Zie rov. 1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 1.1 – 1.13 van het vonnis van de rechtbank van 23 augustus 2006.
HR, 09-04-2010, nr. 08/04166
ECLI:NL:HR:2010:BL1118
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-04-2010
- Zaaknummer
08/04166
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL1118
- Roepnaam
Van Maanen c.s./Staat
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1118, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1118
ECLI:NL:PHR:2010:BL1118, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1118
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2008
- Wetingang
art. 10 Besluit toezicht effectenverkeer 1995
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vordering tot schadevergoeding na strafrechtelijk vervolging en vrijspraak door rechtbank van alle ten laste gelegde feiten. Geen, ten opzichte van de aanhouding, afzonderlijke onrechtmatige daad. Verjaring ex art. 3:310 lid 1 BW. In dit geval - waarin degenen jegens wie de strafrechtelijke vervolging is ingezet van meet af aan konden beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd, terecht was en dus ook of de jegens hen gekoesterde verdenking terecht was - waren zij van begin af aan in staat een vordering tegen de Staat geldend te maken en heeft de verjaringstermijn toen dus een aanvang genomen. Geen stuiting in de zin van art. 3:317 BW.
9 april 2010
Eerste Kamer
08/04166
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. G. Snijders,
2. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., de Staat en de bank, eisers ook als [eisers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
1. het vonnis in de zaak 237979/05-696 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 augustus 2006,
2. het arrest in de zaak 105.005.650/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, de aanvullende cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. (mondeling) toegelicht door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam. Voor de Staat is de zaak (mondeling) toegelicht door zijn advocaat en voor de bank door mr. F.E. Vermeulen en mr. A.J. Haasjes, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
Namens [eisers] heeft mr. G.G.J. Knoops op 4 februari 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd. Bij brief van gelijke datum heeft ook de advocaat van de Staat op conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) [Eisers] waren tot 1 mei 1997 werkzaam als accountmanager bij de afdeling D.N.I. van het kantoor van de bank aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Deze afdeling was belast met het verzorgen van het betalingsverkeer ten behoeve van niet-ingezetene relaties. In oktober 1996 werd door de toenmalige chef van de afdeling een mogelijke fraude met nummerrekeningen binnen de afdeling geconstateerd. Op 18 oktober 1996 is aan de directeur van de interne Concernaccountantsdienst (C.A.D.) van de bank verzocht een onderzoek in te stellen. Ook de afdeling Concernveiligheidszaken van de bank heeft een onderzoek ingesteld.
(ii) In november 1996 heeft de bank het Openbaar Ministerie in Amsterdam en De Nederlandsche Bank informeel op de hoogte gesteld van de ontdekte fraude.
(iii) Op 13 november 1996 heeft de bank [eisers] geschorst en op 26 november 1996 zijn zij op staande voet ontslagen, maar dit ontslag is binnen 24 uur ongedaan gemaakt.
(iv) In december 1996 hebben [eisers] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bank. Onder verlening van finale kwijting over en weer is daarbij het volgende afgesproken:
a. het op 26 november 1996 aangezegde ontslag op staande voet wordt door de bank ingetrokken en de arbeidsovereenkomsten worden beëindigd door middel van een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, op neutrale gronden;
b. aan [eisers] wordt een reëel geredigeerd getuigschrift (met positieve strekking) verstrekt;
c. partijen zullen zich onthouden van het doen van uitlatingen die op enigerlei wijze schadelijk zijn of kunnen zijn voor (de goede naam van) de wederpartij en de bank zal zich onthouden van het doen van mededelingen aan derden over de vermeende betrokkenheid van [eisers] en over de beëindiging van hun dienstbetrekkingen; bij het doen van mededelingen aan de bedrijfsvereniging zal de bank zich beperken tot hetgeen in de stukken van de formele ontbindingsprocedure staat vermeld.
(v) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 1997 zijn de arbeidsovereenkomsten van [eisers] ontbonden met ingang van 1 mei 1997.
(vi) Op 12 februari 1997 heeft de C.A.D. rapport uitgebracht. Op 13 maart 1997 heeft de bank bij de politie formeel aangifte gedaan van valsheid in geschrift, oplichting, verduistering en verduistering in dienstbetrekking. De aangifte was gericht tegen vier medewerkers van de afdeling D.N.I., onder wie [eisers]. Eind maart 1997 is tegen deze vier medewerkers een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
(vii) Na de beëindiging van hun dienstbetrekking hebben [eisers] samen met anderen een nieuw bedrijf opgezet, te weten [A] N.V. In september 1997 is voor dat bedrijf een vergunning aangevraagd bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Naar aanleiding van die aanvrage heeft de STE informatie gevraagd bij de bank en bij het Openbaar Ministerie. Bij faxbericht van 12 februari 1998 heeft de bank aan de STE inlichtingen verschaft over het ontslag op staande voet, de intrekking van het ontslag en de daarop volgende ontbinding van de arbeidsovereenkomsten door middel van een pro-forma-procedure zonder toekenning van een vergoeding. Ook het Openbaar Ministerie heeft aan de STE informatie verschaft. Daarbij is vermeld dat [eisers] onderwerp waren van een reeds twee jaar lopend strafrechtelijk onderzoek naar bij een voormalige werkgever gepleegde grootschalige fraude.
(viii) Bij besluit van 19 maart 1999 heeft de STE de vergunningaanvraag afgewezen, op twee gronden:
a. de omstandigheid dat niet voldaan was aan het in art. 14 lid 1 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) neergelegde vereiste van een tweehoofdige leiding; het besluit vermeldt dat "reeds hierom" de gevraagde vergunning moet worden geweigerd;
b. de omstandigheid dat de betrouwbaarheid van [eiser 2] naar het oordeel van de STE niet buiten twijfel staat, zoals is vereist krachtens art. 10 lid 2 Bte 1995.
(ix) Op 9 november 1998 zijn [eisers] door de politie aangehouden. Bij hen zijn huiszoekingen verricht waarbij voorwerpen in beslag zijn genomen. Onder [eiser 2] is een auto inbeslaggenomen.
(x) In het kader van de voorbereiding van een beslissing over de WW-uitkering heeft de bank aan het GAK informatie over [eiser 1] verstrekt bij brief van 6 mei 1999 en informatie over [eiser 2] verstrekt bij brief van 18 december 2000.
(xi) [Eisers] zijn vervolgd ter zake van valsheid in geschrift en (medeplichtigheid aan) verduistering in dienstbetrekking. Op 21 december 2001 zijn zij door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De twee andere verdachte medewerkers van de afdeling D.N.I. zijn wel veroordeeld.
(xii) Aan [eiser 1] waren vijf feiten ten laste gelegd. Het vonnis in de strafzaak tegen hem bevat onder meer de volgende overwegingen:
"(...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid."
(xiii) Het vonnis in de strafzaak tegen [eiser 2] bevat de volgende overweging:
"(...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden om jegens verdachte ter zake van de hem bij dagvaarding ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid."
(xiv) Van beide vonnissen is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Op 8 april 2003 heeft hij deze beroepen ingetrokken.
3.2 Op 10 februari 2005 hebben [eisers] de Staat en de bank gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage. Zij vorderden hoofdelijke veroordeling van de Staat en de bank tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en, wat betreft de bank, ter zake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.
Die hoofdelijkheid baseerden zij daarop dat de Staat en de bank voor en tijdens het strafrechtelijk onderzoek bewust hebben samengewerkt en dat de handelingen van de Staat aan de bank kunnen worden toegerekend, en omgekeerd. De rechtbank heeft de in totaal € 7.348.980,-- ([eiser 1]) en € 7.081.905,-- ([eiser 2]) belopende vorderingen, waarbij het ging om:
- schade door het nooit operationeel worden van [A];
- inkomensderving door afbreken loopbaan bij de bank;
- kosten procesgang 1997-2005;
- immateriële schade;
- schade ter zake van de inbeslagneming van de auto ([eiser 2]),
alle afgewezen, deels op grond van bevrijdende verjaring, deels - wat betreft de vordering van [eiser 2] op de bank - op inhoudelijke gronden.
3.3 In hoger beroep werd de centrale strijdvraag - te weten: of de Staat en de bank aansprakelijk zijn voor de schade die [eisers] stellen te hebben geleden als gevolg van hun aanhouding en strafvervolging, dan wel van andere handelingen van de Staat en de bank die in direct of indirect verband staan met de fraude die zich in de periode 1990-1996 bij de bank heeft voorgedaan op de afdeling waar [eisers] werkzaam waren - slechts in zoverre anders beantwoord dat de Staat werd veroordeeld tot betaling aan [eiser 2] van € 20.000,-- ter zake van immateriële schade. Voor het overige werden de vorderingen van [eiser 2] tegen de Staat en de bank echter afgewezen; wat betreft de vorderingen tegen de Staat op inhoudelijke gronden en wat betreft de vorderingen tegen de bank deels op grond van verjaring, deels op inhoudelijke gronden. [Eiser 1] bleef geheel in het ongelijk gesteld: zijn vorderingen waren verjaard en bovendien bleek, zoals het hof daaraan ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot de strafvervolging ten overvloede nog toevoegde, noch uit het strafvonnis noch uit de overige stukken van het strafrechtelijk onderzoek dat hij onschuldig was aan het hem onder 5 ten laste gelegde.
3.4 In het principale beroep bestrijden [eisers] deze beslissingen met vijftien middelen. Het incidentele middel van de Staat is gericht tegen de veroordeling tot betaling van € 20.000,-- aan [eiser 2].
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
Aanvang van de verjaringstermijn
4.1.1 Na in zijn rov. 7 met juistheid vooropgesteld te hebben dat de in art. 3:310 lid 1 BW bepaalde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, heeft het hof in rov. 9 en 10 het met name in grief I en V verwoorde standpunt van [eisers] verworpen dat die termijn wat betreft de vorderingen tegen de Staat tot vergoeding van schade als gevolg van de aanhouding en vervolging is aangevangen nadat op 8 april 2003 de strafvonnissen onherroepelijk waren geworden. Het hof heeft zich aangesloten bij (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat voor dat aanvangstijdstip moest worden uitgegaan van 10 november 1998, de dag na de aanhouding.
Die door de rechtbank in rov. 3.5 en 3.6 onder verwijzing naar onder meer het arrest van het hof van 9 december 2004, LJN AR8895 gegeven, voor een deel nog door het hof in rov. 10 in eigen bewoordingen herhaalde, motivering komt erop neer
- dat [eisers] van meet af aan zelf konden beoordelen of de verdenking terecht was, en dat zij dus geacht kunnen worden vanaf het moment van de aanhouding ook bekend te zijn geweest met zowel de schade als de aansprakelijke (rechts)persoon, de Staat;
- dat daaraan niet afdoet dat de schade wellicht pas deels in de toekomst zou worden geleden en evenmin dat de schade niet aanstonds aantoonbaar was,
- terwijl ten slotte ook niet juist is de stelling dat [eisers] hun aanspraken niet geldend konden maken zolang in hun strafzaak niet onherroepelijk was beslist.
In aansluiting daarop overwoog het hof nog (rov. 11a) dat in beginsel andere gedragingen van de Staat dan de aanhouding en vervolging een afzonderlijk aanvangstijdstip van de verjaring kunnen doen ontstaan, maar dat - zoals ook de rechtbank had geoordeeld - [eisers] geen gedragingen in het kader van de aanhouding en de strafvervolging hebben gesteld die tot een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat hebben geleid en daarmee tot een afwijkend aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Daaraan voegde het hof (rov. 11a, slot) nog toe dat de rechtbank met betrekking tot de in dit verband door [eisers] gestelde gedragingen terecht tot het oordeel was gekomen dat geen vergoeding was gevorderd van schade die tot die gedragingen in causaal verband staat, en dat bovendien tegen deze beide oordelen van de rechtbank geen grief was gericht.
4.1.2 Middel I, waarin een drietal klachten valt te onderscheiden, komt op tegen het oordeel van het hof dat [eisers] geen gedragingen hebben gesteld die leiden tot een, ten opzichte van de aanhouding en vervolging, afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat en (daarmee) tot een ander aanvangstijdstip van de verjaringstermijn dan de dag na de aanhouding, 10 november 1998.
Deze klachten zien, voor zover zij al berusten op een juiste lezing van het bestreden arrest, over het hoofd dat in cassatie niet wordt bestreden dat tegen de beide hiervoor in de slotzin van 4.1.1 bedoelde oordelen geen grief was gericht. Op dit laatste stuit het middel al aanstonds in zijn geheel af.
4.1.3 Middel VI is gericht tegen de in rov. 22 door het hof getrokken conclusie dat [eiser 1], in wiens strafzaak de rechtbank Amsterdam tot het hiervoor onder 3.1 (xii) vermelde onherroepelijke oordeel is gekomen, wegens verjaring geen verhaal meer kan zoeken op de Staat voor schade die hij door de strafvervolging en de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden.
4.1.4 Het middel verwijt het hof - naast een inconsistentie (par. 55/56), waarvoor in het bestreden arrest echter geen grond valt aan te wijzen - geheel te zijn voorbijgegaan aan "het in paragraaf 68 van het pleidooi in hoger beroep ontwikkelde argument dat eerst ná een vrijsprekend strafvonnis, indien daarbij bewijs wordt geleverd dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt, de verjaringstermijn in kwestie gaat lopen." Daartoe wordt in de toelichting op het middel, waarin met "eerst ná een vrijsprekend strafvonnis" bedoeld is: eerst na het onherroepelijk worden van een vrijsprekend strafvonnis als het onderhavige (in dit geval dus na 8 april 2003) onder meer het volgende aangevoerd:
"50. In paragraaf 22 van het bestreden arrest concludeert het Hof dat [eiser 1] niet meer gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade die [eiser 1] door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden. In geen van de voorafgaande paragrafen noch in de paragrafen 23 t/m 26 van het arrest a quo bespreekt het Hof het uitdrukkelijke en gemotiveerde argument van rekwiranten zoals neergelegd in de paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep, meer speciaal het ontwikkelde argument te vinden in paragraaf 68 van dit pleidooi, inhoudende:
"A fortiori kan worden gezegd dat dit beginsel ["het beginsel van de dwingende bewijskracht van een bewezen feit uit een strafrechtelijk vonnis"] ook, en in ieder geval analoog, geldt voor een vrijsprekend strafvonnis nu daarmee bewijs wordt geleverd dat een bepaald feit niet heeft plaatsgevonden, c.q. iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt."
51. Dit laatste argument vormt zeker een van de essentiële stellingen die rekwiranten aan het Hof hebben voorgelegd ter adstructie van het feit dat terzake geen verjaring heeft plaatsgevonden c.q. dat het beginmoment hiervan niet gelegen is op het moment van de aanhouding.
52. In deze paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep wordt door rekwiranten immers een argument ontwikkeld ten faveure van het bestaan van een afzonderlijk aanvangsmoment van de verjaring in de zin als door het Hof verstaan in paragraaf 11a van het arrest a quo, dit gezien de bijzondere wijze waarop de onderhavige strafzaken tegen rekwiranten uiteindelijk zijn geëindigd, te weten door een vaststelling eerst in het onherroepelijke strafvonnis dat terzake geen redelijke verdenking heeft bestaan, behoudens het tenlastegelegde onder 5 bij [eiser 1] (...)."
4.1.4 Het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof is niet voorbijgegaan aan het in paragraaf 68 van het pleidooi in hoger beroep ontwikkelde argument voor de met name in grief I verdedigde stelling dat de verjaringstermijn in het zich hier volgens [eiser 1] voordoende geval van, kort gezegd, "gebleken onschuld", eerst gaat lopen nadat de desbetreffende uitspraak van de strafrechter onherroepelijk is geworden. Het heeft zowel die stelling als dat argument vermeld in zijn rov. 4 b-d, vervolgens door middel van verwijzing herhaald in rov. 8, en ten slotte verworpen in rov. 9 en 10. Middel VI kan dus wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.1.5 Het middel treft evenmin doel voor zover het mede beoogt het oordeel van het hof dat die verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na de aanhouding te bestrijden op de grond dat daarmee wordt miskend dat [eiser 1] niet in staat was de vordering tot vergoeding van de onderhavige schade eerder in te stellen dan nadat het strafvonnis onherroepelijk was geworden omdat eerst toen, naar [eiser 1] stelt, bleek van zijn onschuld.
Uitgangspunt van de gedachtegang van het hof inzake de aanvang van de verjaringstermijn is geweest dat [eisers] van meet af aan zelf hebben kunnen beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd terecht was. Bij dat in cassatie niet bestreden uitgangspunt, dat impliceert dat [eisers] zelf vanaf het begin hebben kunnen weten dat die verdenking niet terecht was, geeft het oordeel van het hof dat zij toen ook al daadwerkelijk in staat waren een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat geldend te maken niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel, waarbij het hof - anders dan namens [eisers] werd bepleit - terecht niet heeft willen vooruitlopen op de mogelijke invoering van een wettelijke regeling zoals voorgesteld in het conceptwetsvoorstel Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, evenmin.
Stuiting van de verjaring van de vordering van [eiser 1] tegen de Staat?
4.2.1 Middel II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 15-19 dat [eiser 1] de verjaring ten opzichte van de Staat niet heeft gestuit door de brief van zijn raadsman van 10 januari 2002 aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam noch ook door de brief van zijn raadsman van 22 februari 2002 aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam, beide geschreven om tot een intrekking van het hoger beroep tegen het strafvonnis te komen. Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, dat die brieven niet als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW kunnen worden aangemerkt omdat daarin niet valt te lezen dat [eiser 1] zich ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding in verband met de onrechtmatige aanhouding en vervolging voorbehoudt voor het geval dat de vervolging niet wordt voortgezet. "De beginselen van redelijkheid en billijkheid, waaruit de noodzaak voortvloeit van een teleologische interpretatie van artikel 3:317 BW, brengt met zich mee dat de feitenrechter primair zich zal moeten laten leiden door de aard en strekking van de betreffende mededeling en of deze in redelijkheid door de geadresseerde (in casu de Staat) als een stuitingshandeling heeft te gelden", maar het hof heeft deze rechtsregel en dit beginsel miskend, zo betoogt het middel voorts.
4.2.2 Ook dit middel, waarin met name wordt gewezen op de navolgende passage uit de brief van 10 januari 2002:
"Mocht de strafrechtelijke vervolging desondanks worden voortgezet, dan wil ik mij op dit schrijven ook in rechte beroepen waar het de vordering van cliënt betreft om schadeloos gesteld te worden voor de schade die hij heeft geleden voor de onrechtmatige aanhouding en de onrechtmatig (gebleken) strafrechtelijke vervolging. Mede omdat cliënt in 2003 de leeftijd van 45 jaar zal bereiken en daarmee zijn intreden in de arbeidsmarkt ernstig zal worden belemmerd, zal zijn schade bij een voortgezette strafrechtelijke vervolging zeer aanzienlijk toenemen." treft geen doel. Het bestreden oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 3:317 BW en kan voor het overige als berustende op de aan het hof voorbehouden uitleg van beide hiervoor genoemde brieven in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet.
4.3 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 671,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de bank op € 671,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 2] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.
Conclusie 22‑01‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
tegen
- 1.
Staat der Nederlanden
- 2.
ABN AmRo Bank N.V.
In deze zaak is schadevergoeding gevorderd na strafvervolging en toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Het principaal cassatiemiddel heeft voor een belangrijk deel betrekking op de vraag of de vordering is verjaard.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten1.. Verkort weergegeven houden deze het volgende in:
1.1.1.
Eisers (hierna: [eiser 1], respectievelijk: [eiser 2]) waren tot 1 mei 1997 werkzaam als accountmanagers bij de afdeling D.N.I. van een kantoor van verweerster onder 2 (hierna: de bank). Deze afdeling was belast met het verzorgen van het betalingsverkeer ten behoeve van niet-ingezetene relaties. In oktober 1996 werd door de toenmalige chef van de afdeling een mogelijke fraude met nummerrekeningen binnen de afdeling geconstateerd. Op 18 oktober 1996 is aan de directeur van de interne Concernaccountantsdienst (C.A.D.) van de bank verzocht een onderzoek in te stellen. Ook de afdeling Concernveiligheidszaken (C.V.Z.) van de bank heeft een onderzoek ingesteld.
1.1.2.
In november 1996 heeft de bank het Openbaar Ministerie in Amsterdam en De Nederlandse Bank informeel op de hoogte gesteld van de ontdekte fraude.
1.1.3.
Op 13 november 1996 heeft de bank eisers geschorst en op 26 november 1996 zijn zij op staande voet ontslagen. De ontslagaanzegging is binnen 24 uur teruggedraaid.
1.1.4.
In december 1996 hebben eisers een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bank. Onder verlening van finale kwijting over en weer is daarbij het volgende afgesproken:
- (i)
het op 26 november 1996 aangezegde ontslag op staande voet wordt door de bank ingetrokken en de arbeidsovereenkomsten worden beëindigd door middel van een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, op neutrale gronden;
- (ii)
aan eisers wordt een reëel geredigeerd getuigschrift (met positieve strekking) verstrekt;
- (iii)
partijen zullen zich onthouden van het doen van uitlatingen die op enigerlei wijze schadelijk zijn of kunnen zijn voor (de goede naam van) de wederpartij en de bank zal zich onthouden van het doen van mededelingen aan derden over de vermeende betrokkenheid van eisers en over de beëindiging van hun dienstbetrekkingen; bij het doen van mededelingen aan de bedrijfsvereniging zal de bank zich beperken tot hetgeen in de stukken van de formele ontbindingsprocedure staat vermeld.
1.1.5.
Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 1997 zijn de arbeidsovereenkomsten van eisers ontbonden met ingang van 1 mei 1997.
1.1.6.
Op 12 februari 1997 heeft de Concernaccountantsdienst rapport uitgebracht. Op 13 maart 1997 heeft de bank bij de politie formeel aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, oplichting, verduistering en verduistering in dienstbetrekking. De aangifte was gericht tegen vier medewerkers van de afdeling D.N.I., waaronder [eisers]. Eind maart 1997 is tegen deze vier medewerkers een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
1.1.7.
Na de beëindiging van hun dienstbetrekking hebben eisers samen met anderen een nieuw bedrijf opgezet, te weten [A] N.V. In september 1997 is voor dat bedrijf een vergunning aangevraagd bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Naar aanleiding van die aanvrage heeft de STE informatie gevraagd bij de bank en bij het O.M. Bij faxbericht van 12 februari 1998 heeft de Bank aan de STE inlichtingen verschaft over het ontslag op staande voet, de intrekking van het ontslag en de daarop volgende ontbinding van de arbeidsovereenkomsten door middel van een pro-forma-procedure zonder toekenning van een vergoeding. Ook het O.M. heeft aan de STE informatie verschaft. Daarbij is vermeld dat eisers beiden onderwerp waren van een reeds twee jaar lopend strafrechtelijk onderzoek naar bij een voormalige werkgever gepleegde grootschalige fraude.
1.1.8.
Bij besluit van 19 maart 1999 heeft de STE de vergunningaanvraag afgewezen, op twee gronden:
- (i)
de omstandigheid dat niet voldaan was aan het in art. 14 lid 1 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) neergelegde vereiste van een tweehoofdige leiding; het besluit vermeldt dat ‘reeds hierom’ de gevraagde vergunning moet worden geweigerd;
- (ii)
de omstandigheid dat de betrouwbaarheid van [eiser 2] naar het oordeel van de STE niet buiten twijfel staat, zoals is vereist krachtens art. 10 lid 2 Bte 1995.
1.1.9.
Op 9 november 1998 zijn [eisers] door de politie aangehouden. Bij hen zijn huiszoekingen verricht waarbij voorwerpen in beslag zijn genomen. Onder [eiser 2] is een auto inbeslaggenomen2..
1.1.10.
In het kader van de voorbereiding van een beslissing over de WW-uitkering heeft de bank aan het GAK informatie over [eiser 1] verstrekt bij brief van 6 mei 1999 en informatie over [eiser 2] verstrekt bij brief van 18 december 20003..
1.1.11.
[Eisers] zijn vervolgd ter zake van valsheid in geschrift en (medeplichtigheid aan) verduistering in dienstbetrekking. Op 21 december 2001 zijn zij door de rechtbank te Amsterdam vrijgesproken van alle hen ten laste gelegde feiten. De twee andere verdachte medewerkers van de afdeling D.N.I. zijn wel veroordeeld.
1.1.12.
Aan [eiser 1] waren vijf feiten ten laste gelegd. Het vonnis van de rechtbank in de strafzaak tegen hem bevat onder meer de volgende overwegingen:
‘(…) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid.’
1.1.13.
Het vonnis in de strafzaak tegen [eiser 2] bevatte de volgende overweging:
‘(…) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden om jegens verdachte ter zake van de hem bij dagvaarding ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid.’
1.1.14.
Van beide vonnissen is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Op 8 april 2003 heeft hij deze beroepen ingetrokken.
1.1.15.
[Eiser 2] heeft in verband met het genoemde rapport van de accountant bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam een klacht ingediend tegen de rapporteur4..
1.2.
Op 10 februari 2005 hebben [eisers] de Staat en de bank gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage. Zij vorderen, na wijziging van eis, dat de Staat en de bank hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en, wat betreft de bank, tevens op grond van niet nakoming van de arbeidsovereenkomst. De door eisers aan de Staat respectievelijk aan de bank gemaakte verwijten zijn samengevat in rov. 2.5 Rb. Eisers stelden dat de Staat en de bank bewust hebben samengewerkt vóór en tijdens het strafrechtelijk onderzoek tegen eisers en dat handelingen van de Staat kunnen worden toegerekend aan de bank, en omgekeerd. Hierop baseerden zij ook de hoofdelijke aansprakelijkheid (rov. 2.2 en 2.5 Rb). De vordering van [eiser 1] beliep in eerste aanleg in totaal € 7.348.980,-, die van [eiser 2] in totaal € 7.081.905,-. De gestelde schade omvatte de volgende schadeposten5.:
- a.
schade door het nooit operationeel worden van [A];
- b.
inkomensderving door afbreken loopbaan bij de bank;
- c.
kosten procesgang 1997 – 2005;
- d.
immateriële schade (€ 100.000,- per persoon);
- e.
schade ter zake van de inbeslagneming van de auto.
1.3.
Bij vonnis van 23 augustus 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van beide eisers tegen de Staat afgewezen, deels op grond van bevrijdende verjaring (art. 3:310 BW) en deels op inhoudelijke gronden (rov. 3.2 – 3.9 Rb). De vordering van [eiser 1] tegen de bank werd eveneens afgewezen op grond van verjaring (rov. 3.10 – 3.11 Rb). De rechtbank achtte de vordering van [eiser 2] tegen de bank verjaard voor zover zij verband hield met het beëindigen van de dienstbetrekking (rov. 3.12 Rb). Voor het overige achtte de rechtbank de vordering van [eiser 2] tegen de bank niet verjaard, maar wees zij deze af op inhoudelijke gronden (rov. 3.13 – 3.17 Rb).
1.4.
Eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. In hoger beroep hebben zij hun vorderingen wederom gewijzigd6.. Voorafgaand aan het (schriftelijk) pleidooi van 24 april 2008, hebben eisers ter rolzitting van 17 april 2008 verzocht vier brieven bij akte in het geding te mogen brengen. Nadat de Staat daartegen bezwaar had gemaakt, heeft de rolraadsheer dit verzoek van eisers geweigerd.
1.5.
Bij arrest van 29 mei 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [eiser 2] op de Staat werden afgewezen. Anders dan de rechtbank, was het hof van oordeel dat de verjaring van de vordering van [eiser 2] tegen de Staat tijdig is gestuit (rov. 12 – 14). Te dien aanzien opnieuw rechtdoende, heeft het hof de Staat veroordeeld om aan [eiser 2] een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 20.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2005. Het hof heeft het meer of anders door [eiser 2] gevorderde afgewezen. De afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] tegen de Staat bleef in stand, evenals de afwijzing van de vorderingen tegen de bank.
1.6.
Het hof heeft de stellingen van partijen weergegeven7.. Het hof heeft onderscheid gemaakt naar gelang de vordering tegen de Staat was gebaseerd op de onrechtmatigheid8. van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en de vervolging van eisers, dan wel op die van andere gedragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk is. Voor wat betreft het primaire verweer (het beroep op bevrijdende verjaring) heeft het hof vooropgesteld dat de in art. 3:310 lid 1 BW bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang neemt op de dag, volgend op die waarop de benadeelde bekend is met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon (rov. 7). Vervolgens heeft het hof, kort samengevat, overwogen:
- (i)
De datum waarop eisers werden aangehouden (9 november 1998) is terecht door de rechtbank aangemerkt als het tijdstip waarop de verjaringstermijn is gaan lopen. Vanaf dit tijdstip, of kort erna, waren eisers immers bekend met het feit dat zij als gevolg van hun aanhouding en vervolging schade zouden lijden en dat de Staat in ieder geval de hiervoor aansprakelijke persoon is (rov. 9 en 10).
- (ii)
Andere gedragingen van de Staat dan de aanhouding en vervolging kunnen weliswaar een afzonderlijk aanvangstijdstip van de verjaringstermijn doen ontstaan, maar eisers hebben geen gedragingen gesteld die tot een afzonderlijke onrechtmatige daad en daarmee tot een afwijkend aanvangstijdstip leiden. De door hen gestelde schadeposten, voor zover verband houdend met de aanhouding en vervolging, leiden niet tot een later aanvangstijdstip (rov. 11).
- (iii)
Voor zover eisers hierbij het oog hebben op gedragingen van de bank, hebben zij geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze (mede) aan de Staat moeten worden toegerekend, en omgekeerd (rov. 11; zie ook rov. 23).
- (iv)
Met betrekking tot de stelling dat de verjaring tijdig is gestuit: anders dan de rechtbank oordeelde, heeft [eiser 2] de verjaring van zijn vordering tegen de Staat tijdig gestuit. In beginsel is [eiser 2] gerechtigd verhaal op de Staat te zoeken voor schade die hij heeft geleden als gevolg van de strafvervolging of hieraan gerelateerde handelingen, mits aan de vereisten van art. 6:162 BW is voldaan (rov. 12 – 14). [Eiser 1] heeft de lopende verjaring van zijn vordering tegen de Staat niet op tijd gestuit (rov. 15 – 22).
- (v)
Ook met betrekking tot zijn vordering tegen de bank heeft [eiser 1] de lopende verjaring niet op tijd gestuit. Van de brief van zijn raadsman d.d. 19 november 2001 staat niet vast dat deze de bank heeft bereikt (rov. 23–24).
- (vi)
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vorderingen van [eiser 2] tegen de bank zijn verjaard voor zover deze betrekking hebben op de beëindiging van zijn loopbaan bij de bank. Voor het overige zijn de schadevorderingen van [eiser 2] tegen de bank niet verjaard (rov. 25 – 26).
1.7.
Vervolgens kwam het hof toe aan de subsidiaire verweren. Het overwoog:
- (vii)
De gestelde schade door het niet operationeel worden van [A] is terecht door de rechtbank afgewezen bij gebrek aan oorzakelijk verband (rov. 27, in cassatie onbestreden);
- (viii)
Met betrekking tot de door [eiser 2] gestelde immateriële schade en schade als gevolg van lichamelijk en geestelijk letsel komt art. 6:107 BW niet als grondslag in aanmerking. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat [eiser 2] in dit stadium van het geding niet in de gelegenheid kan worden gesteld om zijn vorderingen opnieuw aan te passen. Het NRL-rapport en de daarop gebaseerde wijziging van eis moeten daarom buiten beschouwing blijven (rov. 28 – 31).
- (ix)
Wel is aannemelijk geworden dat [eiser 2] door de strafvervolging, de relatief lange periode van onzekerheid waarin hij heeft geleefd en de aandacht die de fraude in het verleden in de media heeft gehad, in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 BW. In beginsel kan hij jegens de Staat aanspraak maken op een vergoeding naar billijkheid, mits aan de vereisten van art. 6:162 BW is voldaan (rov. 32 – 34).
- (x)
In aansluiting hierop overwoog het hof — in verband met het ‘gebleken onschuld’-criterium — dat de hiervoor in alinea 1.1.13 aangehaalde overwegingen van de strafrechter geen andere conclusie toelaten dan dat de vervolging van [eiser 2] en de in het kader daarvan toegepaste dwangmiddelen, achteraf beoordeeld, onrechtmatig zijn geweest en dat de Staat voor de hieruit voortvloeiende schade in beginsel aansprakelijk is (rov. 39).
- (xi)
Met betrekking tot de vordering van [eiser 1] overwoog het hof ten overvloede — die vordering was immers verjaard -, dat uit de overgelegde stukken van het strafrechtelijk onderzoek niet blijkt van de onschuld van [eiser 1] ten aanzien van het hem onder 5 ten laste gelegde feit. Gelet hierop kan volgens het hof niet worden gezegd dat het strafrechtelijk optreden een onrechtmatige daad oplevert jegens [eiser 1] (rov. 40 – 43).
- (xii)
Met betrekking tot de vordering van [eiser 2] tegen de bank besloot het hof dat hij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de bank — los van de kwestie van de beëindiging van de dienstbetrekking — onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden de vorderingen van [eiser 2] tegen de bank afgewezen (rov. 46).
- (xiii)
Het hof heeft [eiser 2] ten laste van de Staat een vergoeding wegens immateriële schade toegekend van € 20.000,-. De overige schadeposten zijn afgewezen (rov. 47 – 49).
1.8.
[Eisers] hebben — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Binnen de cassatietermijn hebben zij een dagvaarding laten uitbrengen met een aanvulling op de cassatiemiddelen. De Staat en de bank hebben, ieder afzonderlijk, geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Staat heeft in de zaak van [eiser 2] incidenteel cassatieberoep ingesteld voor wat betreft de toewijzing van € 20.000,- met vertragingsrente. [Eiser 2] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten zowel mondeling als schriftelijk laten toelichten, waarna [eisers] schriftelijk hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van de middelen in het principale cassatieberoep
2.1.
Voor een gewezen verdachte bestaan, kort samengevat, twee mogelijkheden tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad:
- I.
In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv heeft ontbroken. De onrechtmatigheid moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het optreden plaats heeft.
- II.
In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte9..
Aanvang van de verjaringstermijn
2.2.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 3:310 lid 1 BW)10.. Omtrent deze maatstaf heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. (…) De korte verjaringstermijn (…) staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid (…) zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (…)11.. Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (…)12.. Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.’13.
2.3.
Aan dit criterium heeft de Hoge Raad in een latere uitspraak14. toegevoegd:
‘Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde — behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon — daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (…)15.. Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (…)16..’
2.4.
In de vakliteratuur is erop gewezen dat de maatstaf van art. 3:310 lid 1 BW impliceert dat de schade is ontstaan, zodat vergoeding daarvan kan worden gevorderd. Indien een bepaalde schade eerst ontstaat enige tijd nadat het voorval (de schadetoebrengende gebeurtenis) heeft plaatsgevonden, vangt de verjaringstermijn van vijf jaren niet aan vóór de dag waarop de schade is ontstaan. Niet is vereist dat de hoogte van de schade vaststaat: indien bijvoorbeeld eerst nog een taxatie van de schade moet plaatsvinden, of indien onzeker is of de schade concreet dan wel abstract zal worden berekend, kan de benadeelde jegens de aansprakelijke partij al wel aanspraak maken op schadevergoeding17.. Ten aanzien van voortdurende (doorlopende) schade, bijvoorbeeld derving van inkomsten uit arbeid na een ongeval, wordt het tijdstip van het ongeval aangehouden als datum waarop de verjaringstermijn gaat lopen: op dat moment kan de benadeelde gezegd worden bekend te zijn met de inkomensderving als schadefactor18.. In zo'n geval kan jegens de aansprakelijke partij aanspraak worden gemaakt op vergoeding van in de toekomst te lijden schade uit dien hoofde19.; in ieder geval kan de verjaring worden gestuit.
2.5.
Middel I opent met een algemeen geformuleerde klacht tegen rov. 9 – 11, waarin het hof ten onrechte zou hebben aangenomen dat, voor wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn, moet worden uitgegaan van de datum van aanhouding van eisers door de politie, 9 november 1998. Blijkens de toelichting in de cassatiedagvaarding valt het middel uiteen in drie klachten:
- —
een motiveringsklacht, in het bijzonder gericht tegen rov. 11 onder a. Volgens deze klacht is het hof niet ingegaan op de door eisers gestelde gedragingen die een afwijkend aanvangsmoment van de verjaringstermijn rechtvaardigen (cass.dagv. onder 3 – 11).
- —
de klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het hof zich heeft beperkt tot het in abstracto beoordelen van de verjaringstermijn. Het middel betoogt (onder verwijzing naar HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. CJHB) dat de verjaringstermijn van vijf jaar eerst begint te lopen wanneer de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat het schadeveroorzakend element zich inderdaad heeft voorgedaan (cass.dagv. onder 12 – 16).
- —
een klacht, gericht tegen het slot van rov. 11 onder a. Het hof heeft zich verenigd met het verweer van de Staat zoals weergegeven in rov. 5.d en 5.e. Volgens de klacht ziet het hof hier over het hoofd dat de te beantwoorden vraag niet is of eisers deze tekortkomingen aan de orde hebben kunnen stellen in de strafprocedure, maar of juist is dat deze tekortkomingen eerst aan eisers bekend zijn geworden lang nadat de aanhouding had plaatsgevonden (cass.dagv. onder 1720.).
2.6.
De eerstgenoemde motiveringsklacht mist feitelijke grondslag omdat het hof niet aan de door eisers gestelde gedragingen is voorbijgegaan. Het hof heeft eerst de vraag besproken of de vordering was verjaard voor zover zij is gebaseerd op de gestelde onrechtmatigheid van de aanhouding en vervolging van eisers (rov. 9 en 10). Vervolgens heeft het hof onderzocht of andere gestelde gedragingen van de Staat dan de aanhouding en vervolging van eisers aanleiding geven tot een afwijkend aanvangstijdstip van de verjaringstermijn, iets wat het hof op zichzelf mogelijk achtte (rov. 11 onder a). Het hof onderschreef evenwel het oordeel van de rechtbank, dat eisers geen gedragingen hebben gesteld die tot een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat leiden (zie rov. 3.7 Rb21.). Uit het arrest blijkt dat het hof de in dit middelonderdeel bedoelde stellingen van eisers niet is vergeten. In de samenvatting van de stellingen van eisers (rov. 4 onder c, d en e) besteedt het hof onder meer aandacht aan het verwijt van eisers dat de Staat in de strafzaak aan de verdediging ontlastende bewijsstukken heeft onthouden of enige tijd heeft achtergehouden, aan de stelling van eisers dat (niet reeds op het moment van aanhouding en vervolging, maar) pas later voor hen duidelijk was wie voor de schade aansprakelijk kon worden gesteld en aan de stellingen van eisers over de informatieverstrekking aan de STE22.. Daarnaast onderschreef het hof het verweer van de Staat, zoals samengevat in rov. 5.d en 5.e, dat eisers in hoger beroep geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat door eisers geen vergoeding is gevorderd van schade die in een oorzakelijk verband met deze (andere) gedragingen staat. Reeds het laatstgenoemde oordeel kan de weerlegging van de in dit middelonderdeel bedoelde stellingen van eisers dragen.
2.7.
In de in het middel aangehaalde uitspraak van 24 maart 2006 (rov. 3.3.2), heeft de Hoge Raad overwogen dat de korte verjaringstermijn in art. 3:310 lid 1 BW, d.w.z. de termijn van vijf jaar, begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. Hieraan werd toegevoegd dat daadwerkelijke bekendheid met de schade nodig is en dat enkel een vermoeden van het bestaan van de schade waarop de vordering betrekking heeft, niet voldoende is. In het desbetreffende geding ging het om schade als gevolg van bodemverontreiniging, veroorzaakt door een vroegere exploitatie van het perceel als vuilstortplaats: de verjaringstermijn ging pas lopen nadat de benadeelde voldoende zekerheid had — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn -, dat de bodem van het perceel op deze wijze was verontreinigd.
2.8.
Het hof heeft deze regel niet miskend. Het hof heeft de eis van bekendheid met de schade vooropgesteld (zie rov. 7 en rov. 10). Ten aanzien van de ‘andere’ door eisers gestelde gedragingen is de vordering niet afgewezen op een grond die met dit vereiste verband houdt, maar op andere gronden. Met betrekking tot de schadeposten bedoeld in rov. 4.f (die overweging gaat niet over andere gedragingen, maar over de gevolgen van de ingestelde strafvervolging die zich pas na de aanhouding hebben gemanifesteerd, in het bijzonder de psychische gevolgen die zich eerst vanaf 2000 bij eisers hebben geopenbaard) heeft het hof in rov. 11 onder d een oordeel gegeven dat m.i. niet in strijd is met de heersende rechtsopvatting (zoals in de alinea's 2.2 – 2.4 hiervoor uiteengezet).
2.9.
Ook de laatste klacht, genoemd in alinea 2.5, faalt. De Staat had in hoger beroep tot verweer aangevoerd: dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat eisers onvoldoende hebben gesteld om te kunnen concluderen tot onrechtmatig handelen (bestaande in iets anders dan de aanhouding en vervolging); dat in elk geval geen vergoeding is gevorderd van schade die in oorzakelijk verband staat tot deze andere gedragingen; dat eisers geen grieven hebben gericht tegen deze oordelen van de rechtbank; dat eisers de door hen gestelde tekortkomingen (zoals het aan hen onthouden van ontlastende stukken e.d.) in de strafprocedure naar voren hebben kunnen brengen en ook daadwerkelijk naar voren hebben gebracht: de strafrechter heeft deze verwijten getoetst en in zijn oordeel betrokken, zodat volgens de Staat niet valt in te zien dat — als hier al een fout zou zijn gemaakt waarvoor de Staat verantwoordelijk is — eisers in hun verdediging of anderszins zijn benadeeld.
2.10.
Zoals gezegd, heeft het hof zich bij dit verweer aangesloten. Het hof heeft de vordering, voor zover gebaseerd op deze andere gedragingen, niet afgewezen op de enkele grond dat eisers deze tekortkomingen aan de orde hebben kunnen stellen in de strafprocedure, zoals het middelonderdeel veronderstelt. In werkelijkheid is de afwijzing gebaseerd op de vaststelling dat in dit geding geen schade is gevorderd die oorzakelijk verband heeft met de gestelde ‘andere’ gedragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk wordt gehouden. Hieruit volgt ook dat de beslissing niet als onbegrijpelijk kan worden aangemerkt. De slotsom is dat middel I faalt.
2.11.
Middel VI, dat ik om systematische redenen eerst zal behandelen, richt een rechtsklacht annex motiveringsklacht tegen de slotsom in rov. 22, dat [eiser 1]23. wegens bevrijdende verjaring niet langer gerechtigd is op de Staat verhaal te zoeken voor de schade die hij heeft geleden door de strafvervolging of daaraan gerelateerde handelingen. Volgens de klacht heeft het hof de stelling onbesproken gelaten, dat bij toepassing van het ‘gebleken onschuld’-criterium de verjaringstermijn eerst aanvangt na de uitspraak van het vrijsprekend vonnis24.. Het middel noteert dat het hof in rov. 38 heeft vastgesteld dat in de onherroepelijk geworden strafvonnissen van 8 april 2003 de rechtbank heeft overwogen dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens eisers ter zake van de telastegelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld te wettigen25.. De verdere toelichting op deze klacht wijst op jurisprudentie van de Hoge Raad over het ‘gebleken onschuld’-criterium26., op een voorontwerp van Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden en op een EHRM-beslissing waarin betekenis werd toegekend aan een voornemen tot wetswijziging27.. Concluderend kan volgens eisers worden gezegd dat de beslissing van het hof, zoals neergelegd in rov. 22, niet alleen tegenstrijdig is met de vaststelling in rov. 38, maar tevens getuigt van een motiveringsgebrek doordat het hof een essentiële stelling van eisers onbesproken laat.
2.12.
Het ‘gebleken onschuld’-criterium is vermeld in alinea 2.1 hiervoor onder II. Het gerechtshof te 's‑Gravenhage had al eerder uitgemaakt dat aan de hand van deze maatstaf kan worden vastgesteld of het strafvorderlijk optreden, achteraf beschouwd, onrechtmatig is geweest, maar dat deze maatstaf geen wijziging brengt in het tijdstip waarop de verjaringstermijn aanvangt28.. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank naar deze uitspraak verwezen. In hoger beroep hebben eisers niettemin betoogd dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt na de uitspraak van de strafrechter waarin de onschuld is vastgesteld. Dit standpunt van eisers is het hof niet ontgaan: het is vermeld in rov. 4.b en in rov. 8 nogmaals in de samenvatting. In rov. 9, onder verwijzing naar de motivering van de rechtbank, en in rov. 10 heeft het hof dit standpunt verworpen. Van de in middel VI gestelde tegenstrijdigheid is daarom geen sprake. In rov. 22 kon het hof op deze overwegingen voortbouwen. Hieruit volgt tevens dat het hof de stelling van eisers niet onbesproken heeft gelaten. Middel VI faalt.
2.13.
Over de onderliggende rechtsvraag, te weten de vraag wanneer de verjaringstermijn een aanvang neemt bij toepassing van het ‘gebleken onschuld’-criterium, merk ik het volgende op. Bij de toepassing van de rechtsregel, hiervoor aangehaald in alinea 2.1 onder I, is het (beweerde) feitelijke optreden van politie en/of justitie de schadetoebrengende gebeurtenis. De in de alinea's 2.2 – 2.4 genoemde regels over de aanvang van de verjaringstermijn kunnen dan gewoon worden toegepast. Bij de toepassing van de rechtsregel, hiervoor aangehaald in alinea 2.1 onder II, ligt het iets ingewikkelder, maar is het feitelijk optreden van politie en/of justitie nog steeds de schadetoebrengende gebeurtenis.
2.14.
De overwegingen uit HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346, reeds aangehaald, maken dit niet anders. Indien het optreden van politie en/of justitie niet van meet af aan in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, kan datzelfde optreden niettemin achteraf beschouwd als onrechtmatige overheidsdaad worden aangemerkt indien is voldaan aan het ‘gebleken onschuld’-criterium. Het zijn geen andere gedragingen van de overheid waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd: het gaat nog steeds om de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van politie en/of justitie ten gevolge waarvan de eisers stellen schade te hebben geleden. Het feitelijk optreden markeert dan ook de aanvang van de verjaringstermijn. De vraag zou hoogstens kunnen zijn: of eisers daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen vóórdat de strafrechter of andere strafvorderlijke autoriteit zich uitdrukkelijk had uitgesproken over de vraag of uit het onderzoek in de strafzaak is gebleken van de onschuld van de (gewezen) verdachte.
2.15.
Het hof is ervan uitgegaan dat het optreden van politie en/of justitie de schadetoebrengende gebeurtenis was. De omstandigheid dat eerst achteraf (uit het vrijsprekend vonnis van de strafrechter) blijkt dat de aan dat optreden ten grondslag liggende verdenking ten aanzien van 4 van de 5 telastegelegde feiten ten onrechte heeft bestaan, is door het hof niet beschouwd als een beletsel om de verjaringstermijn te laten aanvangen op of kort na het tijdstip van de schadetoebrengende gebeurtenis. Het hof motiveert dit oordeel door erop te wijzen dat eisers vanaf het optreden van politie en/of justitie ermee bekend waren dat zij schade leden en in de toekomst zouden lijden als gevolg van de aanhouding en de vervolging (ook al was de omvang van de schade hen toen nog niet bekend) en bekend waren met de rechtspersoon die voor deze schade aansprakelijk kan worden gesteld, te weten: de Staat29..
2.16.
In de gedachtegang van het hof is de uitspraak van de strafrechter (of andere strafvorderlijke autoriteit die de strafvervolging doet eindigen) niet het feit dat aansprakelijkheid vestigt. De uitspraak van de strafrechter had op dit punt een declaratoir karakter. Ook wanneer destijds alle publiekrechtelijke rechtsnormen door politie en justitie in acht zijn genomen, kan de strafrechter vaststellen dat de ten tijde van die handelingen bestaande verdenking, achteraf beschouwd, ongegrond is geweest. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het vereiste van daadwerkelijke bekendheid houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde — behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het handelen, de daaruit voortvloeiende schade(-factor) en de daarvoor aansprakelijke persoon — subjectief bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden30.. Alleen indien de benadeelde feitelijk niet in staat is zijn vorderingsrecht uit te oefenen, of ten minste een stuitingshandeling te verrichten, hoewel hij bekend is met de schade en met degene die daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, geldt een uitzondering op de hoofdregel. M.i. is niet rechtens onjuist, noch onbegrijpelijk, dat het hof eisers feitelijk wel in staat heeft geacht om reeds vóór de uitspraak van de strafrechter een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat in te stellen of ten minste een stuitingshandeling te verrichten.
2.17.
In een ambtelijk voorontwerp van wet, Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, is de aanvang van de verjaringstermijn gekoppeld aan de dag waarop de vervolging eindigt. Dit voorontwerp voorziet in de mogelijkheid dat het College van procureurs-generaal een naar billijkheid vast te stellen vergoeding kan toekennen aan degene die schade heeft geleden als gevolg van een, kort gezegd, strafvorderlijk optreden31.. Art. 598 lid 7 van dit voorontwerp luidt:
‘Artikel 310, 313 en 316 tot en met 321 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn van verjaring van een rechtsvordering van een gewezen verdachte of diens erfgenaam eerst aanvangt op de dag, volgende op die waarop de strafzaak tegen de gewezen verdachte beëindigd is.’
2.18.
In hoger beroep hadden eisers op dit voorontwerp een beroep gedaan. Aan het slot van rov. 20 heeft het hof dit argument verworpen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats gaat het om een ambtelijk voorontwerp dat nog niet door de minister aan het parlement is voorgelegd, laat staan de instemming van het parlement heeft verkregen. In dat geval kan de rechter het nog te vroeg achten voor anticipatie. In de tweede plaats gaat het voorontwerp uit van een ander systeem, waarin een gewezen verdachte naar maatstaven van billijkheid compensatie van geleden nadeel kan verkrijgen zonder dat daarvoor nodig is dat het desbetreffende strafvorderlijk optreden als onrechtmatig is aangemerkt. In een zodanig systeem is de toekenning van een vergoeding constitutief en niet declaratoir van aard. Het argument van eisers, dat de rechtsopvatting van het hof tot de anomalie leidt dat een vordering op de Staat al verjaard kan zijn indien het meer dan vijf jaren duurt voordat een onherroepelijk vrijsprekend vonnis of andere strafvorderlijke beslissing beschikbaar is waaruit de onschuld van de gewezen verdachte blijkt32., gaat niet op. Het is voor de benadeelde, eenmaal bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke rechtspersoon, steeds mogelijk de lopende verjaringstermijn te stuiten.
Stuiting van de verjaring van de vordering van [eiser 1] tegen de Staat
2.19.
Middel II is gericht tegen het oordeel dat [eiser 1] de lopende verjaring niet tijdig heeft gestuit ten opzichte van de Staat (rov. 15 – 19). [Eiser 1] had in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de verjaring is gestuit door de brieven van zijn raadsman aan het openbaar ministerie te Amsterdam van 10 januari 2002 en 22 februari 2002. Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat deze brieven door het O.M. zijn ontvangen. Volgens het hof kunnen deze twee brieven niet worden aangemerkt als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW, nu in deze brieven niet valt te lezen dat [eiser 1] ondubbelzinnig zich het recht op schadevergoeding in verband met de onrechtmatige aanhouding en vervolging voorbehoudt voor het geval dat de vervolging niet wordt voortgezet.
2.20.
Het middel klaagt dat de verwerping van dit standpunt niet begrijpelijk is. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de feitenrechter bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde handeling als stuitingsdaad kan worden aangemerkt, zich primair zal moeten laten leiden door de aard en strekking van de desbetreffende mededeling en moet onderzoeken of deze in redelijkheid door de geadresseerde moet worden opgevat als een stuitingshandeling33.. Daarnaast wordt, onder verwijzing naar HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, geklaagd dat art. 3:317 BW niet méér eist dan dat de wederpartij begrijpt, althans behoort te begrijpen, dat de belanghebbende zich ter zake alle rechten voorbehoudt. Volgens de klacht bevat de brief van 10 januari 2002 alle elementen die nodig zijn om met succes een beroep te kunnen doen op art. 3:317 BW34..
2.21.
In het arrest van 14 februari 1997 werd onder meer overwogen dat de woorden ‘een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt’ in art. 3:317 BW moeten worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard. De strekking komt neer op een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren35..
2.22.
Met betrekking tot de brief van 10 januari 2002 heeft het hof overwogen dat (de Staat terecht heeft aangevoerd dat) de brief bedoeld is om tot een intrekking van het hoger beroep tegen het strafvonnis te komen en dat zij geen duidelijke waarschuwing of mededeling inhoudt die als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW kan worden aangemerkt (rov. 16). In de brief is vermeld dat in rechte slechts een beroep op de brief zal worden gedaan, voor zover het de schadevordering van [eiser 1] betreft, als de vervolging wordt voortgezet. Dit kan volgens het hof niet worden beschouwd als een mededeling waarin [eiser 1] zich zijn recht op schadevergoeding in verband met de onrechtmatige aanhouding en vervolging voorbehoudt voor het (zich hier voordoende) geval dat de vervolging niet wordt voortgezet. Ten aanzien van de brief van 22 februari 2002 achtte het hof niet voldoende dat de raadsman zijn verzoek mede heeft toegelicht met de argumenten dat de strafvervolging [eiser 1] zodanig heeft belast dat hij arbeidsongeschikt is verklaard en dat hij hangende de strafvervolging nergens een baan zal kunnen vinden (rov. 17).
2.23.
Ook beschouwd in het licht van de in alinea 2.21 aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad, geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is de uitleg van deze brieven als mogelijke stuitingsdaad voorbehouden aan het hof als de rechter die over de feiten oordeelt36.. Die uitleg is niet onbegrijpelijk, zodat middel II faalt.
2.24.
In verband met de beweerde stuiting hadden eisers in hoger beroep producties willen overleggen. Middel III houdt verband met de weigering van de akte overlegging producties door de rolraadsheer37.. Bij pleidooi in hoger beroep kwamen eisers op deze weigering terug. Volgens rov. 19 volgt uit de stellingen van eisers bij pleidooi niet dat in de geweigerde producties enigerlei zinsnede zou zijn opgenomen die inhoudt dat [eiser 1] zijn recht voorbehield op vergoeding door de Staat van de in dit geding geclaimde schade, noch dat het recht op vergoeding van deze schade door de Staat is erkend. Om die reden heeft het hof het bewijsaanbod met betrekking tot deze producties gepasseerd. Het middel bestrijdt dit oordeel als ‘onbegrijpelijk bij juiste lezing van de betreffende passages uit deze producties’38..
2.25.
Aangezien deze producties geen deel hebben uitgemaakt van het debat in hoger beroep, kan een zo geformuleerde klacht niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof is niet gebaseerd op de inhoud van de producties — die kende het hof niet —, maar slechts op hetgeen eisers daarover bij pleidooi hadden doen stellen.
2.26.
Het in de aanvullende cassatiedagvaarding opgenomen middel XV houdt met deze klacht verband. Middel XV klaagt dat het hof in rov. 15 een aantal door eisers ingebrachte producties heeft besproken en daarbij slechts veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat deze producties de Staat hebben bereikt, zonder een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van deze producties en over de bekendheid van de Staat met deze producties vóór het verstrijken van de verjaringstermijn. Volgens de klacht zijn deze producties tijdig voor het (schriftelijk) pleidooi ingebracht, althans op een zodanig tijdstip dat de Staat niet in zijn (verdedigings-)belangen was geschaad. Volgens de klacht heeft het hof, zo doende, aan [eiser 1] een fair trial in de zin van art. 6 lid 1 EVRM onthouden.
2.27.
Het cassatieberoep is niet gericht tegen de beslissing van de rolraadsheer d.d. 17 april 2008 tot weigering van de akte producties. Deze beslissing dient in cassatie dus als uitgangspunt. Kennelijk hebben eisers bij brief van diezelfde datum aan de rolraadsheer verzocht op zijn beslissing terug te komen, maar is dat verzoek geweigerd39.. Bij pleidooi in hoger beroep hebben eisers bewijs aangeboden van het bestaan van genoemde vier producties en van het feit dat de Staat deze inderdaad in 2001 heeft ontvangen. Het hof heeft van dit procedurele incident melding gemaakt op blz. 2 onder e en, inhoudelijk, het bij pleidooi gedane bewijsaanbod gepasseerd op de gronden vermeld in rov. 19. Die gronden kunnen de beslissing dragen. In de in het middel aangehaalde rov. 15 gaat het om andere producties, namelijk de brieven van de raadsman van 10 januari 2002 en 22 februari 2002, die het hof inhoudelijk heeft besproken, na veronderstellenderwijs ervan te zijn uitgegaan dat een orgaan van de Staat deze had ontvangen. De slotsom is dat de middelen III en XV falen.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
2.28.
Middel IV keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 20, dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan een beroep op de verjaringstermijn van vijf jaar. Het middel doet met betrekking tot de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid een beroep op HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112, reeds aangehaald. Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de in (de alinea's 77 – 83 van) de pleitnotities in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden; in het bijzonder zou het hof voorbij zijn gegaan aan de stelling dat de Staat al in 2002 op de hoogte was van de ernstige schade die eisers hadden geleden en nog zouden lijden als gevolg van hun vervolging.
2.29.
In rov. 4.i heeft het hof het desbetreffende standpunt van eisers samengevat. Aan deze stelling is het hof niet zonder meer voorbijgegaan: in rov. 20 heeft het hof dit standpunt van eisers gemotiveerd verworpen. De stelling dat de Staat al in 2002 ervan op de hoogte was dat eisers schade hadden geleden en nog zouden lijden, noopte het hof niet om het beroep op bevrijdende verjaring ter zijde te schuiven als in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Doorwerking van gedragingen van de Staat in de rechtsverhouding tussen eisers en de bank?
2.30.
Middel V richt klachten tegen rov. 23. Voor een goed begrip van deze klachten roep ik in herinnering dat eisers in eerste aanleg stelden ‘dat de Staat en de Bank bewust hebben samengewerkt voor en tijdens het strafrechtelijk onderzoek en dat de handelingen van de Staat aan de Bank kunnen worden toegerekend en vice versa’40.. Te dien aanzien maakten zij aan de Staat, respectievelijk aan de bank, een aantal verwijten die door de rechtbank zijn opgesomd in rov. 2.5 en die, kort samengevat, als voornaamste klacht inhielden dat het O.M. het opsporingsonderzoek grotendeels heeft overgelaten aan de bank (de C.A.D. en de afdeling C.V.Z.), dat onzorgvuldigheden en nalatigheden in het interne onderzoek van de bank hebben doorgewerkt in het wettelijke opsporingsonderzoek en dat uiteindelijk de vervolgingsbeslissing in strijd was met beginselen van een goede procesorde, waaronder het beginsel van een zuivere belangenafweging en het verbod van willekeur: volgens eisers is de vervolging ten onrechte niet gericht tegen de bank zelf. In hoger beroep hebben eisers deze stellingen mede betrokken op de vraag of de verjaring tijdig is gestuit. Het hof heeft hun standpunt in rov. 4 onder k samengevat als:
- (i)
de stelling dat de door eisers tot de Staat gerichte stuitingshandelingen doorwerken als stuitingsdaad mede ten opzichte van de bank, zulks op grond van de sterke verwevenheid van het handelen van de bank en de Staat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging; en
- (ii)
de stelling dat op grond van deze verwevenheid, bij achteraf gebleken onschuld van eisers, ook ten opzichte van de bank vaststaat dat onrechtmatig jegens eisers is gehandeld.
2.31.
Het hof overwoog in rov. 23 dat eisers geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de gedragingen van de Staat mede aan de bank moeten worden toegerekend. Verder aanvaardde het hof het verweer van de bank zoals weergegeven in rov. 6 onder e. Dit verweer hield kort gezegd in:
- —
de regel dat vaststaat dat door de Staat onrechtmatig is gehandeld bij gebleken onschuld achteraf, geldt niet voor een particuliere instelling als de bank;
- —
tussen het handelen van de bank en de Staat m.b.t. de vervolging bestaat niet een zodanige verwevenheid dat een onrechtmatige daad van de Staat aan de bank kan worden toegerekend;
- —
dat de bank als benadeelde partij aangifte van de fraude heeft gedaan en daarbij de resultaten van haar eigen onderzoek heeft verstrekt, is een normale gang van zaken ingeval van een ernstig strafbaar feit en is niet onrechtmatig;
- —
de vervolgingsbeslissing wordt zelfstandig door het O.M. genomen en ook de beslissing over de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan, waaronder de toepassing van dwangmiddelen, is aan het O.M. voorbehouden;
- —
het besluit van de bank tot aangifte is terecht geweest: twee oud-collega's van eisers op de afdeling D.N.I. zijn veroordeeld; de aangifte was niet in het bijzonder gericht tegen eisers, maar gebaseerd op de constatering van een ernstige fraude op de afdeling waar zij werkzaam zijn geweest; overigens heeft de bank hierover een voorwaarde in de aangifte laten opnemen.
2.32.
Volgens middel V hebben eisers wel degelijk feiten en omstandigheden gesteld die aantonen dat de gestelde verwevenheid in het handelen van de bank en de Staat heeft bestaan. Ter toelichting wijzen zij op de volgende stellingen:
- —
dat de Staat zelf heeft aangevoerd dat het de verwachting (van het O.M.) was dat door de bank aangifte zou worden gedaan41.,
- —
dat de bank en de Staat overleg hebben gevoerd over de te volgen route, waaronder begrepen de wijze van aangifte42.,
- —
dat de Staat en de bank onregelmatigheden binnen de afdeling DNI gedurende enige tijd hebben laten bestaan43..
2.33.
Door de verwijzing in rov. 23 naar het verweer van de bank, zoals samengevat in rov. 6.e, heeft het hof de lezer ruimschoots inzicht geboden in de gronden, waarop zijn beslissing berust dat van de gestelde mate van verwevenheid geen sprake is. Die gronden kunnen de beslissing dragen. De in middel V aangevoerde stellingen maken dit niet anders; zij behoefden m.i. geen nadere bespreking om de beslissing voor de lezer begrijpelijk te doen zijn. Met het oog op de rechtseenheid noteer ik dat de verdediging in het strafprocesrecht oplettend pleegt te zijn wanneer opsporingsonderzoek door het O.M. of de politie wordt overgelaten, of zelfs wordt ‘uitbesteed’, aan particuliere speurders. Dit komt al spoedig op gespannen voet met het beginsel van art. 1 Sv en brengt het risico mee dat op een niet in de wet geregelde en van onvoldoende rechtsstatelijke waarborgen voorziene wijze bewijs tegen een verdachte wordt verzameld. In de strafzaak kan in voorkomend geval de uitsluiting van een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel een passende sanctie zijn44.. Een toerekening naar burgerlijk recht van handelingen van de Staat aan de bank valt echter niet te rijmen met ‘het in het aansprakelijkheidsrecht geldende uitgangspunt dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden’45..
2.34.
In het bijzonder ten aanzien van de stelling in alinea 2.30 onder (i) merk ik op dat eisers weliswaar hebben gesteld dat het O.M. een met feiten onderbouwde aangifte van de bank heeft afgewacht en dat het O.M. en de bank overleg hebben gevoerd over het tijdstip en de inhoud van de aangifte, maar niet hebben aangegeven waarom de gestelde omstandigheden maken dat een stuitingshandeling in de rechtsverhouding tot de Staat tevens zou moeten gelden als een stuitingshandeling ten opzichte van de bank. De ratio van art. 3:317 BW46. staat aan doorwerking van een stuitingshandeling aan een andere — niet geadresseerde — schuldenaar in de weg. Middel V faalt.
2.35.
Middel VIII is gericht tegen dezelfde rechtsoverweging. Het middel herhaalt de klachten van middel V, ditmaal gericht tegen de verwerping van de stelling in alinea 2.30 onder (ii). De klachten falen om dezelfde redenen. In de cassatiedagvaarding onder 91 – 92 voeren eisers aan dat het hof zonder toereikende motivering het argument heeft verworpen dat zonder de aangifte door de bank geen strafrechtelijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden47..
2.36.
Deze stelling van eisers is door het hof met een toereikende motivering verworpen. In de klacht wordt m.i. miskend dat het hof, door de gegrondbevinding in rov. 23 van het onder 6.e vermelde verweer, alle in alinea 2.31 hiervoor genoemde standpunten van de bank tot de zijne heeft gemaakt.
Onschuld van [eiser 1] blijkt niet uit stukken strafrechtelijk onderzoek?
2.37.
Middel VII is gericht tegen de overwegingen ten overvloede (rov. 40 – 43). Hier overweegt het hof dat de strafrechter in zijn vonnis van 21 december 2001 ten aanzien van het misdrijf dat aan [eiser 1] onder 5 ten laste werd gelegd niet heeft vastgesteld dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Ook uit de overige stukken van de strafzaak blijkt volgens het hof niet van de onschuld van [eiser 1] aan het onder 5 ten laste gelegde feit (rov. 40 – 41). Omdat de onschuld volgens de jurisprudentie moet blijken uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek, is volgens het hof in deze civiele zaak geen plaats voor levering van ander bewijs van de onschuld (rov. 42). Het hof kwam tot de slotsom dat niet aan alle vereisten voor een onrechtmatige overheidsdaad is voldaan, zodat de vordering van [eiser 1] jegens de Staat ook op die grond (dat wil zeggen: afgezien van het feit dat de vordering is verjaard) moet worden afgewezen (rov. 43).
2.38.
Omdat het hier gaat om een overweging ten overvloede, die de beslissing niet draagt, kan de klacht niet tot cassatie leiden en missen eisers dus belang bij deze klacht. Van mijn kant ten overvloede, maak ik toch enkele inhoudelijke opmerkingen. Het in dit middel aangesneden vraagstuk, of het ‘gebleken onschuld’-criterium zich verdraagt met de jurisprudentie van het EHRM, is uitgebreid besproken in de conclusie voor HR 16 juni 2006 (LJN: AV6967), waarnaar ik moge verwijzen48.. In de toelichting op het middel wordt verder een beroep gedaan op EHRM 15 mei 2008 (Orr/Noorwegen, app.no. 31283/04), een geval waarin het slachtoffer van een beweerd zedenmisdrijf schadevergoeding vorderde van de verdachte. Hoewel de verdachte door een jury in de strafzaak was vrijgesproken, werd hij door de Noorse rechter veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan het slachtoffer, met een motivering die naar het oordeel van het EHRM een schending van de onschuldpresumptie opleverde.
2.39.
In dit soort zaken is dikwijls het probleem dat de strafrechter in zijn vonnis zich pleegt te beperken tot het beantwoorden van de vragen die hem in art. 348 – 350 Sv worden voorgelegd. Indien de strafrechter besluit tot vrijspraak, staat daarmee niet minder, maar ook niet méér vast dan dat in de strafzaak het wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde niet is geleverd. Nadat de vrijspraak onherroepelijk is geworden brengt art. 6 lid 2 EVRM mee dat het de autoriteiten van de lidstaat, inclusief een later oordelende rechter, in principe49. niet vrij staat om de juistheid van die vrijspraak openlijk in twijfel te trekken. Het ‘gebleken onschuld’-criterium biedt een (extra) mogelijkheid tot het verkrijgen van schadevergoeding uitsluitend indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Het enkele feit van de vrijspraak is daarvoor niet voldoende. Ten aanzien van de feiten in de telastelegging onder 1 – 4 in de strafzaak tegen [eiser 1] heeft de strafrechter zo'n uitdrukkelijke overweging gegeven en is aan het ‘gebleken onschuld’-criterium voldaan. Ten aanzien van het onder 5 telastegelegde feit ontbreekt zo'n uitdrukkelijke vaststelling. Op grond hiervan heeft het hof in het thans bestreden arrest geoordeeld — en mogen oordelen — dat niet aan het ‘gebleken onschuld’-criterium is voldaan. Het eerste onderdeel van middel VII (cassatiedagvaarding onder 68 – 85) faalt om deze reden. Voor zover het middel veronderstelt dat het hof van oordeel is dat [eiser 1] het hem onder 5 telastegelegde feit wel degelijk heeft begaan (cassatiedagvaarding onder 72 en 74) mist de klacht feitelijke grondslag: dat heeft het hof niet gezegd of gesuggereerd.
2.40.
Vervolgens wordt in de alinea's 86 en 87 van de cassatiedagvaarding betoogd dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verzochte toekenning van schadevergoeding voor het onrechtmatig overheidsoptreden terzake enerzijds de feiten 1 – 4 op de tenlastelegging en anderzijds het onrechtmatig overheidsoptreden terzake het tenlastegelegde onder 5. Volgens de klacht is aan [eiser 1] in feite schadevergoeding onthouden waarop hij aanspraak kon maken door de wijze van beëindiging van zijn strafzaak voor de feiten 1 – 4, enkel en alleen op grond van de wijze waarop de vervolging terzake van feit 5 is geëindigd. Volgens de klacht stond dit feit los van de aanvankelijke strafvervolging.
2.41.
In de schriftelijke toelichting namens de Staat (onder 2.20) wordt in reactie op deze klacht bepleit aansluiting te zoeken bij het zaaksbegrip in het strafrecht, zoals dit tot uitdrukking komt in het begrip ‘zonder oplegging van straf of maatregel geëindigde strafzaak’ in art. 89 en 591a Sv. De Hoge Raad heeft daaromtrent geoordeeld dat de term ‘de zaak’ in art 591a, leden 1 en 2, Sv, de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft’50.. De omstandigheid dat deze uitleg in de praktijk kan leiden tot uitkomsten die als onbillijk worden ervaren, achtte de Hoge Raad niet zodanig dwingend dat zij zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Ook zou volgens de Staat een vergelijking gemaakt kunnen worden met het leggen van beslag door een schuldeiser51.. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Indien de vordering, ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts voor een gedeelte wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het (gehele) beslag ten onrechte is gelegd en uit dien hoofde tot aansprakelijkheid van de beslaglegger leidt52..
2.42.
In de Begaclaim-zaak is wel een onderscheid gemaakt53.. Het aan art. 89 en 591a Sv ontleende argument spreekt mij niet zo aan, omdat niet het daar bepaalde, maar art. 6:162 BW de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht beheerst. Voorts is al eerder uitgemaakt dat de mogelijkheid van een toekenning van een schadeloosstelling/tegemoetkoming op de voet van die artikelen niet eraan in de weg staat dat (alsnog) een vordering op grond van onrechtmatige overheidsdaad wordt ingesteld; het oordeel in de 89 of 591a Sv-procedure verhindert niet dat de burgerlijke rechter op dit punt tot een ander oordeel komt54.. Daarbij moet wel worden bedacht dat de resultaten van een strafvorderlijk onderzoek of strafvorderlijk dwangmiddel, dat is ingesteld of toegepast op basis van verdenking van het ene feit, ook gebruikt kunnen worden als bewijsmiddel voor het andere feit: bijvoorbeeld een doorzoeking wegens verdenking van medeplegen van inbraak, terwijl later slechts een heling bewezen wordt verklaard. Anderzijds wordt aan het ‘gebleken onschuld’-criterium een wel heel ruime reikwijdte gegeven, wanneer bij een samengestelde telastelegging per telastegelegd feit afzonderlijk zou moeten worden onderzocht of, achteraf beschouwd, de onschuld uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken. Bij toepassing van de in alinea 2.1 onder I genoemde maatstaf (handelen in strijd met publiekrechtelijke regels) valt meer voor een uitsplitsing per feit te zeggen dan bij toepassing van de onder II genoemde maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of ‘de vervolging’ achteraf beschouwd onrechtmatig is geweest, wanneer voor een deel van het (primair/subsidiair dan wel alternatief dan wel cumulatief) telastegelegde de onschuld van de verdachte door de strafrechter uitdrukkelijk is vastgesteld, heeft het hof m.i. mogen uitgaan van de vervolging in haar geheel en geen uitsplitsing per feit behoeven te maken.
2.43.
Tot slot richt het middel een rechtsklacht tegen het oordeel in rov. 42 dat, nu de onschuld uit de uitspraak of de stukken van het strafrechtelijk onderzoek moet blijken, er geen plaats is voor levering van bewijs van de onschuld in het kader van deze civiele zaak (alinea 88 van de cassatiedagvaarding). Het hof heeft hier toepassing gegeven aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die mede is gebaseerd op de taakverdeling tussen de strafrechter en de rechter in burgerlijke zaken. Het middelonderdeel is in wezen gericht tegen het ‘gebleken onschuld’-criterium zelf. Nu het middel geen nieuwe argumenten aandraagt, laat ik het hierbij. De slotsom is dat middel VII moet worden verworpen.
Stuiting van de verjaring van de vordering [eiser 1] jegens de bank?
2.44.
Middel IX is gericht tegen de verwerping van de stelling van eisers dat de verjaring van de vordering van [eiser 1] is gestuit in de brief van zijn advocaat van 19 november 2001. Volgens eisers moet worden aangenomen dat deze brief de bank heeft bereikt, omdat deze aangetekend is verzonden. Volgens het hof kan de stelling dat de brief aangetekend is verzonden
- (i)
niet met bewijs worden gestaafd en
- (ii)
niet leiden tot de vaststelling dat de bank de brief inderdaad heeft ontvangen.
Het hof besliste dat niet ervan kan worden uitgegaan dat de brief de bank heeft bereikt, zodat een stuiting van de verjaring hiermee niet heeft plaatsgevonden (rov. 24). Het middel klaagt dat het arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof ervan uitgaat dat het aangetekend versturen van de brief niet met bewijsmiddelen is gestaafd en daarom niet kan leiden tot de vaststelling dat de bank de brief heeft ontvangen (cass.dagv. onder 102). Het klaagt voorts dat het oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de inhoud van de latere brief van de advocaat van [eiser 1] d.d. 13 oktober 2006. Daarin staat dat hij geen reden heeft te betwijfelen dat de brief van 19 november 2001 aangetekend is verzonden ‘nu dat ook zo in het briefhoofd is vermeld’.
2.45.
Het middel doet geen beroep op een bepaalde rechtsregel. Art. 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring die persoon moet hebben bereikt, om haar werking te hebben. Het middel klaagt niet dat het hof aan enig bewijsaanbod met betrekking tot de aangetekende verzending en aankomst van de brief van 19 november 2001 voorbij zou zijn gegaan. Het bestreden oordeel berust op een waardering van de in het geding gebrachte stukken. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het middel geciteerde passage uit de brief van 13 oktober 2006. Geen rechtsregel noopte het hof uit de inhoud ervan enig bewijsvermoeden te destilleren. Middel IX faalt.
Stuiting van de verjaring van de vordering van [eiser 2] jegens de bank?
2.46.
Middel X richt verscheidene motiveringsklachten tegen de beslissing dat aan de brief van de raadsman van [eiser 2] van 11 oktober 2001 aan de bank geen stuitende werking kan worden toegekend, voor zover de vorderingen betrekking hebben op het afbreken van zijn loopbaan bij de bank (rov. 25). Volgens de klacht is onbegrijpelijk waarop dit oordeel berust: het voorbehoud in de brief is zo ruim geformuleerd dat een redelijke en begrijpelijke uitleg niet kan leiden tot de slotsom dat daaronder niet alle schadefactoren zijn te begrijpen. Daarnaast wijst het middel op een bepaalde passage in de brief. Volgens het middel is in de brief expliciet erop gewezen dat het handelen van de bank [eiser 2] ernstig heeft belemmerd bij het zoeken van een passende werkkring en het ontwikkelen van carrièremogelijkheden, hetgeen een verband legt met de beëindiging van zijn dienstverband.
2.47.
Het oordeel van het hof berust op een uitleg van de inhoud van de brief van 11 oktober 2001 en is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, allereerst niet in het licht van de inhoud van de brief. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daardoor geleden schade worden niet specifiek genoemd. Tegen rov. 1.5 van het vonnis van de rechtbank was in hoger beroep geen grief gericht. De rechtbank heeft daar vastgesteld dat [eisers] in december 1996 een vaststellingsovereenkomst met de bank hebben gesloten, waarbij zij de gevolgen van de ontslagverlening hebben geregeld. Ook om die reden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Middel X faalt.
Overige gronden voor afwijzing van de vordering
2.48.
Middel XI keert zich tegen rov. 28 – 31. Het hof stelt daarin voorop dat de vordering van [eiser 2] dient te worden afgewezen, voor zover zij is gebaseerd op art. 6:107 BW en de op dit wetsartikel gebaseerde berekeningen van het NRL: de gekwetste persoon zelf kan vergoeding van immateriële schade vorderen op de voet van art. 6:106 BW. Een ander dan de gekwetste persoon kan deze schade onder omstandigheden op de voet van art. 6:107 BW verhalen op de aansprakelijke persoon. De berekeningen van het NRL zijn gebaseerd op art. 6:106 BW. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat [eiser 2] in dit stadium van de procedure niet in de gelegenheid kan worden gesteld om zijn vorderingen opnieuw aan te passen. Volgens het hof heeft [eiser 2] voldoende gelegenheid gehad om uiterlijk bij memorie van grieven een nieuw schaderapport in het geding te brengen, nadat hij bekend was met de fundamentele bezwaren van de bank tegen het eerder overgelegde schaderapport. Een nieuwe aanpassing van zijn vorderingen, gestaafd met een nieuwe of aangepaste schadeberekening, zou in dit stadium tot een onredelijke vertraging leiden. Het hof concludeert dat het schaderapport van het NRL buiten beschouwing moet blijven en dat de hierop gebaseerde wijziging van eis in hoger beroep moet worden afgewezen (rov. 29 – 31).
2.49.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom een aanpassing van de vordering wegens een andere schadeberekening tot een onredelijke vertraging zou leiden (cass.dagv. onder 115). Deze klacht faalt. Het hof heeft bij zijn oordeel klaarblijkelijk belang gehecht aan het feit dat beide partijen in hoger beroep reeds hun procesdossiers aan het hof hadden overgelegd en arrest hadden gevraagd (zie het bestreden arrest, blz. 2 onder f). De vordering was toen al meermalen gewijzigd. Bezien in dit licht, behoefde geen nadere motivering wat het hof bedoelde met ‘in dit stadium van de procedure’.
2.50.
Het middel klaagt vervolgens dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu geen rechtsregel zich er tegen verzet dat een nieuw of aanvullend schaderapport in het geding wordt gebracht. Dit geldt ook in de fase na de memorie van grieven, mits de wederpartij niet in haar belangen is geschaad. Volgens de klacht is van dit laatste geen sprake (cass.dagv. onder 116).
2.51.
In HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21 m.nt. H.J. Snijders55. is overwogen dat de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die na de memorie van grieven (dan wel, in het geval van een incidenteel appel, na de memorie van antwoord in het principaal appel) worden aangevoerd. Deze regel beperkt volgens de Hoge Raad ook de ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering dan wel vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een nieuwe grief moet worden aangemerkt.
2.52.
In zijn arrest van 19 juni 2009 (LJN: BI8771)56. heeft de Hoge Raad op deze regel de volgende (niet-limitatieve) uitzonderingen erkend:
‘2.4.3.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
2.4.4.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.’
2.53.
Gelet op deze regels faalt de in alinea 116 geformuleerde klacht: het hof heeft zonder schending van een rechtsregel kunnen oordelen dat in dit stadium van de procedure geen plaats meer was voor een (nieuwe) wijziging van eis.
2.54.
Het middelonderdeel brengt naar voren dat als gevolg van de procesopstelling van de bank, eisers niet anders konden doen dan het NRL-rapport eerst na de memorie van grieven in het geding te brengen. In dit verband wordt aangevoerd dat een tuchtklacht was ingediend tegen de opsteller van het eerder overgelegde rapport. Deze tuchtklacht heeft geresulteerd in een veroordeling door het tuchtcollege van het NIVRA. Om deze reden hebben eisers een nader rapport laten opstellen door het NRL. Na bezwaar van de bank heeft de rolraadsheer geen toestemming verleend voor een nader uitstel voor het indienen van de memorie van grieven. In hun memorie van grieven hebben eisers zich het recht voorbehouden om later een akte te nemen waarbij de nadere schadeberekening in het geding wordt gebracht en dat deze akte vervolgens ook door het hof is toegelaten. Volgens de klacht hebben de bank en de Staat voldoende tijd gehad om op het rapport te reageren.
2.55.
Wat er zij van de aangevoerde omstandigheden, zij maken niet dat het oordeel van het hof om die reden onbegrijpelijk is. Het feit dat een voorbehoud is gemaakt, brengt niet mee dat een verandering van de grondslag van de eis niet in strijd kan zijn met de eisen van een goede procesorde57.. Middel XI leidt niet tot cassatie.
2.56.
Middel XII is gericht tegen de rov. 46 – 49. De eerste klacht houdt in dat het hof in rov. 46 de door [eiser 2] aangevoerde feiten onbesproken laat, die aantonen dat tussen de Staat en de bank een verwevenheid van handelen heeft bestaan. Anders dan het hof overweegt, heeft [eiser 2] wel feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de bank onrechtmatig jegens [eiser 2] heeft gehandeld. Indien de redenering van eisers wordt gevolgd, werkt het handelen van de Staat in het strafrechtelijk onderzoek door tegen de bank, in die zin dat het onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser 2] impliceert dat ook sprake is van onrechtmatig handelen van de bank jegens hem.
2.57.
De gestelde verwevenheid van het handelen van de Staat en de bank kwam al aan de orde in het kader van middel V en middel VIII. De eerste klacht in middel XII faalt om dezelfde redenen als die middelen.
2.58.
In rov. 47 – 49 heeft het hof de schade besproken, die [eiser 2] stelt te hebben geleden als gevolg van de vervolging of hieraan gerelateerde handelingen van de Staat. Ten aanzien van de door [eiser 2] jegens de Staat gevorderde schadeposten onder a — c oordeelt het hof dat de rechtbank deze op goede gronden heeft afgewezen. In dat verband is overwogen dat de Staat niets van doen heeft met de arbeidsrechtelijke of andere gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking, die dateert van vóór de aanhouding en vervolging. Daarnaast merkt het hof op dat [eiser 2] over de beëindiging van het dienstverband een schikking tegen finale kwijting met de bank heeft getroffen (rov. 48). Het middel klaagt dat dit laatste oordeel berust op een onjuiste lezing van de processtukken: het ging hierbij om een eenzijdige kwijting van de bank jegens [eiser 2]. Bovendien werd de schikking getroffen om op [eiser 2] niet de schade te verhalen die de bank tot dat moment had geleden. Volgens de klacht maakt deze omstandigheid de afwijzing door het hof van de schadeposten a — c onbegrijpelijk.
2.59.
Deze klacht faalt. De rechtbank heeft in rov. 1.5 van haar vonnis vastgesteld dat [eisers] in december 1996 een vaststellingsovereenkomst met de bank hebben gesloten waarbij onder verlening van finale kwijting over en weer afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de gevolgen van de ontslagverlening. Tegen dit oordeel is in hoger beroep als zodanig geen grief gericht. Het hof mocht daarom de vaststelling dat over en weer finale kwijting is verleend als een vaststaand feit beschouwen.
2.60.
Middel XIII is gericht tegen rov. 49. Daarin stelt het hof de door de Staat aan [eiser 2] verschuldigde vergoeding wegens immateriële schade naar billijkheid vast op € 20.000,-. Het hof overweegt onder andere dat, als [eiser 2] tot in lengte van dagen voor alle (soorten) werk arbeidsongeschikt zal blijven, dit niet aan de Staat is toe te rekenen. Het hof vermeldt de leeftijd van [eiser 2]. Volgens het hof is niet gesteld, noch aannemelijk dat er buiten de financiële dienstverlening niet ‘een wereld voor hem openligt’. Daarom komen de gevolgen op den duur in een te ver verwijderd verband te staan met de aanhouding en vervolging. Op enig moment kunnen de gevolgen van aanhouding en vervolging naar de maatstaf van art. 6:98 BW niet langer aan de Staat kunnen worden toegerekend.
2.61.
Het middel valt uiteen in een aantal klachten:
- —
Ten eerste wordt geklaagd dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de feiten en van de vaststelling dat aan de vervolging een redelijke verdenking heeft ontbroken en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade (cassatiedagvaarding alinea 130). In dit verband wijst het middel erop dat [eiser 2] heeft aangevoerd dat hij, als gevolg van de ernstige aantijgingen, binnen de beperkte bancaire wereld geen mogelijkheid heeft gehad om ander werk te vinden (cass.dagv. 131).
- —
Ten tweede wordt geklaagd dat het hof niet zonder nadere motivering tot zijn oordeel heeft kunnen komen, gelet op de leeftijd van [eiser 2] en het feit dat hij geen andere opleiding heeft genoten of ervaring heeft opgedaan dan die binnen de bancaire wereld (cass.dagv. 132).
- —
Ten derde wordt geklaagd dat het hof ten onrechte op [eiser 2] de stelplicht en bewijslast heeft gelegd dat voor hem buiten de financiële wereld ander werk te vinden is. Het middel acht het oordeel van het hof temeer onbegrijpelijk in het licht van het feit dat [eiser 2] ten gevolge van de onrechtmatige strafvervolging arbeidsongeschikt is geraakt (cass.dagv. 133).
- —
Ten slotte acht het middel onbegrijpelijk waarop het oordeel berust dat de omstandigheid dat [eiser 2] arbeidsongeschikt is geraakt op den duur in een te ver verwijderd verband met de aanhouding en vervolging komt te staan: het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt wat het in dit verband verstaat onder ‘op den duur’ (cass.dagv. 135).
2.62.
Op grond van art. 6:106, lid 1 onder b, BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het bepalen van immateriële schadevergoeding op de voet van art. 6:106 BW58.. Het hof is blijkbaar ervan uitgegaan dat deze bepaling toepasselijk is: dat oordeel wordt bestreden in het incidenteel cassatieberoep. Bij de behandeling van het principaal cassatieberoep wordt uitgegaan van de veronderstelling dat [eiser 2] als gevolg van handelingen waarvoor de Staat verantwoordelijk is (in het bijzonder de inverzekeringstelling en de vervolging) nadeel heeft geleden dat niet in vermogensschade bestaat.
2.63.
De redenen die het hof in rov. 49 heeft opgegeven, kunnen op zich het oordeel dragen. Het hof vermeldt de relatief beperkte duur van de vrijheidsbeneming en de duur van de vervolging respectievelijk van de onzekerheid waarin [eiser 2] heeft verkeerd over het wel of niet doorzetten van het hoger beroep van het O.M. In de redenering van het hof gaat het niet om een blijvend effect: het voor [eiser 2] nadelige effect als gevolg van het strafrechtelijk onderzoek (bedoeld is: de reputatieschade) doet zich met name gelden in de wereld van de financiële dienstverlening, waar men zich deze affaire nog wel gedurende enige tijd zal weten te herinneren. Het nadelige effect neemt volgens het hof af naar mate de tijd voortschrijdt. Bovendien kan [eiser 2] werk zoeken buiten de sector financiële dienstverlening. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk voor de lezer van het arrest. Het hof doelt kennelijk op de ervaringsregel dat collega's in de banksector na verloop van tijd hun aandacht verleggen: zij hebben inmiddels andere zaken aan hun hoofd gekregen en nieuw ingestroomde collega's zijn van deze affaire niet op de hoogte of zullen er minder belang aan toekennen, naar de verwachting van het hof. Buiten de wereld van de financiële dienstverlening valt niet of minder te vrezen voor deze reputatieschade. De eerste klacht slaagt om deze redenen niet.
2.64.
De tweede klacht miskent de bevoegdheid van de feitenrechter om de in aanmerking genomen factoren zelf af te wegen. Het gaat in deze overweging niet om de vaststelling van gederfde inkomsten uit arbeid, maar om het nadeel dat juist niet in vermogensschade bestaat. Reputatieschade blijft wellicht nog enige tijd voortduren indien [eiser 2] werkzaam blijft in de financiële wereld, waar men zich deze affaire nog enige tijd zal herinneren. Wanneer [eiser 2] niet in die wereld werkzaam is (hetzij omdat hij arbeidsongeschikt is, hetzij omdat hij elders een werkkring vindt), acht het hof klaarblijkelijk de kans niet of veel minder aannemelijk dat hij van dit immateriële nadeel blijvend last ondervindt. Dit behoefde geen nadere uitwerking om begrijpelijk te zijn. De derde klacht faalt op dezelfde gronden.
2.65.
De vierde klacht mist doel, omdat geen rechtsregel het hof noopte te preciseren wat het hof in deze rechtsoverweging heeft bedoeld met ‘op den duur’. Ik zou, eerlijk gezegd, ook niet weten hoe deze vorm van immaterieel nadeel, te weten reputatieschade, verdergaand door het hof gepreciseerd had kunnen worden. Men komt dan al snel uit bij opinie-onderzoeken of sociologisch onderzoek waarin aan de hand van vragenlijsten e.d. de effecten van reputatieschade worden gemeten. Zelfs dan is niet met zekerheid aan te geven wanneer in een concreet geval de immateriële schade (reputatieschade) geheel is weggeëbd. De wet staat, zelfs bij vermogensschade, uitdrukkelijk toe dat de rechter een schatting maakt (art. 6:97 BW). Temeer is de rechter gerechtigd tot schatten, wanneer het gaat om de billijkheidsmaatstaf van art. 6:106 lid 1 BW.
2.66.
Aan het slot van dit middel (cass.dagv. 137) wordt nog een verband gelegd met de veroordeling van eisers in de proceskosten. Het bedrag van de kostenveroordeling overstijgt het bedrag dat is toegekend aan immateriële schadevergoeding. Eerder, in rov. 14, heeft het hof overwogen dat [eiser 2] in beginsel gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade die hij door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden. Om die reden zou de (te beperkte) vergoeding van immateriële schade onbegrijpelijk zijn.
2.67.
Art. 237 lid 1 Rv bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk is gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De proceskosten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd in het geval dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Voor wat de compensatie op grond van wederzijds ongelijk betreft, is aan de feitenrechter een grote mate van vrijheid gelaten59.. Diens beslissing kan op dat punt derhalve niet op juistheid worden getoetst. De veroordeling van [eiser 2] in de kosten is niet onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de vordering jegens de bank integraal is afgewezen en zijn vordering op de Staat slechts is toegewezen tot een beperkt bedrag, gerelateerd aan de omvang van de vordering. Voor zover het middel klaagt over de proceskostenveroordeling zelf, faalt het. De omvang van de proceskosten waarin een procespartij wordt veroordeeld, beïnvloedt niet de vaststelling van de omvang van de aan die partij toe te kennen immateriële schadevergoeding. De enkele omstandigheid dat het bedrag van de proceskosten, waarin [eiser 2] is veroordeeld, hoger is dan het bedrag dat aan hem als immateriële schadevergoeding is toegekend, maakt de (behoorlijk gemotiveerde) vaststelling van het laatstgenoemde bedrag nog niet onbegrijpelijk. De slotsom is dat middel XIII faalt.
2.68.
Middel XIV is gericht tegen het passeren, in rov. 50, van het door eisers gedane bewijsaanbod.
2.69.
Ervan uitgaande dat eisers bewijsaanbiedingen hebben gedaan zoals weergegeven in de cassatiedagvaarding onder 14260., heeft het hof in rov. 50 aangegeven waarom het eisers niet heeft toegelaten tot bewijslevering door getuigen. De motivering laat er geen twijfel over bestaan dat het hof de in het middel genoemde bewijsaanbiedingen — die, heel kort samengevat, betrekking hadden op het verloop van het strafrechtelijk onderzoek, het mediabeleid van de bank en de gang van zaken rond de ontbinding van de arbeidsovereenkomst — hetzij niet relevant voor de beslissing, hetzij onvoldoende gespecificeerd heeft geacht. Na het falen van de overige middelonderdelen behoeft geen toelichting waarom het hof bepaalde te bewijzen aangeboden stellingen niet of niet langer relevant achtte. Met betrekking tot de onvoldoende specificatie van hetgeen eisers wensten te bewijzen, heeft het hof kunnen oordelen zoals het heeft gedaan61.. Ook dit middel faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel middel van de Staat is gericht tegen het oordeel in rov. 34, dat [eiser 2] als gevolg van de strafvervolging, de relatief lange periode van onzekerheid waarin hij heeft geleefd en de aandacht die de beweerde fraude in de media heeft gehad, is aangetast in zijn persoon in de zin van art. 6:106, lid 1 onder b, BW en aanspraak kan maken op een vergoeding naar billijkheid. Het hof verwijst naar de in rov. 33 samengevatte stelling van [eiser 2] dat hij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de onrechtmatige vervolging, waardoor hij inmiddels arbeidsongeschikt is verklaard. Volgens het hof heeft hij deze stelling gestaafd met rapportages van het GAK en een rapport van een psychiater62..
3.2.
De Staat bestrijdt niet dat het mogelijk is dat een strafvervolging leidt tot een psychische beschadiging van zodanige aard dat sprake is van een aantasting van de persoon. Een partij die zich op een aantasting van de persoon beroept, dient volgens het middel echter voldoende concrete gegevens aan te voeren, waaruit kan volgen dat als gevolg van het onrechtmatig handelen een psychische beschadiging is ontstaan. Daarvoor is volgens de klacht nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld63.. Volgens de klacht heeft het hof onvoldoende vastgesteld omtrent de aanwezigheid van een psychische beschadiging en het oorzakelijk verband: het hof heeft het gelaten bij de enkele verwijzing naar de stelling van [eiser 2] en naar de aandacht die de beweerde fraude in het verleden in de media heeft gehad. Die motivering kan het oordeel niet dragen. Meer concreet brengt de Staat naar voren:
- (i)
aan zijn vordering heeft [eiser 2] niet ten grondslag gelegd dat de Staat enig verwijt treft van de aandacht die de beweerde fraude in de media heeft gekregen. Daarom kan die omstandigheid niet zonder meer redengevend zijn. Evenmin heeft het hof vastgesteld dat de media-aandacht tot een psychische beschadiging van [eiser 2] heeft geleid.
- (ii)
de vaststelling dat [eiser 2] heeft gesteld dat hij door de strafvervolging lichamelijk letsel heeft opgelopen is onbegrijpelijk, nu [eiser 2] dit nergens heeft aangevoerd.
- (iii)
onbegrijpelijk is de vaststelling in rov. 33 dat [eiser 2] zijn stellingen heeft gestaafd met een rapport van psychiater [de psychiater]. Diens in het geding gebrachte verklaring64. heeft immers uitsluitend betrekking op [eiser 1].
- (iv)
onbegrijpelijk is ook de vaststelling dat [eiser 2] zijn stellingen heeft gestaafd met rapportages van het GAK. Er is slechts één verklaring van het GAK overgelegd65.. Deze bevat geen concrete gegevens waaruit kan volgen dat bij [eiser 2] een psychische beschadiging is ontstaan als gevolg van de strafvervolging.
3.3.
De vraag of een strafvervolging sec een onrechtmatige overheidsdaad kan opleveren, is door de Hoge Raad al bevestigend beantwoord66.. In rov. 34 behandelt het hof de vraag of hier sprake is van een ‘aantasting in de persoon’ als bedoeld in art. 6:106, lid 1 onder b, BW. In dit geval was sprake van vrijheidsbeneming (aanhouding en inverzekeringstelling), die zonder meer door het hof kon worden aangemerkt als een aantasting in de persoon67.. Bij het immateriële nadeel als gevolg van de vervolging en de daaruit voortvloeiende publiciteit heeft het hof kennelijk het oog op de inbreuk op de privacy van [eiser 2], die eveneens kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon68.. In ieder geval heeft het hof kunnen aannemen dat [eiser 2] als gevolg van de aanhouding en vervolging in zijn goede naam is aangetast. De factoren, die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de (hoogte van de) vergoeding naar billijkheid heeft het hof vermeld in rov. 49. In zijn billijkheidsoordeel is het hof niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast voor het oorzakelijk verband tussen de schade en het onrechtmatig handelen.
3.4.
Met betrekking tot de afzonderlijke klachten, merk ik op:
- —
de klacht onder (i) stuit af op hetgeen in de vorige alinea is betoogd. Als eenmaal is vastgesteld dat sprake is van een aantasting in de persoon, zoals in deze zaak, is de rechter bevoegd een vergoeding naar billijkheid toe te kennen. Daarbij behoeft niet te worden bewezen dat oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en het nadeel. De rechter is vrij om rekening te houden met alle omstandigheden, ook met geestelijk letsel dat niet is te herleiden tot een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De bijkomende klacht van het middel heeft betrekking op een andere rechtsvraag, te weten: of het enkele toebrengen van psychisch letsel kan worden aangemerkt als ‘een aantasting in de persoon’. Het toebrengen van geestelijk letsel kan onder omstandigheden op zichzelf worden aangemerkt als een ‘aantasting van de persoon’, maar daarvoor is niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen: dan moet ten minste sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof heeft in dit geval niet geoordeeld dat reeds het toebrengen van geestelijk letsel is aan te merken als een aantasting in de persoon.
- —
de klacht onder (ii) mist feitelijke grondslag omdat het middel niet (mede) opkomt tegen de samenvatting van de grieven in rov. 4 onder n. Bovendien mist deze klacht feitelijke grondslag, omdat lichamelijk letsel niet voorkomt onder de factoren die volgens rov. 49 de hoogte van de immateriële schadevergoeding mede hebben bepaald.
- —
de klacht onder (iii) is gegrond, omdat de in het geding gebrachte psychiatrische rapportage van [de psychiater] uitsluitend betrekking had op [eiser 1]69.. Niettemin mist de Staat belang bij deze klacht, omdat het hof de vaststelling dat bij [eiser 2] sprake is (geweest) van geestelijk letsel kon baseren op de vaststaande feiten, zoals vermeld in rov. 49, en bovendien op de in het geding gebrachte brief van het GAK van 19 september 2002.
- —
de klacht onder (iv) faalt. In de brief van het GAK staat dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser 2] met ingang van 29 juli 2002 is vastgesteld op 80 tot 100%, zijnde het hoogst mogelijke percentage. Bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit is door het GAK uitgegaan van de bij [eiser 2] bestaande medische arbeidsbeperkingen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.- g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2010
Over het voortduren van dit beslag is een kort geding gevoerd: zie rov. 1.12 Rb.
Voor verdere gegevens over de WW-uitkeringsaanvraag: zie rov. 1.9 Rb.
Voor het lot van deze klacht: zie rov. 1.11 Rb.
Zie nader hierover: rov. 2.7 Rb.
Zie de akte inbreng producties, tevens wijziging van eis, behorend bij memorie van grieven, d.d. 10 mei 2007.
Zie voor de stellingen van [eisers]: rov. 4.a — p, voor de stellingen van de Staat: rov. 5.a — t en voor de stellingen van de bank: rov. 6.a — q.
Inclusief het ‘gebleken onschuld’-criterium; zie hierna alinea 2.1 onder II.
HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956; Begaclaim), NJ 2007, 432 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.3 – 3.4.
De uitzondering in het vijfde lid van art. 3:310 BW behoeft in dit geding geen bespreking.
De Hoge Raad verwees naar: HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 m.nt. HJS en HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300.
De Hoge Raad verwees hier naar: HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 m.nt. ARB.
HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.4). Zie nadien nog: HR 4 april 2008, NJ 2008, 203 en voorts: J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer 2008, hoofdstuk 21 (blz. 207 – 246).
HR 9 oktober 2009 (LJN: BJ4850), besproken door G.J.S. ter Kuile in MvV 2009, blz. 307 – 314.
De Hoge Raad verwees hier naar: HR 26 november 2004 (LJN: AR1739), NJ 2006, 115 m.nt. C.E. du Perron. Zie nadien nog: HR 5 januari 2007 (LJN: AY8771), NJ 2007, 320 m.nt. M.R. Mok.
De Hoge Raad verwees hier naar: HR 20 februari 2004 (LJN: AN8903), NJ 2006, 113.
Asser-Hartkamp-Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 411. Zie ook: HR 11 september 1992, NJ 1992, 746.
Asser-Hartkamp-Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 412. Zie ook: HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655 en HR 24 mei 2002, NJ 2003, 268.
Vgl. art. 6:105 lid 1 BW.
Het gestelde in de cassatiedagvaarding onder 18 – 19 bevat m.i. geen zelfstandige motiveringsklacht.
In rov. 3.7 overwoog de rechtbank dat de gestelde ‘andere’ gedragingen gedeeltelijk zijn verjaard, omdat zij dateren van vóór 5 december 1999 (vijf jaar vóór de aansprakelijkstelling van de Staat op 6 december 2004). Voor het overige overwoog de rechtbank dat onvoldoende is gesteld om tot onrechtmatig handelen te kunnen concluderen. Aan het slot van rov. 3.7 stelde zij vast dat eisers geen vergoeding hebben gevorderd van schade die in een oorzakelijk verband staat met deze andere gedragingen.
Zie alinea 1.1.7 hiervoor.
Ik breng in herinnering dat de lopende verjaring door [eiser 2] tijdig is gestuit: zie rov. 12 – 14.
De toelichting op deze klacht (cass.dagv. onder 50 – 51) verwijst naar de pleitnotities namens eisers in hoger beroep onder nr. 68.
Cass.dagv. onder 55 – 56.
Eisers noemen in het bijzonder: HR 14 januari 2005 (LJN: AR1522), NJ 2005, 346 m.nt. CJHB, rov. 4.3.2.
EHRM 19 februari 2008, EHRC 2008, 57.
Zie onder meer: Hof 's‑Gravenhage 9 december 2004 (LJN: AR8895).
Zie rov. 9, mede verwijzend naar rov. 3.5 en 3.6 van het vonnis van de rechtbank.
Zie alinea 2.3 hiervoor, alsmede HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, reeds aangehaald.
De tekst van het voorontwerp en de daarbij behorende ontwerp-memorie van toelichting zijn te raadplegen via www.justitie.nl. Zie hierover ook: N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen, diss. 2009; J.I.M.G. Jahae en L.A.H.A. van Maarseveen, Wetsvoorstel schadecompensatie in verband met strafvorderlijk overheidsoptreden: l'addition s.v.p., O&A 2008, nr. 1, blz. 12 – 19 en C.J.M. van Dam, Het wetsvoorstel Schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, NTBR 2009, blz. 206 – 210.
Pleitnota in cassatie blz. 9.
Cassatiedagvaarding onder 22 – 23.
Cassatiedagvaarding onder 24 – 30.
Zie nadien ook: HR 24 november 2006, NJ 2006, 642 en HR 27 juni 2008, NJ 2008, 373.
Vgl. HR 21 april 2006, NJ 2006, 270.
Zie alinea 1.4 hiervoor.
Cass.dagv. onder 33.
Zie de aanvullende cassatiedagvaarding onder 2 – 7.
Rov. 2.2 Rb.
Alinea 45 van de cassatiedagvaarding, onder verwijzing naar MvA (bedoeld zal zijn: CvA) par. 6.9.
Alinea 47 van de cassatiedagvaarding, onder verwijzing naar alinea 54 van de pleitnotities in hoger beroep.
Alinea 48 van de cassatiedagvaarding stelt dat de Staat in hoger beroep heeft erkend dat hij in een vroeg stadium op de hoogte was gesteld van de ontdekking van strafbare feiten, maar dat het O.M. pas actie wilde ondernemen als er een goed onderbouwde aangifte van de bank lag.
In de strafrechtspraak kwam dit vraagstuk o.a. aan de orde in HR 18 maart 2003, NJ 2003, 527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179 m.nt. YB. Zie voorts: C. Fijnaut, Bedrijfsmatig georganiseerde particuliere opsporing en (het Wetboek van) s/Strafvordering, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001 (2002), blz. 689 – 749; M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting: een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht, diss. 2003.
HR 11 november 2005 (LJN: AT6018), NJ 2007, 231 m.nt. JBMV, rov. 3.5.
Te weten: een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren; zie alinea 2.21.
Deze stelling is door het hof vermeld in rov. 4 onder k.
Zie nadien nog over de onschuldpresumptie: HR 13 juli 2007, NJ 2007, 505 m.nt EAA.
In de MvT op het wetsvoorstel ‘herziening ten nadele’ wordt het standpunt ingenomen dat, ook Europeesrechtelijk bezien, de onschuldpresumptie niet in de weg staat aan de mogelijkheid van herziening van een strafvonnis op grond van, kort gezegd, nieuwe feiten (Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 3, par. 4.2).
HR 14 november 1989, NJ 1990, 274, HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509, m.nt. JdH onder 509.
Zie hiervoor eveneens de s.t. namens de Staat, alinea 2.20.
HR 11 april 2003, NJ 2003, 440; HR 5 december 2003, NJ 2004, 150.
En wel: tussen de ‘HCS’-zaak en de ‘RDM’-zaak.
HR 7 april 1989, NJ 1989, 532.
Zie voor de ondernemingsrechtelijke aspecten van de uitspraak de annotatie van J.M.M. Maeijer.
Zie ook: JBPr 2009, 39 m.nt. B.T.M. van der Wiel.
Vgl. het slot van rov. 2.4.4 van de hiervoor geciteerde uitspraak van 19 juni 2009.
HR 27 april 2001, NJ 2002, 91 m.nt. CJHB.
HR 15 oktober 1982, NJ 1983, 328, rov. 3.1 en HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415, rov. 9.2.
Het middel vermeldt geen vindplaatsen in de gedingstukken.
Zie voor het bewijsaanbod in hoger beroep HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 208 – 214.
Zie ook rov. 4 onder n (samenvatting grieven).
Voor deze maatstaf verwijst het middel naar HR 19 december 2003, NJ 2004, 348.
Prod. 10 bij CvR.
Prod. 11 bij CvR, derde bladzijde.
HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956), reeds aangehaald, rov. 3.4.
Zie hierover ook: Ti Hanh Nguyen, Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel, NJB 2009, blz. 1812 – 1818.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 380. Zie ook: A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, diss. 2002, hoofdstuk VI.
In eerste aanleg hebben [eisers] aangevoerd dat het rapport van het RIAGG ten aanzien van [eiser 2] wegens privacyoverwegingen niet als productie wordt bijgevoegd. Zie CvR, onder 47.
Beroepschrift 26‑08‑2008
CASSATIEDAGVAARDING (TOEVOEGINGEN AANGEVRAAGD)
Heden, de ZES EN TWINTIGSTE AUGUSTUS TWEE DUIZEND EN ACHT, ten verzoeke van: [rekwirant 1] (hierna [rekwirant 1]), wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres], alsmede [rekwirant 2] (hierna [rekwirant 2]), wonende te ([postcode]) [woonplaats], op de [adres]; Beiden te dezer zaak domicilie kiezende te Amsterdam ten kantore van Advocaat mr. G.G.J. Knoops (Apollolaan 58) te Amsterdam, alsmede te 's‑Gravenhage aan de Laan Copes van Cattenburch 98 (2585 GE) ten kantore van advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.L.C.M. Oomen, die tot het instellen van het cassatieberoep bijzonderlijk is gemachtigd,
[Heb ik, Petronella Helena Stockmann, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Adriaan Rudolf Hennink, als gerechtsdeurwaarder gevestigd in Amsterdam aan het Bos en Lommerplein 321]
AAN:
- 1.
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) (hierna: de Staat), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage mijn exploit doende aan de Edelgrootachtbare heer Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage en afschrift hiervan latende aan;
is of wordt bij afzonderlijk exploot gedagvaard
- 2.
De Naamloze Vennootschap ABN AMRO BANK N.V. (hierna: de bank), gevestigd en kantoorhoudende in (1082 PP) Amsterdam, aan de Gustav Mahlerlaan 10, aldaar mijn exploot doende en afschrift hiervan latende aan:
[Mevrouw M. van Heusden, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwiranten (opdrachtgevers) hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 29 mei 2008, onder zaaknummer 105.005.650/01 en rolnummer (oud) 06/1438 voorzover gewezen tussen gerekwireerden als geïntimeerden enerzijds en mijn rekwiranten als appellanten anderzijds.
dat indien de geïntimeerde niet op de hiervoor vermelde of op een door het Gerechtshof eventueel nader te bepalen roldatum bij advocaat in het geding verschijnt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen geïntimeerde verstek zal worden verleend en de hierna verwoorde eis zal worden toegewezen, tenzij deze het Gerechtshof onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
dat indien ten minste één van de gerekwireerden niet en ten minste één van de gerekwireerden wel in het geding verschijnt en, ten aanzien van de niet verschenen gerekwireerde(n) de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet verschenen gerekwireerde(n) verstek zal worden verleend en tussen rekwirante en de wel verschenen gerekwireerde(n) zal worden doorgeproduceerd, met dien verstande dat in dat geval tussen rekwirante en alle gerekwireerden één vonnis zal worden gewezen dat als een vonnis op tegenspraak zal worden beschouwd;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met domiciliekeuze en advocaatstelling als eerder aangegeven, gerekwireerden (de Staat en de bank)
GEDAGVAARD
Om op vrijdag de derde van oktober tweeduizend en acht des voormiddags om tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken (rolzitting), welke zitting alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Bij die gelegenheid namens mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende Middelen van Cassatie:
Middel van cassatie I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest op de paragrafen 9 t/m 11 ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel zou zijn gekomen dat te dezen van de datum van de aanhouding (9 november 1998) als begin van de verjaring dient te worden uitgegaan.
Toelichting:
1.
In rechtsoverweging 10 van het bestreden arrest neemt het Hof aan dat [rekwiranten] vanaf het moment van de aanhouding of kort erna ermee bekend waren dat zij als gevolg van de aanhouding en vervolging schade zouden lijden en voorts dat zij er toen mee bekend waren dat in ieder geval de Staat de hiervoor aansprakelijke persoon was.
2.
In rechtsoverweging 11 gaat het Hof er voorts van uit dat alleen in uitzonderlijke gevallen, een afzonderlijk aanvangsmoment van de verjaring kan doen ontstaan in geval van andere gedragingen van de Staat dan de aanhouding en vervolging. Het Hof meent in rechtsoverweging 11a dat [rekwiranten] echter geen gedragingen in dit laatste kader zouden hebben gesteld die tot een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat hebben geleid en daarmee tot een afwijkend aanvangsmoment.
3.
Echter, op dit punt doet zich een motiveringsgebrek voor doordat het Hof in het geheel niet is ingegaan op het feit dat [rekwiranten] ten processe wel degelijk gedragingen in dit laatste kader hebben gesteld die een afwijkend aanvangsmoment van de verjaring rechtvaardigen.
4.
Onbestreden is immers gebleven dat rekwiranten op het tijdstip van de aanhouding juist niet bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen. In feitelijke aanleg is voorts komen vast te staan dat de aangifte in kwestie de facto een gecombineerde aangifte was, namelijk één opgezet door de bank en overgenomen door het OM. De zaak van rekwiranten kenmerkt zich daardoor dat aan de voorwaarden van een stuitingshandeling eerst kon worden voldaan ná de uitspraak van de Rechtbank in de strafzaak, omdat eerst toen met ‘voldoende zekerheid’ voor hen duidelijk was wíe zij precies moesten aanspreken.
5.
Onbestreden is voorts gebleven in feitelijke aanleg dat rekwiranten ten tijde van de aanhouding uiteraard ook niet bekend waren met de brieven van de Officier van Justitie aan de STE. Hieruit volgt dat zij niet ‘met voldoende zekerheid’ op de hoogte waren c.q. konden zijn van dit schade-element dat eerst in februari 1999 voor rekwiranten bekend werd. Ditzelfde geldt ook voor het feit dat door toedoen van de Staat en de bank vele ontlastende documenten waren achtergehouden terwijl eerst tijdens het strafproces zelf bij de rechtbank dit materiaal aan het licht kwam.
6.
Aan de stukken van het geding kan onder meer ook worden ontleend dat het voor het rekwiranten ontlastende CAD rapport 95 eerst ver na de aanhouding van rekwiranten werd prijsgegeven, welk document rekwiranten eerst in staat stelden om inzicht te krijgen in de voor de verdenking aansprakelijke instanties c.q. personen. Het Gerechtshof heeft in het arrest a quo op onbegrijpelijke wijze het aspect over het hoofd gezien dat in geval in een strafrechtelijk onderzoek sprake is van het achterhouden van essentiële documenten, van een verdachte niet kan worden gevergd al invulling te geven aan de toepassing van artikel 3:316 en 3:317 BW. Dit geldt te minder nu in onderhavige zaak onbestreden is gebleven dat de rechtbank Amsterdam in het onherroepelijk strafvonnis uitdrukkelijk overwoog:
‘De reuk hangt boven deze zaak dat stukken aan de rechtbank werden onthouden.’
7.
De stukken van het geding tonen voorts aan dat ook een ander ontlastend rapport voor rekwiranten eerst veel later na hun aanhouding aan het licht kwam, te weten het rapport opgeteld door mw. mr. [rapporteur 1]. Het Hof heeft op onbegrijpelijke wijze de importantie van dit rapport ook voor de aanvang van de verjaringstermijn genegeerd. Immers, mw. [rapporteur 1], zo kan uit de stukken van het geding worden ontleend, werd verzocht een rapport op te stellen omtrent de verantwoordelijkheid van de bank en haar bestuurders in deze kwestie. Naast het schrijven van dit rapport nam deze onderzoekster ook verschillende verhoren af en maakte hiervan proces verbaal op. Haar uiteindelijke conclusie was dat ook de bank terzake als verdachte had te gelden.
8.
De stukken van het geding wijzen op het structureel aan rekwiranten hebben achtergehouden van vele documenten die eerst ver na de aanhouding op tafel kwamen, welke handelwijze maakt dat van een uitzonderlijk geval en derhalve van een afwijkend aanvangsmoment van de verjaringstermijn kan worden gesproken in de zin van paragraaf 11 a van het arrest a quo.
9.
Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de zogeheten CVZ verklaringen, die nota bene eerst in 2002, derhalve ver na de datum van aanhouding, aan het licht kwamen en derhalve niet eerder voor rekwiranten kenbaar waren. Dit volgt ook uit de eerst ver na de aanhouding geopenbaarde verklaringen van Afdelingshoofd [afdelingshoofd], Directeur [directeur] en Districtdirecteur [districtdirecteur] die gedurende het gehele strafrechtelijk onderzoek aan rekwiranten werden onthouden.l.
10.
Onder deze omstandigheden had het Hof zonder nadere motivering niet kunnen oordelen dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld door rekwiranten die tot een afzonderlijk beginmoment van de verjaringstermijn hadden behoren te leiden.
11.
Het gaat hier zonder meer om gedragingen die niet alleen aan de Staat toerekenbaar zijn, nu ook het Hof in paragraaf 10 van het arrest er van uitgaat dat de Staat het monopolie heeft en dus de verantwoordelijkheid over de strafvervolging, maar die tevens evident gedragingen van de zijde van de Staat betreft, verricht in het kader van de verdere vervolging en die aantonen dat [rekwiranten] juist niet op de datum van aanhouding bekend waren of konden zijn met de schade en de hiervoor aansprakelijke persoon of personen in de zin van artikel 3:310 BW.
12.
De genoemde feiten en omstandigheden die maken dat het Hof in redelijkheid niet had kunnen oordelen dat zich geen uitzonderlijk geval voordeed in de zin van paragraaf 11 a van het arrest a quo, hadden het Hof ook dienen te brengen tot een toepassing van het door rekwiranten in hoger beroep aangehaalde arrest van Uw Raad van 24 maart 2006, RvdW 2006, 309 (Gemeente Geldermalsen/Plameco) in welke uitspraak Uw Raad overwoog:
‘Het hof is blijkens deze overwegingen uitgegaan van een juiste maatstaf, te weten dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen en dat daarvoor een daadwerkelijke bekendheid met de schade nodig is en een vermoeden van het bestaan van de schade waarop de vordering betrekking heeft, niet voldoende is. Waar de onderhavige vordering strekte tot vergoeding van de schade die Plameco heeft geleden als gevolg van de verontreiniging, veroorzaakt door de exploitatie van het perceel als vuilstortplaats, heeft het hof voorts met juistheid aangenomen dat de verjaringtermijn pas begon te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — had gekregen dat de bodem van het perceel op deze wijze is verontreinigd Vgl. onder HR 27 mei 2005, nr. C04/069, NJ 2006, 114.’
13.
In dit arrest van Uw Raad wordt het oordeel weerspiegeld dat genoemde termijn pas begint te lopen zodra de schuldeiser in staat is zijn vordering in te stellen. Het moment van het in staat zijn tot het instellen van de vordering kan afwijken van het moment van bekendheid met de schade en de dader. Zo kan het zich voordoen dat de benadeelde niet in staat is zijn vordering in te stellen ten gevolge van psychische overmacht. Ook kunnen bepaalde gegevens ontbreken, bijvoorbeeld onbekendheid met bepaalde feiten, die maken dat de onrechtmatigheid nog niet inzichtelijk is. Voorts blijkt uit deze overweging van Uw Raad dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade onvoldoende is om daadwerkelijke bekendheid met de schade aan te nemen.
14.
In genoemd arrest geeft Uw Raad in rechtsoverweging 3.3.2. aan dat de korte verjaringstermijn eerst begint te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat het schade veroorzakend element zich inderdaad heeft voorgedaan.
15.
Het Hof heeft in onderhavige zaak zich evenwel alleen beperkt tot het in abstracto beoordelen van de verjaringstermijn zonder dat is gebleken dat en waarom rekwiranten op het moment van aanhouding reeds met voldoende zekerheid bekend waren met de schade en hiervoor aansprakelijke personen.
16.
Aan de stukken van het geding kan niet worden ontleend dat rekwiranten direct na de aanhouding in voldoende mate bekend waren met de omvang van de schade en is het tegendeel juist ten processe aannemelijk gemaakt. Nu ook het enkele vermoeden van het bestaan van schade onvoldoende is om daadwerkelijke bekendheid met de schade aan te nemen, heeft het Hof terzake een onjuiste maatstaf aangelegd althans haar oordeel ongenoegzaam gemotiveerd.
17.
's Hofs arrest kenmerkt zich in dit opzichte nog door een ander motiveringsgebrek. Het Hof neemt immers hierbij het oordeel van ook de Staat over zoals neergelegd onder 5d en 5e in het bestreden arrest. In onderdeel 5d wordt gesteld dat [rekwiranten] de door hen gestelde tekortkomingen in de strafprocedure naar voren konden brengen en ook hebben gebracht zodat de strafrechter deze verwijten heeft getoetst. Ook hier ziet het Hof over het hoofd dat de kern van de kwestie niet is of [rekwiranten] deze tekortkomingen aan de orde hebben kunnen stellen in de strafprocedure, maar juist dat deze tekortkomingen eerst veel later na de aanhouding voor hen objectief en ook subjectief kenbaar zijn gemaakt.
18.
Gaat het om motiveringsgebreken dan onderscheidt Uw Raad hierin op de eerste plaats die van de onbegrijpelijkheid van de motivering waardoor de lagere rechter onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang en op de tweede plaats het niet behandelen van essentiële stellingen.2.
19.
In onderhavige zaak doen zich op dit punt beide motiveringsgebreken voor. Immers, het Hof heeft, uitgaande van voornoemde feitelijke stellingen en argumenten van [rekwiranten], binnen het kader van de beoordeling van de aanvangstermijn van de beweerdelijke verjaring niet alleen onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die aan paragraaf 10 e.v. ten grondslag ligt, doch tevens is een motiveringsgebrek gelegen in de vaststelling dat het Hof aldus een essentiële stelling van rekwiranten niet heeft behandeld.
Middel van cassatie II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragrafen 15 t/m 19 ten onrechte en op ongenoegzame gronden heeft overwogen dat de verjaring van de rechtsvordering van [rekwirant 1] jegens de Staat na de aanhouding in november 1998 is gestuit in het bijzonder door middel van de brief van zijn raadsman aan de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam van 10 januari 2002 alsmede door de brief van zijn raadsman aan de A.G. bij het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2002.
Toelichting:
20.
In paragraaf 15 van het arrest a quo bespreekt het Hof een aantal nadere stukken van [rekwiranten], waaronder een brief van de raadsman van [rekwirant 1] aan de hoofdofficier van justitie van 10 januari 2002, waarbij het Hof opmerkt dat het er van uit gaat ‘bij wijze van veronderstelling’ dat deze brieven door de Staat zijn ontvangen. De in het pleidooi in hoger beroep besproken reacties op deze brieven van de zijde van de Staat, tonen aan dat deze brieven zijn ontvangen door de Staat. Het Hof had derhalve deze in appel opgeworpen argumenten niet mogen afdoen bij ‘wijze van veronderstelling’.
21.
Wat hiervan ook zij; in rechtsoverweging 17 t/m 19 stelt het Hof dat de zijdens [rekwirant 1] in het geding gebrachte brieven van zijn raadsman aan de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam van 10 januari 2002 alsmede die van zijn raadsman aan de A.G. bij het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2002 niet zouden hebben te gelden als een stuitingshandeling ex artikel 3:317 BW, overwegende dat de hierin gedane mededelingen niet als mededelingen zouden kunnen worden gezien waarin [rekwirant 1] zich zijn recht op schadevergoeding terzake voorbehield.
22.
Deze redenering is echter zonder nadere toelichting en motivering onbegrijpelijk te achten. Het Hof kent kennelijk gewicht toe aan het feit dat deze brieven destijds zijn geschreven c.q. zijn bedoeld om tot intrekking van het hoger beroep van het strafvonnis te komen. Het karakter van deze brieven als zodanig maakt uiteraard nog niet dat alleen daardoor al van de premisse zou kunnen worden uitgegaan dat deze niet als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW zou kunnen worden aangemerkt. De beginselen van redelijkheid en billijkheid, waaruit ook de noodzaak voortvloeit van een teleologische interpretatie van artikel 3:317 BW, brengt met zich mee dat de feitenrechter primair zich zal moeten laten leiden door de aard en strekking van de betreffende mededeling en of deze in redelijkheid door de geadresseerde (in casu de Staat) als een stuitingshandeling heeft te gelden.
23.
Het Hof heeft deze rechtsregel en dit beginsel miskend en overigens zonder nadere motivering in rechtsoverweging 17 overwogen dat de in deze brieven neergelegde mededelingen (onder meer dat de strafvervolging [rekwirant 1] zodanig heeft belast dat hij arbeidsongeschikt is verklaard en dat hij hangende de strafvervolging nergens een baan zal kunnen vinden) onvoldoende waren voor het doen kwalificeren hiervan voor het zijn van een stuitingshandeling.
24.
Immers, in de genoemde brief van 10 januari 2002 worden mededelingen gedaan die in redelijkheid niet anders opgevat hadden kunnen worden dan het zijn van stuitingshandelingen. Een volledige lezing van deze brief op dit punt leert namelijk dat hierin letterlijk wordt geschreven aan de Staat:
‘Middels deze wil ik in overweging geven te bevorderen dat het tegen cliënt ingestelde hoger beroep wordt ingetrokken. Dit ongewone verzoek wordt op de eerste plaats ingegeven, gesteund door opgemelde uit het vonnis geciteerde overweging van de rechtbank in de strafzaak tegen cliënt. Geen redelijk denkend mens kan dan nog een veroordeling in tweede instantie verwachten. Voorts is cliënt als gevolg van de strafrechtelijke vervolging zodanig overspannen geweest dat hij nog steeds arbeidsongeschikt is (verklaard). Daaraan zou een einde kunnen komen doordat de strafzaak tegen hem (na 5 jaar) eindelijk een einde neemt.’
25.
De strekking van genoemde brief als zijnde een onmiskenbare waarschuwing en derhalve een stuitingshandeling in dit opzicht volgt tevens uit het navolgend citaat dat hierin is gebezigd:
‘Mocht de strafrechtelijke vervolging desondanks worden voortgezet, dan wil ik mij op dit schrijven ook in rechte beroepen waar het de vordering van cliënt betreft om schadeloos gesteld te worden voor de schade die hij heeft geleden voor de onrechtmatige aanhouding en de onrechtmatig (gebleken) strafrechtelijke vervolging. Mede omdat cliënt in 2003 de leeftijd van 45 jaar zal bereiken en daarmee zijn intreden in de arbeidsmarkt ernstig zal worden belemmerd, zal zijn schade bij een voortgezette strafrechtelijke vervolging zeer aanzienlijk toenemen.’
26.
Ook de plaatsing van deze passage na de kwestie van de autoschade geeft duidelijk de context aan waarbinnen deze brief diende te worden gelezen.3.
27.
's Hofs lezing van deze brief getuigt van een onjuiste rechtsopvatting maar ook een onjuiste lezing van de feiten. Immers, juiste lezing van deze brief en met name de daarin gelegen elementen, wijst uit dat hierin die elementen zijn neergelegd die voldoen aan de vereisten van artikel 3:316 BW, namelijk:
- 1.
het is een schriftelijk stuk
- 2.
dat de aansprakelijke persoon heeft bereikt
- 3.
waarin hij zich in rechte beroept
- 4.
om schadeloos gesteld te worden
- 5.
het betreft een duidelijke rechtsvordering c.q. aanzegging daartoe
- 6.
het staat in duidelijk verband met de onrechtmatige vervolging
28.
In het licht van het arrest van Uw Raad van 14 februari 19974. waarin de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 3:316 en 3:317 BW zijn neergelegd, getuigt 's Hofs opvatting ook van een onjuiste rechtstoepassing. In dit genoemde arrest heeft Uw Raad namelijk als beginsel kenbaar gemaakt dat deze artikelen niet meer vereisen dan dat de wederpartij begrijpt of heeft behoren te begrijpen dat een civiele partij zich terzake alle rechten voorbehoudt.
29.
Dit is derhalve hier zeker het geval, gelet op de bovengenoemde zes elementen die in de brief van 10 januari 2002 zijn besloten.
30.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat bedoelde brief terzake niet als een stuitingshandeling kon worden aangemerkt, terwijl de elementen van deze brief wel degelijk als zodanig zijn te verstaan, is het arrest van het Hof op dit punt onbegrijpelijk te achten en kan derhalve niet in stand blijven.
Middel van cassatie III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 19 op rechtens onjuiste en ongenoegzame wijze oordeelt dat ‘uit hetgeen [rekwiranten] bij pleidooi in hoger beroep hebben gesteld niet volgt dat in de vier geweigerde producties enige zinsnede is opgenomen die inhoudt dat [rekwirant 1] zijn recht op betaling door de Staat van de in dit geding geclaimde schadevergoeding voorbehoudt’ zodat ook om deze redenen volgens het Hof [rekwirant 1] niet in de gelegenheid wordt gesteld derhalve bewijs te leveren.
Toelichting:
31.
Bij pleidooi in hoger beroep is zijdens rekwiranten in hoofdstuk IV, paragraaf 3 het volgende argument naar voren gebracht:
‘Appellanten bieden dit bewijs aan, in het bijzonder door het navolgende:
- a.
het alsnog in het geding doen brengen van deze vier producties, waarvan de inhoud in het hoofdpleidooi en ook hierna zijn, c.q. worden besproken en waarvan Uw Hof, door middel van de citaten in het pleidooi opgenomen, kennis kan nemen5.;
- b.
het doen horen van appellanten zelf als getuigen omtrent de ontvangst van deze stukken van de zijde van de Staat alsmede het doen horen van de betreffende Advocaat-Generaal in kwestie in relatie tot productie 18, alsmede de toenmalig officier van justitie mr. [officier van justitie] in relatie tot productie 16, alsmede mevrouw [medewerkster], medewerkster van het Ressortsparket Amsterdam, in relatie tot productie 18, een brief die zij namens geïntimeerde sub 1 schreef.’
32.
Het Hof heeft ook dit argument van rekwiranten gepasseerd inclusief het gedane bewijsaanbod met als overweging dat uit deze producties niet volgt dat enige zinsnede is opgenomen die inhoudt dat [rekwirant 1] zijn recht op betaling door de Staat van de in dit geding geclaimde schadevergoeding voorbehoudt, zodat ook om deze redenen volgens het Hof [rekwirant 1] niet in de gelegenheid wordt gesteld derhalve bewijs te leveren.
33.
Deze overweging van het Hof is eveneens onbegrijpelijk te achten bij juiste lezing van de betreffende passages uit deze producties, in het bijzonder de als productie 19 eertijds ingebrachte brief van 22 februari 2002 van mr. Hammerstein geschreven namens [rekwirant 1] en waarin ondermeer het navolgende is weergegeven:
‘De reden dat ik mij, overigens voor het eerst in 20 jaar, inzet om het hoger beroep ingetrokken te krijgen is dat de strafvervolging mijn cliënt in vijf jaar zodanig heeft belast dat hij 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Hij zou overigens hangende strafrechtelijke vervolging nergens een baan kunnen vinden. Het spreekt voor zich dat de vrijspraak voor zijn gezondheid het beste medicijn is geweest. Maar ik vrees dat, wanneer cliënt nog erg lang moet wachten totdat het hof zijn vrijspraak heeft bekrachtigd, zijn kansen om weer een normaal arbeidzaam leven te krijgen, zijn geminimaliseerd.’
34.
Om deze redenen kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Middel van cassatie IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 20 ten onrechte en ongenoegzame gronden heeft overwogen dat de redelijkheid en billijkheid in onderhavige zaak niet de mogelijkheid zouden beperken om een beroep te doen op de verjaringstermijn.
Toelichting:
35.
In rechtsoverweging 20 stelt het Hof dat de redelijkheid en billijkheid in deze zaak niet de mogelijkheid beperken om een beroep te doen op de verjaringstermijn. Het Hof beperkt zich hier tot de enkele mededeling dat: ‘[rekwirant 1] leed heeft ondervonden brengt niet mee dat de verjaringstermijn van vijf jaren (…) voor hem niet geldt.’
36.
Het Hof laat na om in te gaan op de specifieke omstandigheden die zijdens rekwiranten naar voren zijn gebracht onder meer in de paragrafen 77 t/m 83 van de pleitnotitie in hoger beroep en die, op grond van het arrest van Uw Raad van 31 oktober 20036., tot een beperking van het beroep op de verjaringstermijn zou kunnen leiden op grond van de beperkende werking van de goede trouw.
37.
Het Hof is in het bijzonder ongemotiveerd voorbijgegaan aan het onbestreden feit dat de Staat in ieder geval al in 2002 op de hoogte was van de ernstige schade die rekwiranten op dat moment hadden geleden en nog zouden lijden ten gevolge van de strafvervolging. Dit volgt niet alleen al uit de in voorgaand cassatiemiddel besproken brieven van de raadsman aan het O.M. uit 2002, maar ook uit de inhoud van de schadevergoedingsverzoeken van rekwiranten en de andere ingebrachte correspondentie met het Openbaar Ministerie waaronder ook de brief van 21 maart 2003, opgesteld door de raadsman van [rekwirant 2] aan de Hoofdadvocaat-Generaal bij het Gerechtshof Amsterdam, waarin op pagina 15 kan worden gelezen:
‘Nog daargelaten dat het emotioneel moeilijk te begrijpen is dat de vervolging voortduurt terwijl betrokkene onschuldig is en ook geen andersluidende gegevens in het dossier kan vinden, heeft de voortduring der vervolging en de daarmee gepaard gaande publiciteit heeft ernstige negatieve gevolgen voor de psychische gesteldheid van cliënt alsmede voor diens zakelijke ontplooiingskansen. Temeer in de onderhavige zaak geldt dat deze gevolgen klemmen, nu de vervolging reeds jaren voortduurt.’
38.
Ofschoon deze passage stricto sensu alleen is geschreven namens [rekwirant 2], is het evident dat de inhoud daarvan (gelet ook op de doelstelling van deze brief, namelijk om te komen tot een intrekking van het hoger beroep) zich ook uitstrekt tot de positie van rekwirant [rekwirant 1].
39.
Uw Raad heeft in het genoemde arrest van 31 oktober 2003 bepaald dat de ratio van de verjaringstermijn ex. artikel 3:310 lid 1 BW niet alleen gelegen is in de rechtszekerheid doch tevens geplaatst moet worden binnen het perspectief van de rechtszoekende waarbij de billijkheid een corrigerende factor kan spelen op de toepasselijkheid van de verjaringstermijn.7.
40.
In het geval, zoals in casu, waarin de Staat steeds geweten heeft van het bestaan van ernstige schade ten gevolge van de strafvervolging terwijl de Staat wist dat het voor deze strafvervolging zelf verantwoordelijk was, dient zich de correctiefactor van de billijkheid aan.
41.
Het Hof heeft deze essentiële stelling de facto niet behandeld althans en in ieder geval een onbegrijpelijke en op zijn een minst niet-inzichtelijke motivering hieraan ten grondslag gelegd.
Middel van cassatie V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 23 ten onrechte en op ongenoegzame gronden heeft gesteld dat [rekwiranten] geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de handelingen van de Staat ook doorwerken naar de bank c.q. mede aan de bank moeten worden toegerekend.
Toelichting:
42.
In rechtsoverweging van het arrest a quo overweegt het Hof dat [rekwiranten] geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de handelingen van de Staat ook doorwerken naar de bank c.q. mede aan de bank moeten worden toegerekend.
43.
Ook hier moet worden vastgesteld dat het Hof deze stelling met geen enkel woord motiveert waardoor de afwijzing van de argumentatie van rekwiranten op dit punt niet alleen onbegrijpelijk wordt maar tevens dat hierdoor geen sprake is van een behandeling van een voor onderhavige zaak essentiële stelling. Immers raakt dit ook de verjaringstermijn jegens de bank;
44.
Aan de stukken van het geding kan worden ontleend dat de aanvang van de strafvervolging jegens rekwiranten is totstandgekomen door middel van coördinatie van het handelen van de bank en de Staat waarbij de Staat anticipeerde op het doen van aangifte door de bank. Immers bevatten deze stukken van het geding meerdere feiten en omstandigheden die aantonen dat een dergelijke verwevenheid in handelen tussen de bank en de Staat heeft bestaan.
45.
Op de eerste plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken uit hetgeen is gesteld in paragraaf 6.9 van de Conclusie van de Staat in het hoger beroep, te weten dat ‘het de verwachting was dat daarvan aangifte zou worden gedaan’ door de bank, gelet op de minimale schade van maar liefst 86 miljoen USD. Dit betekent dat de Staat er dus juist rekening mee heeft gehouden dat de bank uiteindelijk haar onderzoek zou overdragen aan het O.M. en heeft het O.M. derhalve willens en wetens het risico geaccepteerd dat het eerdere interne bankonderzoek onzorgvuldigheden zou bevatten, onvolledig zou zijn dan wel anderszins onvoldoende betrouwbaar zou zijn voor de start van een strafvorderlijk onderzoek. Immers, het Openbaar Ministerie was er tevens mee bekend dat de bank zelf in deze kwestie belanghebbende was en er dus een groot belang bij had om het intern onderzoek naar haar eigen hand te zetten en tot resultaten te komen die voor haar als bank het minst schadelijk zouden zijn ter bescherming van eigen naam en reputatie. Nu deze doelstelling van de bank niet samenliep met de waarheidsvinding vanuit strafvorderlijk perspectief, kan er niet meer worden gesproken van een betrouwbaar strafvorderlijk onderzoek.
46.
In het verlengde van dit door het O.M., naar uit de stukken van het geding blijkt, willens en wetens accepteren van onderzoeksgegevens van de bank teneinde mede hierop de strafvervolging te doen baseren, welke onderzoeksgegevens ernstige tekortkomingen bevatte, hebben rekwiranten in feitelijke aanleg uitdrukkelijk ook verwezen naar het feit dat het interne onderzoek door de bank voor rekwiranten negatief werd ingekleurd door onder meer het achterhouden van ontlastende stukken zoals het CAD rapport 1995, het KPMG rapport alsmede de CVZ verklaringen van leidinggevenden binnen de bank alsmede het door de bank direct na het aan licht komen van de fraude, ontmantelen van de betreffende afdeling voordat de politie daar adequaat onderzoek kon uitvoeren. Het feit dat de Staat niettemin zich terzake deed baseren op dit ‘bankonderzoek’ voor in ieder geval de start van de strafvervolging maakt zondermeer dat van toerekening van het handelen van de bank aan de Staat kan worden gesproken en vice versa. Op onbegrijpelijke redenen en zonder nadere motivering heeft het Hof dergelijke feiten en omstandigheden genegeerd door te stellen dat deze feiten en omstandigheden niet zouden zijn gesteld. Tevens is het daardoor onbegrijpelijk te achten dat het Hof meent dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt van het bestaan van handelingen van de Staat die ook doorwerken naar de bank en omgekeerd.
47.
Op de tweede plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken uit hetgeen naar voren is gebracht in paragraaf 54 van de pleitnotitie in hoger beroep, namelijk dat er tussen de bank en de Staat overleggen hebben plaatsgevonden over de te volgen route. Een voorbeeld hiervan vormt de wijze van aangifte (zie hierna). In hoger beroep is uitvoerig aangetoond dat het bankonderzoek zowel processueel als materiaal aan alle kanten rammelde, waardoor eisers in hun verdediging zijn benadeeld. Het Openbaar Ministerie kende wel degelijk gewicht toe aan het bankonderzoek en baseerde immers de start van haar eigen onderzoek hierop en de daarop volgende arrestaties, huiszoekingen etc. Uit al deze onderzoeken door het O.M. zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die een verdenking jegens rekwiranten rechtvaardigde.
48.
Op de derde en laatste plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank worden aangetoond doordat de Staat en de bank de onregelmatigheden binnen de afdeling DNI lange tijd in stand hebben gelaten (zie bijvoorbeeld het CAD-rapport 1995). Juist het ontbreken van justitiële actie, geïnitieerd door de bank en/of de Staat levert het bewijs van het bestaan van een verwevenheid tussen de Staat en de bank. De Staat stelde immers dat het geen twijfel lijdt dat de bank aanzienlijke schade heeft geleden ten gevolge van de onregelmatigheden op de afdeling DNI van het filiaal van de bank aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Voorts is het op zijn minst opmerkelijk te achten dat er niet direct zelfstandig actie is ondernomen door politie en O.M. ten aanzien van deze onregelmatigheden op de afdeling DNI, nu zij over de juiste opsporingsmiddelen etc. beschikken. Voorts blijkt uit paragraaf 6.10 van de Conclusie van de Staat in hoger beroep dat de Staat erkent dat zij in een vroeg stadium op de hoogte zou zijn gesteld van de ontdekking van strafbare feiten, maar niettemin geen onmiddellijke actie heeft willen ondernemen, maar dit heeft overgelaten aan de bank en daarmee te wachten totdat er ‘een goed onderbouwde aangifte’ voorlag. Ook hieruit kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken.
49.
Nu het Hof in het arrest a quo hierin op ongemotiveerde wijze is voorbijgegaan, terwijl deze verwevenheid in direct verband staat met het aanvangsmoment van de verjaringstermijn, kan het arrest ook hierom niet in stand blijven.
Middel van cassatie VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 22 ten onrechte en op ongenoegzame gronden tot de slotsom komt dat [rekwirant 1] niet meer gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade die [rekwirant 1] door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden, waarbij de Gerechtshof geheel onbesproken heeft gelaten het in paragraaf 68 van het pleidooi in hoger beroep ontwikkelde argument dat eerst na een vrijsprekend strafvonnis, indien daarbij bewijs wordt geleverd dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt, de verjaringstermijn in kwestie gaat lopen.
Toelichting:
50.
In paragraaf 22 van het bestreden arrest concludeert het Hof dat [rekwirant 1] niet meer gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade die [rekwirant 1] door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden. In geen van de voorafgaande paragrafen noch in de paragrafen 23 t/m 26 van het arrest a quo bespreekt het Hof het uitdrukkelijke en gemotiveerde argument van rekwiranten zoals neergelegd in de paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep, meer speciaal het ontwikkelde argument te vinden in paragraaf 68 van dit pleidooi, inhoudende:
‘á fortiori kan worden gezegd dat dit beginsel ook, en ieder geval analoog, geldt voor een vrijsprekend strafvonnis nu daarmee bewijs wordt geleverd dat een bepaald feit niet heeft plaatsgevonden, c.q. iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt.’
51.
Dit laatste argument vormt zeker een van de essentiële stellingen die rekwiranten aan het Hof hebben voorgelegd ter adstructie van het feit dat terzake geen verjaring heeft plaatsgevonden c.q. dat het beginmoment hiervan niet gelegen is op het moment van de aanhouding.
52.
In deze paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep wordt door rekwiranten immers een argument ontwikkeld ten faveure van het bestaan van een afzonderlijk aanvangsmoment van de verjaring in de zin als door het Hof verstaan in paragraaf 11a van het arrest a quo, dit gezien de bijzondere wijze waarop de onderhavige strafzaken tegen rekwiranten uiteindelijk zijn geëindigd, te weten door een vaststelling eerst in het onherroepelijke strafvonnis dat terzake geen redelijke verdenking heeft bestaan, behoudens het tenlastegelegde onder 5 bij [rekwirant 1] (zie hiervoor cassatiemiddel VII)
53.
Uw Raad heeft in voorgaande jurisprudentie de mogelijkheid open gelaten dat een vordering wegens onrechtmatig handelen eerst kan ontstaan op het moment van het blijken bestaan van processtukken die aantonen dat achteraf bezien een verdenking ongefundeerd is geweest en dat derhalve zulks kan zijn gelegen op een moment na de aanhouding. Met andere woorden, onder omstandigheden kan juist en eerst door een vrijsprekend strafvonnis een dergelijk moment ontstaan en dien ten gevolge het aanvangsmoment van de verjaringstermijn gelegen zijn na het moment van de aanhouding.
54.
Immers, eerst op een dergelijk moment — het moment van blijken van onschuld — kan dan eerst sprake zijn van het ontstaan van een rechtsvordering tot schadevergoeding ex artikel 6:162 BW waardoor de aanvankelijk bestaande rechtvaardiging is komen te ontvallen. Als gevolg hiervan, en als logische consequentie, geldt dan dat de verjaringstermijn pas kan aanvangen na een dergelijk moment omdat immers dan pas de vordering opeisbaar wordt.
55.
Het is zonder meer onbegrijpelijk te achten dat het Hof deze redenering niet in haar tot paragraaf 22 leidende slotsom heeft betrokken, terwijl het anderzijds in paragraaf 38 in het arrest a quo wel degelijk vaststelt dat in de onherroepelijke strafvonnissen van 8 april 2003 de rechtbank heeft overwogen dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens rekwiranten terzake van de tenlastegelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld te wettigen.
56.
In zoverre is er tevens sprake van een inconsistentie in de benadering van het Hof welke heeft geleid tot haar slotsom zoals neergelegd in paragraaf 22 van het arrest a quo.
57.
Het vaststaande feit dat eerst ten gevolge van het strafvonnis van 8 april 2003 is duidelijk geworden dat en waarom er sprake was van gebleken onschuld in hoofde van rekwiranten — het vereiste van ‘de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak’ — rechtvaardigt derhalve rechtens dat het uitgangsmoment van de verjaringstermijn in casu is gelegen op het moment van beëindiging van de strafzaak, i.e. 8 april 2003.
58.
Verwezen wordt hierbij ook naar r.o. 4.3.2. uit HR 14 januari 20058. waarin Uw Raad uitdrukkelijk het navolgende overwoog:
‘4.3.2.
Vooropgesteld zij dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding ter zake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen kan vorderen, indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Wanneer uit die stukken niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was, moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv. neergelegde maatstaf beantwoordde, dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren en dat de verdachte dan voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen is aangewezen op de mogelijkheden die de art. 89–93, 591 en 591a Sv hem bieden (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727; HR 23 december 1994, nr. 15517, NJ 1995, 512; HR 12 juni 1998, nr. 16585, C97/064, NJ 1999, 99; HR 21 april 2000, nr. R97/184, NJ 2001, 143). Wanneer uit die stukken wel van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt, zodat in beginsel aanspraak op schadevergoeding bestaat, zal het veelal, zoals ook in het hiervoor aangehaalde jurisprudentie, gaan om schade die het gevolg is van de door de gerezen verdenking op zichzelf gerechtvaardigde toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Er is evenwel geen reden de alsdan voor vergoeding in aanmerking komende schade te beperken tot schade als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, omdat ook wanneer ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging tot schade heeft geleid, de aanvankelijk in de gerezen verdenking gelegen rechtvaardiging voor dat optreden is komen te ontbreken. Tegen het aanvaarden van een dergelijke beperking pleit ook dat het in de praktijk veelal niet mogelijk zal zijn een onderscheid te maken tussen schade die het gevolg is van toepassing van — meer of minder ingrijpende — dwangmiddelen en schade die het gevolg is van ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging dat aanvankelijk door de gerezen verdenking werd gerechtvaardigd.’
59.
Uit dit arrest vloeit derhalve voort dat een vordering bij de civiele rechter ex. artikel 6:162 BW tot vergoeding van schade terzake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen (en ook ander optreden van politie en justitie in het kader hiervan) ook gerechtvaardigd kan zijn:
‘…indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.’
60.
Uw Raad kent hierbij gewicht toe aan het criterium dat ‘…de aanvankelijk in de gerezen verdenking gelegen rechtvaardiging voor dat optreden is komen te ontbreken’9.
61.
Hieruit volgt dat op zichzelf rechtmatig handelen in het kader van een strafrechtelijke verdenking op zich geen grond maakt voor schadevergoeding. A fortiori kan hieraan worden ontleend dat dit anders wordt indien en nadat de stukken betreffende het strafproces uitwijzen dat de strafzaak niet met een bewezenverklaring is geëindigd, maar juist de onschuld van de verdachte aantonen alsmede achteraf bezien aantonen dat de verdenking eveneens ongefundeerd was zodat dientengevolge deze verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Dergelijke strafvonnissen zijn betrekkelijk zeldzaam in de strafrechtspraktijk omdat de meeste strafrechtelijke vrijsprekende vonnissen zich alleen richten op het ontbreken van bewijs. Dient zich echter een strafvonnis aan waarin tevens en post factum wordt aangetoond dat er (alsnog) sprake is van een ongefundeerde verdenking, ligt in het verlengde hiervan de conclusie om aan te nemen dat eerst dan niet alleen een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van onrechtmatig handelen van de Staat met succes kan worden ingesteld bij de civiele rechter, maar ook dat eerst dan een dergelijke rechtsvordering ontstaat en dientengevolge de verjaringstermijn eerst gaat lopen.
62.
Bovengenoemde rechtsoverweging 4.3.2. uit het arrest van Uw Raad van 14 januari 2005 ondersteunt deze benadering: wanneer uit de stukken van het strafproces blijkt dat de betrokkene onschuldig was — en dus niet de situatie voorligt waarbij uit die stukken niet blijkt dat de betrokkenen onschuldig was en er dus van moet worden uitgegaan dat de verdenking ex. artikel 27 Sv. heeft bestaan — is er sprake van een ander ontstaansmoment van de vordering wegens onrechtmatig handelen van de Staat.10.
63.
Een andersluidende benadering, zoals ook door de Staat gepropageerd en door het Hof gevolgd, leidt tot juridische en maatschappelijke ongewenste consequenties namelijk tot de onrechtvaardige mogelijkheid dat een vordering tot schadevergoeding — indien het moment van aanhouding van een verdachte niettemin als aanvangsmoment van de verjaringstermijn zou worden aangehouden — zou zijn verjaard op een moment gelegen voor het moment waarop van de onschuld is gebleken en de verdachte ook in staat is om deze onschuld aan te tonen door middel van de stukken van het strafproces.
64.
Dat dit ook de gedachtegang van de wetgever is, volgt uit het ook door het Hof in paragraaf 20 van het arrest a quo aangehaalde wetsvoorstel in verband met artikel 598, waarbij de wetgever voorstelt de verjaringstermijn niet eerder dan per beëindiging van de strafzaak te laten aanvangen. Het Hof wenst terzake niet te anticiperen op dit wetsvoorstel. Edoch, Uw Raad kan wel degelijk hierop vooruitlopen door middel van het leerstuk van de anticiperende werking, welke werking in casu gewettigd is mede in het licht van het beginsel van redelijkheid en billijkheid zoals in voorgaande cassatiemiddelen aan de orde is gesteld. Dit aspect van het cassatiemiddel betreft derhalve een motiveringsklacht nu het Hof enerzijds stelt dat geen stukken bestaan waaruit kan worden afgeleid dat [rekwirant 1] schadevergoeding zou gaan vorderen, terwijl het Hof anderzijds beschikte over het betreffende wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel is nu juist geschreven om dergelijke onbillijke gevolgen zoals in de zaak [rekwirant 1] te ecarteren.
65.
Dat naast een rechtsontwikkeling ook een bepaalde politieke wil, grondslag kan zijn voor een anticiperende interpretatie c.q. werking11. van aankomende wetgeving of zelfs rechtsvinding als zodanig, blijkt ook uit een recente uitspraak van het EHRM van 19 februari 2008 inzake Kuolelis et al vs. Litouwen waarin het EHRM in paragraaf 120 een beroep op schending van artikel 7 van het EVRM afwees op grond van de redenering dat een bepaald wetsartikel uit het wetboek van strafrecht van Litouwen dat in 1999 werd gewijzigd, reeds toen ‘…the political will of the new Lithuanian Government’ weergaf en de applicants dus zich toen als politici bewust moesten zijn van deze normen.12. De case-law van het EHRM toont meerdere beslissingen waarin het tot rechtsvinding komt op grond van het criterium van de ‘present-day conditions’.
66.
En het is nu juist dit betoog c.q. redenering die is neergelegd in de paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep. Opgemerkt wordt dat de redenering van het Hof omtrent [rekwirant 1] zoals neergelegd in de paragrafen 40 en 41 van het arrest a quo (de beoordeling van het tenlastegelegde feit 5 in relatie tot een andere strafrechtelijke uitkomst voor dit feit) hierna in cassatiemiddel VII separaat zal worden besproken en waarvoor in dit kader naar dit cassatiemiddel wordt verwezen.
67.
Concluderend kan dan ook worden gezegd dat de slotsom van het Hof zoals neergelegd in paragraaf 22 van het arrest a quo, die heeft te gelden als een eindconclusie omtrent het aspect van de verjaringstermijn inzake [rekwirant 1], niet alleen innerlijk tegenstrijdig is met 's Hofs vaststellingen zoals neergelegd in paragraaf 38 van het arrest a quo, maar tevens getuigd van een motiveringsgebrek doordat het deze voor de zaak essentiële stelling geheel onbesproken laat.
Middel van cassatie VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragrafen 40 t/m 43 van het arrest a quo ten onrechte en in strijd met het EVRM heeft overwogen dat bij [rekwirant 1] niet aan alle vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan, doordat op basis van de overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet kan worden uitgesloten dat [rekwirant 1] in de periode van 19 juni 1996 t/m 5 november 1996 een of meer geschriften (belbriefjes) in strijd met de waarheid heeft opgemaakt met het oogmerk dat geschrift als echt en onvervalst (door een ander) te (doen) gebruiken, een en ander zoals in de strafzaak onder feit vijf destijds ten laste gelegd terwijl de onschuld van [rekwirant 1] volgens het Hof ook niet kan worden vastgesteld op grond van de door hem en [rekwirant 2] naar voren gebrachte strafrechtelijke stukken, zulks terwijl als feit heeft te gelden dat [rekwirant 1] onherroepelijk is vrijgesproken voor dit destijds tenlastegelegde feit.
Toelichting:
68.
In paragrafen 41 t/m 43 van het arrest a quo komt het Hof tot een inhoudelijke afwijzing van de vordering van [rekwirant 1]. Ofschoon het Hof stelt dat het deze overwegingen ‘ten overvloede’ zou hebben gegeven, heeft [rekwirant 1] niettemin belang bij een cassatieklacht hieromtrent nu een beoordeling daarvan nu juist van invloed is op het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Immers stelt het Hof in pagina 40 van het arrest a quo dat, anders dan ten aanzien van de aanvankelijk ten laste gelegde feiten 1 t/m 4 bij [rekwirant 1], de strafrechter in zijn vonnis van 21 december 2001 ten aanzien van feit 5 niet heeft vastgesteld dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. In het licht van het voorgaande cassatiemiddel, is er een concreet rechtsbelang gemoeid met juist ook dit cassatiemiddel. Indien blijkt dat het Hof terzake een onjuiste rechtsopvatting heeft gehuldigd, kan in het licht van het voorgaande cassatiemiddel ook bij [rekwirant 1] geen sprake zijn van verjaring. Opgemerkt wordt dat het beroep op artikel 6 lid 2 EVRM in feitelijke aanleg blijkens de stukken van het geding expliciet aan de orde is gesteld hetgeen ook volgt uit de weergave door het Hof in paragraaf 36 van het arrest a quo (pagina 30, tweede aandachtsstreepje) van het verweer van de Staat dat een gewezen verdachte geen recht op schadevergoeding kan ontlenen aan artikel 6 lid 2 EVRM, alsmede tevens volgt uit paragraaf 5 onder k op pagina 12 van het arrest a quo.
69.
In paragraaf 41 van arrest overweegt het Hof terzake dit aanvankelijk tenlastegelegde feit 5 bij [rekwirant 1] dat op basis van de overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet kan worden uitgesloten dat [rekwirant 1] in de periode van 19 juni 1996 t/m 5 november 1996 een of meer geschriften (belbriefjes) in strijd met de waarheid heeft opgemaakt met het oogmerk dat geschrift als echt en onvervalst (door een ander) te (doen) gebruiken, een en ander zoals in de strafzaak onder feit vijf destijds ten laste gelegd terwijl de onschuld van [rekwirant 1] volgens het Hof ook niet kan worden vastgesteld op grond van de door hem en [rekwirant 2] naar voren gebrachte strafrechtelijke stukken, zulks terwijl als feit heeft te gelden dat [rekwirant 1] onherroepelijk is vrijgesproken voor dit destijds tenlastegelegde feit.
70.
Voorts stelt het Hof in paragraaf 41 in het arrest a quo dat [rekwirant 1] ook niet heeft gesteld waarom zijn onschuld vast zou staan terzake het onder 5 tenlastegelegde, zodat het Hof ook niet op grond van de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek kan oordelen dat het strafrechtelijk handelen jegens [rekwirant 1] een onrechtmatige daad is geweest. Reeds deze overweging is onbegrijpelijk te achten nu aan de overgelegde stukken, met name ook het strafvonnis van de rechtbank in de zaak van [rekwirant 1], kan worden ontleend dat juist wel feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat de strafvervolging jegens [rekwirant 1] ook voor het tenlastegelegde onder 5 onrechtmatig is geweest. Immers aan de feiten van het geding, en met name de door [rekwirant 1] ingebrachte producties, volgt dat het hier een beleggingsrekening betrof die [rekwirant 1] ten gunste van [begunstigde] had geopend en waarop een aantal effectentransacties hadden plaatsgevonden met een uiteindelijke opbrengst van ruim 70.000 gulden. In het strafproces is komen vast te staan, en zulks is ook in feitelijke aanleg door [rekwirant 1] onbestreden aangevoerd, dat er geen geld van deze rekening was verdwenen terwijl bovendien door het O.M. naar deze rekening geen onderzoek werd verricht. Voorts volgt uit de stukken van het geding dat het ook hier ging om een (aparte) aangifte door de bank die zonder enig nader onderzoek door het O.M. op de tenlastelegging werd geplaatst jegens [rekwirant 1].13.
71.
De schadevergoedingsbeschikking van de rechtbank in de zaak van [rekwirant 1], die ook in feitelijke aanleg is ingebracht, toont voorts aan dat de rechtbank geen enkele reden heeft gezien om de vergoeding van de kosten raadsman te matigen c.q. af te wijzen terzake dit vijfde ten laste gelegde feit, ondanks uitdrukkelijk verzet van het O.M. tegen een vergoeding van deze kosten in verband met de wijze van afloop van de strafzaak met betrekking tot het tenlastegelegde onder 5. Het is ook hierom derhalve zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft gemeend te moeten overwegen dat door [rekwirant 1] onvoldoende zou zijn gesteld dat de bank c.q. de Staat hier onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld.
72.
's Hofs rechtsopvatting dat: ‘op basis van de overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet kan worden uitgesloten dat [rekwirant 1] (…)’ wel degelijk valsheid in geschrifte heeft gepleegd zoals hem aanvankelijk onder feit vijf werd verweten van de tenlastelegging, geldt zonder meer als een rechtsopvatting die in strijd is te achten met artikel 6 lid 2 van het EVRM. Welbeschouwd en in essentie zegt het Hof hier dat [rekwirant 1] zich wél aan valsheid in geschrifte kan hebben schuldig gemaakt hetgeen nu juist juridisch een brug te ver is en vormt een ontoelaatbare denaturering van de volgens Uw Raad wel toelaatbare redenering dat een vrijgesprokene in civilibus meer moet aantonen dan alleen zijn vrijspraak.
73.
Benadrukt dient te worden dat de analyse van deze opvatting los staat van 's Hofs redenering in paragraaf 42 van het arrest a quo waar het Hof stelt dat terzake als vereiste heeft te gelden dat van de onschuld uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek moet blijken. Paragraaf 41 is derhalve wel degelijk een dragende overweging van het Hof en reeds hierom grondslag voor vernietiging en terugverwijzing.
74.
Onderhavige rechtsopvatting, die neergelegd in paragraaf 41 van het arrest a quo, gaat echter verder en is verstrekkender. De civiele rechter zegt hier in feite dat ondanks dat de onherroepelijk vrijspraak voor [rekwirant 1] terzake dit feit 5, hij wel degelijk schuldig is c.q kan zijn aan dit feit. Voor een dergelijke rechtsopvatting bestaat geen steun in het recht c.q. de jurisprudentie van Uw Raad terwijl deze bovendien in flagrante strijd is te achten met de grondgedachte van artikel 6 lid 2 EVRM.
75.
Artikel 6 lid 1 EVRM heeft te gelden voor zowel de vaststelling van zowel rechten in een strafproces alsmede in een civiel proces en a fortiori geldt zulks voor de toepassing voor artikel 6 lid 2 EVRM voor ook de vaststelling van civielrechtelijke rechten.
76.
Dat artikel 6 lid 2 EVRM ook voor de vaststelling van rechtsvorderingen heeft te gelden, volgt onder meer uit de rechtspraak van het EHRM.
77.
Ook de analogie met de rechtspraak van het EHRM in zijn algemeenheid biedt steun voor het argument dat 's Hofs bestreden rechtsopvatting niet kan worden geaccepteerd. Zo oordeelde het EHRM in het arrest Sekanina vs Oostenrijk op 25 augustus 199314. dat, indien de verdachte is vrijgesproken, een verzoek tot schadevergoeding niet mag worden afgewezen op grond van het vermoeden dat de verdachte niettemin schuldig is. Ook in een ander arrest van het EHRM van 11 februari 2003 oordeelde dit zelfde Hof dat na een finale vrijspraak zelfs maar het opwerpen van verdenkingen met betrekking tot de onschuld van een verdachte, ontoelaatbaar is.15.
78.
Ofschoon deze arresten van het EHRM werden gewezen in het kader van een strafrechtelijke schadevergoeding, geldt het onderliggend beginsel ook zonder meer voor de civielrechtelijke beoordeling van een schadevergoeding van de Staat.
79.
Dat de beoordeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid na een strafrechtelijke vrijspraak tevens wordt beheerst door het beginsel van artikel 6 lid 2 EVRM is inmiddels ook in meerdere arresten van het EHRM neergelegd.
80.
Op de eerste plaats wordt verwezen naar onder meer de arresten van het EHRM in de zaak Orr vs Zweden d.d. 15 mei 200816. alsmede de zaak Baars vs Nederland d.d. 28 oktober 200317. en het arrest van 11 februari 2003 in de zaak Y vs Noorwegen18.. In genoemde zaken concludeert het Europees Hof steeds dat artikel 6 lid 2 EVRM is geschonden doordat het nationale hof buiten haar grenzen is getreden door oneigenlijk gebruik te maken van de aanvankelijke verdenking in de strafzaak, dit buiten de grenzen van artikel 6 lid 2 EVRM.
81.
Voor onderhavige zaken tegen rekwiranten is zonder meer belangwekkend dat het Europees Hof in genoemde zaak Orr vs Zweden in paragraaf 51 het navolgende overweegt:
‘It is true that, as stated in the case-law quoted above, an acquittal from criminal liability does not bar a national court from finding, on the basis of a less strict burden of proof, civil liability to pay compensation in relation to the same facts. However, the Court considers that, although the concept of ‘violence’ may not have been exclusively criminal in nature, the use made of it by the High Court in the particular context did confer criminal law features on its reasoning overstepping the bonds of the civil forum.’19.
82.
Deze redenering van het EHRM is ook zonder meer toepasbaar op de zaak van rekwiranten en bevestigt inderdaad dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage in het arrest a quo deze grenzen, uitgezet door artikel 6 lid 2 EVRM, heeft overschreden door in paragraaf 41 wel degelijk aan de afwijzing van de schadevergoedingsvordering van [rekwirant 1] de grondslag te leggen de stelling dat niet kan worden uitgesloten dat [rekwirant 1] toch schuldig is aan het tenlastegelegde onder punt 5. Let wel, deze cassatieklacht dient onderscheiden te worden van het argument dat artikel 6 lid 2 EVRM een individu het recht geeft op schadevergoeding wegens een beëindiging van de strafzaak zonder een bewezenverklaring. Omtrent dit laatste gaat het in deze cassatieklacht nu juist niet. Waar het in deze cassatieklacht om gaat is dat met de rechtsoverweging van het Hof zoals neergelegd in paragraaf 41 van het arrest a quo, het Gerechtshof in feite ‘did confer criminal law features on its reasoning overstepping the bonds of the civil forum.’
83.
In dit opzicht dient zich een parallel aan met de casuspositie die ten grondslag ligt aan het arrest van het EHRM inzake Baars vs Nederland, hierboven genoemd. Belangrijk is dat het EHRM in deze zaak een onderscheid maakt tussen de termen ‘state of suspicion’ en ‘finding of guilt’. Indien niettegenstaande een vrijspraak, een gewezen veroordeelde dit laatste in een schadevergoedingsprocedure wordt tegengeworpen, zal artikel 6 lid 2 EVRM geschonden zijn. In paragraaf 29 en 30 overweegt het Europees Hof in de zaak Baars vs. Nederland dienaangaande:
‘In the present case, however, the Court of Appeal based its decision not to make any award to the applicant, who had been charged with forgery, on its view that ‘[the] receipt [had been] forged by the applicant’ and enumerated in detail the elements from which this followed. In these circumstances, it cannot be said that the Court of Appeal merely indicated that there were still strong suspicions concerning the applicant.’20.
84.
In onderhavige zaak van [rekwirant 1] baseert het Gerechtshof Den Haag zich in feite zich op een gelijksoortig standpunt in paragraaf 41 van het arrest a quo. In dat opzicht geldt het oordeel van het Europees Hof in de zaak Baars vs. Nederland zoals neergelegd in de paragrafen 31 en 32 van het arrest van 28 oktober 2003, ook voor de kwalificatie van de genoemde paragraaf 41 van het arrest a quo als zijnde strijdig met het recht. Immers, in de
paragrafen 31 en 32 van het arrest van het EHRM inzake Baars vs. Nederland concludeert het Europees Hof dat:
‘The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’. It was based on findings in proceedings against another person, Mr [‘naam 1’]. The applicant participated in these other proceedings only as a witness, without the protection that Article 6 affords the Defence.’ […]The Court therefore finds that there has been a violation of Article 6 § 2 of the Convention.´21.
85.
Het arrest a quo dat met deze rechtsopvatting in strijd is, kan derhalve reeds hierom niet in stand blijven.
86.
Op de tweede plaats geldt dit temeer nu 's Hofs redenering erop neerkomt dat enkel en alleen door het feit dat bij [rekwirant 1] het onherroepelijk strafvonnis ten aanzien van een van de vijf tenlastegelegde feiten tot een vrijspraak komt en niet tot het oordeel dat een redelijke verdenking terzake ontbrak, de gehele schadevergoedingsvordering komt te ontvallen. Nog daargelaten dat deze redenering om bovenstaande redenen (artikel 6 lid 2 EVRM) geen stand kan houden, kan zonder nadere motivering een schadevergoedingsvordering door een civiele rechter niet worden afgewezen in geval zoals in casu, dit laatste feit (feit 5 van de tenlastelegging) heeft geleid tot vrijspraak en bovendien in het geheel geen relatie heeft met de andere tenlastegelegde feiten waarvoor de strafvervolging werd geïnitieerd i.e. de feiten 1 t/m 4 op de tenlastelegging bij [rekwirant 1] die wél leidden tot het onherroepelijke oordeel dat voor deze feiten geen redelijke verdenking bestond.
87.
Zonder nadere differentiatie in het arrest als het gaat om toekenning van schadevergoeding voor onrechtmatig optreden terzake de feiten 1 t/m 4 van de tenlastelegging bij [rekwirant 1] enerzijds en de beoordeling van onrechtmatig optreden terzake feit 5 van de tenlastelegging bij [rekwirant 1] anderzijds getuigt 's Hofs opvatting, in het licht van deze omstandigheden van het geval, van een onjuiste rechtsopvatting door in feite een schadevergoeding die aan [rekwirant 1] anders zou zijn toegekomen terzake de wijze van beëindiging van zijn strafzaak voor de feiten 1 t/m 4, te onthouden enkel en alleen op grond van de beëindigingwijze terzake feit 5, welk feit geheel los stond van de aanvankelijke strafvervolging.22.
88.
Op de derde plaats kan 's Hofs redenering niet in stand blijven nu het in paragraaf 42 van het arrest a quo aanneemt dat uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek van de onschuld moet blijken. Dit leidt bij [rekwirant 1] tot een afwijzing van zijn gemotiveerde en specifieke verzoek tot aanvullende bewijslevering door middel van het horen van getuigen. Geen rechtsregel vereist dat deze onschuld direct uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek moet blijken, en de aard van het civiele recht brengt nu juist met zich dat een gewezen veroordeelde zulks ook en juist door aanvullende bewijslevering in civilibus mag en kan doen. Dat hiervoor in casu geen plaats zou zijn is al helemaal onbegrijpelijk nu zijdens [rekwiranten] ook een concreet bewijsaanbod is gedaan, zowel bij inleidende dagvaarding als bij separaat verzoek voorlopig getuigenverhoor dat door het Hof werd behandeld voordat onderhavig arrest werd gewezen.
89.
Om al deze redenen kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Middel van cassatie VIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de met-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 23 op rechtens onjuiste en tevens en ongenoegzame gronden heeft geoordeeld dat [rekwiranten] geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat ook doorwerken naar de bank, gelet op de sterke verwevenheid in het handelen tussen deze beiden partijen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en strafvervolging.
Toelichting:
90.
Op pagina 6 van het arrest a quo onder punt k geeft het Hof een voor de beoordeling van de verjaringstermijn in onderhavige zaak essentieel argument weer van rekwiranten namelijk het argument dat de op de pagina's 5 en 6 van het arrest a quo beschreven stuitingshandelingen welke zijn gericht tot de Staat, ook naar de bank doorwerken, gelet op de sterke verwevenheid in het handelen tussen deze beiden partijen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en strafvervolging.
91.
Het Hof geeft hierbij op pagina 6 van het arrest a quo een voor dit argument cruciaal aspect weer namelijk dat feitelijk is komen vast te staan ten processe dat ‘…zonder aangifte door de bank geen strafrechtelijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden’.
92.
In paragraaf 23 van het arrest a quo verwerpt het Hof dit argument met de overweging dat [rekwiranten] geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat ook doorwerken naar de bank, gelet op de sterke verwevenheid in het handelen tussen deze beiden partijen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en strafvervolging.
93.
Ook deze essentiële stelling is door het Hof ongenoegzaam en daarenboven op onbegrijpelijke redenen verworpen, waarbij moet worden vastgesteld dat het Hof op onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat door [rekwiranten] ‘geen feiten of omstandigheden zijn gesteld’ die rechtvaardigen ‘dat deze gedragingen mede aan de bank moeten worden toegerekend’.
94.
Ten processe, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zijn door [rekwiranten] juist tal van feiten en omstandigheden gesteld, en zulks geadstrueerd met producties afkomstig uit het strafdossier, die op zijn minst aannemelijk maken en zelfs aantonen dat tussen de bank en de Staat, zowel in de voorfase van het strafrechtelijk onderzoek alsmede in de uitvoering daarvan, een dusdanig sterke verwevenheid en coördinerend handelen heeft plaatsgevonden dat van een wederzijdse toerekening van het handelen van de Staat en de bank de jure kan worden gesproken. Het is ook niet voor niets dat de strafkamer van de rechtbank te Amsterdam, in het onderliggend strafproces tegen rekwiranten, een groot aantal leidinggevenden van de bank, waaronder de toenmalig president-directeur van de Bank mr. [president-directeur], als getuige deed horen.
95.
De door [rekwiranten] terzake aangevoerde feiten en omstandigheden in deze zin laten voorts geen andere conclusie toe dan dat het Hof onvoldoende inzicht geeft in de door haar gevolgde gedachtegang in dit opzicht, hetgeen alleen al blijkt uit de navolgende drie voorbeelden die worden ontleend aan de feiten van het geding en overigens ten processe onbestreden zijn gebleven:
96.
Op de eerste plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken uit hetgeen is gesteld in paragraaf 6.9 van de conclusie van de Staat in het hoger beroep, te weten dat ‘het de verwachting was dat daarvan aangifte zou worden gedaan’ door de bank, gelet op de minimale schade, van maar liefst 86 miljoen USD. Dit betekent dat de Staat er dus juist rekening mee heeft gehouden dat de bank uiteindelijk haar onderzoek zou overdragen aan het O.M. en heeft het O.M. derhalve willens en wetens het risico geaccepteerd dat het eerdere interne bankonderzoek onzorgvuldigheden zou bevatten, onvolledig zou zijn dan wel anderszins onvoldoende betrouwbaar zou zijn voor de start van een strafvorderlijk onderzoek. Immers, het Openbaar Ministerie was er tevens mee bekend dat de bank zelf in deze kwestie belanghebbende was en er dus een groot belang bij had om het intern onderzoek naar haar eigen hand te zetten en tot resultaten te komen die voor haar als bank het minst schadelijk zouden zijn ter bescherming van eigen naam en reputatie. Nu deze doelstelling van de bank niet samenliep met de waarheidsvinding vanuit strafvorderlijk perspectief, kan er niet meer worden gesproken van een betrouwbaar strafvorderlijk onderzoek.
97.
Op de tweede plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken uit hetgeen naar voren is gebracht in paragraaf 54 van de pleitnotitie in hoger beroep, namelijk dat er tussen de bank en de Staat overleggen hebben plaatsgevonden over de te volgen route. Een voorbeeld hiervan vormt de wijze van aangifte. In hoger beroep is uitvoerig aangetoond dat het bankonderzoek zowel processueel als materiaal aan alle kanten rammelde, waardoor eisers in hun verdediging zijn benadeeld. Het Openbaar Ministerie kende wel degelijk gewicht toe aan het bankonderzoek en baseerde immers de start van haar eigen onderzoek hierop en de daarop volgende arrestaties, huiszoekingen etc. Uit al deze onderzoeken door het O.M. zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die een verdenking jegens rekwiranten rechtvaardigde.
98.
Op de derde en laatste plaats kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank worden aangetoond doordat de Staat en de bank de onregelmatigheden binnen de afdeling DNI lange tijd in stand hebben gelaten (zie bijvoorbeeld het CAD-rapport 1995). Juist het ontbreken van justitiële actie, geïnitieerd door de bank en/of de Staat levert het bewijs van het bestaan van een verwevenheid tussen de Staat en de bank. De Staat stelde immers dat het geen twijfel lijdt dat de bank aanzienlijke schade heeft geleden ten gevolge van de onregelmatigheden op de afdeling DNI van het filiaal van de bank aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Voorts is het op zijn minst opmerkelijk te achten dat er niet direct zelfstandig actie is ondernomen door politie en O.M. ten aanzien van deze onregelmatigheden op de afdeling DNI, nu zij over de juiste opsporingsmiddelen etc. beschikken. Voorts blijkt uit paragraaf 6.10 van de Conclusie van de Staat in hoger beroep dat de Staat erkent dat zij in een vroeg stadium op de hoogte zou zijn gesteld van de ontdekking van strafbare feiten, maar niettemin geen onmiddellijke actie heeft willen ondernemen, maar dit heeft overgelaten aan de bank en daarmee te wachten totdat er ‘een goed onderbouwde aangifte’ voorlag. Ook hieruit kan de verwevenheid tussen de Staat en de bank blijken.
99.
Om deze redenen kan het arrest a quo niet in stand blijven, nu het Hof, in het licht van deze concrete feiten en omstandigheden aangevoerd in feitelijke instanties, op onbegrijpelijke wijze stelt dat dergelijke feiten of omstandigheden niet zouden zijn aangevoerd.
Middel van cassatie IX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 24 ten onrechte en op ongenoegzame wijze heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat onder de gegeven omstandigheden niet ervan kan worden uitgegaan dat de brief van mr. O. Hammerstein aan de bank van 19 november 2001 het beoogde rechtsgevolg — stuiting van de verjaring — niet heeft plaatsgevonden.
Toelichting:
100.
Op pagina 7 van het arrest a quo onder punt l geeft het Hof het argument van rekwiranten weer dat, voor wat betreft de positie van de bank, reeds sprake is van stuiting van de verjaring door middel van de brief van mr. O. Hammerstein aan de bank van 19 november 2001, verzonden namens [rekwirant 1]. Onbestreden is gebleven dat deze brief destijds aangetekend is verzonden en vastgesteld moet worden dat de bank alleen heeft volstaan met een enkele ontkenning van de ontvangst hiervan.
101.
In paragraaf 24 van het arrest a quo oordeelt het Hof dat onder gegeven omstandigheden niet ervan kan worden uitgegaan dat de brief de bank heeft bereikt zodat het beoogde rechtsgevolg — stuiting van de verjaring — niet heeft plaatsgevonden.
102.
Het Hof bezigt hier een onjuiste rechtsopvatting door er van uit te gaan dat mr. Hammerstein de brief aangetekend heeft verzonden niet met bewijsmiddelen is gestaafd en daarom niet kan leiden tot de vaststelling dat de bank de brief heeft ontvangen.
103.
's Hofs redenering getuigt voorts van een onjuiste lezing van de feiten zodat het arrest op dit punt ook niet in stand kan blijven doordat het een onbegrijpelijke motivering bezigt. Immers, is door rekwiranten als inhoudelijk onbestreden productie ten processe in het geding gebracht een schrijven van mr. O. Hammerstein d.d. 13 oktober 2006 (ingebracht als productie 10 bij memorie van grieven in hoger beroep) in welke brief mr. Hammerstein het navolgende schrijft:
‘Het is juist dat bij ons bedoelde TPG-boekjes van 2001 niet bewaard zijn gebleven. Maar ik kan u wel bevestigen dat ik bedoelde stuitingsbrief op 19 november 2001 aan ABN AMRO Bank heb gestuurd. De kopie die u mij daarvan heeft toegezonden, betreft de brief die ik toen heb verzonden. Ik heb geen reden te betwijfelen dat die brief ook aangetekend is verzonden nu dat ook zo in het briefhoofd is vermeld.’
104.
Onder deze omstandigheden had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen oordelen ‘dat het vermoeden dat mr. Hammerstein aangetekend heeft verzonden (…) niet met bewijsmiddelen kan worden gestaafd…’.
105.
Ook gelet hierop kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Middel van cassatie X
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 25 ten onrechte en op ongenoegzame wijze heeft geoordeeld dat de stuitingsbrief van de raadsman van [rekwirant 2] aan de bank van 11 oktober 2001 niet als een duidelijke waarschuwingsbrief behoefde te worden opgevat in de zin dat [rekwirant 2] zich ook al zijn rechten voorbehield ten aanzien van eventuele claims naar aanleiding van het einde van zijn dienstbetrekking bij de bank zodat dienaangaande zijn vorderingen op de bank zijn verjaard.
Toelichting:
106.
Op pagina 7 van het arrest a quo onder het onderdeel m geeft het Hof een ander argument weer waaruit volgens [rekwirant 2] moet blijken van een stuiting van de verjaring jegens de bank terzake zijn schadevorderingen op de bank. Dit zonder enige beperking waaronder ook die uit hoofde van beëindiging van het dienstverband met de bank.
107.
In paragraaf 25 van het arrest a quo verwerpt het Hof ook dit argument met eveneens een argument die mank gaat aan een gebrek aan een deugdelijke motivering en overigens eveneens onbegrijpelijk is te achten in het licht van een juiste lezing van de bedoelde stuitingsbrief van de raadsman van [rekwirant 2] aan de bank van 11 oktober 2001.
108.
Ofschoon in beginsel het aan de feitenrechter is voorbehouden om uitleg te geven aan een dergelijke brief, is een dergelijke uitleg wel toetsbaar in cassatie indien en voorzover er sprake is van een onbegrijpelijke lezing van een dergelijk document. Dat nu doet zich in casu voor.
109.
Uit genoemd schrijven (dat als productie 11 is gevoegd bij de Memorie van Grieven) volgt immers dat namens [rekwirant 2] expliciet het recht wordt voorbehouden om de ten gevolge van het handelen van de Bank geleden schade te zijner tijd te verhalen op de Bank, dit binnen vijf jaar nadat de onderhavige fraude in oktober in 1996 bij de bank werd ontdekt. Zonder nadere motivering is het onbegrijpelijk te achten dat deze brief zich niet zou uitstrekken tot de beëindiging van de arbeidsrelatie. Immers, het genoemde voorbehoudt in deze brief is dusdanig ruim geformuleerd (het genoemde handelen en de genoemde schade wordt hierin niet beperkt tot een bepaald soort handelen en een bepaald soort schade) dat een redelijke en begrijpelijke uitleg van dit schrijven niet kan leiden tot een conclusie dat daaronder niet ook alle schadefactoren zijn te begrijpen die door het handelen van de bank jegens [rekwirant 2] zijn veroorzaakt.
110.
Daar komt bij dat de brief van 11 oktober 2001 van mr. C. Raymakers, gericht aan de bank, aan het slot letterlijk de navolgende passage bevat:
‘Als gevolg van het onzorgvuldig en jegens hem onbetamelijk handelen van (medewerkers van) de Bank lijdt cliënt derhalve aanzienlijke materiele alsook immateriële schade. Cliënt behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor deze schade te zijner tijd op de Bank te verhalen.
Deze mededeling dient te worden opgevat als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.’
111.
Deze passage richt zich onmiskenbaar op het verzekeren van de rechtsvordering(én) van [rekwirant 2] jegens de bank zonder enige beperking waarbij nota bene een expliciet beroep is gedaan op artikel 3:317 BW. In combinatie met hetgeen door [rekwirant 2] op pagina 1 van deze brief in de derde en vierde alinea is aangezegd aan de bank (het handelen van de bank, de geuite verdenking, vormen een aantasting van de goede naam van [rekwirant 2] en hinderen hem in ernstige mate bij het zoeken naar een passende werkkring / ontwikkelen carrièremogelijkheden, waarbij tevens de relatie wordt gelegd tot de als gevolg van het handelen van de bank ontstane strafvervolging), is onbegrijpelijk te achten dat het Hof overweegt dat de bank ‘de brief niet als een waarschuwing hoefde op te vatten dat [rekwirant 2] zich ook al zijn rechten voorbehield ten aanzien van eventuele claims naar aanleiding van het einde van zijn dienstbetrekking (…).’ Immers, in deze brief verwijst [rekwirant 2] expliciet dat het handelen van de bank hem ook in ernstige mate belemmerd bij het zoeken van een passende werkkring en het ontwikkelen van zijn carrièremogelijkheden, hetgeen onmiskenbaar ook een verband legt met de beëindiging van zijn dienstverband. Van ‘onzorgvuldig en jegens hem onbetamelijk handelen’ is gelet hierop niet uitgesloten dat handelen dat in verband staat met beëindiging dienstverband.
112.
Nu het Hof om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat deze stuitingsbrief niet in deze zin als ‘een duidelijke waarschuwingsbrief dient te worden aangemerkt’ waarin [rekwirant 2] zich alle rechten wilde voorbehouden ten aanzien van zijn schadevorderingen op de bank, kan ook hierom het arrest a quo niet in stand blijven.
Middel van cassatie XI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragrafen 28 t/m 31 ten onrechte en op ongenoegzame wijze heeft geconcludeerd dat het schaderapport van het NRL buiten beschouwing moet blijven omdat een nieuwe aanpassing van de vorderingen, gestaafd met een nieuwe of aangepaste schadeberekening, zou leiden tot een onredelijke vertraging van de (appel) procedure.
Toelichting:
113.
Op pagina 7 en 8 van het arrest a quo, onderdeel n en o, geeft het Hof de schadecomponenten weer die [rekwiranten] hebben geleden, waaronder psychische schade, verlies van werk en arbeidsongeschiktheid.
114.
Het Hof verwerpt de vorderingen van [rekwirant 2] voor zover die zijn gebaseerd op artikel 6:107 BW met als redenering dat ‘de eisen van een goede procesorde (meebrengen) dat [rekwirant 2] in dit stadium van de procedure niet in de gelegenheid kan worden gesteld om zijn vorderingen opnieuw aan te passen.’
115.
Op onbegrijpelijke redenen oordeelt voorts het Hof dat de bank en de Staat terecht in hun verweer naar voren hebben gebracht dat ‘…[rekwirant 2] meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad om een nieuw schaderapport in het geding te brengen…’ en dat het inbrengen van het NRL rapport ‘…in dit stadium van de procedure tot een onredelijke vertraging zou leiden.’ Op geen enkele wijze maakt het Hof inzichteljik waarom een en ander zou leiden tot een ‘onredelijke vertraging’.
116.
Deze opvatting is op de eerste plaats aan te merken als een die strijdig is met het recht nu geen enkele rechtsregel er zich tegen verzet dat een nieuw of aanvullend schaderapport ook na de memorie van grieven in het geding kan worden gebracht, mits uiteraard de wederpartij niet in haar belangen is geschaad. Dit nu is uitdrukkelijk niet het geval geweest, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat zowel de bank als de Staat op de genomen akte waarbij het NRL rapport in hoger beroep werd ingebracht, hebben kunnen reageren en zulks ook hebben gedaan terwijl deze partijen zich bovendien ook in het schriftelijk pleidooi hieromtrent hebben kunnen uitlaten terwijl nota bene geen van hen beide heeft aangegeven de wens te hebben te komen tot een contra-expertise.
117.
Voorts is het zo dat het NRL rapport, naar uit de feiten van het geding blijkt, in feite een vervolg is op het rapport van drs. [rapporteur 2] waartegen de bank zich heeft verzet en waarin reeds een schadeberekening was neergelegd.
118.
Op de tweede plaats is 's Hofs redenering, in het licht van het feitelijke verloop van de procedure, onbegrijpelijk te achten.
119.
Immers is de gang van zaken deze geweest dat de bank jegens drs. [rapporteur 2] een tuchtklacht heeft ingediend na het pleidooi in eerste aanleg in deze zaak, welke klacht resulteerde in een veroordeling door de Raad van Tucht voor Registeraccountants (hierna: NIVRA). Om deze redenen is op verzoek van rekwiranten een nadere rapportage opgesteld door het NRL. Bovendien blijkt uit de processuele gang van zaken dat de bank geen toestemming gaf aan rekwiranten voor een nader uitstel voor het indienen van de memorie van grieven (overgenomen door de desbetreffende rolraadsheer van het Hof) om welke redenen in de memorie van grieven op pagina 1 uitdrukkelijk werd aangegeven dat op grond van het niet verlenen van het uitstel door de Rolraadsheer op 15 februari 2007, rekwiranten zich het recht voorbehielden om een akte te nemen met alsnog de nadere schadeberekening. Deze akte is door het Hof ook toegestaan.
120.
Hieruit blijkt dat rekwiranten juist door de eigen procesopstelling van bank en de Staat en ook de opstelling van het Hof zelf, niet anders konden dan om het betreffende NRL rapport eerst te doen inbrengen na de memorie van grieven, terwijl bovendien de bank en de Staat, naar uit het procesverloop eveneens blijkt, ruimschoots voldoende gelegenheid en tijd hebben gehad om op dit rapport inhoudelijk te reageren. Dit laatste volgt ook uit het onweerlegbare feit dat de bank en de Staat het NRL rapport wel degelijk van inhoudelijk commentaar hebben voorzien in het schriftelijk pleidooi, waarmee is aangetoond dat de bank en de Staat voldoende gelegenheid én mogelijkheden hebben gehad om het NRL rapport te bestuderen en te voorzien van commentaar. Nogmaals wordt benadrukt dat geen van deze partijen ook hierbij de wens kenbaar maakte behoefte hebben aan een contra-expertige. Ook hierom is 's Hofs redenering onbegrijpelijk te achten, met name als het gaat om het aspect van de ‘onredelijke vertraging’.
121.
's Hofs andersluidende opvatting zoals neergelegd in paragraaf 30 van het arrest a quo is dan ook onbegrijpelijk te achten en getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting.
122.
Tenslotte wordt hier nog opgemerkt dat rekwiranten een concreet belang hebben in cassatie bij deze cassatieklacht nu deze uitdrukkelijk ziet op de vergoeding van materiele schade die rekwiranten hebben geleden.
Middel van cassatie XII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragrafen 46 t/m 49 ten onrechte en op ongenoegzame wijze heeft geoordeeld dat door [rekwirant 2] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de bank, los van de beëindiging van de dienstbetrekking, door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen of anderszins, onrechtmatig jegens [rekwirant 2] heeft gehandeld, terwijl het Hof in paragraaf 48 bovendien op feitelijk onjuiste gronden oordeelt dat [rekwirant 2] ‘over deze kwestie in december 1996 een schikking tegen finale kwijting met de bank (heeft) getroffen’
Toelichting:
123.
Op pagina 34 van het arrest a quo, in paragraaf 46, oordeelt het Hof dat [rekwirant 2] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de bank, los van de beëindiging van de dienstbetrekking, door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen of anderszins, onrechtmatig jegens [rekwirant 2] heeft gehandeld.
124.
Het Hof laat hier onbesproken dat de door [rekwirant 2] aangevoerde en concrete feiten die juist aantonen dat er tussen de bank en de Staat een verwevenheid in handelen heeft bestaan, maken dat derhalve en als gevolg hiervan wel sprake is van ‘feiten of omstandigheden (…) die de conclusie rechtvaardigen dat de bank (…) onrechtmatig jegens [rekwirant 2] heeft gehandeld.’
125.
Immers indien de redenering wordt gevolgd, dit op grond van de ten processe vaststaande feiten dat tussen de bank en de Staat coördinerend jegens rekwiranten is opgetreden in het opstarten en uitvoeren van de strafvervolging, geldt dat in dat geval het handelen van de Staat in het strafrechtelijk onderzoek ook doorwerkt naar de positie van de bank in die zin dat onrechtmatig handelen van de Staat jegens [rekwirant 2] ook impliceert dat sprake is van onrechtmatig handelen van de bank jegens [rekwirant 2].
126.
Het Hof heeft zulks over het hoofd gezien, dit terwijl — gezien ook de toelichting op het hiervoor ontwikkelde cassatiemiddel VIII — het terzake gehouden was om nader te motiveren waarom door [rekwirant 2] geen feiten of omstandigheden dienaangaande zouden zijn gesteld, een en ander zoals het Hof pretendeert in paragraaf 46. Daarenboven gaat het arrest van het Hof, als gevolg hiervan, mank aan een inzichtelijke en begrijpelijke redenering nu immers dergelijke ‘feiten of omstandigheden’ wel ten processe door [rekwirant 2] zijn gesteld.
127.
Binnen het kader van dit cassatiemiddel dient zich nog een ander argument aan dat noopt tot vernietiging van het arrest a quo. In paragraaf 48 van dit arrest stelt het Hof dat [rekwirant 2] ‘over deze kwestie in december 1996 een schikking tegen finale kwijting met de bank (heeft) getroffen.’ Deze opvatting getuigt van een onjuiste lezing van de processtukken nu het hier immers op de eerste plaats ging om een eenzijdige kwijting van de bank jegens [rekwirant 2], maar niet een van [rekwirant 2] jegens de bank. Dit laatste is ook volstrekt onlogisch nu [rekwirant 2] zich juist wel alle rechten jegens de bank voorbehield. Op de tweede plaats getuigt zulks van een onjuiste lezing van de stukken van het geding nu de betreffende schikking door de bank werd getroffen om op [rekwirant 2] niet de schade te verhalen die de bank tot dat moment had geleden. Dit maakt 's Hofs afwijzing van de schadeposten onder a t/m c, bedoeld in paragraaf 48 van het arrest a quo, onbegrijpelijk.
128.
Ook om deze redenen kan het arrest a quo niet in stand blijven.
Middel van cassatie XIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 49 ten onrechte en op ongenoegzame wijze heeft geoordeeld dat de aan [rekwirant 2] toekomende immateriële schadevergoeding waartoe de Staat op de voet van artikel 6:106 BW is gehouden, naar afweging van de concrete omstandigheden en bijzonderheden van het geval, op £ 20.000 zijn vast te stellen, daarbij ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze oordelend dat het niet aan de Staat is toe te rekenen dat hij tot in lengte van dagen arbeidsongeschikt zal blijven voor alle werk.
Toelichting:
129.
In paragraaf 49 van het arrest a quo bespreekt het Hof de aan [rekwirant 2] toekomende immateriele schadevergoeding waartoe de Staat gehouden is als gevolg van haar onrechtmatig handelen jegens [rekwirant 2]. Het Hof stelt deze vast op € 20.000 en neemt daarbij een viertal factoren in acht, waarbij het oordeelt dat ‘niet gesteld of aannemelijk is dat niet buiten de financiële dienstverlenging er een wereld voor hem open ligt’. Het Hof overweegt dat daarom de gevolgen ‘op den duur in een te ver verwijderd verband met de aanhouding en vervolging staan’, zodat deze gevolgen niet meer aan de Staat kunnen worden toegerekend.
130.
Deze redering is echter zonder nadere motivering onbegrijpelijk te achten in het licht van de feiten van het geding, alsook 's Hofs constatering dat aan de strafvervolging jegens [rekwirant 2] een redelijke verdenking heeft ontbroken en de Staat aansprakelijk is voor de schade hiervan jegens [rekwirant 2].
131.
Ten processe is door [rekwirant 2] onbestreden aangevoerd dat hij door de ernstige aantijgingen, waarvoor uiteindelijk geen enkele grond heeft bestaan, binnen de beperkte bancaire wereld geen mogelijkheid meer heeft gekregen om emplooi te vinden.
132.
Mede gelet op de gevorderde leeftijd van [rekwirant 2] en het onbestreden feit dat hij geen andere opleiding heeft genoten c.q. ervaring heeft opgedaan dan die binnen de bancaire wereld, had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen oordelen dat ‘niet gesteld of aannemelijk is dat niet buiten de financiële dienstverlening er een wereld voor hem open ligt’.
133.
Het Hof geeft hierbij ook een onjuiste uitleg aan de vereisten van artikel 6:106 BW door op [rekwirant 2] in feite de bewijslast te leggen aan te tonen er ‘niet buiten de financiële dienstverlening er een wereld voor hem open ligt’ Dit is een overspannen eis die het Hof aan [rekwirant 2] stelt omdat schade door verlies van arbeidsvermogen ook kan bestaan zonder dat wordt voldaan aan de door het Hof geformuleerde eis dat aangetoond moet worden dat er ‘geen wereld open moet liggen’. 's Hofs redenering is des te meer onbegrijpelijk nu ten processe onbestreden is gebleven dat [rekwirant 2] ten gevolge van de onrechtmatige strafvervolging arbeidsongeschikt is geraakt, waarvoor door [rekwirant 2] ook bewijs is bijgebracht door middel van het GAK (zie oa. productie 18 en 38 dagvaarding in eerste aanleg).
134.
Reeds dit laatste maakt dat het juist wél aannemelijk is gemaakt dat er voor [rekwirant 2] ook buiten de financiële dienstverlening geen ‘wereld voor hem open ligt’ in de zin zoals door het Hof bedoeld.
135.
Nu het Hof voorts heeft aangenomen dat de Staat aansprakelijk is voor de onrechtmatige strafvervolging jegens [rekwirant 2], heeft het Hof om onbegrijpelijke redenen aangenomen dat het feit dat [rekwirant 2] arbeidsongeschikt is geraakt, ‘op den duur in een te ver verwijderd verband met de aanhouding en vervolging staan’, waarbij het Hof overigens geen enkel inzicht heeft gegeven in de vraag wat het met het begrip ‘op den duur’ precies verstaat.
136.
De aanwending door het Hof van dit begrip ‘op den duur’ terzake als doorslaggevend criterium voor een beoordeling van de gevolgen van artikel 6:98 BW, betekent in ieder geval dat het Hof aan [rekwirant 2] wel een schadevergoeding had behoren toe te kennen voor een bepaalde periode na beëindiging van het dienstverband en het verstoken blijven van werk in de toekomst. Immers, het begrip ‘op den duur’ impliceert dat de beëindiging van een schadevergoedingsverplichting in deze zin eerst ontstaat na een bepaalde duur hetgeen met zich brengt dat er dus wel een schadevergoedingsverplichting bestaat voor de Staat om [rekwirant 2] voor een bepaalde periode dat hij niet (meer) werk kan vinden schadeloos te stellen.
137.
Het ontbreken van een (begrijpelijk) inzicht in de wijze waarop het Hof tot de immateriële schadevergoeding voor [rekwirant 2] is gekomen, wordt onderstreept door een ander aspect. [rekwirant 2] is, materieel gezien door het Hof juist (grotendeels) in het gelijk gesteld. Niettemin is hij, met [rekwirant 1], integraal in de kosten van het geding veroordeeld. Reeds hierom is 's Hofs overweging in paragraaf 52 onbegrijpelijk te achten. Op de tweede plaats kan in het arrest a quo op pagina 23 (alinea 14) expliciet als overweging van het Hof worden gelezen dat ‘[rekwirant 2] in beginsel gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade…’. De proceskosten waarvoor [rekwirant 2] vervolgens wordt veroordeeld overstijgen echter de toekenning van immateriële schadevergoeding in aanzienlijke mate, zonder dat het Hof hiervoor een motivering geeft die congruent is met de genoemde alinea 14 op pagina 23 van het arrest a quo. Ook om deze redenen is de vaststelling door het Hof van de immateriële schadevergoeding tevens onbegrijpelijk te achten.
138.
Ook om deze redenen kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel van cassatie XIV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest in de paragraaf 50 op onbegrijpelijke redenen heeft gepasseerd het door [rekwiranten] gedane bewijsaanbod, dit terwijl een dergelijk gespecificeerd bewijsaanbod zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn gedaan met een concrete opgave van de namen van de betreffende getuigen, de relevantie van het horen hiervan en de onderwerpen die tijdens een getuigenverhoor aan de orde zouden moeten komen in relatie tot de onderhavige schadevergoedingsprocedure.
Toelichting:
139.
In paragraaf 50 van het arrest a quo wijst het Hof het bewijsaanbod van [rekwiranten] af en legt hieraan een drietal argumenten ten grondslag die ieder voor zich en ook onderling bezien getuigen van een onjuiste lezing van het gedane bewijsaanbod en ook overigens onbegrijpelijk is te achten.
140.
Het Hof overweegt hierbij in het bijzonder dat [rekwiranten] niet aan hun specificatieplicht in hoger beroep hebben voldaan in de zin dat de betreffende getuigen alleen een verklaring zouden kunnen afleggen over ‘de algemene gang van zaken’. Evenmin zou duidelijk zijn op welke concrete stellingen dit aanbod ziet en wie daarover uit eigen wetenschap kan verklaren.
141.
De inleidende dagvaarding bevat een zeer specifiek getuigenaanbod, dat in hoger beroep is herhaald en eveneens heeft geresulteerd in een verzoek voorlopig getuigenverhoor dat door het Hof is behandeld en waarbij het Hof aangaf hierop bij eindarrest terug te zullen komen. Lezing van dit getuigenaanbod kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de daargenoemde getuigen wel degelijk werden voorgesteld met het oog op een concrete en relevante kwestie voor de beoordeling van de rechtsvorderingen van rekwiranten, alsmede werden voorgesteld omtrent enig relevant gegeven waaromtrent de getuigen niet in het strafonderzoek hadden verklaard.
142.
Zo is bijvoorbeeld voorgesteld om als getuige te worden gehoord de navolgende personen met de volgende toelichting hierop:
- —
De heer [regionaal directeur]
Regionaal directeur Amsterdam, in verband met de aanzegging van ontslag op staande voet, welke binnen 24 uur werd ingetrokken, waarna met eisers tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd gekomen. Deze getuige zal kunnen verklaren over de gang van zaken rond de ontbinding en waarom rapporten, zoals het KPMG rapport, hert CAD rapport uit 1995, en bepaalde verklaringen, zoals de verklaring van de heer [afdelingshoofd] en de heer [directeur] niet aan eisers en evenmin aan de politie ter hand zijn gesteld.
- —
De heer [getuige 1]:
Deze getuige heeft een centrale rol gespeeld bij het interne onderzoek (eigenstandig bankonderzoek) dat na oktober 1996 door de bank in het kader van de verdenking werd ingesteld. Deze getuige kan verklaren over de vraag waarom er aangifte in Thailand is gedaan en niet in Nederland, de ontmanteling van DNI (waarom zo snel al), het buiten houden van de politie, zijn negatieve uitlatingen over eisers in de media en het informeren van clientèle dienaangaande.
- —
De heer [bestuurslid]:
Lid van de Raad van Bestuur van de bank. Deze getuige kan verklaren omtrent de brief aan de Hoofdredacteur NRC in verband met een door de Bank geredigeerde richtlijn hoe met publiciteit in casu om te gaan.
- —
Mr. [getuige 2], (deze getuige werd overigens geheel niet gehoord in de strafzaak):
Destijds de behandelend Officier van Justitie., die als getuige kan verklaren omtrent onder meer de vraag waarom hij zich heeft gebaseerd op het eigenstandig bankonderzoek, geen zelfstandig onderzoek binnen de bank heeft gedaan, en geen deugdelijk opsporingsonderzoek heeft doen laten plaatsvinden, met daarbij de vraag waarom zonder redelijke verdenking de vervolging toch is doorgezet.
143.
Een juiste lezing van het getuigenaanbod leert derhalve dat hierbij wel degelijk specifieke en voor de beoordeling van de onrechtmatigheid belangrijke vragen voor concrete personen zijn voorgesteld, die uitstijgen boven dat van ‘de algemene gang van zaken’.
144.
Onder deze omstandigheden had het Hof het bewijsaanbod niet kunnen passeren althans is de hieraan ten grondslag gelegde overweging onbegrijpelijk te achten.
EN
Op grond van het hiervoor geformuleerde middelen van cassatie het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage waartegen dit beroep zich richt (voorzover tussen partijen gewezen) te vernietigen met zodanige verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, [€ 85,44]
Deurwaarder
[Verzoekende partij kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑08‑2008
Zie voor een opsomming van al deze ontlastende en aan rekwiranten onthouden gegevens die een dergelijke exceptie onderbouwen, paragraaf 34 van het pleidooi in hoger beroep van rekwiranten.
Zie onder meer: HR 1 juli 1977, NJ 1978, 73
Zie ook de uitleg van deze brief in het pleidooi in hoger beroep van rekwiranten op pagina 21 en 22.
HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244
Ofschoon in het hoofdpleidooi deze vier brieven met producties zijn genummerd 16 t/m 19 worden deze niet ingebracht vanwege de beslissing van de rolraadsheer. Ten tijde van het indienen van het hoofdpleidooi in eerste ronde, waren appellanten namelijk niet bekend met het feit dat de akte zou worden afgewezen.
HR 31 oktober 2003, RvW 2003, 169
Zie hiervoor ook cassatiemiddel VII hierna waarin in paragraaf 85 een bijzondere factor wordt genoemd die het Hof had moeten leiden tot de toepassing van de beperkende werking van de goede trouw terzake de verjaring.
HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346 (m.n. CJHB)
Zie ook: HR NJ 1995, 512
Zie ook annotatie prof. Bloembergen onder punt 3 bij HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15
Zie hiervoor ook: P. Cliteur, Inleiding in het Recht, Kluwer 2003, p. 117
Zie losbladige editie EHRC, 9 april 2008, nr. 57.
Overigens vormt dit ook een illustratie van de sterke verwevenheid van het handelen van bank en Staat hetgeen het arrest temeer onbegrijpelijk doet zijn.
Zie zaak O. vs. Noorwegen, EHRM 11 feb. 2003, RJD 2003-11
EHRM 15 mei 2008, applicatienummer31383/04
EHRM 28 oktober 2003, applicatienummer 44320/98
EHRM 11 februari 2003 applicatienummer 56568/00
EHRM 15 Mei 2008, Appl.no. 31283/04, par. 51.
EHRM, 28 Oktober 2003 Appl.no. 44320/98, par 29,30.
EHRM, 28 Oktober 2003 Appl.no. 44320/98, par 31,32.
Het Hof miskent hierbij ook dat het hier een factor betreft die wel degelijk is gesteld ten processe teneinde de beperkende werking van de goede trouw in de zin van het arrest van Uw Raad van 31 oktober 2003, te doen inroepen.