Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol, ondertekend te ‘s-Gravenhage op 18 mei 1977, Trb. 1977, 82 en 158, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995, Trb. 1995, 224 en Trb. 1999, 44.
HR, 27-02-2015, nr. 13/05185
ECLI:NL:HR:2015:465
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
13/05185
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
ECLI:NL:HR:2015:465, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1730, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:3585, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:1730, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:465, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2015/14.7 met annotatie van Redactie
BNB 2015/126 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
NTFR 2016/257
NTFR 2015/916 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
V-N 2014/55.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/2423 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Beroepschrift 27‑02‑2015
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 25 oktober 2013, kenmerk MvD/130979 hebben [X1] B.V., [X2] B.V. en [X3] B.V., belanghebbenden, […] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's Gravenhage van 17 september 2013, met nrs. BK-12/00292 tot en met 12/00301. De uitspraak ziet op het hoger beroep betreffende de aan [X1] B.V opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001 en de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2002; de aan [X3] B.V. opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001, alsmede de aan [X2] B.V opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2000, 2001 en 2002 en de naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001.
De aan dit beroepschrift klevende verzuimen worden hierbij hersteld. De machtigingen van belanghebbenden treft u eveneens bijgesloten aan.
Als middelen van cassatie dragen belanghebbenden voor:
Cassatiemiddel 1
Schending, althans onjuiste toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 30 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol, ondertekend te 's‑Gravenhage op 18 mei 1977, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het belastingverdrag) en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd althans schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Flat Rate Foreign Tax Credit en de belastingteruggaafregeling, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, lid 1 van het belastingverdrag aangewezen Malta International Business Activities Act (hierna: MIBA Act) hetgeen ertoe leidt dat belanghebbenden geen beroep kunnen doen op de toepassing van het belastingverdrag, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de uitspraak niet kunnen dragen althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn, zoals hierna zal worden toegelicht.
Toelichting
1.1
Artikel 30 van het belastingverdrag luidt als volgt.
Artikel 30. Uitsluiting van bepaalde lichamen of andere personen
- 1.
Deze Overeenkomst is niet van toepassing op lichamen of andere personen die geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten van een van beide Staten. De Overeenkomst is evenmin van toepassing op door een inwoner van de andere Staat van deze lichamen of andere personen verkregen inkomsten, noch op aandelen, winstbewijzen of belangen in deze lichamen of andere personen.
- 2.
De bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn ook van toepassing ingeval een lichaam of andere persoon krachtens de administratieve praktijk van die Staat op dezelfde of soortgelijke wijze wordt behandeld als een lichaam of persoon zoals bedoeld in dat lid.
- 3.
De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderlinge overeenstemming beslissen welke bijzondere regeling bedoeld wordt in de bepalingen van het eerste lid van dit artikel. De bepalingen van het eerste lid zijn ook van toepassing op gelijke of in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften die naast of in de plaats van een dergelijke bijzondere regeling worden uitgevaardigd na 1 januari 1993, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderlinge overeenstemming anders beslissen.
1.2
Ingevolge de eerste volzin van artikel 30, lid 3 van het belastingverdrag is uitsluitend de MIBA Act als bijzondere regeling aangewezen (rechtsoverweging 3.12 uitspraak Gerechtshof). Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden op 18 juli 1995.
1.3
In cassatie staat het volgende vast.
Op belanghebbenden is dezelfde belastingregeling van toepassing zoals deze voor alle op Malta gevestigde vennootschappen geldt, te weten de zogenaamde ‘Income Tax Act’ met een algemeen tarief van 35%. Per 23 september 1994 is op Malta de Flat rate foreign tax credit (FRFTC), ingevoerd. Dit is een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, waardoor het effectieve tarief voor de heffing van Maltezer inkomstenbelasting voor belanghebbenden 18,75% bedraagt. Belanghebbenden kunnen een beroep doen op de FRFTC regeling. Eveneens per 23 september 1994 is de Income Tax Management Act (ITMA) ingevoerd. Krachtens laatstgenoemde wet kan de (niet op Malta woonachtige) aandeelhouder van een op Malta gevestigde vennootschap waarop de FRFTC regeling van toepassing is twee derde van de door die vennootschap verschuldigde inkomstenbelasting terugvragen (belastingteruggaafregeling). Deze teruggave vermindert derhalve niet het tarief van de verschuldigde belasting voor belanghebbenden. De regeling leidt ertoe dat de belastingdruk op uitgekeerde winsten voor de uiteindelijke aandeelhouder 6,25% bedraagt.
Geen wettelijke voorschriften vergelijkbaar met miba act
1.4
Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging 7.3. van zijn uitspraak geoordeeld dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat sprake is van wettelijke voorschriften die gelijk of in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act, zulks ten onrechte. Ten eerste is geen sprake van wettelijke voorschriften die gelijk of in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act.
1.5
Immers, in de eerste plaats zouden, de activiteiten van belanghebbenden onder de MIBA Act worden aangemerkt als ‘non-trading’. Van dergelijke activiteiten werd bij non-tradingvennootschappen onder de MIBA Act geen belasting geheven. Het 5% tarief gold voor trading companies. Ten onrechte vergelijkt het Hof in r.o. 7.2.5. de FRFTC en belastingteruggaafregeling met het 5% tarief onder de MIBA Act. De FRFTC en belastingteruggaafregeling dienen in casu te worden vergeleken met het non-trading regime onder de MIBA Act.
1.6
Voor non-trading companies ontbraken fiscale voorschriften golden geen jaarverslaggevingseisen, golden geheimhoudingsbepalingen, gold de eis van oprichting naar Maltees recht of het zijn van branche van een bank of verzekeringsmaatschappij en er was een vergunning vereist. Voor belanghebbenden geldt het algemene stelsel van fiscale voorschriften, inclusief voorzieningen voor bezwaar en beroep, en de genoemde FRFTC. Deze verschillen laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de wezenlijke kenmerken van beide regelingen voor zover het betreft ‘non-trading companies’ op geen enkel punt overeenkomen. Vaststaat dat belanghebbende zijn aangemerkt als zodanige ‘non-trading companies’. Hierbij verwijzen belanghebbenden uw Raad in het bijzonder naar het tiendagenstuk van 2 april 2013 in de hoger beroep procedure, de opinie van Dr. Juanita Brockdorff die als productie 4 bij het hoger beroepschrift is gevoegd en de opinie van mr. H. Mooij, opgenomen als productie 3 bij het tiendagenstuk van 2 april 2013.
1.7
Het oordeel van het Hof dat de FRFTC en belastingteruggaafregeling leiden tot een zodanige begunstiging van belanghebbenden dat sprake is van in wezen gelijksoortige regelingen is mitsdien gelet op de hiervoor genoemde verschillen in de regelingen waaraan het Hof zonder nadere motivering is voorbij gegaan, onbegrijpelijk. Zulks leidt ertoe dat artikel 30 van het belastingverdrag in casu niet van toepassing is.
1.8
Immers, ook indien uw Raad van mening mocht zijn dat een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de wettelijke voorschriften en het trading regime onder de MIBA Act zijn er dermate veel wezenlijke verschillen tussen beide regimes dat het Hof niet had kunnen oordelen, althans niet zonder nadere motivering, dat sprake is van in wezen gelijksoortige regelingen. Onder het trading regime van de MIBA Act was er onder meer sprake van een vast tarief van 5 procent, golden er onder, meer geheimhoudingsbepalingen, was er de eis van oprichting naar Maltees recht of het zijn van branche van een bank of verzekeringsmaatschappij en moest er een vergunning worden afgegeven. De eisen aan oprichting of activiteiten houden in dat de MIBA Act voor belanghebbenden niet had opengestaan als zij — in de jaren dat deze van kracht was — feitelijk op Malta gevestigd zouden zijn geweest. In de namens belanghebbenden ingediende processtukken is uitvoerig aandacht besteed aan de verschillen tussen MIBA Act enerzijds en FRFTC/belastingteruggaafregeling anderzijds. In onderdeel 5.1.1. van het beroepschrift in hoger beroep zijn belanghebbenden uitgebreid ingegaan op deze verschillen, welke vervolgens in het tiendagenstuk, gedateerd 2 april 2013 onder meer nog eens schematisch zijn weergegeven. Hierbij verwijzen belanghebbenden uw Raad in het bijzonder ook naar de opinie van Dr. Juanita Brockdorff die als productie 4 bij het hoger beroepschrift is gevoegd en de opinie van mr. H. Mooij, opgenomen als productie 3 bij het tiendagenstuk van 2 april 2013.
1.9
Voorts volgt uit de verklaring van de belastingautoriteiten op Malta van 28 november 2012 dat Nederland de wijziging van het Protocol met name heeft afgedwongen vanwege de geheimhoudingsbepalingen in de MIBA Act. Dergelijke bepalingen komen niet voor onder het op belanghebbenden toepasselijke belastingregime, inclusief de FRFTC en de belastingteruggaafregeling. Derhalve is op deze grond alleen al geen sprake van een aan de MIBA-Act gelijke of in wezen gelijksoortige regeling. Daarbij verwijzen belanghebbenden gaarne naar de toelichtende nota bij het Protocol (Staten-Generaal, vergaderjaar 1995–1996, 24 610, nrs 198 en 1 (hierna: de Toelichtende Nota) en de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de goedkeuring van het op 18 juli 1995 te 's‑Gravenhage tot stand gekomen Protocol (hierna: Nota n.a.v. Verslag). Zo is in de Nota n.a.v. Verslag onder meer opgemerkt:
‘De derde onderhandelingsronde heeft op 17 en 18 mei 1993 plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid werd volledige overeenstemming bereikt over het Protocol, onder de voorwaarde dat de Maltezer wetgeving voor wat betreft de geheimhoudingsbepalingen voor eind 1993 gewijzigd zou zijn. Nederland behield zich daarbij het recht voor het Verdrag alsnog op te zeggen indien Malta niet aan deze voorwaarde zou voldoen. Tevens werd overeengekomen dat het Protocol per 1 januari 1994 in werking zou treden, zodat Malta er geen belang meer bij zou hebben het onderhandelingsproces nog langer te vertragen. Beide partijen hebben daarbij verklaard er naar te streven het Protocol voor 1 december 1993 te ondertekenen en te ratificeren, zodat terugwerkende kracht voorkomen zou kunnen worden. Het moge duidelijk zijn dat het in het licht van dit uiterst delicate en grillige onderhandelingsproces niet gewenst was om reeds in mei 1993 publiekelijk aankondiging van die datum te doen.
Pas eind 1993 werd een eerste overzicht ontvangen van de voorgenomen nieuwe Maltezer wetgeving. Op dat moment werd duidelijk dat Malta niet aan de voorwaarde kon voldoen dat de relevante Maltezer wetgeving voor 1 januari 1994 gewijzigd moest zijn. De ondertekening en ratificatie voor 1 december 1993 zou derhalve niet gehaald worden. Nederland zag zich daarom wederom geplaatst voor de keuze het Verdrag alsnog op te zeggen of de ontwikkelingen af te wachten. Omdat op dat moment wel de indruk bestond dat de Maltezer wetgeving op korte termijn zou wijzigen in combinatie met het feit dat het Protocol voorzag in een terugwerkende kracht tot 1 januari 1994, is er toch voor gekozen de ontwikkelingen af te wachten. Uiteindelijk is de wijziging van de Maltezer wetgeving inzake onder andere de bijzondere geheimhoudingsbepalingen op 23 september 1994 in werking getreden. De geheimhoudingsbepalingen zijn op grond van deze wetswijziging niet meer van toepassing op vennootschappen die na 23 september 1994 een vergunning voor het MIBA-Act regime hebben verkregen. Op 16 december 1994 is de ondertekening van het Protocol goedgekeurd door de Ministerraad.’
In de Toelichtende Nota is opgemerkt:
‘Onder grote internationale druk — niet alleen Nederland heeft zich bezorgd getoond over de Malteze ‘tax haven’-wetgeving — heeft de Malteze regering uiteindelijk medegedeeld tot een zodanige herziening van het nationale fiscale stelsel te willen komen dat aan de ontstane controverse een einde kon worden gemaakt. Wetsvoorstellen van deze strekking werden eind november 1993 openbaar gemaakt en zijn op 23 september 1994 in werking getreden. Op grond van de nieuwe wetgeving is het regime van de MIBA Act zodanig gewijzigd dat de specifieke geheimhoudingsbepalingen niet langer van toepassing zijn. Het MIBA Act-regime zoals dat tot 23 september 1994 van kracht is geweest, zal echter voor lichamen die zich vóór deze datum reeds voor dit regime hadden aangemeld nog gedurende een periode van, ten hoogste tien jaar — de duur waarvoor de vergunningen voor het bijzondere regime werden afgegeven — van toepassing blijven. In de periode waarvoor de vergunningen nog van kracht zijn — tot uiterlijk 23 september 2004 — zullen derhalve ten aanzien van deze lichamen de geheimhoudingsbepalingen nog van toepassing blijven. Dit betekent dat de Malteze regering als gevolg van de door haar jegens belanghebbenden aangegane verplichtingen in die periode van ten hoogste tien jaar nog niet zal kunnen voldoen aan de verdragsverplichting tot het uitwisselen van inlichtingen. Gezien de aangegane verplichtingen acht Malta zich niet in staat gedurende die overgangsperiode een inbreuk op de geheimhouding ten aanzien van die ondernemingen te maken.
Voorts zal ultimo 1996 het regime van de MIBA Act worden «bevroren», hetgeen, wil zeggen dat vanaf 1 januari 1997 geen lichamen meer tot dit bijzondere regime zullen worden toegelaten. Met ingang van genoemde datum zal derhalve het bestaande verschil tussen normaal belaste ondernemingen en ondernemingen met het bijzondere MIBA Act-regime komen te vervallen.
Met vorenbedoelde aanpassing en op termijn afschaffing van de MIBA Act is Malta in beginsel in voldoende mate tegemoetgekomen aan de Nederlandse wensen. Daarbij is mede van belang dat de beperking van de inlichtingenuitwisseling slechts een beperkte periode en een beperkte groep ondernemingen betreft, waarna de gewenste mogelijkheid tot uitwisseling van inlichtingen weer onverkort zal gelden. Tezelfdertijd zijn in Malta echter andere wetten ingevoerd waarbij in een andersoortige, algemeen geldende geheimhoudingsverplichting is voorzien, alsmede nieuwe bijzondere fiscale regimes zijn geïntroduceerd.
Zo legt de «Professional Secrecy Act» een algemene geheimhoudingsplicht op aan ambtenaren en beroepsbeoefenaren, alsmede aan hun werknemers, die uit hoofde van hun ambt of beroep de beschikking krijgen over informatie met een vertrouwelijk karakter. Deze geheimhoudingsverplichting is daarmee van een andere strekking dan de geheimhoudingsverplichting zoals die tot 23 september 1994 ten aanzien van MIBA Act-ondernemingen heeft bestaan. Toen de voorstellen voor deze wetgeving bekend werden, rees aan Nederlandse zijde de vrees dat Malta met deze nieuwe geheimhoudingsverplichting wederom eenzijdig een beperking zou aanbrengen in de in de Overeenkomst neergelegde verplichting tot inlichtingenuitwisseling. De Malteze autoriteiten benadrukten echter dat bedoelde geheimhoudingsverplichting op geen enkele wijze deze inlichtingenuitwisseling zal beperken.
In verband hiermee is in de bij het Protocol behorende briefwisseling voorbeeldsgewijs aangegeven welke soort informatie op verzoek niettegenstaande de nieuwe wetgeving zal kunnen worden uitgewisseld.’
1.10
Daarbij komt dat in het Protocol onder IX getiteld ‘Ad artikelen 28 en 30’ het volgende is opgenomen:
- 1.
Het is wel te verstaan dat bepalingen inzake de vertrouwelijkheid die zijn opgenomen in een bijzondere regeling zoals bedoeld in artikel 30, of dergelijke bepalingen van gelijke of in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften die worden uitgevaardigd naast of in de plaats van deze bijzondere regeling, geen beperkingen mogen opleggen aan de uitwisseling van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 28 van de Overeenkomst in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van Malta en de desbetreffende autoriteit die verantwoordelijk is voor de toepassing van die bijzondere regeling, overeenkomen dat er voldoende bewijs bestaat om strafrechtelijke vervolging te rechtvaardigen.
- 2.
Het is voorts wel te verstaan dat bepalingen van wettelijke voorschriften inzake de vertrouwelijkheid die na 1 januari 1994 worden uitgevaardigd, gelijk aan of in de plaats van bepalingen inzake de vertrouwelijkheid, opgenomen in de bijzondere regeling zoals bedoeld in artikel 30 van de Overeenkomst, geen beperkingen mogen opleggen aan de uitwisseling van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 28 van de Overeenkomst in geval van verdenking van het vermijden van belasting of het ontgaan van belasting.
Hieruit blijkt eens te meer dat de verdragspartijen hebben beoogd de uitwisseling van gegevens te garanderen, zelfs voor MIBA Act vennootschappen waarvoor de voordelen van het verdrag al werden uitgesloten.
1.11
In rechtsoverweging 7.2.3. heeft het Hof als volgt geoordeeld: ‘Volgens de toelichtende nota werd het opnemen van een dergelijk artikel in het verdrag nodig geoordeeld door de omstandigheid dat een van de doeleinden van de Overeenkomst, het voorkomen van het ontgaan van belasting, door de in Malta geïntroduceerde wetgeving deels feitelijk onmogelijk bleek te zijn gemaakt. Opgemerkt werd dat Nederland slechts bereid is tot het aangaan en continueren van een verdragsrelatie en het daarbij geheel of ten dele afzien van nationale heffingsbevoegdheden, indien belastingheffing door de andere staat is gewaarborgd en een normale uitwisseling van inlichtingen mogelijk is. In het licht van het Nederlandse beleid om het ontgaan van belastingen te voorkomen en mede tegen de achtergrond van de Nederlandse opstelling in relatie tot andere verdragspartners op dit punt, was de door Malta geïntroduceerde wetgeving voor Nederland niet aanvaardbaar. Met het uitspreken van deze strekking van de bepaling is het kader voor de beoordeling van de later door Malta uitgevaardigde heffing gegeven.’
1.12
Deze door het Hof in 7.2.3 aangehaalde passages uit de toelichtende nota ondersteunen het hierboven weergegeven standpunt van belanghebbenden. De aangehaalde passage schraagt evenwel geenszins het oordeel in rechtsoverweging 7.2.4 inhoudende dat FRFTC en belastingteruggaafregeling in onderling verband moeten worden gezien en evenmin het oordeel in rechtsoverweging 7.2.5 waarin het Hof heeft geoordeeld dat een tarief van 5 procent voor Nederland niet acceptabel was.
1.13
Bovendien blijkt noch uit het Protocol, de toelichtende nota, de Nota naar aanleiding van het verslag of de overige stukken van het geding dat het maximale tarief van 5 procent als zodanig voor Nederland onacceptabel was en aanleiding voor de wijziging van het Protocol. In de tot de stukken van het geding behorende opinie van de heer Mooij is uitvoerig onderbouwd dat uit het Nederlandse verdragsbeleid en de Nederlandse verdragen geen vast percentage kan worden afgeleid dat acceptabel is. Zoals belanghebbenden tijdens de zitting voor het Gerechtshof hebben betoogd was ten tijde van de totstandkoming van het Protocol een tarief van 2,4% op de Antillen voldoende voor het genieten van voordelen onder de Belastingregeling voor het Koninkrijk (Verwezen zij naar pagina 3 van het proces-verbaal, waar overigens ten onrechte 4% wordt genoemd).
1.14
Nederland hanteert eerst vanaf 1997 het verdragsbeleid waarmee het recht wordt voorbehouden om dividendbelasting te heffen van dividend dat wordt uitgekeerd door een Nederlandse vennootschap die haar plaats van leiding elders heeft als de aandeelhouder een natuurlijk persoon is met een aanmerkelijk belang die binnen bepaalde tijd uit Nederland is geëmigreerd. Verwezen zij naar pagina 16 van de opinie van de heer Mooij. Ten tijde van de onderhandelingen van het Protocol bestond dit beleid niet en het is dan ook zeer onaannemelijk dat Nederland onder deze omstandigheden bezwaar had tegen de FRFTC en belastingteruggaafregeling.
1.15
Belanghebbenden merken voorts op dat wanneer een tariefvergelijking zou moeten worden gemaakt tussen MIBA Act enerzijds en de FRFTC/belastingteruggaafregeling anderzijds evenmin sprake is van een gelijk of in wezen gelijksoortig tarief. Immers, zoals blijkt uit onderdeel 1, letter D ad 1 van het tiendagenstuk zouden de activiteiten van belanghebbenden onder de MIBA Act geheel zijn vrijgesteld. In casu is sprake van een tarief van 18,75%. De aandeelhouder kan vervolgens twee derde van die belasting terugvragen. Hieruit volgt dat geen sprake is van een gelijk of in wezen gelijksoortig tarief.
1.16
In rechtsoverweging 7.4 oordeelt het Gerechtshof dat de kern van de problematiek is gelegen in de vraag of een overall belastingdruk van 6,25% acceptabel is, zulks ten onrechte. Een beperking tot de enkele tariefvergelijking doet namelijk onvoldoende recht aan het toetsingskader als genoemd in artikel 30, lid 3 van het belastingverdrag. Het moet immers gaan om met de MIBA Act gelijke of in wezen gelijksoortige voorschriften. Het (uiteindelijke) tarief, dat overigens voor belanghebbenden 18,75% bedraagt, is daar slechts een onderdeel van. In het bovenstaande is betoogd dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen MIBA enerzijds en de FRFTC/belastingteruggaafregeling anderzijds, zodat de regeling niet kwalificeert voor uitsluiting van verdragstoepassing.
1.17
Uit het Protocol, de toelichtende nota, en de Nota naar aanleiding van het verslag en de overige stukken van het geding blijkt niet dat het maximale tarief van 5 procent als zodanig voor Nederland onacceptabel was en aanleiding voor de wijziging van het Protocol. In de tot de stukken van het geding behorende opinie van de heer Mooij is voorts uitvoerig onderbouwd dat uit het Nederlandse verdragsbeleid en de Nederlandse verdragen geen vast percentage kan worden afgeleid dat acceptabel is. Tijdens de zitting hebben belanghebbenden betoogd dat ten tijde van de totstandkoming van het Protocol een tarief van 2,4% op de Antillen voldoende was voor het genieten van voordelen onder de Belastingregeling voor het Koninkrijk Wij verwijzen naar pagina 3 van het proces-verbaal, waar overigens ten onrechte 4% wordt genoemd).
Geen onderlinge samenhang tussen frftc en belastingteruggaafregeling
1.18
Daarenboven heeft het Hof door de FRFTG en de belastingteruggaafregeling in onderlinge samenhang te bezien een onjuiste maatstaf aangelegd. Immers, de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de teruggaafregeling niet tot gevolg heeft dat belanghebbenden zelf enig bedrag aan verschuldigde belasting terugkrijgen. Bovendien is de toepassing van de belastingteruggaafregeling afhankelijk van het nemen van een dividendbesluit door de aandeelhouder. Het op hen toepasselijke tarief voor de heffing van Maltezer vennootschapsbelasting bedraagt 35% en de belastingdruk na toepassing van de FRFTC 18.75%. Hierbij merken belanghebbenden op dat, zoals uit het hoger beroepschrift en de daarbij behorende producties 4 en 5 blijkt, de FRFTC is toegevoegd aan en ingebed in het sedert 1948 bestaande systeem van belastingverrekening van Malta. Belastingplichtigen hebben daarin de keuze tussen de volgende mogelijkheden van belastingverrekening: unilateral, treaty, Commonwealth, the flat rate foreign tax credit. Daarnaast bestaat er onder voorwaarden een deelnemingsvrijstelling. Verwezen wordt naar het artikel van Dr. Juanita Brockdorff uit IFA Cahiers 2011 — Volume 96B dat als productie 5 bij het hoger beroepschrift is gevoegd. Daarbij is expliciet aangegeven dat een verrekenstelsel zoals Malta dat hanteert internationaal een aanvaardbare en gebruikelijke manier is om economische dubbele belasting te voorkomen. Het Hof heeft zulks miskend door de teruggave van belasting aan een ander belastingsubject, de aandeelhouder, te vereenzelvigen met een vermindering van belasting voor belanghebbenden. Aldus geeft de uitspraak blijk van een onjuist inzicht in het recht en van een ontoereikende motivering.
1.19
Ten onrechte heeft het Hof voorts geoordeeld dat de regelingen hetzelfde effect hebben als een substantiële of volledige vrijstelling van Maltese inkomstenbelasting van de winsten en uitdelingen van belanghebbende. Na toepassing van de FRFTC wordt — aldus het Hof- de winst die voor uitdeling beschikbaar is immers vergroot door de teruggaafregeling. De aandeelhouder ontvangt een hogere winstuitkering in de vorm van een belastingteruggaaf en voor de vennootschap vermindert de teruggegeven belasting de voor uitkering beschikbare en gebruikte winst niet. Deze oordelen zijn zonder nadere motivering die door het Hof niet is gegeven, onbegrijpelijk. Indien aan deze oordelen het oordeel ten grondslag ligt dat de teruggaaf van belasting door de Maltese belastingdienst dient te worden beschouwd als een winstuitdeling door belanghebbenden aan hun aandeelhouders dan gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers zoals uit de regeling volgt, komt de belastingteruggaaf niet aan belanghebbenden toe doch aan hun aandeelhouder. De teruggaaf wordt immers door de Maltese belastingdienst aan de aandeelhouder en niet aan belanghebbenden betaald. Voorts is zoals het Hof ook oordeelt de omvang van de winstuitdeling niet beïnvloed door de belastingteruggaaf. Zoals hiervoor is betoogd, hanteert het Hof voor het overige een onjuiste maatstaf door de FRFTC die belanghebbenden kunnen toepassen en de belastingteruggaaf die aan de aandeelhouder van belanghebbenden toekomt als een begunstiging voor belanghebbenden te beschouwen.
1.20
Krachtens de tussen de verdragsluitende partijen gesloten overeenkomst is het belastingverdrag niet van toepassing op de MIBA Act omdat deze wet aangemerkt moet worden als een bijzondere regeling die leidt tot een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van belasting. Ingevolge lid 3 dient zulks dienovereenkomstig te gelden voor gelijke of in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften. De Engelstalige tekst van het belastingverdrag spreekt van regelingen die ‘identical or substantially similar’ zijn. Voor overeenkomstige toepassing van artikel 30 van het belastingverdrag moet de regeling derhalve identiek (eensluidend) zijn dan wel in wezen vergelijkbaar zijn met de MIBA Act. Hierbij gaat het om de regeling in het geheel en niet om afzonderlijke aspecten of gevolgen. Naar de mening van belanghebbenden kwalificeert de FRFTC ook in samenhang met de belastingteruggaafregeling niet als zodanig. Ook hierbij geldt overigens dat de FRFTC een aanvaardbare manier is om economische dubbele belasting te voorkomen.
Instemming nederland met frftc/belastingteruggaafregeling
1.21
Uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij de goedkeuring van het op 18 juli 1995 tot stand gekomen Protocol en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken met daarbij de Toelichtende nota blijkt dat Nederland eind 1993 een overzicht heeft ontvangen van de voorgenomen nieuwe Maltezer wetgeving die uiteindelijk op 23 september 1994 in werking is getreden. Hieruit volgt dat de Nederlandse regering inhoudelijk kennis heeft genomen van deze nieuw ingevoerde wetgeving waarvan de FRFTC en de belastingteruggaafregeling deel uit maken.
1.22
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 7.4 dat de verklaring van de heer Farrugia Director International Taxation /Director General van de Maltese Inland Revenu van 28 november 2012 zodanig algemeen is dat zij geen licht werpt op de in de onderhavige zaak te beslechten vraag, is onbegrijpelijk. Immers, dit oordeel kan niet worden gebaseerd op de als productie 1 bij het tiendagenstuk van 2 april 2013 overgelegde verklaring met als bijlage Explanatory Memoranda betreffende de ultimo 1993 gepubliceerde wetswijzigingen. Deze verklaring laat immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling deel uit maken van de wetswijzigingen per 23 september 1994 en dat meer in het bijzonder daaruit de uiteindelijke belastingdruk kan worden afgeleid. Nu bij de goedkeuring van het Protocol geen opmerking is gemaakt over de FRFTC/belastingteruggaafregeling, moet er van uitgegaan worden dat Nederland heeft ingestemd met de gevolgen van deze regeling en deze niet heeft aangemerkt als een bijzondere regeling in de zin van artikel 30 van het belastingverdrag.
1.23
De instemming met de gevolgen van de FRFTC/belastingteruggaafregeling wordt bevestigd doordat de aanwijzing als bedoeld in artikel 30, lid 3 van het belastingverdrag beperkt is tot de MIBA Act. Weliswaar bepaalt de tweede volzin van genoemd lid dat de bepaling ook van toepassing is op gelijke of in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften uitgevaardigd na 1 januari 1993, doch zulks kan in de gegeven omstandigheden geen gelding hebben ten aanzien van de op 23 september 1994 in werking getreden, bij Nederland bekende, Maltese wetgeving. Een andersluidende opvatting zou, naast het feit dat zulks in de onderlinge verhouding tussen Malta en Nederland als onbehoorlijk moet worden aangemerkt, tevens in strijd zijn met de goede verdragstrouw en daarmede met artikel 31, lid 1 van het Verdrag van Wenen. Belanghebbenden verwijzen ter zake naar het arrest van uw Raad gewezen op 5 september 2003, nr 37.651, BNB 2003/379 waarin is uitgemaakt dat een regeling die al bestond bij de ondertekening van een verdrag bij ontbreken van een uitdrukkelijke verwerping als geaccepteerd moet worden beschouwd. In casu is het protocol getekend op 18 juli 1995 en is de wetgeving daarvoor op 23 september 1994 in werking getreden.
1.24
De FRFTC en belastingteruggaafregeling zijn bij de toetreding van Malta door de Europese Unie uitdrukkelijk bezien en de regelingen zijn toen als zodanig in Europees verband aanvaard. De Europese Commissie heeft weliswaar later Malta verzocht de regeling aan te passen ten aanzien van de bepaling dat inwoners van Malta geen gebruik kunnen maken van de voordelen, maar dit doet aan de aanvaardbaarheid van FRFTC en belastingteruggaafregeling niet af.
De verklaringen van de maltese autoriteiten
1.25
Dat artikel 30 van het belastingverdrag naar het standpunt van de Maltese autoriteiten niet van toepassing is op de FRFTC/belastingteruggaafregeling blijkt eveneens uit het standpunt van de heer Farrugia voornoemd (zowel zijn brief d.d. 28 november 2012, overgelegd als productie 1 bij het tiendagenstuk als, in het bijzonder, zijn brief van 14 mei 2012, overgelegd als productie 3 bij het hoger beroepschrift). Ten onrechte gaat het hof voorbij aan deze opvatting van de Maltese autoriteiten. Aan de toepassing van artikel 30, lid 3 van het belastingverdrag ligt een feitelijke beoordeling ten grondslag van de strekking en praktische toepassing van de Maltese regelingen (vergelijk onder meer Hoge Raad 16 januari 2009, nr. 43.128, BNB 2009/92 en Hoge Raad 12 mei 2006, nrs. 40.500 en 40.452, BNB 2007/38–39). Volgens de geldende jurisprudentie is bij een beoordeling van buitenlandse wettelijke regels de opvatting van de desbetreffende buitenlandse overheid, indien beschikbaar, in beginsel bindend. Volgens uw arrest gepubliceerd in BNB 2007/38 lijdt dit alleen uitzondering wanneer die opvatting berust op onjuiste of onvolledige gegevens, of niet in redelijkheid gestoeld kan zijn op de betrokken wettelijke regels. Voor een uitzondering is in casu geen aanleiding nu de Nederlandse autoriteiten volledig op de hoogte waren van de FRFTC/belastingteruggaafregeling. Verwezen wordt naar de in onderdeel 5.1.3. van het hoger beroepschrift genoemde jurisprudentie van uw Raad. Belanghebbenden wijzen er voorts op dat met artikel 30 vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de belastingverdragen die Malta heeft gesloten met Frankrijk en Groot-Brittannië. Geen van deze verdragspartners van Malta neemt het standpunt in dat de FRFTC/belastingteruggaafregeling niet kwalificeert voor verdragstoepassing (verwezen zij naar producties 3, 4 onder D35, 6 en 8 bij het hoger beroepschrift). Het standpunt dat Nederland bij de totstandkoming van het Protocol heeft ingenomen door deze regeling niet aan te wijzen voor verdragsuitsluiting is daarmede tevens in lijn met de internationale opvattingen op dit punt. In dit kader wordt ook verwezen naar onderdeel D.15 van de opinie van Dr. Juanita Brockdorff (productie 4 bij het hoger beroepschrift) waarin is betoogd dat het nieuwe regime door de OECD is erkend als een internationaal aanvaardbaar belastingsysteem, waardoor Malta niet kan worden aangemerkt als een ‘tax haven’.
1.26
Echter, ook de conclusie die het Gerechtshof aan de door hem als kern van de problematiek aangeduide vraag verbindt, kan niet in stand blijven. Uit de opinie van de heer Mooij van 11 december 2012, (als productie 3 bij het tiendagenstuk overgelegd) in onderdeel 10 volgt dat er voor een dergelijke conclusie in algemene zin geen grond is. Bovendien is daarvoor in de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding. Rekening houdend met de kennis van Nederland ten tijde van de totstandkoming van het Protocol kan slechts worden geconcludeerd dat een belastingdruk (ná dividenduitkering) van 6,25% ook voor Nederland acceptabel is.
Overleg tussen verdragssluitende staten vereist
1.27
Hier komt nog bij dat het Hof ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat het in de gegeven omstandigheden niet aan de inspecteur is te bepalen of een regeling gelijk of in wezen gelijksoortig is aan de MIBA regeling. Artikel 30, lid 3 laat onvermeld aan wie het is om te bepalen of de FRFTC en belastingteruggaafregeling kwalificeert als ‘gelijk of in wezen gelijksoortig’ aan de MIBA Act. Nu het verdrag hieromtrent geen bepaling bevat, dient bepaling plaats te vinden door middel van onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten. Nu de stellingname van de inspecteur niet berust op de uitkomst van een dergelijk overleg, mist de stellingname de vereiste rechtsgrond. Belanghebbenden verwijzen in het bijzonder naar hetgeen is opgemerkt in de opinie van de heer Mooij bij het tiendagenstuk, te weten pagina 9 en 10.
1.28
Uit het bovenstaande volgt dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de FRFTC/belastingteruggaafregeling dient te worden beschouwd als met de MIBA Act gelijke of in wezen gelijksoortige voorschriften. Hierdoor heeft het Gerechtshof belanghebbenden ten onrechte de toepassing van het belastingverdrag ontzegd.
Goede verdragstrouw
In rechtsoverweging 7.2.1 oordeelt het Hof ten onrechte dat de goede trouw bij de tenuitvoerlegging van een belastingverdrag (artikel 26 verdrag van Wenen) en het verbod om zich met een beroep op nationale belastingwetten te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een belastingverdrag (artikel 27 Verdrag van Wenen) inhoudt dat staten geen nationale belastingwetgeving mogen invoeren die toepassing van een belastingverdrag frustreert. Immers, artikel 26 en 27 van het Verdrag van Wenen verbieden Malta op geen enkele wijze de genoemde FRFTC en tax credit in te voeren. Bovendien brengen artikel 26 en 27 op geen enkele wijze mee dat verdragstoepassing achterwege zou moeten blijven in de onderhavige zaak. Tenslotte betogen belanghebbenden dat de goede trouw bij de tenuitvoerlegging van het verdrag conform artikel 31 lid 1, die haar weerslag heeft op artikel 26 juist verbiedt dat belastingwetgeving die is ingevoerd om tegemoet te komen aan bezwaren van verdragspartners van toepassing van het belastingverdrag wordt uitgesloten.
Cassatiemiddel 2
Schending, althans onjuiste toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 30 van het belastingverdrag en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd althans schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht doordat in het oordeel van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbenden voor de heffing van dividendbelasting geen beroep kunnen doen op artikel 10, lid 6 van het belastingverdrag, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de uitspraak niet kunnen dragen althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn, omdat daarbij voorbij is gegaan aan het feit dat de aandeelhouder van belanghebbenden niet woonachtig is in één van de verdragsluitende staten Nederland en Malta maar in Zwitserland.
Toelichting
2.1
Ten onrechte maakt het Hof voor de toepassing van artikel 30 van het belastingverdrag geen onderscheid tussen belanghebbenden enerzijds en hun aandeelhouder anderzijds. In de uitspraak is het oordeel van de Rechtbank bevestigd hetgeen betekent dat ook de naheffingsaanslagen dividendbelasting worden gehandhaafd omdat naar het oordeel van het Hof artikel 30 van het belastingverdrag van toepassing is.
2.2
In artikel 30 lid 1 van het belastingverdrag is in de eerste volzin bepaald dat het verdrag niet van toepassing is op lichamen of andere personen die geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten van een van beide staten (in dit geval Malta). Vervolgens bepaalt de tweede volzin van dit artikellid dat het belastingverdrag evenmin van toepassing is op door een inwoner van de andere staat (in dit geval Nederland) van deze lichamen of personen verkregen inkomsten, noch op aandelen, winstbewijzen of belangen, in deze lichamen of andere personen. Voor dividend dat wordt genoten door inwoners van Malta of van derde landen laat artikel 30, lid 1 tweede volzin de verdragstoepassing derhalve intact. Het betreft hier immers geen belastingheffing van de eigen inkomsten van belanghebbenden. Nu in cassatie vaststaat dat de aandeelhouder van belanghebbenden in Zwitserland woont, blijft artikel 10, lid 6 van het belastingverdrag van toepassing. Voor de toepassing van artikel 10, lid 6 is niet van belang of krachtens artikel 30 zowel Malta als Nederland vennootschapsbelasting heffen. Voldoende is in casu dat er sprake is van een inwoner van Malta en dat de aandeelhouder geen inwoner is van Nederland, zoals vast staat. Artikel 10 lid 6 verhindert immers ook de heffing als de betaalde dividenden bestaan uit voordelen die uit Nederland afkomstig zijn. Belanghebbenden verwijzen verder naar hetgeen is opgemerkt in onderdeel 7 van het tiendagenstuk d.d. 2 april 2013.
2.3
Gelet hierop heeft het Gerechtshof ten onrechte artikel 30 van het belastingverdrag van toepassing verklaard op de heffing van dividendbelasting nu de aandeelhouder van belanghebbenden in Zwitserland woont.
Cassatiemiddel 3
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 2, lid 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en het vermogen en van artikel 26 van het Internationaal verdrag ter bescherming van de politieke rechten en vrijheden en artikel 14 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens in verbinding met artikel 1, lid 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd althans schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn, is voorbij gegaan aan het standpunt van belanghebbenden dat gelet op uw arrest van 28 februari 2001, nummer 35557, BNB 2001/295, artikel 2, lid 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en het vermogen er niet toe kan leiden dat belanghebbenden dividendbelasting dienen in te houden en af te dragen.
Toelichting
3.1
Middel 3 wordt slechts voorgesteld indien uw Raad de voorgaande middelen verwerpt. In dat geval rijst de vraag of belanghebbenden op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland in Nederland zijn gevestigd. Naar de mening van belanghebbenden is daarvan geen sprake.
3.2
Belanghebbenden hebben in het tiendagenstuk bij het Hof het standpunt ingenomen dat het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland de heffing van dividendbelasting bij hen in de weg staat. In de pleitnota voor het Hof hebben belanghebbenden dit standpunt herhaald met een verwijzing naar de tiendagenbrief. Aangezien het Gerechtshof heeft nagelaten een beslissing te geven op deze essentiële stelling, is de uitspraak van het Hof reeds hierom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3
Bovendien geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof van oordeel is dat uw arrest van 28 februari 2001, nr. 35.557, BNB 2001/295, niet van toepassing is in het onderhavige geval. Uw raad heeft in dit zogenoemde drielandenpuntarrest beslist dat het woonplaats/vestigingsplaatsbegrip zoals dat in de Belastingregeling voor het Koninkrijk wordt gehanteerd, doorwerkt in het belastingverdrag Nederland — België. Naar de mening van belanghebbenden formuleert uw Raad in dit arrest een algemene regel: indien een naar Nederlands recht opgericht lichaam onder toepassing van de tie-breakerbepaling van een verdrag met een ander land zijn vestigingsplaats heeft in dat andere land, is het desbetreffende lichaam voor de toepassing van verdragen met derde landen geen inwoner van Nederland.
3.4
Zo deze regel niet reeds in algemene zin dient te worden toegepast, dient zij zonder meer te gelden voor uitdelingen van winsten die ter belastingheffing zijn toegewezen aan dat andere land.
3.5
Op grond van het arrest BNB 2001/295 dient dan ook het vestigingsplaatsbegrip in het belastingverdrag tussen Nederland en Malta in de onderhavige situatie door te werken in de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland.
3.6
Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta zijn belanghebbenden op Malta gevestigd. Op grond van voornoemd arrest geldt dit evenzeer voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. Dit betekent dat belanghebbenden ook voor het belastingverdrag Nederland — Zwitserland niet geacht worden in Nederland te zijn gevestigd. In dat geval is er derhalve geen inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting. Zo niet reeds in algemene zin, dan in ieder geval in de gegeven omstandigheden waar het betreft uitdelingen van winsten die ter belastingheffing zijn toegewezen aan Malta. Derhalve is in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd.
3.7
Daar komt nog bij dat belanghebbenden als naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen worden gediscrimineerd naar hun nationaliteit. Een vennootschap die niet naar Nederlands recht is opgericht en die is gevestigd op Malta die een uitkering doet naar een Zwitserse aandeelhouder zal niet worden geconfronteerd met Nederlandse dividendbelasting. De belanghebbenden worden dat wel, slechts vanwege hun oprichting naar Nederlands recht. Artikel 1, lid 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 knoopt immers juist uitsluitend aan bij het recht van oprichting van de vennootschap. Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM verbieden discriminatie naar nationaliteit waaronder naar de mening van belanghebbenden eveneens discriminatie naar oprichting dient te worden verstaan. Voor deze discriminatie bestaat zoals A-G Wattel in zijn conclusie voor uw arrest van 28 februari 2001 betoogde geen rechtvaardiging. Belanghebbenden sluiten zich gaarne aan bij zijn kwalificatie van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, lid 3 Wet op de dividendbelasting als een inadequate en disproportionele maatregel die in het huidige tijdsgewricht geen hout meer snijdt, u zie punten 8.9. en 8.10 van de conclusie. Ook deze opvatting leidt ertoe dat geen dividendbelasting kan worden geheven.
Conclusie
Belanghebbenden concluderen op grond van het vorenstaande primair tot:
- ■
vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof;
- ■
vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- ■
vernietiging van de aan [X1] B.V opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001, de aan [X3] B.V. opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001, alsmede de aan [X2] B.V opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000, 2001;
- ■
vermindering van de aan [X2] B.V. opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2000, 2001 en 2002 naar nihil;
- ■
vermindering van de aan [X1] B.V opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 naar nihil;
- ■
veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding.
Subsidiair en meer subsidiair tot:
- ■
vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof;
- ■
vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- ■
vernietiging van de aan [X1] B.V opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001, de aan [X3] B.V. opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000 en 2001, alsmede de aan [X2] B.V opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting voor de jaren 2000, 2001;
- ■
veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding.
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; Dividendbelasting; Artikel 30 van het belastingverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Malta, Maltese Flat Rate Foreign Tax Credit en de Income Tax Management Act vormen een bijzonder regime.
Partij(en)
27 februari 2015
nr. 13/05185
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V., [X2] B.V. en [X3] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2013, nrs. BK-12/00292 tot en met BK-12/00301, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/517, AWB 09/519, AWB 09/521, AWB 09/522, AWB 09/529, AWB 09/530, AWB 09/531, AWB 09/532, AWB 09/533, AWB 09/534, AWB 09/535, AWB 09/536, AWB 09/537 en AWB 09/538) betreffende naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en aanslagen in de vennootschapsbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben de zaak mondeling doen toelichten door mr. D.G. Barmentlo, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[B] (hierna: de aandeelhouder) was in de onderhavige jaren enig aandeelhouder van belanghebbenden. Hij is sinds 28 september 1999 in Zwitserland woonachtig.
2.1.2.
Met ingang van 20 september 1999 zijn belanghebbenden feitelijk op Malta gevestigd. Vanaf die datum hielden zij zich bezig met het in- en uitlenen van geld.
2.1.3.
Van op Malta gevestigde vennootschappen wordt op grond van de Maltese ‘Income Tax Act’ (hierna: de ITA) een inkomstenbelasting geheven. Het algemene tarief van deze belasting bedroeg in de onderhavige jaren 2000 tot en met 2002 35 percent.
2.1.4.
In 1988 heeft Malta de ‘Malta International Business Activities Act’ (hierna: de MIBA) ingevoerd. De MIBA voorziet in een aantal belastingvoordelen. Op grond van de MIBA zijn ‘non-trading off-shore companies’ vrijgesteld van de ITA. Voorts is geen Maltese bronbelasting verschuldigd ter zake van aan de (buitenlandse) aandeelhouder in een dergelijke vennootschap uitgekeerd dividend. ‘Trading offshore companies’ waren wel onderworpen aan de ITA, en wel naar een tarief van 5 percent.
2.1.5.
Bij Protocol van 18 juli 1995 hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en Malta de MIBA gezamenlijk aangewezen als bijzondere regeling als bedoeld in artikel 30, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Malta, met Protocol, van 18 mei 1977, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het Verdrag).
2.1.6.
Met ingang van 23 september 1994 is de ITA gewijzigd. Hierbij is een zogeheten ‘flat rate foreign tax credit’ (hierna: FRFTC) ingevoerd. Met ingang van het belastingjaar 1996 dient de voor uitdeling beschikbare winst van een op Malta gevestigde vennootschap voor de toepassing van de ITA aan verschillende ‘accounts’ te worden toegerekend. Eén daarvan is de ‘foreign income account’. Aan de ‘foreign income account’ worden de uit buitenlandse bronnen ontvangen inkomsten (waaronder rente, royalty's, dividenden en huur) toegerekend. Voor de op die inkomsten drukkende Maltese inkomstenbelasting verkrijgt de vennootschap een FRFTC. Dit leidt ertoe dat zonder rekening te houden met kosten, voor de daarvoor in aanmerking komende vennootschap het effectieve tarief (inkomstenbelasting) 18,75 percent bedraagt.
2.1.7.
Per 23 september 1994 is voorts de ‘Income Tax Management Act’ (hierna: de ITMA) ingevoerd.
Op grond van de ITMA wordt buitenlandse aandeelhouders op verzoek een teruggaaf verleend van twee derde van de Maltese inkomstenbelasting die de vennootschap is verschuldigd ter zake van het inkomen dat is opgenomen in de ‘foreign income account’, mits dit inkomen als dividend wordt uitgekeerd.
2.1.8.
Belanghebbenden hebben hun winsten aan de aandeelhouder uitgekeerd en de aandeelhouder heeft vervolgens op grond van de ITMA op verzoek een teruggaaf van twee derde van de van belanghebbenden geheven inkomstenbelasting ontvangen.
2.1.9.
Voor het Hof was ter zake van de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting in geschil of belanghebbenden voor de onderhavige jaren op grond van het Verdrag recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. In dat kader diende de vraag te worden beantwoord of artikel 30, lid 1, van het Verdrag aan het verlenen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat. In het bijzonder was in geschil of de FRFTC samen met de ITMA in wezen gelijksoortig is aan de MIBA.
2.1.10.
Voorts was voor het Hof in geschil of belanghebbenden Nederlandse dividendbelasting zijn verschuldigd over de hiervoor vermelde uitgekeerde dividenden. Het geschil spitste zich toe op de vraag of artikel 30, lid 1, van het Verdrag de toepassing van artikel 10, lid 6, van het Verdrag verhindert.
2.2.
Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling van de ITMA, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, lid 1, van het Verdrag aangewezen MIBA. Volgens de Nederlandse verdragsluitende autoriteit was de door Malta geïntroduceerde wetgeving waarbij heffing plaatsvond naar een tarief van maximaal vijf percent (de MIBA), niet acceptabel. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien dat een tarief van 6,25 percent voor de Nederlandse verdragsluitende autoriteit wel acceptabel zou zijn geweest. Op grond van deze oordelen heeft het Hof de aan belanghebbenden opgelegde belastingaanslagen in stand gelaten.
2.3.1.
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot het karakter van de FRFTC en de ITMA in onderlinge samenhang bezien met rechts- en motiveringsklachten. Dit oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en mede berustend op de uitleg van buitenlands recht, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
2.3.2.
Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel dat belanghebbenden voor de heffing van dividendbelasting geen beroep kunnen doen op artikel 10, lid 6, van het Verdrag. Dit middel faalt eveneens. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, ziet het bepaalde in artikel 30, lid 1, eerste volzin, van het Verdrag niet slechts op lichamen of andere personen als aldaar bedoeld, die als belastingplichtige in de heffing worden betrokken. Deze bepaling sluit ook uit dat een zodanig lichaam zich met een beroep op voormeld artikel 10, lid 6, van het Verdrag met succes kan verweren tegen haar naar nationaal recht bestaande inhoudingsplicht.
2.3.3.
Het derde middel betoogt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2001, nr. 35557, ECLI:NL:HR:2001:AB0296, BNB 2001/295, en artikel 2, lid 4, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 12 november 1951, zoals gewijzigd bij de aanvullende overeenkomst van 22 juni 1966. Het middel faalt in zoverre reeds omdat, anders dan in artikel 4, paragraaf 1, van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 in verbinding met artikel II van het Protocol bij dit verdrag, zoals dat aan de orde was in voornoemd arrest BNB 2001/295, in artikel 2, lid 4, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland de verdragswoonplaats van een vennootschap niet afhankelijk wordt gesteld van de onderworpenheid aan belastingheffing op grond van woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Daardoor staat artikel 9 van bedoeld verdrag met Zwitserland niet in de weg aan heffing van dividendbelasting door Nederland.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P. Lourens, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.
Conclusie 14‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Zetelverplaatsing naar Malta gevolgd door dividenduitkering aan naar Zwitserland verhuisde aandeelhouder. Beroep op belastingverdrag met Malta. Art. 30 van dat Verdrag ontzegt de verdragsvoordelen aan vennootschappen die gebruik maken van een bepaald Maltees bijzonder regime ‘of in wezen gelijksoortig’ regime. Is daarvan sprake? Zo ja, wordt art. 10(6) Verdrag (verbod op extraterritoriale heffing van dividendbelasting) dan ook uitgeschakeld? Beperkt HR BNB 2001/295 (drielandenpuntarrest) het Nederlandse heffingsrecht nu de aandeelhouder in Zwitserland woont? Is de vestigingsplaatsfictie ex art. 1(3) Wet Div.bel. 1965 in strijd met de discriminatieverboden van art. 26 IVPBR en art. 14 EVRM? Feiten: de drie belanghebbenden zijn opgericht naar Nederlands recht en waren in Nederland gevestigd totdat zij zich vanaf 20 september 1999 feitelijk op Malta vestigden. Voorafgaand hebben zij hun deelnemingen en overige bezittingen grotendeels vervreemd. De enige aandeelhouder van de belanghebbenden woont sinds 28 september 1999 in Zwitserland. De belanghebbenden (en hun aandeelhouder) maken gebruik van de Maltese Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC) en de Income Tax Management Act (belastingteruggaafregeling). De belanghebbenden hebben in 2000 en 2001 dividend uitgekeerd. Zij wensen vrijstelling van Nederlandse dividendbelasting op grond van het belastingverdrag met Malta. De inspecteur acht het Verdrag niet van toepassing en heeft naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd, alsmede aanslagen vennootschapsbelasting waarin niet de door de belanghebbenden gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. Geschil: Is art. 30(1) Verdrag van toepassing? Die bepaling schakelt de verdragsvoordelen uit voor vennootschappen die onder krachtens die bepaling aangewezen bijzondere regimes vallen, of onder vervangende “gelijke of in wezen gelijksoortige” regimes. De Malta International Business Activities Act (MIBA Act) is aangewezen als een voor Nederland onaanvaardbaar bijzonder regime. De vraag is of de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in samenhang moeten worden beschouwd en, zo ja, of zij gezamenlijk in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Rechtbank en Hof wijzen het (hogere) beroep van de belanghebbenden af; beiden achten art. 30(1) Verdrag van toepassing omdat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling huns inziens samenhangen en hun combinatie een in wezen aan de MIBA Act gelijksoortige regeling oplevert. De belanghebbenden hebben daarom geen beroep op het Verdrag. Cassatiemiddelen belanghebbende: (i) de FRFTC en de belastingteruggaafregeling moeten niet in onderlinge samenhang bezien worden en zijn overigens, zelfs in samenhang bezien, niet in wezen gelijksoortig aan de MIBA Act; (ii) als art. 30(1) Verdrag van toepassing is, betekent dat nog niet dat voor de dividendbelasting geen beroep op art. 10(6) Verdrag mogelijk is, gezien HR BNB 1992/379 (Ierland-arrest); (iii) (a) art. 2(4) van het belastingverdrag met Zwitserland, in combinatie met HR BNB 2001/295 (drielandenpuntarrest), verbiedt Nederland om dividendbelasting in te doen houden, en (b) art. 1(3) Wet Div.bel. 1965 (vestigingsplaatsfictie) schendt het discriminatieverbod ex art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM. A-G Wattel meent ad (i) dat bezien tegen de achtergrond van art. 30 Verdrag zoals blijkende uit de parlementaire en diplomatieke behandeling en de onmiskenbare samenhang tussen de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, niet rechtskundig onjuist zijn - en voor het overige geenszins onbegrijpelijk – ‘s Hofs oordelen dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, in onderling verband en samenhang bezien, beoordeeld met inachtneming van doel en strekking van art. 30 Verdrag, in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Hierdoor kunnen de belanghebbenden geen beroep doen op het Verdrag. Middel (i) faalt zijns inziens. Ad (ii): zouden de belanghebbenden geen gebruik maken van de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, dan konden zij zich beroepen op het Verdrag. Op grond van art. 10(6) Verdrag in samenhang met HR BNB 1992/379 (Ierland-arrest) zouden zij dan een beroep kunnen doen op het verbod op secondary withholding taxes ex art. 10(6) Verdrag. Echter, omdat art. 30 Verdrag de belanghebbenden beroep op het Verdrag ontzegt (middel (i) faalt immers), kunnen zij ook geen beroep doen op art. 10(6) Verdrag. Ad (iii)(a): de A-G meent dat het drielandenpuntarrest in casu toepassing mist nu de belanghebbenden geen beroep hebben op het Verdrag met Malta en dus volledig als inwoner onderworpen zijn gebleven aan de Nederlandse vennootschapsbelasting (full tax liability). Bovendien vraagt het Verdrag met Zwitserland niet om volledige onderworpenheid, maar laat het het aankopingspunt voor de heffing van dividendbelasting over aan de staten. Om beide redenen wordt Nederland niet beperkt in de toepassing van zijn vestigingsplaatsfictie ex art. 1(3) Wet Div.bel. 1965. Ad (iii)(b) meent de AG dat, gelet op HR BNB 2001/323 en HR BNB 2006/18, die vestigingsplaatsfictie niet in strijd komt met de discriminatieverboden van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, nu naar Nederlands recht en niet naar Nederlands recht opgerichte lichamen voor de belastingheffing geen gelijke gevallen zijn. Conclusie cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 juli 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/05185 Nrs. Gerechtshof: BK-12/00292 t/m BK-12/00301 Nrs. Rechtbank: AWB 09/517, 09/519, 09/521, 09/522, 09/529 t/m 09/538 | [X1] B.V., [X2] B.V. en [X3] B.V. |
Derde Kamer A | tegen |
Dividendbelasting 2000 en 2001 Vennootschapsbelasting 2000, 2001 en 2002 | De Staatssecretaris van Financiën |
1. Overzicht
1.1
De belanghebbenden zijn opgericht naar Nederlands recht en waren in Nederland gevestigd totdat zij zich vanaf 20 september 1999 feitelijk op Malta vestigden. Voorafgaand aan de verplaatsing van hun feitelijke leidingen hebben zij hun deelnemingen en overige bezittingen grotendeels vervreemd. De enige aandeelhouder van de belanghebbenden woont sinds 28 september 1999 in Zwitserland.
1.2
De belanghebbenden hebben in 2000 en 2001 dividend uitgekeerd aan hun aandeelhouder. Zij hebben daarvan in Nederland aangifte dividendbelasting gedaan, tegelijk verzoekende om vrijstelling van dividendbelasting op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta. De Inspecteur acht dat belastingverdrag niet van toepassing en heeft naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd, alsmede aanslagen vennootschaps-belasting waarin niet de door de belanghebbenden gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend.
1.3
Het geschil draait om de vraag of art. 30(1) van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta (het Verdrag) al dan niet van toepassing is. Die bepaling schakelt de verdragsvoordelen uit voor belanghebbenden die onder krachtens die bepaling aangewezen bijzondere regimes vallen, of onder vervangende “gelijke of in wezen gelijksoortige” regimes. Aangewezen is de Malta International Business Activities Act (MIBA Act), die onder internationale druk in 1994 werd bevroren. In datzelfde jaar voerde Malta een Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC) voor niet-Maltees inkomen in en een belastingteruggaafregeling voor niet-Maltese aandeelhouders aan wie dat niet-Maltese inkomen wordt uitgekeerd. De belanghebbenden en hun aandeelhouder vallen onder die regelingen. De vraag is of zij wezenlijk samenhangen, en zo ja, of zij dan in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act.
1.4
Rechtbank en Hof achtten art. 30(1) Verdrag van toepassing omdat de belanghebbenden gebruik maken van de FRFTC en de teruggaafregeling, en omdat die regelingen, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Daardoor hebben de belanghebbenden geen beroep op het Verdrag; impliciet oordelen zij aldus dat ook geen beroep op art. 10(6) van het Verdrag (verbod op extraterritoriale dividendbelastingheffing) mogelijk is.
1.5
De belanghebbenden voeren drie cassatiemiddelen aan:
(i) het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de FRFTC en de teruggaafregeling samenhangen en ook ten onrechte geoordeeld dat zij, zelfs in samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de voorafgaande MIBA Act;
(ii) ’s Hofs uitspraak impliceert ten onrechte dat als art. 30(1) Verdrag van toepassing is, de belanghebbenden voor de dividendbelasting ook geen beroep hebben op art. 10(6) Verdrag, zulks in strijd met HR BNB 1992/379 (Ierland-arrest);
(iii) (a) art. 2(4) van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland (1951), in combinatie met HR BNB 2001/295 (drielandenpuntarrest), verbiedt Nederland om dividendbelasting in te houden, en
1.6
Ad (i): bezien tegen de achtergrond van (i) art. 30 Verdrag, zoals blijkende uit de parlementaire en diplomatieke behandeling (kort samengevat: bestrijding van belastingontwijking via het Verdrag op basis van ná verdragsluiting door één van beide staten ingevoerde parasiterende bijzondere regimes), (ii) de onmiskenbare samenhang tussen de FRFTC en de teruggaafregeling en (iii) de onmiskenbare samenhang tussen de bevriezing van de MIBA Act en de invoering van de FRFTC en de teruggaafregeling, acht ik rechtskundig niet onjuist en voor het overige geenszins onbegrijpelijk het oordeel van de feitenrechters dat de nieuwe regeling(en), in onderling verband en samenhang bezien, beoordeeld met inachtneming van doel en strekking van art. 30 Verdrag, in wezen gelijksoortig zijn aan de oude MIBA Act. Daardoor hebben de belanghebbenden geen beroep op Verdrag.
1.7
Ad (ii): zouden de belanghebbenden niet onder het Maltese bijzondere regime vallen, dan zouden zij ingevolge HR BNB 1992/379 (Ierland-arrest) beroep hebben op het verbod op secondary withholding taxes, vervat in art. 10(6) Verdrag. Nu zij echter wél onder een aangewezen regime vallen, schakelt art. 30 de verdragsvoordelen voor hen uit, dus ook het voordeel van beroep op art. 10(6) Verdrag.
1.8
Ad (iii)(a): het drielandenpuntarrest is in casu niet van toepassing, nu de belanghebbenden geen beroep hebben op het Verdrag en dus volledig als inwoner onderworpen zijn aan de Nederlandse vennootschapsbelasting (“full tax liability”). Bovendien vraagt het van de OESO-standaard afwijkende oude belastingverdrag met Zwitserland in art. 2(4) helemaal niet om volledige onderworpenheid. Er bestaat dus geen beletsel voor toepassing van de vestigingsplaatsfictie ex art. 1(3) Wet Div.bel. 1965.
Ad (iii)(b): evenmin komt die vestigingsplaatsfictie voor naar Nederlands recht opgerichte lichamen in strijd met de discriminatieverboden ex art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, nu naar Nederlands recht en niet naar Nederlands recht opgerichte lichamen voor de belastingheffing geen gelijke gevallen zijn, zo volgt uit HR BNB 2001/323 en HR BNB 2006/18.
1.9
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Algemeen
2.1
[B] (de aandeelhouder) was in de relevante jaren enig aandeelhouder van [X1] B.V., [X2] B.V. en [X3] B.V., hierna aangeduid als respectievelijk [X1], [X2] en [X3], of tezamen als de belanghebbenden. De aandeelhouder woont sinds 28 september 1999 in Zwitserland.
2.2
Vanaf 20 september 1999 zijn de belanghebbenden feitelijk op Malta gevestigd. Vanaf die datum lenen zij geld in en uit. Voorafgaand aan de verplaatsing van hun feitelijke leidingen hebben zij hun deelnemingen en overige bezittingen grotendeels vervreemd.
2.3
Het Maltese Office of Inland Revenue heeft op 17 september 2001 een verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbenden bij aandeelhoudersbesluit van 20 september 1999 hun zetels en feitelijke leidingen naar Malta hebben verplaatst en dat zij vanaf die datum inwoner van Malta zijn, alsmede dat zij in Malta aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen naar een tarief van 35%.
2.4
De belanghebbenden hebben hun winsten aan hun Zwitserse aandeelhouder uitgekeerd. De aandeelhouder heeft op grond van de Maltese belastingteruggaafregeling (zie 4.14 hieronder) tweederde van de door de belanghebbenden op Malta verschuldigde (vennootschappelijke) inkomstenbelasting teruggekregen.
Dividenduitkeringen; naheffingsaanslagen dividendbelasting
2.5
[X1] heeft op 29 december 2000 € 296.732 (ƒ 653.912) en op 1 november 2001 € 6.806.703 (ƒ 15.000.000) als dividend uitgekeerd. [X2] heeft op 29 december 2000 € 10.218 (ƒ 22.519) en op 1 november 2001 € 998.316 (ƒ 2.200.000) als dividend uitgekeerd. [X3] heeft op 29 december 2000 € 23.597 (ƒ 52.002) en op 1 november 2001 € 2.722.681 (ƒ 6.000.000) als dividend uitgekeerd.
2.6
Zij hebben daarvan in Nederland aangifte gedaan, tegelijk verzoekende om vrijstelling van dividendbelasting op basis van art. 10(6) van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta (het Verdrag),1.welke bepaling, indien van toepassing, de heffing van Nederlandse dividendbelasting verbiedt in het geval van de belanghebbenden.2.
2.7
De Inspecteur heeft de belanghebbenden naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd naar aanleiding van de aangiften dividendbelasting van de belanghebbenden en hun verzuim, ondanks uitnodiging daartoe, hem te verzoeken “ontslagen te worden van de verplichting tot inhouding van dividendbelasting voor zover deze meer dan 0% bedraagt”.
2.8
De Inspecteur heeft na bezwaar het inhoudingspercentage verminderd op grond van art. 9(2)(a)(ii) belastingverdrag met Zwitserland,3.van 25% naar 15%.
2.9
Van [X1] is na bezwaar aldus voor 2000 € 44.509 en voor 2001 € 1.020.973 aan dividendbelasting nageheven. Van [X2] is voor 2000 € 1.532 en voor 2001 € 149.747 nageheven. Van [X3] is voor 2000 € 3.539 en voor 2001 € 408.402 nageheven.
Aanslagen vennootschapsbelasting
2.10
De Inspecteur heeft de belanghebbenden ook aangeslagen in de vennootschaps-belasting voor de jaren 2000 ([X2]), 2001 ([X2] en [X3]), 2002 ([X2], [X3] en [X1]) en 2003 ([X3] en [X1]), waarbij hij niet de door hen gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ex het Verdrag heeft verleend.
2.11
De belanghebbenden hebben tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft alle aanslagen gehandhaafd.
2.12
In cassatie zijn nog in geschil de aanslag vennootschapsbelasting 2002 opgelegd aan [X1] berekend naar een belastbaar bedrag ad € 156.502, en de aanslagen vennootschapsbelasting 2000, 2001 en 2002 opgelegd aan [X2] naar belastbare bedragen van respectievelijk € 27.453, € 21.179 en € 2.833. De Inspecteur heeft heffingsrente in rekening gebracht, behalve ter zake van [X2]’s aanslag 2001.
De rechtbank Den Haag4.
2.13
De belanghebbenden hebben beroepen ingesteld bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Het geschil spitste zich toe, voor zover in cassatie nog van belang, op de vraag of art. 30(1) Verdrag de toepassing van dat Verdrag in het geval van de belanghebbenden uitschakelt, waardoor zij (i) voor de vennootschapsbelasting geen recht zouden hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van dat Verdrag en (ii) zij niet zouden zijn “vrijgesteld” van dividendbelasting ex art. 10(6) Verdrag. Daarvoor is vooral van belang of de in de litigieuze jaren toepasselijke Maltese Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC) en de International Tax Management Act (ITMA; bevattende een belastingteruggaafregeling) tezamen moeten worden gezien als een regeling die in wezen gelijksoortig is aan de voorafgaande Malta International Business Activities Act (MIBA Act) met het oog waarop art. 30(1) Verdrag is opgenomen.
2.14
De belanghebbenden achten art. 30(1) Verdrag niet van toepassing; de Inspecteur acht die bepaling wél van toepassing.
2.15
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbenden geen beroep kunnen doen op het Verdrag omdat zij gebruik maken van de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in de ITMA, en die twee regelingen, die in onderlinge samenhang bezien moeten worden, in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. De MIBA Act was op basis van art. 30(3) Verdrag expliciet aangewezen als een bijzondere regeling in de zin van art. 30(1) Verdrag die beroep op het Verdrag uitsloot. Op grond van art. 30(3)(tweede volzin) Verdrag is alsdan dat Verdrag niet van toepassing op vennootschappen die gebruik maken van de FRFTC en de belastingteruggaafregeling. De Rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbenden daarom ongegrond verklaard ter zake van de punten die in cassatie nog in geschil zijn.
Het gerechtshof Den Haag5.
2.16
De belanghebbenden zijn tegen de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (het Hof). Voor zover in cassatie nog van belang, spitste het geschil in hoger beroep zich toe op dezelfde punten als voor de Rechtbank.
2.17
De belanghebbenden nemen ter zake van de in geschil zijnde punten dezelfde standpunten in als voor de Rechtbank, namelijk dat art. 30(1) Verdrag niet van toepassing is (en art. 10(6) wél, ook als art. 30 wél van toepassing zou zijn), zodat (i) zij recht hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele vennootschapsbelasting en (ii) door Nederland geen dividendbelasting kan worden nageheven.
2.18
Het Hof heeft de zaken gezamenlijk op één zitting behandeld. Het heeft zich verenigd met de oordelen van de Rechtbank dat (i) de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in onderlinge samenhang moeten worden bezien, en (ii) zij alsdan in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling ex art. 30(1) Verdrag aangewezen MIBA Act. Het Hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“7.2.3. De Nederlandse verdragsluitende autoriteit heeft in een en ander aanleiding gezien onderhandelingen met de autoriteiten van Malta te openen, hetgeen heeft geleid tot opneming van artikel 30 in het belastingverdrag Nederland-Malta. Volgens de toelichtende nota werd het opnemen van een dergelijk artikel in het verdrag nodig geoordeeld door de omstandigheid dat een van de doeleinden van de Overeenkomst, het voorkomen van het ontgaan van belasting, door de in Malta geïntroduceerde wetgeving deels feitelijk onmogelijk bleek te zijn gemaakt. Opgemerkt werd dat Nederland slechts bereid is tot het aangaan en continueren van een verdragsrelatie en het daarbij geheel of ten dele afzien van nationale heffingsbevoegdheden, indien belastingheffing door de andere staat is gewaarborgd en een normale uitwisseling van inlichtingen mogelijk is. In het licht van het Nederlandse beleid om het ontgaan van belastingen te voorkomen en mede tegen de achtergrond van de Nederlandse opstelling in relatie tot andere verdragspartners op dit punt, was de door Malta geïntroduceerde wetgeving niet aanvaardbaar. Met het uitspreken van deze strekking van de bepaling is het kader voor de beoordeling van de later door Malta uitgevaardigde wetgeving gegeven.
7.2.4.
Anders dan belanghebbende betoogt dient, mede gelet op de in het Protocol vermelde redenen tot het openen van onderhandelingen met Malta ter aanpassing van het belastingverdrag Nederland-Malta, niet alleen gekeken te worden naar de belastingregelingen voor vennootschappen, maar ook naar die regelingen voor de aandeelhouders van die vennootschappen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien.
7.2.5.
Volgens de Nederlandse verdragsluitende autoriteit was de door Malta geïntroduceerde wetgeving waarbij heffing plaatsvond naar een tarief van maximaal vijf percent, niet acceptabel. Niet valt in te zien dat een tarief van 6,25 percent voor de Nederlandse verdragsluitende autoriteit wel acceptabel zou zijn geweest.
7.3.
Gelet op het vorenoverwogene verenigt het Hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, in onderlinge samenhang bezien, de op Malta gevestigde vennootschappen waarvan de winsten en uitdelingen onder deze regelingen vallen, in vergelijking met vennootschappen waarvan de winsten en uitdelingen aan Maltese belastingheffing onderworpen zijn zonder dat daarop de regelingen van toepassing zijn, begunstigen. Die begunstiging is van zodanige omvang dat de regelingen, tezamen bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, lid 1, van het belastingverdrag Nederland-Malta aangewezen MIBA. Het Hof maakt dit oordeel tot het zijne. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, hebben de regelingen hetzelfde effect als een substantiële of volledige vrijstelling van Maltese inkomstenbelasting van de winsten en uitdelingen van belanghebbenden. Na toepassing van de FRFTC wordt de winst die voor uitdeling beschikbaar is immers vergroot door de teruggaafregeling. De aandeelhouder ontvangt een hogere winstuitkering in de vorm van een belastingteruggaaf en voor de vennootschap vermindert de teruggegeven belasting de voor uitkering beschikbare en gebruikte winst niet. Van belang is voorts dat de regelingen slechts van toepassing zijn als sprake is van niet-Maltese aandeelhouders en van door de vennootschap gegeneerde en ontvangen inkomsten waarvan de oorsprong buiten Malta ligt.
7.4.
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de Director International Taxation van het Maltese Office of Inland Revenu [Revenue; PJW] heeft te gelden als een Maltese Autoriteit die bevoegd en in staat is een in het onderhavige geval rechtens relevante uitleg te geven omtrent het belastingverdrag Nederland-Malta, dan wel is aan te merken als een “bevoegde autoriteit” in de zin van het derde lid van artikel 30 van het belastingverdrag Nederland-Malta, is het Hof van oordeel dat de verklaringen van de Director zodanig algemeen zijn dat zulks geen licht werpt op de in de onderhavige zaak te beslechten vraag. Daarbij komt dat in de onderhavige zaak tussen partijen geen verschil van mening over de inhoud en uitvoering van de regelingen bestaat en evenmin dat de regelgeving van de MIBA Act verschilt van de regelgeving van de FRFTC en de teruggaveregeling. De kern van de problematiek is echter gelegen in de vraag of een overall belastingdruk van 6,25 percent acceptabel is, zulks beoordeeld in het kader van het uitgangspunt dat door de Verdragsluitende partijen is aanvaard dat een overall tarief van vijf percent onaanvaardbaar laag is.”
2.19
Het Hof heeft belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbenden hebben tijdig en regelmatig bij één geschrift beroepen in cassatie ingesteld tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De belanghebbenden stellen drie middelen in cassatie voor die ik als volgt samenvat:
(i) het Hof heeft ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de voorafgaande MIBA Act waardoor de belanghebbenden hun beroep op het Verdrag ten onrechte is geblokkeerd;
(ii) ’s Hofs uitspraak impliceert dat de belanghebbenden geen beroep kunnen doen op art. 10(6) Verdrag (verbod op extraterritoriale heffing van dividendbelasting), zulks ten onrechte, althans niet-begrijpelijk, nu de aandeelhouder van de belanghebbenden niet woont in één van de verdragsluitende staten Nederland en Malta, maar in Zwitserland;
(iii) het Hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat, gelet op HR BNB 2001/295 (drielandenpuntarrest), art. 2(4) van het belastingverdrag met Zwitserland (1951) er aan in de weg staat dat de belanghebbenden Nederlandse dividendbelasting zouden moeten inhouden; voorts is art. 1(3) Wet Div.bel. 1965 (vestigingsplaatsfictie) onverenigbaar met het discriminatieverbod ex art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en art. 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3
Zij licht deze middelen – mijn samenvatting – als volgt toe:
Ad (i) De FRFTC en de belastingteruggaafregeling moeten worden vergeleken het non-trading regime onder de MIBA Act en niet met het trading regime. Nederland heeft voorts art. 30 Verdrag met name afgedwongen vanwege de geheimhoudingsbepalingen in de MIBA Act, die niet meer voorkomen in de FRFTC en de belastingteruggaafregeling. Nederland heeft bovendien ingestemd met de FRFTC en de belastingteruggaafregeling nu er bij de verdragswijziging geen opmerkingen over die regelingen zijn gemaakt, terwijl de Nederlandse autoriteiten wél bekend was dat zij ingevoerd zouden worden. De Maltese autoriteiten achten art. 30 Verdrag niet van toepassing op de FRFTC en de belastingteruggaafregeling en hun opvatting is in beginsel bindend. De Inspecteur is niet bevoegd om artikel 30 Verdrag van toepassing te verklaren op enige regeling; dat kan alleen in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten geschieden.
Ad (ii) Art. 30(1)(tweede volzin) Verdrag laat de verdragstoepassing intact voor dividend dat wordt genoten door inwoners van Malta of derde landen (niet-Nederland). Nu vaststaat dat de aandeelhouder van de belanghebbenden in Zwitserland woont, blijft art. 10(6) Verdrag van toepassing.
Ad (iii) De belanghebbenden zijn op grond van het belastingverdrag met Zwitserland (1951) niet in Nederland gevestigd (geen verdragsinwoner), waardoor zij, gelet op HR BNB 2001/295, geen dividendbelasting hoeven in te houden.
3.4
Bij verweer stelt de Staatssecretaris ad (i) dat het Hof de FRFTC en de belastingteruggaafregeling terecht in hun onderlinge samenhang heeft vergeleken met de MIBA Act en dat het Hof art. 30 Verdrag in lijn met zowel diens tekst als diens doel en strekking heeft uitgelegd en aldus terecht tot de conclusie is gekomen dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling tezamen in wezen gelijksoortig zijn aan de “bijzondere regeling” (de MIBA Act) ex art. 30(3) Verdrag.
Ad (ii) stelt de Staatssecretaris dat alleen aan inhoudingsplichtigen een vrijstelling (of verlaging van het tarief) van dividendbelasting op basis van art. 10(6) Verdrag kan worden gegeven, en dat de belanghebbenden, als inhoudingsplichtigen, dus in beginsel een beroep op die bepaling kunnen doen, maar dat zij ingevolge art. 30 Verdrag uitgesloten zijn van verdragstoepassing, zodat zij geen beroep kunnen doen op art. 10(6) Verdrag.
De Staatssecretaris stelt ad (iii) dat uw drielandenpuntarrest HR BNB 2001/295 niet geldt voor de belanghebbenden omdat het belastingverdrag met Zwitserland (1951) geen bepaling zoals in HR BNB 2001/295 bevat, en omdat hun Maltese feitelijke vestiging hun volledige onderworpenheid in Nederland niet wegneemt, nu zij immers geen beroep kunnen doen op het Verdrag. De Staatssecretaris acht de vestigingsplaatsfictie ex art. 1(3) Wet Div.bel. 1965 niet in strijd met art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, omdat feitelijk in het buitenland gevestigde vennootschappen die naar Nederlands recht zijn opgericht niet gelijk zijn aan feitelijk in het buitenland gevestigde vennootschappen die naar buitenlands recht zijn opgericht.
3.5
De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend. Wel hebben de belanghebbenden hun zaken op uw zitting van 7 april 2014 mondeling doen toelichten door mr. D.G. Barmentlo, advocaat-belastingkundige te Amstelveen.
4. Relevante regelgeving
Art. 10(6) en art. 30 Verdrag
4.1
Het op 18 mei 1977 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag volgt in uitgangspunt het toenmalige OESO-Modelbelastingverdrag (het hangt een beetje tussen het 1963-Model en het 1977-Model in) en luidt gelijkelijk authentiek in de Engelse en de Nederlandse taal. Art. 10(6) Verdrag luidt als volgt:
“6. Indien een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op de dividenden die door het lichaam worden betaald, behalve voor zover deze dividenden worden betaald aan een inwoner van die andere Staat of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van een in die andere Staat gevestigde vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van een aldaar gevestigd vast middelpunt behoort, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst, zelfs niet indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.”
“6. Where a company which is a resident of one of the States derives profits or income from the other State, that other State may not impose any tax on the dividends paid by the company, except insofar as such dividends are paid to a resident of that other State or insofar as the holding in respect of which the dividends are paid is effectively connected with a permanent establishment or a fixed base situated in that other State, nor subject the company's undistributed profits to a tax on undistributed profits, even if the dividends paid or the undistributed profits consist wholly or partly of profits or income arising in such other State.”
4.2
Het Verdrag bevat een opvallende afwijking van het OESO-Model. Op basis van art. VI van het wijzigingsprotocol van 1995 is in 1995 een nieuw art. 30 aan het Verdrag toegevoegd, dat bovendien (deels) terugwerkende kracht kreeg, en dat als volgt luidt:
“Artikel 30. Uitsluiting van bepaalde lichamen of andere personen
1. Deze Overeenkomst is niet van toepassing op lichamen of andere personen die geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten van een van beide Staten. De Overeenkomst is evenmin van toepassing op door een inwoner van de andere Staat van deze lichamen of andere personen verkregen inkomsten, noch op aandelen, winstbewijzen of belangen in deze lichamen of andere personen.
2. De bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn ook van toepassing ingeval een lichaam of andere persoon krachtens de administratieve praktijk van die Staat op dezelfde of soortgelijke wijze wordt behandeld als een lichaam of persoon zoals bedoeld in dat lid.
3. De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderlinge overeenstemming beslissen welke bijzondere regeling bedoeld wordt in de bepalingen van het eerste lid van dit artikel. De bepalingen van het eerste lid zijn ook van toepassing op gelijke of in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften die naast of in de plaats van een dergelijke bijzondere regeling worden uitgevaardigd na 1 januari 1993, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderlinge overeenstemming anders beslissen.”
“Article 30. Exclusion of certain companies or other persons
1. This Agreement is not applicable to companies or other persons which are wholly or partly exempted from tax by a special regime under the laws of either of the States. It is also not applicable to income from such companies or other persons derived by a resident of the other State, nor to shares, ‘jouissance’ rights or interests in such companies or other persons.
2. The provisions of paragraph 1 of this Article are also applicable in case a company or other person is treated under the administrative practice of that State in the same or similar way as a company or person as meant in that paragraph.
3. The competent authorities of the States shall by mutual agreement decide which special regime is meant in the provisions of paragraph 1 of this Article. The provisions of paragraph 1 are also applicable to any identical or substantially similar legislation in addition to or replacing such a special regime enacted after 1 January 1993 unless the competent authorities of the States decide otherwise by mutual agreement.”
Deze bepaling is ingevoegd omdat Nederland in een verdragsrelatie niet aanvaardbaar achtte de offshore companies fiscaal privilegiërende Malta International Business Activities Act die Malta in 1988 had ingevoerd, zulks bovendien, hoewel daartoe verplicht ingevolge het Verdrag,6.zonder Nederland daarvan in kennis te stellen.
De algemene Maltese inkomstenbelasting voor lichamen en de MIBA Act 1988 voor offshore companies
4.3
Van op Malta gevestigde vennootschappen wordt op grond van de lokale Income Tax Act (ITA) inkomstenbelasting geheven. Het normale tarief daarvan was in de litigieuze jaren 35%. Op grond van de MIBA Act konden naar Maltees recht opgerichte vennootschappen en in Malta gevestigde buitenlandse vennootschappen echter worden geregistreerd als offshore companies als hun activiteiten – kort gezegd – offshore waren. Eén van de voorwaarden daarvoor was dat zij buitenlandse (niet-Maltese) aandeelhouders hadden. Was sprake van een Maltese aandeelhouder, dan kon geen beroep worden gedaan op de MIBA Act.
4.4
De MIBA Act maakte onderscheid tussen trading en non-trading offshore companies. Non-trading offshore companies waren vrijgesteld van (vennootschappelijke) inkomstenbelasting. Trading offshore companies waren wél onderworpen, naar een tarief van 5%. Bij uitkering van dividenden, interest en royalty’s aan hun buitenlandse aandeelhouders waren offshore companies geen Maltese bronbelasting verschuldigd.
4.5
De MIBA Act bepaalde voorts dat de Maltese belastingautoriteiten de aangiften van offshore companies moesten volgen tenzij zij de onjuistheid ervan konden aantonen. Ook beperkte de MIBA Act de Maltese belastingautoriteiten ernstig in de mogelijkheid om ter zake van offshore companies inlichtingen uit te wisselen met andere staten waarin de belastingverdragen met die andere staten, waaronder Nederland, wél voorzagen.
De wijziging van het Verdrag
4.6
Nederland achtte de MIBA Act in een belastingverdragsrelatie onaanvaardbaar. Met Malta werd onderhandeld over een herziening van het Verdrag. Die onderhandelingen duurden zo lang dat Nederland de procedure in gang zette om het Verdrag op te zeggen.7.Dat leidde uiteindelijk toch tot het wijzigingsprotocol van 18 juli 1995,8.dat op 28 maart 1999 in werking is getreden en deels terug werkte naar 1 januari 1994.
4.7
Achtergrond en doel en strekking van de verdragswijziging zijn als volgt toegelicht door de minister van Buitenlandse Zaken:9.
“Met deze wetgeving [onder meer de MIBA Act; PJW] voerde Malta voor bepaalde vennootschappen en trusts een bijzonder regime in met een «tax haven»-achtig karakter. De wetgeving bood mogelijkheden om in combinatie met het verdragennet van Malta internationaal belasting te ontgaan. Onder meer in de relatie met Nederland zou dit tot ongewenste gevolgen hebben kunnen leiden, doordat niet-inwoners van Malta via lichamen waarop het bijzondere Malteze regime van toepassing is, ten onrechte verdragsvoordelen zouden kunnen claimen. Daarnaast bestond het gevaar voor een verschuiving van in Nederland belastbare winst naar onbelaste Malteze vennootschappen. Dit knelde te meer omdat door genoemde nationale geheimhoudingsverplichtingen Malta de ten tijde van de verdragsluiting overeengekomen mogelijkheid tot inlichtingenuitwisseling ten aanzien van deze vennootschappen eenzijdig beperkte.
Als gevolg daarvan werd de betekenis van de inlichtingenuitwisseling als instrument voor Nederland om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Overeenkomst te bestrijden uitgehold.
Een van de doeleinden van de Overeenkomst, het voorkomen van het ontgaan van belasting, bleek door de in Malta geïntroduceerde wetgeving deels onmogelijk te zijn gemaakt. In het licht van het Nederlandse beleid om het ontgaan van belastingen te voorkomen en mede tegen de achtergrond van de Nederlandse opstelling in relatie tot andere verdragspartners op dit punt was de door Malta geïntroduceerde wetgeving voor Nederland niet aanvaardbaar. Nederland is slechts bereid tot het aangaan en continueren van een verdragsrelatie en het daarbij geheel of ten dele afzien van nationale heffingsbevoegdheden, indien belastingheffing door de andere staat is gewaarborgd en een normale uitwisseling van inlichtingen mogelijk is.
Is er in de andere staat voor bepaalde lichamen een bijzonder regime van toepassing (…) dan is Nederland in beginsel niet bereid aan dergelijke lichamen verdragsvoordelen toe te staan. Alsdan zal in onderhandelingen met de verdragspartner worden getracht te komen tot een uitsluiting van verdragsvoordelen van de lichamen waarop het bijzondere regime van toepassing is (…), dan wel zal in het geheel worden afgezien van een verdragsrelatie zoals in het geval van pure tax havens.”
“In artikel XIII van het onderhavige Protocol is vastgelegd dat de bepalingen van het Protocol, wanneer het in werking zal zijn getreden, met ingang van 1 januari 1994 van toepassing zullen zijn. Gezien de strekking van de bepalingen van het Protocol, te weten het verhinderen van verdragsmisbruik resp. het vermijden van volledige onbelastbaarheid van bepaalde inkomens- en vermogensbestanddelen tegen de bedoeling van de Overeenkomst in, acht de eerste ondergetekende de terugwerkende kracht die hieruit voortvloeit, op haar plaats.”
4.8
De MvT bij de goedkeuringswet vermeldt over de terugwerkende kracht van het wijzigingsprotocol:10.
“Een bijzondere omstandigheid die terugwerkende kracht rechtvaardigt bestaat indien een wijziging van een wet of belastingverdrag tot doel heeft misbruik te bestrijden. Aan het tegengaan van ongewenst en oneigenlijk gebruik van fiscale stelsels door middel van gekunstelde belastingbesparende constructies wordt door de regering zeer veel belang gehecht, omdat het zeer onwenselijk wordt geacht dat de budgettaire kaders van het regeerakkoord door misbruik worden belast.
Door Nederland is tijdens de onderhandelingen over het onderhavige wijzigingsprotocol bewust gekozen voor een terugwerkende kracht omdat de wijzigingen die zijn opgenomen in het Protocol als doen [bedoeld zal zijn: doel; PJW] hebben misbruik van het belastingverdrag te bestrijden.”
“Binnen de in het Protocol vastgelegde maatregelen ter bestrijding van verdragsmisbruik kan het volgende onderscheid worden gemaakt. Ten eerste is er een categorie wijzigingen die beoogt verdragsmisbruik te bestrijden, dat zich voordoet als gevolg van het feit dat Malta na de totstandkoming van de Overeenkomst van 1977 een aantal begunstigende belastingregimes heeft ingevoerd, onder andere de «Malta International Business Activities Act», de «Offshore Trust Act» en de «Investment Services Act». Deze categorie antimisbruik maatregelen kan worden beschouwd als specifiek voor de Overeenkomst met Malta. Met de bovengenoemde Malteze wetgeving is door Malta bewust – in strijd met doel en strekking – het belastingverdrag benut om belastingbesparende constructies op te zetten. Deze vorm van misbruik is zo ernstig en voor degenen die er gebruik van hebben gemaakt zo duidelijk herkenbaar dat er geen aanleiding is om de terugwerkende kracht van deze reparaties op enigerlei wijze te beperken. Hiervoor is al opgemerkt dat Malta dit heeft geaccepteerd.
Daarnaast is er een categorie wijzigingen die beoogt de volledige of vrijwel volledige onbelastbaarheid van bepaalde inkomens- en vermogensbestanddelen te vermijden. Een voorbeeld hiervan is de wijziging met betrekking tot de afkoop van pensioenen en lijfrenten. Deze wijzigingen kunnen worden beschouwd als algemene anti-misbruik bepalingen; zij zijn in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid en zijn door Malta volledig geaccepteerd.”
4.9
De Nota naar aanleiding van het Verslag vermeldt:11.
“Bij de onderhandelingen over het wijzigingsprotocol is destijds een vaste datum voor de inwerkingtreding van het wijzigingsprotocol opgenomen teneinde te voorkomen dat Malta het onderhandelingsproces verder zou vertragen en teneinde zo spoedig mogelijk verdragsmisbruik respectievelijk het vermijden van volledige onbelastbaarheid van bepaalde inkomens- of vermogensbestanddelen tegen de bedoeling van de Overeenkomst in (Kamerstukken II 1996/97, 24 610, nr. 7, blz. 2), te verhinderen. Door vroegtijdig met Malta een wijzigingsprotocol overeen te komen, konden de financiële gevolgen van de Maltese offshorewetgeving beperkt blijven. Dit doet niet af aan het feit dat binnen de verdragsrelatie met Malta in potentie sprake was van een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik.”
4.10
Bij de mondelinge behandeling heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt:12.
“De achtergrond van de actie van mijn voorganger was dus duidelijk verdragsmisbruik. Ik ben het eens met de heer Ybema en mevrouw Witteveen dat dit voldoende aanleiding was om in dit dossier terugwerkende kracht te accepteren. Het verdragsmisbruik was heel duidelijk. Er is in strijd met de strekking van het verdrag geopereerd.
(….).
De heer Ybema vroeg wat het zou betekenen als de verdragswijziging niet doorging. (…) Als de Kamer de verdragswijziging zou afwijzen, zouden de fiscale constructies die wij op grond van verdragsmisbruik bestrijden, in de praktijk gewoon kunnen doorgaan. Afwijzing betekent feitelijk dat het oude verdrag herleeft. En het oude verdrag hebben wij juist aangepakt om misbruik van het verdrag te voorkomen. Dus, kortom, als de Kamer dit wetsvoorstel afwijst, herleeft de oude situatie en kan men desgewenst blijven profiteren van het oude verdrag. Men kan dus vrolijk doorgaan met het toepassen van constructies.
Internationaal zou Nederland dan een modderfiguur slaan; laten wij realistisch zijn. Aan de ene kant zijn wij in Europa bezig om misbruik en oneigenlijk gebruik te bestrijden, terwijl wij aan de andere kant zulke praktijken in dit geval in feite zouden toelaten. (…) Misbruik zou kunnen doorgaan, terwijl mijn voorganger juist al begonnen was om het aan te pakken. Door vertragingen van de kant van Malta heeft de zaak zo lang gesleept.
Voorzitter! Bij verwerping van dit wetsvoorstel zou dus het oude verdrag herleven. Dat zou kunnen betekenen dat wij het verdrag moeten opzeggen. (…) De achtergrond is heel duidelijk: er was sprake van misbruik van het verdrag aan de kant van Malta.(…) Ik wijs erop dat er bij verwerping van het verdrag een situatie zou ontstaan die ook de CDA-fractie niet acceptabel acht. Het zou namelijk betekenen dat de situatie die mijn voorganger heeft willen bestrijden, blijft bestaan. Constructies die de Nederlandse schatkist en de reputatie van Nederland schaden, zouden mogelijk blijven. Ik denk niet dat de CDA-fractie dat resultaat voor haar rekening zou willen nemen.
Voorzitter! Ik ben hier zo uitvoerig op ingegaan, om het belang te onderstrepen van het tegengaan van misbruik van het verdrag.
(….).
Malta heeft in strijd met het verdrag met het oog op het aantrekken van buitenlandse investeerders de wet gewijzigd.
(….).
Ik heb al aangegeven dat er een verdrag met Malta was en dat Malta buiten Nederland om en in strijd met doel en strekking van het verdrag, de wet heeft gewijzigd met het oog op het aantrekken van buitenlandse investeerders en burgers. Op een bepaald moment werd dit ook in Nederland duidelijk; mensen gaan natuurlijk niet zomaar, maar worden geadviseerd.”
4.11
Bij diplomatieke briefwisseling van 18 juli 1995, behorende bij het wijzigingsprotocol, is de MIBA Act aangewezen als “bijzondere regeling” in de zin van het nieuwe, en deels terugwerkende, art. 30(1) Verdrag. De Maltese regering schreef:
“With reference to the Protocol, signed today, amending the Agreement between the Republic of Malta and the Kingdom of the Netherlands for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on income and on capital with protocol, signed at The Hague on 18 May 1977, I have the honour to state on behalf of the Government of Malta, the following:
The Malta International Business Activities Act 1988 (the MIBA Act) is considered to be a special regime as meant in the provisions of paragraph 1 of Article 30 of the amended Agreement. (…)
If the foregoing is acceptable to the Government of the Kingdom of the Netherlands, I have the honour to propose that this letter and your letter in reply shall constitute an Agreement between Malta and the Kingdom of the Netherlands which shall take effect on the date of entry into force of the above-mentioned Protocol. (…)”
De Nederlandse regering schreef terug:
“I have the honour to inform your Excellency that the foregoing is acceptable to the Government of the Kingdom of the Netherlands and I have the honour to confirm on behalf of the Government that your letter and this letter in reply shall constitute an Agreement between the Kingdom of the Netherlands and Malta which shall take effect on the date of entry into force of the above-mentioned Protocol.”
Opnieuw wetswijziging in Malta: FRFTC en belastingteruggaafregeling
4.12
Onder internationale druk heeft Malta de MIBA Act aangepast. Wetsvoorstellen daartoe zijn eind november 1993 openbaar gemaakt en op 23 september 1994 als wet in werking getreden. Ingevolge deze wetswijzigingen zijn (i) de geheimhoudingsbepalingen uit de MIBA Act niet van toepassing op lichamen die na 23 september 1994 de MIBA Act offshore registratie verkregen en (ii) is toepassing van de MIBA Act per ultimo 1996 bevroren, waardoor vanaf 1 januari 1997 geen lichamen meer tot het MIBA-regime werden toegelaten.
4.13
Tegelijkertijd introduceerde Malta nieuwe fiscale regimes. Per 23 september 1994 werden onder meer de Flat Rate Foreign Tax Credit en de Income Tax Management Act ingevoerd. Voor de toepassing van de FRFTC en de ITMA moest vanaf het belastingjaar 1996 de voor uitdeling beschikbare winst van een op Malta gevestigde vennootschap over verschillende accounts worden verdeeld, waaronder de foreign income account. Op die account werden uit buitenlandse bronnen ontvangen inkomsten geboekt, waaronder rente, royalty’s en dividenden. Om rekening te houden met de op die buitenlandse inkomsten drukkende buitenlandse belasting werd aan de ontvangende Maltese vennootschap een FRFTC toegekend, die zij kon afzetten tegen haar in Malta verschuldigde inkomstenbelasting over die buitenlandse inkomsten. Dit leidde tot een effectief Maltees (vennootschappelijk) inkomstenbelastingtarief ad 18,75%.
4.14
De ITMA bepaalde dat aan een buitenlandse aandeelhouder van een op Malta gevestigde vennootschap op verzoek een teruggaaf werd verleend ad tweederde van de Maltese inkomstenbelasting die de vennootschap was verschuldigd ter zake van inkomen geboekt op haar foreign income account, mits dat inkomen als dividend werd uitgekeerd aan die buitenlandse aandeelhouder. Op Malta gevestigde of woonachtige aandeelhouders konden geen gebruik maken van deze belastingteruggaafregeling.
4.15
Rechtbank (r.o. 2.12) en Hof (r.o. 3.16) verwijzen naar een document van de Europese Commissie van 22 maart 2006, nr. C(2006)810 final, met als onderwerp “State aids (…) – Malta Tax incentives in favour of “International Trading Companies” and “Companies with Foreign Income”, dat de FRFTC en de in de ITMA vervatte belastingteruggaafregeling als volgt beschrijft:
“The CFI scheme
27. For Maltese tax purposes, all the non-ITC (International Trading Companies; PJW) companies divide their business earnings into two schedules including income from domestic sources and income from foreign sources. The foreign income account includes all income and capital gains derived from froreign assets and profits from a branch, agency or permanent establishment located outside Malta. Maltese companies receiving foreign-source income allocate this income to a so-called foreign income account, which will be taxed at the standard corporate tax rate of 35 percent, similarly to the domestic income. However, unlike the domestic income, the foreign income is entitled to foreign tax credit relief with respect to taxes incurred abroad. Furthermore, when a company further distributes the profits deriving from the foreign source income account to its non-Maltese shareholders, the latter receive an extraordinary tax refund on top of the foreign tax relief. The combination of the refund and the foreign tax relief on foreign source profits may result in zero or minimal taxation (up to 6.25 percent effective tax rate) in Malta, in lieu of the ordinary 35 percent tax rate.”
5. Gelijke of in wezen gelijksoortig? (middel (i))
5.1
Het Hof heeft geoordeeld dat dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, in samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Tegen dit oordeel keert zich het eerste middel.
5.2
Uit de boven geciteerde geschiedenis van (de totstandkoming van) art. 30 Verdrag volgt dat het belangrijkste doel van invoering van die bepaling was het voorkomen dat vennootschappen die gebruik maken van een preferentieel Maltees belastingregime beroep kunnen doen op de voordelen van het Verdrag en aldus belastingheffing kunnen ontgaan; misbruikbestrijding dus. Daartoe werden de verdragsvoordelen uitgeschakeld voor lichamen die profiteerden van een door de bevoegde autoriteiten gezamenlijk aan te wijzen “bijzonder regime” of van een daarvoor later in de plaats komend wezenlijk (soort)gelijk regime. Als dergelijk “bijzonder regime” hebben de bevoegde autoriteiten aangewezen het Maltese regime van de MIBA Act. Daarnaast moest de normale belastingverdragsrechtelijke uitwisseling van inlichtingen worden verzekerd.13.
5.3
De vergelijking tussen de FRFTC en de belastingteruggaafregeling enerzijds en de MIBA Act anderzijds moet geschieden in het licht van die doelen van art. 30 Verdrag. Uitwisseling van inlichtingen is geen zelfstandig doel, maar een middel om belastingontwijking te bestrijden, zoals ook blijkt uit de boven (zie 4.7) geciteerde totstandkomingsgeschiedenis.14.
5.4
Ik meen dat het Hof, gezien doel en strekking van art. 30 Verdrag, zoals blijkend uit de boven (zie 4.7 e.v.) geciteerde totstandkomingsgeschiedenis, terecht de Maltese FRFTC en belastingteruggaafregeling in onderling verband en samenhang heeft bezien. Naast de redenen die het Hof noemt, geeft de inhoudelijke uitwerking van beide regelingen eveneens aanleiding om de regelingen in samenhang te bezien. De samenhang tussen de twee regelingen lijkt mij onmiskenbaar, nu zij beide uitsluitend van toepassing zijn op de op de foreign income account geboekte winsten van een Maltese vennootschap en zij beide uitsluitend gelden voor offshore gevallen (niet-Maltese winst; niet-Maltese uitdelingsgerechtigden ter zake van die niet-Maltese winst). Beide regelingen zijn voorts simultaan ingevoerd, en bovendien tegelijk met de uitkleding/bevriezing van de MIBA Act, die slechts een gevolg was van de diplomatieke druk van andere staten die, zoals Nederland, het MIBA-regime beschouwden als (facilitering door Malta van) misbruik van hun belastingverdragen met Malta. Ik acht met het Hof niet relevant dat onder de MIBA Act de fiscale begunstiging van doorstromende niet-Maltese inkomsten juridisch-technisch vooral de Maltese doorstroomvennootschap zelf betrof en onder het opvolgende regime juridisch verdeeld werd over die vennootschap en haar (uitsluitend niet-Maltese) aandeelhouders. Ik merk overigens op dat men ook het MIBA-regime kan zien als verdeling van de fiscale begunstiging over vennootschap én aandeelhouder, nu een vrijstelling van bronbelasting voor uitdelingen van vrijgestelde/laagbelaste offshore vennootschappen betekent dat de aandeelhouder vrijgesteld wordt van Maltese inkomstenbelasting.
5.5
Wat daar van zij: nu het volstrekt uitgesloten is te achten dat de op een foreign income account geboekte niet-Maltese winsten niet uitgedeeld zouden worden aan de buitenlandse aandeelhouder (dan zou immers drie keer zo veel belasting verschuldigd zijn), is de juridische verdeling van de begunstiging over deze twee innig gelieerde subjecten just mechanics: niet meer dan wetgevingstechniek. De belanghebbenden hebben niet gesteld dat het regelmatig kon voorkomen dat in gevallen zoals de hunne (niet-Maltese winst op een foreign income account van een Maltese vennootschap met uitsluitend niet-Maltese aandeelhouders) één van de samenhangende onderdelen van dit regime niet beschikbaar was terwijl de andere onderdelen wél beschikbaar zouden zijn.
5.6
Voor het overige gaat het hier om uitleg van buitenlands recht, de eventuele schending waarvan geen grond voor cassatie is (art. 79(1)(b) RO). Op ’s Hofs uitleg van Maltees recht lijkt mij op dit punt trouwens niets aan te merken.
5.7
Vervolgens de vergelijking tussen de MIBA Act en dier opvolger. Ik merk bij voorbaat op dat het ook hier grotendeels gaat om uitleg van buitenlands recht, de eventuele schending waarvan geen grond voor cassatie is.
5.8
Werd een vennootschap op grond van de MIBA Act aangemerkt als offshore company, dan werd zij, indien non-trading, vrijgesteld van de Maltese vennootschappelijke inkomstenbelasting en, indien trading, daarvoor onderworpen aan een tarief van slechts 5%. Ter zake van aan de buitenlandse aandeelhouder uitgekeerde dividenden, interest en royalty’s was voorts geen Maltese bronbelasting verschuldigd. In het opvolgende regime werd niet meer de company geregistreerd als offshore, maar haar (niet-Maltese) winst, door die te registreren op een foreign income account. Die werd onderworpen aan een effectief belastingtarief (18,75%) dat substantieel lager was dan de benchmark (35%). Bij uitdeling van die niet-Maltese winst werden (net als onder de MIBA Act uitsluitend als feitelijk aan niet-Maltese aandeelhouders werd uitgedeeld) aan de buitenlandse aandeelhouder 12,25 punten van die 18,75% teruggegeven, resulterende in een effectieve belastingdruk ad 6,25%. Ik merk opnieuw op dat het ondenkbaar is dat de instromende niet-Maltese winst niet weer zou uitstromen naar de niet-Maltese aandeelhouders, want niemand gaat zonder dringende noodzaak drie keer zoveel belasting betalen.
5.9
Zowel de belastingsubjecten (Maltese doorstroomvennootschap met niet-Maltese aandeelhouders) als het betrokken belastingobject ((door)uitgedeelde niet-Maltese winst) waarop de opvolgende regimes zich richtten, zijn dus dezelfde, althans wezenlijk gelijksoortig gebleven. Vanuit de achtergrond van art. 30 Verdrag bezien (Nederland achtte een overall effectieve belastingdruk in Malta van 5% op uit Nederland afkomstige en naar buiten Malta doorstromende winsten te laag om belastingverdragsvoordelen te verlenen) is ook de laatste belastingdrukconstituerende factor (het tarief) in wezen gelijksoortig (6,25%). Ik merk daarbij op dat volgens de Europese Commissie de effectieve druk nog lager kan zijn, zelfs “zero”: zie het in 4.15 hierboven geciteerde Commissie-document C(2006)810 final:
“The combination of the refund and the foreign tax relief on foreign source profits may result in zero or minimal taxation (up to 6.25 percent effective tax rate) in Malta, in lieu of the ordinary 35 percent tax rate.”
5.10
Voor zover het om een rechtskundige beoordeling gaat, is dus juist ’s Hofs oordeel dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling, in onderling verband en samenhang bezien, beoordeeld met inachtneming van doel en strekking van art. 30 Verdrag, in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act in de zin van art. 30(3)(tweede volzin) Verdrag. Voor zover het om een feitelijke beoordeling gaat (het feitelijke effect van de toepassing van buitenlands recht), is ’s Hofs oordeel geenszins ontoereikend gemotiveerd of niet-begrijpelijk.
5.11
Daardoor is art. 30(1)(1e volzin) Verdrag van toepassing op de belanghebbenden, zodat zij geen beroep kunnen doen op de verdragsvoordelen.
5.12
De belanghebbenden betogen dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling geen geheimhoudingsbepalingen meer kennen zoals de MIBA Act en dat zij daarom niet wezenlijk gelijksoortig zijn. Het al dan niet ontbreken van inlichtingenuitwisseling is echter slechts van belang voor de vraag of een belanghebbende verdragspartner, zoals Nederland, er achter kan komen wie van de aan zijn belastingjurisdictie onderworpen belastingplichtigen voor welk object gebruik maakt van welk begunstigende regime; het verandert niets aan de wezenlijk aard van het regime. Inlichtingenuitwisseling is geen doel op zichzelf, maar een middel om doel en strekking van het verdrag, met name het doel misbruik te voorkomen, te kunnen bereiken.
5.13
De belanghebbenden voeren voorts aan dat Nederland wist of kon weten15.dat Malta een nieuw regime invoerde en over dat nieuwe regime destijds bij (de goedkeuringswet ter zake van) het wijzigingsprotocol niets gezegd heeft, terwijl het evenmin door de beide staten gezamenlijk is aangewezen als “bijzonder regime”, zodat het in strijd met de goede verdragstrouw is om het nieuwe regime als “bijzonder regime” aan te merken zolang het niet in onderling overleg tussen de beide regeringen als zodanig is aangewezen.
5.14
Ik meen echter dat juist omdat de nieuwe verdragsbepaling ook alle wezenlijk gelijksoortige aangewezen-regime-vervangende regimes aanmerkt als verdragsberoep-blokkerend “bijzonder regime” (en de MIBA Act als zodanig aangewezen was), er geen aanleiding voor Nederland bestond om specifieke aandacht te besteden aan het in wezen aan de MIBA Act gelijksoortige nieuwe regime. Gebruikmaking van in wezen gelijksoortige vervangende regimes van na 1 januari 1993 blokkeert immers ingevolge art. 30(3)(tweede volzin) Verdrag een beroep op het Verdrag slechts dan niet als zij expliciet als niet-blokkerend zijn aangewezen door de bevoegde autoriteiten van de twee staten. De FRFTC en de belasting-teruggaafregeling zijn uitgevaardigd na 1 januari 1993 en in werking getreden per 23 september 1994. Ik zie geen schending van enige goede verdragstrouw. Uw arrest HR BNB 2003/379,16.waarnaar de belanghebbenden verwijzen, gaat over iets anders, nl. over eenzijdige wijziging van de toewijzing van inkomensbestanddelen door post-Conventionele nationale invoering van inkomensgenietingsficties die kwalificatie of genietingstijdstip van inkomensbestanddelen wijzigen met het oog op eenzijdige beïnvloeding van de verdragstoewijzing van de heffingsbevoegdheid. Daarvan is in casu geen sprake.
5.15
Dat art. 30 Verdrag volgens de Maltese administratie (de Director International Taxation van het Maltese Office of Inland Revenue) in casu niet van toepassing zou zijn, is niet van belang voor de vraag hoe de Nederlandse rechter het Verdrag moet uitleggen. De door de belanghebbenden aangehaalde arresten17.over de onderworpenheidsvraag (de vestigingsvraag) naar nationaal recht zijn in casu niet van belang, nu expliciet (zie onderdeel 1 pleitnota in cassatie) geen geschil bestaat over de nationaalrechtelijke onderworpenheid of de vestigingsplaats van de belanghebbenden.
5.16
De vraag of de belanghebbenden onder de MIBA Act onder het trading of het non-trading regime vielen, is niet relevant: de ratio voor de invoering van art. 30 Verdrag was dat Nederland een effectieve belastingdruk van 5% (trading) al onaanvaardbaar achtte, zodat een belastingdruk van 0% (non-trading) eo ipso onaanvaardbaar was.
5.17
De belanghebbenden betogen ook dat de Inspecteur niet bevoegd is om de FRFTC en de belastingteruggaafregeling tezamen aan te merken als in wezen gelijksoortig aan de MIBA Act omdat dit moet worden bepaald in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de twee staten. Ik meen dat dit betoog berust op verkeerde lezing van art. 30(3) Verdrag. Die bepaling schrijft voor dat de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming de bijzondere regeling(en) aanwijzen waarop art. 30(1) Verdrag het oog heeft. De MIBA Act is door die bevoegde autoriteiten als zodanig aangewezen. Art. 30(3)(tweede volzin) Verdrag bepaalt vervolgens dat het eerste lid ook geldt voor wettelijke voorschriften die in wezen gelijksoortig zijn aan het aangewezen regime (de MIBA Act), “tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderlinge overeenstemming anders beslissen”. Hieruit volgt dat indien een nationale belastingautoriteit aannemelijk maakt dat een vervangend bijzonder regime in wezen gelijksoortig is aan een aangewezen bijzonder regime, beroep op het Verdrag uitgesloten is voor degenen die er gebruik van maken, tenzij de bevoegde autoriteiten in gezamenlijk overleg bepalen dat beroep op het Verdrag niet wordt geblokkeerd.
5.18
Ik meen dat middel (i) faalt.
6. Het verbod op secondary withholding taxes (middel (ii))
6.1
In ’s Hofs oordeel achten de belanghebbenden besloten te liggen het huns inziens onjuiste oordeel dat de belanghebbenden tegen de Nederlandse heffing van dividendbelasting niet kunnen opkomen met een beroep op het boven (zie 4.1) geciteerde art. 10(6) Verdrag.
6.2
Deze verdragsbepaling richt zich tegen de (vroeger) door sommige OESO-lidstaten toegepaste secondary withholding taxes. Dat zijn belastingen geheven door de vaste-inrichtingsstaat over de uitdeling - door het buitenlandse hoofdhuis van de vennootschap - van de winst van die binnenlandse vaste-inrichting nadat die overgemaakt is naar het buitenlandse hoofdhuis.18.Art. 10(5) OESO-Modelverdrag 2010 (overeenkomend met art. 10(6) Verdrag) verbiedt een dergelijke heffing omdat zij tot dubbele heffing leidt:19.ook het vestigingsland van het hoofdhuis zal immers heffen bij die uitdeling. Sommige (andere) staten bereikten hetzelfde resultaat door meteen bij de winstovermaking van de v.i. naar het hoofdhuis een quasi-dividendbelasting (branch profits tax of branch level tax) te heffen.20.Ook daartegen richt zich (het laatste deel van) art. 10(5) van het OESO-Modelverdrag en dus ook art. 10(6) Verdrag. In HR BNB 1992/37921.heeft u geoordeeld dat als het de v.i.-staat onder deze verdragsbepaling verboden is dergelijke belastingen te heffen op de overmaking of uitdeling van de binnen zijn jurisdictie behaalde winsten, het hem te meer (a fortiori) verboden is om een dergelijke “bron”-belasting te heffen als er helemaal geen bron (geen v.i.) in die staat is, dus als de uitdelende vennootschap alleen nog maar door haar oprichtingsrecht verbonden is aan de oorspronkelijke (Nederlandse) jurisdictie doordat de feitelijke leiding en ook alle activiteit verplaatst is naar een andere staat.
6.3
Uit het genoemde arrest HR BNB 1992/379 volgt dat de belanghebbenden zich op art. 10(6) Verdrag kunnen beroepen, aangenomen dat zij zich überhaupt op het Verdrag kunnen beroepen. Zoals bij de behandeling van middel (i) echter bleek, is dat niet het geval: art. 30 Verdrag schakelt immers voor deze belanghebbenden elk beroep op het Verdrag uit, dus ook het beroep op art. 10(6) Verdrag. Nederland kan dus dividendbelasting heffen volgens zijn nationale recht. Volgens dat recht zijn de belanghebbenden in Nederland gevestigd wegens hun oprichtingsrecht, ook voor de heffing van de dividendbelasting (art. 1(3) Wet Div.bel. 1965) en dus inhoudingsplichtig (art. 7(2) Wet Div.bel. 1965).
6.4
Dat de aandeelhouder niet in Nederland of Malta maar in Zwitserland woont, doet niet ter zake: uit art. 1(1) Wet Div.bel. 1965 volgt dat de woonplaats van de belastingplichtige (de dividendgerechtigde) niet ter zake doet. De belanghebbenden gaan kennelijk uit van een verkeerde lezing van art. 30(1)(tweede volzin) Verdrag. Die volzin breidt taalkundig (“evenmin”) en naar zijn strekking de werking van de eerste volzin uit en beperkt haar juist niet.
6.5
Ik meen daarom dat ook middel (ii) faalt.
7. Het drielandenpuntarrest en het discriminatieverbod (middel (iii))
7.1
HR BNB 2001/295 (drielandenpuntarrest)22.betrof een naar Nederlands recht opgerichte X B.V. wier werkelijke leiding zich op de Nederlandse Antillen bevond. X B.V. kocht eigen aandelen in van haar in België wonende aandeelhouders. De vraag was of het belastingverdrag Nederland-België (1970)23.Nederland heffing van dividendbelasting toestond. Dat verdrag stond Nederland die heffing volgens u slechts toe als X B.V. voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-België inwoner van Nederland was, waarvoor volgens u volledige onderworpenheid (“full tax liability”) was vereist. Doordat de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) de fiscale vestigingsplaats van X B.V. toewees aan de Antillen en zij in Nederland dus alleen nog belastingplichtige was ter zake van door de BRK aan Nederland toegewezen specifieke bronnen, was zij in Nederland nog slechts beperkt onderworpen en daarmee geen inwoner meer voor de toepassing van belastingverdragen met andere staten die conform het OESO-Model luidden. Nederland kon dus geen dividendbelasting heffen op de inkoopuitdeling aan de Belgische gerechtigden. Niet iedereen was het met uw redenering eens (overigens wel met het resultaat).24.
7.2
Art. 9 van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland (1951) luidde – voor zover hier relevant – als volgt:
“2. Ten aanzien van de belasting op de inkomsten uit roerend kapitaal welke een van de beide Staten heft bij wege van inhouding aan de bron, kan de genieter van deze inkomsten die zijn woonplaats in de andere Staat heeft, binnen een termijn van twee jaren, door tussenkomst van de Staat waar hij woont, op grond van een ambtelijke verklaring aangaande de woonplaats en aangaande het feit dat hij in de Staat waar hij woont aan de directe belastingen onderworpen is, de terugbetaling vragen:
a. wat betreft dividenden:
i. van het gehele bedrag van de belasting in geval de genieter van de dividenden een lichaam is, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat ten minste 25 percent bezit van het maatschappelijk kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt (…);
ii. van het bedrag van de belasting dat 15 percent van de dividenden overschrijdt, in alle andere gevallen;”
7.3
Art. 10 van het belastingverdrag Nederland-België (1970) luidde – voor zover hier relevant – als volgt:
“1. Dividenden betaalt door een vennootschap die inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, zijn in die andere Staat belastbaar.
2. Deze dividenden mogen echter ook in de Staat waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan:
(…).”
7.4
Hieruit blijkt dat onder het belastingverdrag met Zwitserland (1951) niet de eis gesteld kan worden dat de uitdelende vennootschap in Nederland aan full tax liability onderworpen is. Dat belastingverdrag laat in het midden op grond van welk criterium de verdragsluitende staten dividendbelasting wensen te doen inhouden door uitdelende vennootschappen: inwonerschap, oprichtingsrecht, statutaire zetel, onderworpenheid, etc. Zij mogen dat kennelijk zelf weten. Bovendien kunnen de belanghebbenden (zie het falen van middel (i)) het Verdrag (met Malta) niet inroepen, zodat zij nog steeds volledig als inwoner onderworpen zijn aan de Nederlands vennootschapsbelasting.
7.5
Om deze beide redenen is het drielandenpuntarrest, wat daar van zij, niet relevant.
7.6
De belanghebbenden beroepen zich ten slotte op de discriminatieverboden van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR, mede met een beroep op mijn conclusie voor het drielandenpuntarrest waarin ik de vestigingsplaatsfictie in de Wet Div.bel. 1965 in strijd achtte met art. 26 IVBPR, omdat naar vreemd recht opgerichte lichamen die niet feitelijk in Nederland zijn gevestigd geen inhoudingsplichtige zijn voor de dividendbelasting terwijl lichamen die naar Nederlands recht zijn opgericht en die evenmin feitelijk in Nederland zijn gevestigd wél als inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting worden aangemerkt zonder dat voor dat verschil een voldoende rechtvaardigingsgrond bestaat in misbruikbestrijding. Die conclusie lijkt mij echter achterhaald door uw rechtspraak waarin u wel c.q. niet naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen voor de belastingheffing geen gelijke gevallen acht25.en waarin u Nederlanders en niet-Nederlanders voor de belastingheffing geen gelijke gevallen acht,26.alsmede door rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer in de zaak Van Hilten-van der Heijden,27.waarin een woonplaatsfictie uitsluitend voor geëmigreerde Nederlanders (art. 3(1) Successiewet 1956) uitdrukkelijk niet discriminatoir werd geacht (r.o. 47).
7.7
Ik meen daarom dat ook middel (iii) faalt.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑07‑2014
HR 2 september 1992, nr. 26 059, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045, na conclusie Verburg, BNB 1992/379 met noot Wattel, FED 1993/2 met noot Van Dun, V-N 1992/2794.17.
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en het vermogen, gesloten te ’s-Gravenhage op 12 november 1951, Trb. 1951, 148, zoals gewijzigd op 22 juni 1966, Trb. 1966, 177.
Rb Den Haag 14 februari 2012, nrs. AWB 09/517, AWB 09/519, AWB 09/521, AWB 09/522, AWB 09/529, AWB 09/530, AWB 09/531, AWB 09/532, AWB 09/533, AWB 09/534, AWB 09/535, AWB 09/536, AWB 09/537 en AWB 09/538, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9925, V-N 2012/41.3.1, FutD 2012/2124.
Gerechtshof Den Haag 17 september 2013, nrs. BK-12/00292 t/m BK-12/00301, ECLI:NL:GHDHA:2013:3585, V-N 2013/59.1.1, FutD 2013/2456.
Art. 2(4) Verdrag. Zie Kamerstukken I/II 1995/96, 24 610, nrs. 198 en 1 (Brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal), p. 2, waarin het volgende wordt vermeld: “Malta heeft Nederland over deze wetgeving [de MIBA Act en de Offshore Trust Act; PJW], ondanks de verdragsverplichting elkaar van belangrijke wijzigingen in de fiscale wetgeving op de hoogte te stellen (artikel 2, vierde lid, van de Overeenkomst), overigens niet geïnformeerd.” Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 24 610, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 1.
Kamerstukken II 1996/97, 24 610, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 2.
Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te ’s-Gravenhage op 18 juli 1995, met brieven, Trb. 1995, 224 en Trb. 1999,44.
Kamerstukken I/II 1995/96, 24 610, nrs. 198 en 1 (Brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal), p. 2-3 en 10.
Kamerstukken II 1995/96, 24 610, nr. 5 (herdruk) (MvT), p. 1-2.
Kamerstukken I 1998/99, 24 610, nr. 75 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 1-2.
Handelingen II 1996/97, 96, p. 6699-6708.
Zie Kamerstukken II 1995/96, 24 610, nr. 198 en 1 (Brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal), p. 3.
Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 24 610, nr. 7, p. 2 (Nota naar aanleiding van het verslag) waarin wordt vermeld dat de uitwisseling van inlichtingen “uiteraard van zeer groot belang waren voor de effectuering van de overige bepalingen”.
Zie Kamerstukken II 1996/97, 24 610, nr. 7 (NnavV), p. 2. Hieruit blijkt dat Nederland eind 1993 een overzicht van de voorgenomen nieuwe Maltese wetgeving heeft ontvangen. Aan te nemen valt dus dat de Nederlandse regering op de hoogte was van de door Malta voorgenomen FRFTC en belastingteruggaafregeling.
HR 5 september 2003, nr. 37 651, ECLI:NL:HR:2003:AE8398, na conclusie Wattel, BNB 2003/379 met noot Kavelaars, FED 2003/460, NTFR 2003/1511 met noot Albert, V-N 2003/46.7, FutD 2003/1586.
HR 16 januari 2009, nr. 42 218, ECLI:NL:HR:2009:BG9878, BNB 2009/92 met noot De Vries, NTFR 2009/193 met noot Kroon, NJB 2009/248, V-N 2009/5.10 met noot van de Redactie, FutD 2009/0122, HR 12 mei 2006, nr. 40 450, ECLI:NL:HR:2006:AR5759, na conclusie Van Ballegooijen, BNB 2007/38 met noot Van Weeghel, NTFR 2006/809 met noot Van Beelen, V-N 2006/27.4, FutD 2006/0873 en HR 12 mei 2006, nr. 40 452, ECLI:NL:HR:2006:AR5761, na conclusie Van Ballegooijen, BNB 2007/39 met noot Van Weeghel, NTFR 2006/810 met noot Van Beelen, V-N 2006/27.5, FutD 2006/0873.
Zie O.C.R. Marres en P.J. Wattel, Dividendbelasting, Deventer: FED 2011, par. 3.3.3 (p. 164-165).
Zie par. 34 van het officiële commentaar bij art. 10(5) OESO-Modelverdrag 2010.
Zie O.C.R. Marres en P.J. Wattel, Dividendbelasting, Deventer: FED 2011, par. 3.3.4 (p. 165-167).
HR 2 september 1992, nr. 26 059, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045, BNB 1992/379 met noot Wattel, V-N 1992/3407.10, FED 1993/2.
HR 28 februari 2001, nr. 35 557, ECLI:NL:HR:2001:AB0296, na conclusie Wattel, BNB 2001/295 met noot Van Weeghel, FED 2001/182, FED 2001/315 met noot Engelen, NTFR 2001/372 met noot Romijn, V-N 2001/15.11.
Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol (Trb. 1970, 192 en Trb. 1971, 174).
Zie voor een kritische beschouwing van het arrest: C. van Raad, T. Bender en S.C.W. Douma, “De Hoge Raad op een drielandenpunt”, WFR 2001/527.
HR 13 juli 2001, nr. 35 333, ECLI:NL:HR:2001:AB2609, na conclusie Wattel, BNB 2001/323 met noot Zwemmer en HR 12 augustus 2005, nr. 39 935, ECLI:NL:HR:2005:AS3581, na conclusie Van Ballegooijen, BNB 2006/18 met noot Daniels.
HR 13 november 1996, nr. 30 136, ECLI:NL:HR:1996:AA1786, na conclusie Van den Berge, BNB 1997/54 met noot Wattel.
HvJ EG 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, ECLI:NL:XX:2006:AV5214, na conclusie Léger, BNB 2006/194 met noot Van Vijfeijken, RvdW 2006/412, RN 2006/25, PJ 2006/54, NJ 2006/427 met noot Mok, V-N 2006/14.22, NTFR 2006/353 met noot Luijckx. De Hoge Raad heeft in navolging van het HvJ EG hetzelfde geoordeeld op 22 december 2006, nr. 39 261, ECLI:NL:HR:2006:AQ7098, na conclusie Wattel, BNB 2007/113 met noot Van Vijfeijken, NTFR 2007/32 met noot Monteiro, RN 2007/13, V-N 2007/7.16 met noot van de Redactie, FutD 2007/2.