet met de ontvangst van de aanslagen. Belastingaanslagen vermelden geen toelichting of gronden. [verweerster] was nog steeds de vaste adviseur van [eisers] c.s. en heeft hen niets verteld over de onjuiste advisering. [verweerster] hield juist vast aan haar standpunt dat de vennootschappen een beroep op het belastingverdrag toekwam en dat het standpunt van de inspecteur onjuist was;10.
- b.
De vereiste bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon had [eisers] c.s. (ook) nog niet met de beslissing op bezwaar. Uit de beslissing blijkt slechts dat de Belastinginspecteur van mening was dat [eisers] c.s. dividendbelasting was verschuldigd. De beslissing op bezwaar maakte het concrete (financiële) risico wellicht duidelijk, maar de enkele mogelijkheid van schade is niet voldoende. Evenmin bleek uit de beslissing op bezwaar dat de door [verweerster] geadviseerde en begeleide belastingconstructie niet werkte en dus onjuist zou zijn;11.
- c.
[verweerster] deed het voorkomen alsof de constructie hoe dan ook juist zou zijn:
- (i)
Na de beslissing op bezwaar zegt [betrokkene 1] in een brief van 11 augustus 2009 dat hij van mening was dat ze een sterke zaak hadden en dat ze de uitslag van de procedures met vertrouwen tegemoet zien;12.
- (ii)
De Inspecteur zou er volgens prof. [deskundige 1] ‘niets van snappen’ en hij heeft [eisers] c.s. verzekerd dat ze dit probleempje (meer was het niet volgens hem) zouden oplossen;13.
- (iii)
Prof. [deskundige 1] wilde [eisers] liever buiten de zitting bij de rechtbank Den Haag houden en heeft [eisers] gerustgesteld dat het echt wel goed zou komen. De inspecteur was eigenwijs en had er niets van begrepen, maar de rechtbank zou dat wel inzien;14.
- (iv)
Prof. [deskundige 1] was (tot aan het EHRM toe) overtuigd van zijn gelijk, stond ‘vierkant achter het advies’ en heeft [eisers] c.s. er bij herhaling van verzekerd dat het standpunt van de inspecteur onjuist was, en dat ook de Nederlandse rechters onjuist oordeelden;15.
- (v)
Na de uitspraak van de rechtbank stelde prof. [deskundige 1] [eisers] c.s. gerust. In een fax van [eisers] c.s. aan [verweerster] schrijft [eisers] c.s. dan ook dat hij blij is dat prof. [deskundige 1] de ongerustheid ten aanzien van de gevolgen van de uitspraak zijn weggenomen (het verlies bij de rechtbank zou komen doordat het beroep wellicht was onderschat, bij het hof zou [verweerster] ‘grover geschut’ gaan inzetten en dan zou het goedkomen);16.
- (vi)
In het Compromisvoorstel schrijft [verweerster] dat zij vertrouwen heeft in een goede afloop;17.
- (vii)
Als reactie op de brief van 6 juli 2012 antwoordt [verweerster] op 22 augustus 2012 dat zij de discussie wil parkeren, omdat het hoger beroep nog loopt, het advies juist is en zij vertrouwen heeft in een goede afloop;18.
- (viii)
In de e-mail van 5 april 2013 schrijft [verweerster] dat zij het volste vertrouwen heeft in een goede afloop van de procedure;19.
- (ix)
Op 5 augustus 2013 schrijft [verweerster] aan [eisers] c.s. dat zij het volste vertrouwen hebben in een goede afloop van de procedure;20.
- (x)
[verweerster] bleef positief na de uitspraak van de Hoge Raad;21.
- d.
[eisers] c.s. is door [verweerster] nooit gewaarschuwd of geïnformeerd dat haar advies mogelijk (toch) niet juist was, terwijl [verweerster] als redelijk handelend en redelijk bekwaam belastingadviseur daartoe wel verplicht was;22.
- e.
[verweerster] was de deskundige en [eisers] c.s. leek. [eisers] c.s. mocht op haar adviezen afgaan en behoefde niet te twijfelen aan de juistheid daarvan;23.
- f.
Het gaat niet om een doorsnee-advies, maar om een scherp advies over een innovatieve constructie;24.
- g.
Het belang van [eisers] c.s. is groot nu het gaat om een aanzienlijk bedrag;25. en
- h.
[eisers] c.s. was voor het voeren van de (hoger) beroepsprocedures sterk afhankelijk van [verweerster].26.
3.3.
Bovendien is 's hofs oordeel onjuist gelet op de ingeroepen — en deels tot hypothetisch uitgangspunt dienende — omstandigheden van het geval,27. waaronder de omstandigheden dat leek [eisers] c.s. van deskundig adviseur [verweerster] afhankelijk was voor een beoordeling/ontdekking van de fout van haar adviseur [verweerster] en van de juistheid van de aanslagen, terwijl deze adviseur er herhaaldelijk op hamerde dat er geen sprake was van een foute constructie, maar van een foute aanslag, en [eisers] c.s. aldus geruststelde. Niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) valt in te zien hoe bij deze stand van zaken voldoende bekendheid met de schade en de fout bij [eisers] c.s. kan worden aangenomen om de verjaringstermijn aan te doen vangen vanaf verzending van de aanslagen.
3.4.
En/althans miskent het hof met zijn oordeel dat bij een cliënt van een belastingadviseur in beginsel geen (voldoende) kennis van het bestaan van schade en de (fout van de) daarvoor aansprakelijke persoon kan worden aangenomen om de verjaringstermijn te doen aanvangen, indien de belastingadviseur het standpunt inneemt dat het standpunt van een inspecteur (zoals die blijkt uit een belastingaanslag) onjuist is en de cliënt aanraadt om daartegen in beroep te gaan.
4. Ingeroepen omstandigheden aanvang verjaringstermijn ten onrechte terzijde gesteld
Het hof oordeelt in rov. 3.5 vervolgens dat ‘[h]et betoog van [eisers] c.s. dat hij pas na het arrest van het hof dan wel de uitspraak van de rechtbank voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, (…) betrekking [heeft] op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en hem bekende feiten en omstandigheden, namelijk of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen.’
4.1.
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitgangspunt heeft genomen dat bij de beoordeling van de bekendheid van een gelaedeerde met de schade en de aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW de juridische beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden een andere, verdergaande betekenis heeft dan dat deze niet in de weg staat aan de aanvang van de verjaringstermijn, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of die termijn is gaan lopen, is steeds afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.
4.2.
Voor zover het hof met de zinsnede ‘voldoende zekerheid dat de schade veroorzaakt was door (…)" , oordeelt dat (het betoog van [eisers] c.s. de strekking had dat) de schade al wel bekend was, maar alleen de oorzaak daarvan nog niet, miskent het hof dat het betoog van [eisers] c.s. zich niet anders laat uitleggen dan dat ook de schade toen pas (voldoende) bekend was,28. en/althans is het aldus gelezen oordeel van het hof om die reden onvoldoende begrijpelijk.
4.3.
[eisers] c.s. heeft in dit kader betoogd (zoals aangehaald onder § 3.2.a en § 3.2.b)29. dat hij de vereiste bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon niet had met de aanslagen of beslissing op bezwaar. Belastingaanslagen vermelden geen toelichting of gronden. De aanslagen of beslissing op bezwaar maakte het concrete (financiële) risico wellicht duidelijk, maar de enkele mogelijkheid van schade is niet voldoende. Evenmin bleek uit de beslissing op bezwaar dat de door [verweerster] geadviseerde en begeleide belastingconstructie niet werkte en dus onjuist was. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat dit betoog uitsluitend als strekking heeft dat pas ten tijde van de uitspraken van de rechtbank dan wel het hof bekend zou zijn geweest dat ‘sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen’, miskent het hof dat dit betoog er (mede) toe strekt dat pas op dat moment (voldoende) bekendheid met de (‘feitelijke’) schade en de (fout van de) daarvoor aansprakelijke persoon bestond als zodanig — en dus van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, en dat dit betoog geen betrekking heeft op de juridische beoordeling daarvan. Het hof geeft een onbegrijpelijke uitleg aan deze stellingen.
4.4.
Door het slagen van (één van) de klachten van kan ook 's hofs oordeel in rov. 3.12, waarin het in het kader van het beroep op onaanvaardbaarheid van het verjaringsberoep ten onrechte relevante omstandigheden met een beroep op ‘juridische beoordeling’ onder verwijzing naar 's hofs oordeel hierover in rov. 3.5 buiten beschouwing laat, ook niet in stand blijven.
5. Onjuiste of onbegrijpelijke beoordeling brief 6 juli 2012
In rov. 3.8 oordeelt het hof dat (de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat) de brief van 6 juli 2012 niet is aan te merken als een stuitingsbrief. Het hof legt hieraan ten grondslag:
- a.
De brief is een reactie op de door [verweerster] verzonden facturen.
- b.
In de brief is niet (met de vereiste duidelijkheid) te lezen dat [eisers] c.s. [verweerster] aansprakelijk stelt voor de schade als gevolg van het gesteld onjuiste belastingadvies.
- c.
De brief ziet veeleer op de kosten van de belastingprocedures, en is zo blijkens [verweerster]' reactie ook door haar verstaan.
5.1.
Met dit oordeel miskent het hof dat voor stuitende werking van een schriftelijke mededeling niet meer is vereist dan een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, en dat of daarvan sprake is niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van de formulering ervan, maar ook op grond van de context waarin de mededeling is gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Bij een schadevergoedingsvordering is aansprakelijkstelling niet per se vereist, als maar ondubbelzinnig duidelijk wordt gemaakt dat eventueel aanspraak op schadevergoeding zal worden gemaakt.
5.2.
Het oordeel van het hof is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eisers] c.s. dat in de brief is aangegeven dat [verweerster] hen schadeloos diende te stellen in het geval de procedure ondanks [verweerster]' positieve verwachtingen toch zou worden verloren,30. dat deze brief moet worden bezien tegen de achtergrond van de eerdere brief van 4 juni 2009,31. dat [verweerster]' reactie niet anders kan worden begrepen dan (mede) als verweer tegen mogelijke aansprakelijkheid,32. en dat in casu is voldaan aan de ratio van de stuitingsregeling.33.
6. Onjuiste of onbegrijpelijke verwerping beroep op onaanvaardbaarheid
Het hof oordeelt in rov. 3.12 dat het beroep van [verweerster] niet (zoals [eisers] c.s. betoogt) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (hierna kortweg: ‘onaanvaardbaar’). Samengevat legt het hof hieraan ten grondslag dat de omstandigheden die [eisers] c.s. heeft ingeroepen — dat zij als leek door deskundige [verweerster] onvoldoende is voorgelicht en gewaarschuwd — daar niet aan kunnen bijdragen, omdat dit zou afdoen aan de regel dat de ‘juridische beoordeling’ geen rol speelt in dit kader (onder verwijzing naar rov .3.4), en omdat van [eisers] c.s., ondanks deze omstandigheden, verwacht had mogen worden dat zij na ontvangst van de aanslagen de (verjaring van de) vordering had gestuit.
6.1.
Aldus past het hof de maatstaf ter beoordeling van de aanvang van een verjaringstermijn ten onrechte toe bij de beoordeling van de onaanvaardbaarheid van het verjaringsberoep van [verweerster], althans laat het hof die maatstaf ten onrechte doorwerken bij de beoordeling van het onaanvaardbaarheidsberoep. Bovendien/althans miskent het hof dat de omstandigheid dat bepaalde in het kader van de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn ingeroepen omstandigheden34. bij die beoordeling niet mee zouden wegen, nog niet meebrengt dat deze omstandigheden in het kader van beoordeling van de aanvaardbaarheid van een verjaringsberoep eveneens niet zouden kunnen meewegen. Althans is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk, omdat zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet valt in te zien waarom 's hofs oordelen in het kader van de aanvang van de verjaringstermijn in dit geval in de weg staan aan het (meewegen van de door [eisers] c.s. ingeroepen omstandigheden bij beoordeling van het) beroep van [eisers] c.s. op onaanvaardbaarheid van het verjaringsberoep.
6.2.
De verwerping van het onaanvaardbaarheidsberoep door het hof is (ook overigens) onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof verwijst immers slechts naar het (bovendien ook volgens het hof ten onrechte) achterwege blijven van informatie en waarschuwingen, de door [eisers] c.s. vertrouwde presentatie van [verweerster] als deskundige en [eisers] c.s.' afhankelijkheid van [verweerster] voor het appel. Het hof is niet (kenbaar) ingegaan op de door hemzelf in rov. 3.11 samengevatte standpunten van [eisers] c.s. ter onderbouwing van hun beroep op onaanvaardbaarheid. Bovendien/althans betrekt het hof ten onrechte niet de volgende ter zake dienende door [eisers] c.s. ingeroepen omstandigheden:
- (i)
[verweerster] was als (redelijk handelend redelijk bekwaam en redelijk zorgvuldig) belastingadviseur hoe dan ook gehouden het dossier goed bij te houden;35.
- (ii)
[verweerster] belangen zijn niet geschaad, door het enkele tijdsverloop is [verweerster] niet in een nadeligere (bewijs)positie komen te verkeren;36. en
- (iii)
[verweerster] is verzekerd tegen beroepsaansprakelijkheid.37.
Als het hof die standpunten niet relevant acht, miskent het hof dat de onaanvaardbaarheidsvraag moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Niet valt in te zien dat, of waarom, de betreffende omstandigheden niet relevant zijn.
6.3.
En/althans miskent het hof met zijn oordeel dat indien een belastingadviseur tegenover zijn cliënt het standpunt inneemt dat het standpunt van een inspecteur over een door de adviseur geadviseerde constructie onjuist is en de cliënt aanraadt om daartegen in beroep te gaan, in het algemeen een beroep van deze adviseur op ingang van de verjaringstermijn, van een tegen hem ingestelde schadevordering vanwege schade veroorzaakt door de foute advisering op het moment van het bekend worden van het standpunt van de inspecteur, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door het hof vastgestelde omstandigheden kunnen geen uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
7. Oordeel onjuist of onbegrijpelijk standpunt inspecteur zonder meer fout
Het hof oordeelt in rov. 3.13 dat zijn oordeel over de onaanvaardbaarheid anders had kunnen uitvallen indien ‘[verweerster] [eisers] c.s. bewust op het verkeerde been zou hebben gezet of zou hebben volgehouden dat het standpunt van de inspecteur zonder meer fout was’. Deze situatie is door [eisers] c.s. — gelet op het gemotiveerde verweer van [verweerster] — onvoldoende onderbouwd, aldus het hof.
7.1.
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat voor onaanvaardbaarheid niet vereist is dat de door het hof genoemde omstandigheden komen vast te staan. Ook hier miskent het hof dat de onaanvaardbaarheidsvraag moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
7.2.
's Hofs oordeel dat onvoldoende zou zijn onderbouwd dat [verweerster] zou hebben volgehouden dat het standpunt van de inspecteur zonder meer fout was, is onvoldoende begrijpelijk gelet op de in dit kader ingeroepen stellingen van [eisers] c.s., althans heeft het hof ten onrechte bij zijn oordeel deze (in dit kader essentiële) stellingen niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken:
- (i)
De inspecteur zou er volgens prof. [deskundige 1] ‘niets van snappen’ en hij heeft [eisers] c.s. verzekerd dat ze dit probleempje (meer was het niet volgens hem) zouden oplossen;38.
- (ii)
Prof. [deskundige 1] wilde [eisers] liever buiten de zitting bij de rechtbank Den Haag houden en heeft [eisers] gerustgesteld dat het echt wel goed zou komen. De inspecteur was eigenwijs en had er niets van begrepen, maar de rechtbank zou dat wel inzien;39.
- (iii)
Nadat het standpunt van de belastingdienst bekend werd, nuanceerde [verweerster] haar overtuiging niet. Prof. [deskundige 1] was (tot aan het EHRM toe) overtuigd van zijn gelijk, stond ‘vierkant achter het advies’ en heeft [eisers] c.s. er bij herhaling van verzekerd dat het standpunt van de inspecteur onjuist was, en dat ook de Nederlandse rechters onjuist oordeelden;40.
- (iv)
Bij e-mail van 5 april 2013 wordt aan [eisers] c.s. verteld dat [verweerster] ‘het volste vertrouwen in een goede afloop’ heeft;41.
- (v)
Op 5 augustus 2013 schrijft [verweerster] aan [eisers] c.s. dat zij het volste vertrouwen hebben in een goede afloop van de procedure;42.
Blijkens rov. 3.13 baseert het hof zijn oordeel dat [eisers] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerster] zou hebben volgehouden dat het standpunt van de inspecteur zonder meer fout was ten onrechte uitsluitend op het faxbericht van [betrokkene 1]. Voor zover het hof meent dat dit het enige relevante argument van [eisers] c.s. in dit kader is, geeft dit blijkens de hiervoor aangehaalde stellingen blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken.
7.3.
's Hofs kennelijke oordeel in rov. 3.16 dat de in subonderdeel 7.2 onder (i), (ii) en (iii) genoemde stellingen niet relevant zijn, getuigt van de in de voorafgaande klachten als onjuist bestreden rechtsopvatting. Minst genomen had het hof [eisers] c.s. dus tot het ter zake aangeboden bewijs moeten toelaten.43.
Conclusie
[eisers] c.s. vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eisers] c.s. vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑05‑2019
Dagv. § 5, Appeldagv. § 21.
CvA in incident, § 15 en 33, CvD in incident, § 27 en 50, Plta I, § 17, Appeldagv., § 68 en 117.
Dagv., § 108 en 109, CvA in incident, § 11, 12 en 33, CvD in incident, § 24–26, 42 en 45, Plta I, § 15 en 16, Appeldagv., § 60, 117 en 123, PIta II, § 31 en 64.
Dagv., § 110, CvA in incident, § 12, CvD in incident, § 24.
Ine. Vordering, § 24 en 25, CvR in incident, § 29, 35, 39, 52 en 53, PIta I, § 2, P-V, p. 2 en 3, MvA, § 43, 44, 98–100, 120 en 121.
CvD in incident, § 41–42 en 66, PIta I, § 15, Appeldagv., § 54 en 127. Zie ook Dagv. § 108, CvA in incident, § 43.
Dagv. § 60, 90–94, en petitum, Appeldagv. ‘Conclusie’ en § 101. Zie in dit kader ook: CvA in incident § 8, CvD in incident § 18, Appeldagv. § 36.
PIta II § 33.
Zie ook onderdeel 4.
Dagv., § 108; CvA in incident, § 11–13 en 43; CvD in incident, § 41, 42 en 66; Pita I, § 15; Appeldagv., § 127, Pita II, § 33.
Pita I, § 16; Appeldagv., § 121 en 122; Pita II, § 52.
CvD in incident, § 27 en 45; Pita I, § 16; Appeldagv., § 60 en 123.
CvD in incident, § 24 en 42.
CvD in incident, § 25.
CvA in incident, § 11, 12 en 33; CvD in incident, § 24–26; Pita II, § 64.
CvD in incident, § 46; Pita I, § 17; Appeldagv. § 64; Pita II, § 39.
CvA in incident, § 15; CvD in incident, § 27; Pita I, § 19; Appeldagv.,§ 73.
CvD in incident, § 27 en 49; Pita I, § 17; Appeldagv.,§ 67.
Pita I, § 17; Appeldagv., § 68.
CvD in incident, § 27 en 50; Pita I, § 17.
CvA in incident, § 17, 33 en 40; CvD in incident, § 54; Pita I, § 20 en 26; Pita II, § 44.
Dagv.,§ 59, 63, 78, 81, 82, 84–86, 109 en 117; CvA in incident, § 11, 13, 33 en 46; CvD in incident, § 16, 25, 27 en 58; Pita I, § 35–37; Appeldagv., § 89, 95, 111, 124 en 148; Pita II, § 31, 34 44, 59, 64, 72, 85–88, 91, 92, 99, 100 en 104.
Dagv., § 111; CvA in incident, § 32, 41 en 51; CvD in incident, § 25 en 56; Pita I, § 38; Appeldagv., § 123, 147 en 148; Pita II, § 64.
Appeldagv., § 125–127; Pita II, § 52.
Zie de brief van 8 oktober 2015, zoals weergegeven in rov. 2.21 in het arrest van het hof van 20 november 2018.
CvA in incident, § 44; Appeldagv., § 126 en 148;
Zie de omstandigheden opgenomen in § 3.2 met verwijzingen naar vindplaatsen in feitelijke instanties.
Dagv. § 108, 110; CvA in incident, § 43 en 44; CvD in incident, § 39–41, ; Plta I, § 9, 15–16 en 25–26; P-V, p. 3; Appeldagv., § 121–123 126–129; Plta II, §50–53.
Plta I, § 16; Appeldagv., § 121 en 122; Plta II, § 52; en: Dagv. § 108; CvA in incident § 11–13 en 43; CvD in incident § 41, 42 en 66; Plta I, § 15; Appeldagv. § 127.
CvD in incident, § 48; Appeldagv. § 132–136; plta II § 57.
Appeldagv. § 136.
CvD in incident, § 49; Appeldagv. § 137–138; plta II § 58.
Appeldagv. § 140.
Zie 3.2.a en 3.2.b
Dagv., § 101 en 111; CvA in incident, § 36; Plta I, § 34; Plta II, § 68.
Dagv. § 111; CvA in incident, § 36 en, 47 en 50; CvD in incident, § 62; Plta I, § 34; P-V, p. 3; Plta II, § 68.
Dagv. § 111; CvA in incident, § 36 en 47.
CvD in incident § 24 en 42.
CvD in incident § 25.
CvA in incident § 11, 12 en 33; CvD in incident § 24–26; Plta II, § 64.
Plta I, § 17; Dagv, met grieven, § 68.
CvD in incident, § 27 en 50; Plta I, § 17.
CvA in incident, § 12, wederom onder de aandacht gebracht bij Appeldagv. § 153 en 154. Meer algemeen heeft [eisers] meermaals aangeboden om bewijs aan te leveren van zijn stellingen, meer in het bijzonder door het horen van getuigen, Dagv. § 121; CvD in incident, § 69; Appeldagv., § 153 en 154.