Zie rov. 2.1 t/m 2.8 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 4 maart 2014 alsmede rov. 2.1 t/m 2.13 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011.
HR, 18-09-2015, nr. 14/02968
ECLI:NL:HR:2015:2741, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-09-2015
- Zaaknummer
14/02968
- Roepnaam
Int. Strategies Group/Royal Bank of Scotland
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2741, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:789, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:690, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:690, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2741, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2014
- Wetingang
art. 317 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 2015/382 met annotatie van
JA 2015/150 met annotatie van mr. L.C. Dufour
JIN 2015/206 met annotatie van M. Teekens
TvPP 2015, afl. 6, p. 180
JA 2015/150 met annotatie van mr. L.C. Dufour
Uitspraak 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Stuiting verjaring, art. 3:317 BW. Schriftelijke mededeling met voldoende duidelijke waarschuwing? HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642. Formulering en context mededeling; onbegrijpelijke uitleg.
Partij(en)
18 september 2015
Eerste Kamer
14/02968
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INTERNATIONAL STRATEGIES GROUP LTD.,gevestigd te British Virgin Islands,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.J. van Galen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ISG en RBS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 484762/HA ZA 11-753 van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 en 14 december 2011;
b. het arrest in de zaak 200.105.292/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ISG beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
RBS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ISG mede door mr. M.M. Breugem.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van RBS heeft bij brief van 5 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die worden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.8.
3.2.1
Het gaat in deze zaak om een door ISG tegen RBS ingestelde geldvordering. ISG legt aan haar vordering ten grondslag dat zij en een derde, Danstruplund , het slachtoffer zijn geworden van een door zekere [betrokkene] en COB gepleegde fraude. Zonder de medewerking van RBS was de fraude niet mogelijk geweest. RBS, althans haar rechtsvoorganger ABN AMRO, heeft immers nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van de belangen van ISG en Danstruplund , hoewel dat wel van haar mocht worden verlangd, omdat zij wist dat gelden van ISG en Danstruplund werden weggesluisd, aldus nog steeds de grondslag van de vordering.
3.2.2
RBS heeft de vordering betwist. Zij heeft voorts een beroep gedaan op verjaring daarvan. De rechtbank heeft dit beroep op verjaring gegrond geacht en daarom de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.2.3
Tussen partijen staat vast dat de vraag of de onderhavige vordering, indien zij is ontstaan, inmiddels is verjaard, wordt beheerst door Nederlands recht.
3.2.4
Het gaat in cassatie uitsluitend nog om beantwoording van de vraag of het hof een onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel heeft gegeven door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.5 weergegeven brief van 8 augustus 2003 aldus uit te leggen, dat daarin geen rechtsgeldige stuiting van de lopende verjaringstermijn ligt besloten in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Deze brief, afkomstig van de advocaat van ISG en gericht aan de advocaat van RBS, luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘We have been retained by International Strategies Group to (...) assess additional actions which may be required to best serve the interests of our clients in accomplishing a full disclosure concerning the unusual circumstances surrounding funds deposited by them into accounts maintained at ABN Amro. (...)
Various questions have arisen which I am anxious to review with you as counsel to ABN Amro. Most curious are the mysterious details concerning the (...) payment of $ 400,000 to ABN Amro employee (...) out of our client’s funds on deposit in an account at ABN Amro. Explanations which I have reviewed are incomplete and insufficient at best.
It would appear that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $ 24,000,000 (...)
I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man. That said, if you’re able to gather some facts which may shed some light on these issues, I would welcome a visit to New York and a chat all under the ‘cloak’ of Rule 408.
I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.
I look forward to hearing from you’.
3.2.5
Volgens het hof ligt in de brief van 8 augustus 2003 geen mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW besloten waarin ondubbelzinnig het recht op nakoming is voorbehouden en die een voldoende duidelijke waarschuwing vormt aan de schuldenaar dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan alsnog ingestelde rechtsvordering naar behoren kan verweren. De inzet van de brief lijkt immers vooral te zijn het verkrijgen van informatie in een confraternele bespreking. De veronderstelde intentie van ISG dat, als deze bespreking niet tot een aanvaardbare oplossing zou leiden, RBS in rechte zou worden betrokken, biedt geen basis om de brief van 8 augustus 2003 als een stuitingsbrief aan te merken, mede in aanmerking genomen dat het treffen van rechtsmaatregelen bovendien afhankelijk was van de uitkomst van een nog te houden bespreking. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken tijdens die bespreking zelf en de brief van 7 oktober 2003, omdat de vraag of de brief van 8 augustus 2003 stuitende werking had, in beginsel moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval naar het moment waarop laatstgenoemde brief de geadresseerde heeft bereikt. ISG heeft geen voldoende bijkomende omstandigheden gesteld om alsnog tot een ander oordeel te komen. (rov. 3.13-3.16)
3.3
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).
3.4.1
Tegen deze achtergrond heeft het hof een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven, in aanmerking genomen
- dat de hiervoor in 3.2.4 weergegeven brief van 8 augustus 2003 is geschreven door de advocaat van ISG en is gericht aan de advocaat van RBS,
- dat in deze brief een bespreking wordt voorgesteld over het geschil van partijen tegen de achtergrond van de uitdrukkelijke genoemde mogelijkheid “that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $ 24,000,000”,
- dat voorts uitdrukkelijk erop wordt gewezen dat een procedure aanhangig zou kunnen worden gemaakt, en
- dat ter afsluiting wordt opgemerkt: “I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims”.
3.4.2
Gelet op de zojuist genoemde feiten en omstandigheden is immers onbegrijpelijk dat deze brief volgens het hof niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Daaraan doet niet af dat in die brief vooralsnog slechts een bespreking wordt voorgesteld. Het oordeel van het hof dat "de inzet van de brief (…) vooral [lijkt] te zijn het verkrijgen van informatie en een confraternele bespreking" miskent dat het volgen van een strategie om eerst informatie te verkrijgen en een bespreking te voeren, geenszins de waarschuwing als zojuist bedoeld, die de brief tevens bevat, behoeft te ontkrachten.
3.5
De hierop gerichte klachten van het middel slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling. Opmerking verdient echter nog dat, anders dan in het oordeel van het hof ligt besloten (rov. 3.16), in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend kunnen zijn voor de uitleg daarvan. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen bij de beantwoording van de vraag of een mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW, stuitende werking heeft (vgl. het hiervoor in 3.3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt RBS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ISG begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 september 2015.
Conclusie 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Stuiting verjaring, art. 3:317 BW. Schriftelijke mededeling met voldoende duidelijke waarschuwing? HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642. Formulering en context mededeling; onbegrijpelijke uitleg.
Partij(en)
14/02968
Mr. P. Vlas
Zitting, 22 mei 2015
Conclusie inzake:
International Strategies Group Ltd.,
gevestigd op de British Virgin Islands
(hierna: ISG)
tegen
The Royal Bank of Scotland N.V.,
gevestigd te Amsterdam
(hierna: RBS)
In deze zaak gaat het om de vraag of een brief is aan te merken als een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.1.ISG is in april 1998 met Corporation of the Bankhouse Inc. (hierna: COB) een overeenkomst aangegaan op grond waarvan ISG zou deelnemen aan het Federal Reserve Guaranteed Program van COB. Dit programma was volgens COB, zo had ISG begrepen, erop gericht de beschikbaarheid van dollars in het internationale verkeer te regelen door vermogende partijen voor korte periodes grote hoeveelheden dollars te laten vastzetten bij erkende bankinstellingen tegen een hoge rentevergoeding. Ook de Deense vennootschap Danstruplund Holdings A.S. (hierna: Danstruplund) is een dergelijke overeenkomst met COB aangegaan.
1.2
[betrokkene] heeft namens COB bij ABN AMRO Bank N.V. (de rechtsvoorgangster van RBS, hierna ook RBS), bankrekeningen geopend, waaronder een Master Account en Syndicate Account ISG. Ten aanzien van laatstgenoemde rekening was COB niet zelfstandig bevoegd, maar alleen samen met ISG. Ter uitvoering van de onder 1.1 vermelde overeenkomst heeft ISG op 14 mei 1998 een bedrag van USD 4.000.100,- bijgeschreven op de Syndicate Account ISG.
1.3
Naar aanleiding van een aantal transacties naar en van een privérekening van [betrokkene] heeft de afdeling Veiligheidszaken van RBS omstreeks juli 1998 een onderzoek ingesteld naar [betrokkene].
1.4
Bij brief van 11 augustus 1998 heeft RBS de relatie met COB opgezegd.
1.5
Bij brief van 8 augustus 2003 heeft R.K. McCaffrey, de Amerikaanse advocaat van ISG, aan C.E. Stewart, de Amerikaanse advocaat van RBS, onder meer het volgende geschreven:
‘We have been retained by International Strategies Group to (...) assess additional actions which may be required to best serve the interests of our clients in accomplishing a full disclosure concerning the unusual circumstances surrounding funds deposited by them into accounts maintained at ABN Amro. (...)
Various questions have arisen which I am anxious to review with you as counsel to ABN Amro. Most curious are the mysterious details concerning the (...) payment of $ 400,000 to ABN Amro employee (...) out of our client’s funds on deposit in an account at ABN Amro. Explanations which I have reviewed are incomplete and insufficient at best.
It would appear that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $24,000,000 (...)
I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man. That said, if you’re able to gather some facts which may shed some light on these issues, I would welcome a visit to New York and a chat all under the ‘cloak’ of Rule 408.
I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.
I look forward to hearing from you’.2.
1.6
In mei en juni 2004 heeft ISG twee procedures tegen RBS aanhangig gemaakt bij het Supreme Court van de staat New York (hierna: Supreme Court). Deze zaken zijn gevoegd. Bij Decision and Order van 1 februari 2007 heeft het Supreme Court onder andere als volgt beslist:
‘(…) it is ordered that part of ABN AMRO's motion to dismiss the European Claims is granted on consent and that part of the Second Amended Complaint is dismissed without prejudice provided that ABN AMRO consents to service of process in a new action in Europe and does [not, hof] interpose a statute of limitations defense in any potential action in Europe for failure to comply with the statute of limitations because of the time that has elapsed since the commencement of his lawsuit; (...)’.3.
1.7
ISG heeft op 13 augustus 2007 tegen RBS een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Deze procedure is in maart 2008 op voorstel van ISG geroyeerd, omdat zij niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling. Daarna heeft ISG op 21 juni 2008 een nieuwe procedure bij de rechtbank Amsterdam aanhangig gemaakt tegen RBS. Bij vonnis van 1 december 2010 is ISG niet-ontvankelijk verklaard omdat zij wederom niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling.
1.8
[betrokkene] is op 29 april 2008 in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor (medeplichtigheid aan) fraude.
1.9
In de onderhavige procedure vordert ISG mede namens Danstruplund4.dat voor recht wordt verklaard dat RBS onrechtmatig jegens ISG en Danstruplund heeft gehandeld dan wel kwalitatief jegens hen aansprakelijk is en aldus schadeplichtig. ISG vordert verder veroordeling van RBS tot betaling van een bedrag van USD 14 miljoen, met rente, althans veroordeling van RBS tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. ISG legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij en Danstruplund door [betrokkene] en COB voor miljoenen zijn gedupeerd. Zonder de medewerking van RBS was de fraude niet mogelijk geweest. RBS heeft nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van de belangen van ISG en Danstruplund, terwijl zij wist dat gelden van ISG en Danstruplund werden weggesluisd.
1.10
Bij vonnis van 14 december 2011 heeft de rechtbank de vorderingen van ISG afgewezen op grond van verjaring.5.ISG is hiervan in hoger beroep gekomen.
1.11
Bij arrest van 4 maart 2014 heeft het hof Amsterdam het bestreden vonnis bekrachtigd.6.Daartoe heeft het hof, kort gezegd, het volgende overwogen. Volgens het hof moet worden aangenomen dat de voorwaarde die het Supreme Court aan de afwijzing van de vorderingen van ISG heeft gesteld geen verdere strekking heeft dan dat RBS geen beroep zal doen op verjaring vanwege de tijd die is verstreken sinds de start van de procedure in New York (rov. 3.6). De door het Supreme Court gestelde voorwaarde heeft niet tot gevolg gehad dat op 1 februari 2007 een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen. Wel kan de in de VS ingestelde eis stuitende werking hebben gehad. Of dat het geval is, dient te worden beoordeeld aan de hand van art. 3:316 lid 2 BW. De door het Supreme Court gestelde voorwaarde staat niet in de weg aan het beroep van RBS op verjaring wegens het niet binnen de termijn van zes maanden ingevolge art. 3:316 lid 2 BW instellen van een nieuwe eis in Nederland, nu dit geheel los staat van een beroep op verjaring in verband met de tijd die is verstreken sinds de aanvang van de procedure in New York (rov. 3.7). De procedure in Nederland is op 13 augustus 2007 aanhangig gemaakt en derhalve niet binnen zes maanden na 1 februari 2007. Dat heeft op grond van art. 3:316 lid 2 BW tot gevolg dat de eis die in de procedure in New York is ingesteld geen stuitende werking heeft gehad. Verder is de procedure in Nederland op 13 augustus 2007 ook niet ingesteld binnen vijf jaren na aanvang van de verjaringstermijn op 7 september 1999. Dat is ook niet het geval als de tijd die is verstreken in verband met de procedure in New York (mei 2004 tot 1 februari 2007) buiten beschouwing wordt gelaten (rov. 3.10). De brieven van 8 augustus 2003, 27 mei 2004 en 8 juni 2004 waarop ISG zich beroept hebben geen stuitende werking gehad (rov. 3.11 t/m 3.19). Volgens het hof is de vordering van ISG op RBS verjaard; deze was al verjaard voordat ISG op 13 augustus 2007 voor de eerste keer in Nederland een procedure tegen RBS aanhangig maakte (rov. 3.21).
1.12
ISG heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. RBS heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf klachten en een restklacht. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14 t/m 3.16. In deze overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de brief van 8 augustus 2003 van de Amerikaanse advocaat van ISG aan de Amerikaanse advocaat van RBS geen schriftelijke stuiting van de verjaring inhoudt zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.
2.2
Onderdeel 1 voert aan dat het hof in rov. 3.14 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door de brief van 8 augustus 2003 enkel grammaticaal uit te leggen zonder daarbij de intenties van ISG te betrekken die voor RBS duidelijk waren. Volgens het onderdeel moet de vraag of een brief geldt als stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 BW worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben afgeleid, waaronder de wederzijdse kenbare bedoelingen van partijen. Onderdeel 2 betoogt dat het oordeel van het hof onjuist is dat met de veronderstelde intenties van partijen geen rekening kan worden gehouden omdat die afhankelijk waren van een nog te houden bespreking, zodat die geen basis bieden om de brief van 8 augustus 2003 reeds als stuitingsbrief aan te merken. Volgens het onderdeel kunnen en mogen ook latere gezamenlijke intenties van partijen de inhoud van een eerdere rechtshandeling (in casu: of de brief van 8 augustus 2003 een stuitingsbrief is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW) bepalen. Onderdeel 3 bouwt hierop voort met de klacht dat het hof in rov. 3.16 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de brief van 8 augustus 2003 niet aan de hand van een daarna plaatsgevonden bespreking en gedane uitlatingen kan worden ingekleurd en aangevuld. De onderdelen 4 en 5, alsmede de restklacht, bouwen eveneens op de voorafgaande onderdelen voort.
2.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel voorop dat in cassatie onbestreden is dat de onderhavige kwestie inzake verjaring wordt beheerst door Nederlands recht. Krachtens art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.7.In cassatie staat vast dat 7 september 1999 geldt als datum waarop de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is aangevangen.8.Dit heeft tot gevolg dat de vordering van ISG op RBS op 7 september 2004 is verjaard, tenzij vast zou komen te staan dat de verjaring is gestuit.9.ISG heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit door de brief van 8 augustus 2003 (hierboven geciteerd in 1.5) die McCaffrey, de Amerikaanse advocaat van ISG, heeft gestuurd aan C.E. Stewart, de Amerikaanse advocaat van RBS.
2.4
Op grond van art. 3:317 lid 1 BW geldt, voor zover van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.10.De stuiting door een schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.11.In het kader van de vraag of een schriftelijke mededeling kan worden opgevat als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW, dient niet alleen te worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en eveneens op de overige omstandigheden van het geval.12.
2.5
Het hof heeft in de brief van 8 augustus 2003 geen mededeling gelezen waarin ondubbelzinnig het recht op nakoming is voorbehouden en die een voldoende duidelijke waarschuwing vormt aan de schuldenaar in de hiervoor bedoelde zin (zie rov. 3.14 van het bestreden arrest). Het komt mij voor dat het hof bij de uitleg van de brief van 8 augustus 2003 een te strikte maatstaf heeft gehanteerd. Bij de uitleg van de brief moet niet alleen worden gelet op de tekst daarvan, maar ook op de context waarbinnen de mededeling is gedaan en de overige omstandigheden van het geval. De brief laat aan duidelijkheid niet te wensen over. In de brief heeft de Amerikaanse advocaat van ISG aan de Amerikaanse advocaat van RBS bericht dat er mogelijk aansprakelijkheid van ABN AMRO bestaat voor het verdwijnen van USD 24 miljoen, maar wordt er tevens op gewezen dat over een dergelijk geschil getracht moet worden tot overeenstemming te komen in een overleg tussen de advocaten en dat het ‘appropriate’ is wanneer de verzekeraars van ABN AMRO van deze ‘potential claims’ op de hoogte worden gesteld. In dit verband citeer ik een passage uit de conclusie van A-G Bakels vóór het arrest van Uw Raad van 25 januari 2002:
‘2.2 (…) Daarom is bij Invoeringswet ten aanzien van rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis, een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling alsnog op één lijn gesteld met een aanmaning. Daarbij valt te bedenken dat ‘ondubbelzinnig’ een minder strenge eis is dan ‘uitdrukkelijk’. Het gaat erom dat de schuldeiser zijn wederpartij duidelijk maakt dat het hem nog steeds menens is. Daaraan hoeft niet af te doen dat hij tegelijk blijk ervan geeft te beseffen dat men van een kikker geen veren kan plukken, zodat een compromis niet is uitgesloten. In een uitnodiging aan de schuldenaar om in onderhandeling te treden ligt immers in de regel besloten dat de schuldeiser zich het recht op nakoming (vooralsnog) voorbehoudt’.13.
Uit de brief van 8 augustus 2003 blijkt dat het (de advocaat van) ISG – om de woorden van A-G Bakels te citeren – ‘menens’ is en dat in de passage waarbij (de advocaat van) RBS wordt uitgenodigd tot een gesprek besloten ligt dat ISG zich het recht op nakoming voorbehoudt.
2.6
Ook de verdere correspondentie tussen partijen kan een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of een schriftelijke mededeling kan worden opgevat als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.14.De brief van 8 augustus 2003 heeft aanleiding gegeven tot nader overleg tussen partijen op of rond 29 september 2003. Vervolgens is op 7 oktober 2003 door de advocaat van RBS een brief gestuurd naar de advocaat van ISG, waarin het volgende is opgenomen:
‘(…) As indicated during and at the conclusion of our meeting, we will look into the matters you raised during the meeting (…). Given the nature and tenor of your prior correspondence, as well as the comments made by you and your colleagues at our meeting, we will reserve all of our options vis-à-vis the nature and extent of any response(s) that we ultimately communicate to you’.15.
2.7
Uit deze brief blijkt dat voor RBS de strekking van de voorafgaande correspondentie tussen partijen, waaronder de brief van 8 augustus 2003, duidelijk was. Door bij de uitleg van de in de brief van 8 augustus 2003 gedane mededeling geen rekening te houden met ontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan heeft het hof naar mijn mening een te strikte maatstaf inzake de uitleg van art. 3:317 lid 1 BW gehanteerd en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8
Ik kom tot de slotsom dat het middel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2015
Zie rov. 3.12 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.6 van het bestreden arrest.
ISG treedt in deze procedure mede op als rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Danstruplund.
Zie rov. 3.9 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden).
Zie ook rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1418.
Vaste rechtspraak, zie o.a. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244, rov. 3.5; HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603, rov. 3.4; HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642, rov. 3.3.
Zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, rov. 3.6.2. Zie verder ook mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2011:BQ7063, nr. 2.22, vóór HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503.
Conclusie A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2002:AD6085) vóór HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169. Zie ook J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Serie Recht en Praktijk, deel 162, 2008, p. 176-180.
Zie HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503, rov. 3.8.
Zie productie A 34 bij de memorie van grieven zijdens ISG.
Beroepschrift 03‑06‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de [derde] juni tweeduizendveertien, ten verzoeke van:
de vennootschap naar buitenlands recht International Strategies Group Ltd., gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Heb ik, Johannes Cornelis Volkers, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
AAN
de naamloze vennootschap The Royal Bank of Scotland N.V., gevestigd te Amsterdam,
in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hun laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. A.J. Haasjes, van het kantoor NautaDutilh N.V., kantoorhoudende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mw. L. Notebaart, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante (hierna: ISG) beroep in cassatie instelt tegen het op 4 maart 2014 door het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.105.292/01, gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en gerekwireerde voornoemd (hierna: RBS) als geïntimeerde;
vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag twintig juni tweeduizendveertien (20-06-2014), 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- c.
bij verschijning in het geding van de gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
ISG heeft een vordering tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad tegen RBS ingesteld — kort gezegd — omdat RBS heeft meegewerkt aan het wegmaken van aanzienlijke geldsommen die ISG bij RBS aanhield (waarvoor de buitenlandse hoofdrolspelers in hun land strafrechtelijk zijn veroordeeld). Volgens het Hof in het bestreden arrest is die vordering van ISG op RBS verjaard. Bij brief van 8 augustus 2003 heeft R.K. McCaffrey (de Amerikaanse advocaat van ISG) aan C.E. Stewart (de Amerikaanse advocaat van RBS) een brief geschreven (als vermeld in 's Hofs arrest onder 3.12) waaraan volgens ISG stuitende werking toekomt. In rov. 3.14 t/m 3.16 komt het Hof tot het oordeel dat de desbetreffende brief geen schriftelijke stuiting van de verjaring inhoudt als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. ISG komt tegen die oordelen op met de navolgende klachten.
Klachten
1.
Waar het Hof in rov. 3.14 de brief enkel grammaticaal uitlegt, zonder daarbij de intenties van ISG die voor RBS duidelijk waren te betrekken, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de vraag of een brief een stuitingsbrief is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben afgeleid, waaronder de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
2.
's Hofs oordeel in rov. 3.14 dat met de (veronderstelde) intenties van partijen (mede) geen rekening kan worden gehouden, omdat die afhankelijk waren van een nog te houden bespreking, zodat die geen basis bieden de brief van 8 augustus 2003 reeds als stuitingsbrief aan te merken, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat ook latere gezamenlijke intenties van partijen de inhoud van een eerdere rechtshandeling (hier: of de brief van 8 augustus 2003 een stuitingsbrief is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW) kunnen en mogen bepalen.
3.
's Hofs oordeel in rov. 3.16, dat de brief van 8 augustus 2003 niet aan de hand van een daarna (naar aanleiding van die brief: op of rond 29 september 2003) plaatsgevonden bespreking en gedane uitlatingen (waaronder de brief van de advocaat van RBS van 7 oktober 2003 naar aanleiding van die bespreking) kan worden ‘ingekleurd en aangevuld’, dat de vraag of de in de brief vervatte mededelingen stuitende werking hebben in beginsel moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval naar het moment waarop deze mededelingen de geadresseerde hebben bereikt en dat ISG geen voldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld — binnen de toenmalige context — op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat RBS uit de mededelingen in de brief heeft moeten begrijpen dat ISG — kort gezegd — daadwerkelijk met de brief aanspraak wilde maken op schadevergoeding, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft in strijd met het recht miskend dat de vraag of een brief moet worden gekwalificeerd als een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 BW moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben afgeleid, waarbij alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar redelijkheid en billijkheid, een rol spelen, waaronder verklaringen en gedragingen van partijen na het moment waarop de mededeling (hier: de brief) de geadresseerde heeft bereikt.
4.
Indien het Hof in rov. 3.16 in samenhang met rov. 3.15 (‘onder andere’) heeft bedoeld dat ook andere omstandigheden niet in de beoordeling van de vraag of een brief een stuitingsbrief is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW mogen worden betrokken, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting op dezelfde grond als vermeld in klacht 3. Dit oordeel van het Hof is bovendien onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat niet kenbaar is op welke andere feiten en/of omstandigheden het Hof het oog heeft.
5.
Indien het Hof door het gebruik van de begrippen ‘inkleuren’ en ‘aanvullen’ van de brief van 8 augustus 2003 in rov. 3.16 van oordeel zou zijn dat ISG haar stellingen (in het bijzonder dat de brief van 8 augustus 2003 mede moet worden uitgelegd in het licht van de bespreking van partijen die naar aanleiding van die brief heeft plaatsgevonden op of rond 29 september 2003 en de brief van de advocaat van RBS van 7 oktober 2003 naar aanleiding van die bespreking) niet heeft aangevoerd in het kader van de (uitleg)vraag of de brief van 8 augustus 2003 een stuitingsbrief is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW, dan is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van ISG bij memorie van grieven (onder 5.5, 5.13, 5.15 en 5.16) waaruit blijkt dat ISG genoemde stellingen wel degelijk in het kader van die uitlegvraag heeft aangevoerd.
Restklacht
Het slagen van (een van) voornoemde klacht(en) heeft tot gevolg dat de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen 3.19 t/m 3.25 en het dictum eveneens geen stand kunnen houden. Voor zover nodig richt ISG daartegen ook klachten op de gronden ( 1 t/m 5) als voormeld.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn [€ 77,52]