Ik, A-G, begrijp: de verdachte [verdachte] en de medeverdachte [betrokkene 3] .
HR, 27-06-2023, nr. 22/00369
ECLI:NL:HR:2023:984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2023
- Zaaknummer
22/00369
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:984, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:435
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:291
ECLI:NL:PHR:2023:435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:984
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Vergismoord in parkeergarage in Amsterdam. Beschieting van auto waarbij bestuurder om het leven is gekomen, zijn partner zwaargewond is geraakt en hun tweejarig dochtertje dat op achterbank zat ongedeerd is gebleven. Medeplegen van (poging) moord op inzittenden auto (art. 289 Sr) en opzetheling van vluchtauto’s (art. 416 Sr). 1. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? 2. Maximale duur gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. 3. Schriftuur benadeelde partijen (ouders van dodelijk slachtoffer) te laat ingediend. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:197 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg en h.b. en vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Door te overwegen dat ‘de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren’, dat de ‘totale periode’ ruim 58 maanden beslaat en dat daarom sprake is van ‘een overschrijding van in totaal 26 maanden’ heeft hof dat beoordelingskader miskend. HR doet zaak zelf af en vermindert gevangenisstraf van 20 jaren met 3 maanden. Ad 2. Duur van gijzeling beloopt ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2022:714). HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van 7, 33 en 320 dagen kan worden toegepast. Ad 3. HR slaat op schriftuur b.p. geen acht i.v.m. overschrijding termijn voor indiening. Volgt verwerping. Samenhang met 22/00386 en 22/00387.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00369
Datum 27 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2022, nummer 23-001785-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. Die schriftuur is echter pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen op 24 februari 2023, dat wil zeggen nadat de in artikel 437 lid 3 in samenhang met artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde termijn van dertig dagen na de verzending op 24 januari 2023 van de in artikel 435 lid 2 Sv bedoelde kennisgeving, was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze schriftuur geen acht slaan.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, (ii) de beslissingen van het hof met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en (iii) de duur van de gijzeling die telkens is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2
Het hof heeft met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren.
De redelijke termijn is met de inverzekeringstelling van de verdachte op 29 maart 2017 aangevangen. De rechtbank heeft op 9 mei 2018 vonnis gewezen en de verdachte is op 18 mei 2018 tegen dit vonnis in beroep gekomen. In hoger beroep wordt thans op 4 februari 2022 arrest gewezen. De totale periode beslaat mitsdien ruim 58 maanden, een overschrijding van in totaal 26 maanden.
Het hof is van oordeel dat deze overschrijding verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met (aanvankelijk) vijf verdachten. In hoger beroep is in een laat stadium een nieuwe anonieme getuige naar voren gekomen, waardoor de op 25 juni 2020 geplande getuigenverhoren geen doorgang konden vinden. Dat geldt ook voor de aanvankelijk in september en oktober 2020 voorziene inhoudelijke behandeling. Bovendien heeft het ter terechtzitting van 25 juni 2020 voegen van stukken uit het onderzoek Zwaluw, welke zaak ten tijde van de behandeling van de zaak [betrokkene 1] in hoger beroep door de rechtbank in eerste aanleg bij vonnis van 13 september 2021 werd afgerond, mede vanwege nadere onderzoekswensen in de zaken van de verdachte en enkele medeverdachten eveneens voor vertraging gezorgd.
Het hof zal mitsdien hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. Door daarbij te overwegen dat “de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren”, dat de “totale periode” ruim 58 maanden beslaat en dat daarom sprake is van “een overschrijding van in totaal 26 maanden” heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader miskend.
2.5
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren verminderen.
3. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen de duur van de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 8, 34 en 323 dagen gijzeling.
3.3
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop zoals bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
3.4
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze negentien jaren en negen maanden beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] gijzeling van 7 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] gijzeling van 33 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] gijzeling van 320 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vergismoord in een ondergrondse parkeergarage in Amsterdam door secondenlang met twee semi automatische vuurwapens op de auto van slachtoffer(s) te schieten. Veroordeling wegens medeplegen van moord en poging tot moord, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzetheling van twee vluchtauto’s. Zes middelen van de verdachte, en wel over: 1. de bewezenverklaring van medeplegen van moord en de pogingen tot moord, meermalen gepleegd; 2. de bewezenverklaring van opzetheling; 3. het oordeel van het hof over de redelijke termijn in hoger beroep; 4. het oordeel dat de wijziging van de v.i.-regeling geen wijziging van de straf als bedoeld in (onder meer) art. 7 EVRM behelst; 5. de bepaling van de duur op 365 dagen i.p.v. 360 dagen; 6. het ontbreken van in hoger beroep overgelegde pleitnotities in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daarnaast zijn twee middelen namens de benaddeelde partijen (de ouders van het dodelijk getroffen slachtoffer) voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen ’s hofs oordeel over de gestelde shockschade. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de immateriële schade o.g.v. art. 6:106 onderdeel b BW heeft afgewezen. Deze beide middelen slagen naar het oordeel van de AG. De AG adviseert de Hoge Raad de bestreden uitspraak te vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de gijzelingen die zijn verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen m.b.t. de vorderingen van immateriële schade, en het cassatieberoep verder te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00369
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 4 februari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. en 2. "de eendaadse samenloop van medeplegen van moord en medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd” en 3. “medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof (i) de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, (ii) de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] gedeeltelijk toegewezen en (iii) in dat verband schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest aangegeven, en daarbij de duur van de gijzelingen op ten hoogste 8, 34 en 323 dagen bepaald.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/00386 en 22/00387. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vijf cassatiemiddelen en bij aanvullende schriftuur nog een zesde cassatiemiddel voorgesteld. Bij de bespreking van deze cassatiemiddelen zal ik beginnen met het zesde.
- 4.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft R. Korver, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Hiertegen is namens de verdachte door R.J. Baumgardt en S. van den Akker een verweerschrift ingediend.
Achtergrond en samenvatting van de zaak volgens de vaststellingen van het hof
5. Op 8 oktober 2016 is de zwarte Mini Cooper van [slachtoffer] en zijn gezin in een ondergrondse parkeergarage in Amsterdam door twee schutters onder vuur genomen. [slachtoffer] is daarbij overleden en zijn partner [benadeelde 4] zwaar gewond geraakt. Hun dochter [benadeelde 3] , die zich ook in de auto bevond, is ongedeerd gebleven. Duidelijk is geworden dat sprake was van een persoonsverwisseling; het beoogde doelwit reed in eenzelfde zwarte Mini Cooper en parkeerde zijn auto regelmatig in dezelfde parkeergarage. Een viertal medeverdachten is reeds onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van de moord en de pogingen tot moord, dan wel voor het medeplegen van schuldheling van de bij de moordaanslag gebruikte voertuigen, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Naar het op bewijsvaststellingen gebaseerde oordeel van de rechtbank is [betrokkene 2] één van de twee schutters, heeft [betrokkene 1] gehandeld volgens een gedurende langere tijd beraamd en in stappen uitgevoerd plan en is hij tijdens de voorbereiding en de uitvoering van de moordaanslag alsmede de hierop gevolgde vlucht zeer actief betrokken geweest, en zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 4] uitsluitend gekoppeld aan de schuldheling van de bij de moordaanslag gebruikte vluchtauto’s. Volgens het hof is medeverdachte [medeverdachte 1] de andere schutter geweest.
II. Bewezenverklaringen en bewijsvoering
6. De verdachte is veroordeeld voor – kort gezegd – het medeplegen van moord en medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd (feiten 1 primair en 2 primair) en het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd (feit 3). De tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 zijn door het hof in onderlinge samenhang besproken en ook de voor het bewijs van deze tenlastegelegde feiten gebruikte bewijsmiddelen zijn in de aanvulling op het arrest tezamen genomen. De bewezenverklaringen en bewijsvoering geef ik hieronder weer en gaan vooraf aan de bespreking van de namens de verdachte voorgestelde middelen.
7. Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op 8 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade H. [benadeelde 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten afgevuurd op [slachtoffer] , ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;
2. primair
hij op 8 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 4] en [benadeelde 3] , geboren op [geboortedatum] -2014, van het leven te beroven, met zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten heeft afgevuurd op [benadeelde 4] en op [benadeelde 3] ;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 15 juni 2016 tot en met 8 oktober 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, voertuigen en kentekenplaten, te weten een Volkswagen Caddy voorzien van gestolen kentekenplaten [kenteken 1] en een Seat Leon voorzien van gedupliceerde kentekenplaten [kenteken 2] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
8. Ik acht het omwille van de leesbaarheid van deze conclusie niet zinvol, en ook niet nodig, alle 80 (deels omvangrijke) bewijsmiddelen (met bijlagen) die het hof tot het bewijs heeft gebezigd hier weer te geven. Ik kom er bij de bespreking van de middelen op terug en meen daar met aanhaling van een beperkt aantal bewijsmiddelen (c.q. gedeelten daaruit) te kunnen volstaan.
9. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“1. Inleiding
Op 8 oktober 2016 is de auto van [slachtoffer] en zijn gezin in parkeergarage het [pand] in Amsterdam door twee schutters onder vuur genomen. [slachtoffer] is hierbij overleden en zijn partner [benadeelde 4] is zwaargewond geraakt. Hun dochter [benadeelde 3] is ongedeerd gebleven.
Volgens TCl-informatie uit oktober 2016 was sprake van een persoonsverwisseling: ene ‘ [betrokkene 5] ’ zou het beoogde doelwit zijn geweest en niet de Molukse DJ [slachtoffer] .
Het onderzoek Mortel richt zich op de betrokkenheid van een aantal verdachten bij deze en enkele andere al dan niet aan de vergismoord gelieerde feiten. Deze feiten liggen thans ter beoordeling aan het hof voor.
In hoger beroep zijn stukken gevoegd uit onderzoek Zwaluw. Dit onderzoek ziet op de betrokkenheid van enkele verdachten uit onderzoek Mortel bij onder meer de liquidatiepoging op [betrokkene 6] in Berlijn. De rechtbank achtte bij vonnis van 13 september 2021 bij de verdachten [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor moord op [betrokkene 6] in Berlijn bewezen. [medeverdachte 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
In de strafzaak betreffende het onderzoek Zwaluw zal een andere kamer van het hof te zijner tijd ten aanzien van [medeverdachte 1] beoordelen of de in die zaak ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
[…]
3. Het oordeel van het hof
3.1
Relevante feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1
Gegevens van de verdachten in onderzoek Mortel
De verdachten in hoger beroep:
De verdachte [verdachte] woonde aan de [a-straat 1] in [plaats] , zijn vriendin [betrokkene 7] woonde in [plaats] aan de [b-straat 1] . Hij gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 1] . [verdachte] had geen eigen auto tot zijn beschikking, maar reed in auto’s van anderen.
De medeverdachte [medeverdachte 2] woonde aan de [c-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 8] en had als postadres [d-straat 1] in [plaats] , het adres van zijn zus [betrokkene 9] en zijn moeder. [medeverdachte 2] is een oudere broer van [betrokkene 1] . Hij had telefoonnummer [telefoonnummer 2] en reed in een Volkswagen Bora met kenteken [kenteken 3] , die op naam stond van na te noemen [betrokkene 3] (hierna: de Bora).
De medeverdachte [medeverdachte 1] woonde tot 6 december 2016 aan de [e-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 10] en hun op [geboortedatum] 2016 geboren tweeling. Hij had de beschikking over een recreatiewoning op Camping [A] aan de [f-straat 1] in Amsterdam, plek 10. [medeverdachte 1] gebruikte de telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] . [medeverdachte 1] had geen rijbewijs maar reed in de auto van zijn vrouw, een Volkswagen Jetta met kenteken [kenteken 4] , die op naam stond van zijn schoonvader [betrokkene 11] , hierna aan de duiden als de Jetta. [medeverdachte 1] reed ook in de auto die op naam stond van zijn moeder, een Suzuki Alto met kenteken [kenteken 5] , hierna te noemen de Suzuki. [medeverdachte 1] had onder meer als bijnamen [bijnaam 1] en [bijnaam 2] . [medeverdachte 1] moeder woonde aan de [g-straat 1] in [plaats] .
De medeverdachten die onherroepelijk zijn veroordeeld:
[betrokkene 1] woonde aan de [h-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 12] , gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 5] en reed in de volgende huurauto’s: een Mercedes V-klasse met kenteken [kenteken 6] , gehuurd van 30 september 2016 tot 6 oktober 2016; een Mercedes Vito met kenteken [kenteken 7] , gehuurd van 6 oktober 2016 tot 18 oktober 2016 en een Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 8] op naam van zijn zus [betrokkene 9] , woonachtig aan de [d-straat 1] in [plaats] . Deze auto’s worden hierna aangeduid als de V-klasse, de Vito en de Passat. Eén van de bijnamen van [betrokkene 1] is [bijnaam 3] . De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 1] onder meer voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] en de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaar. De rechtbank was van oordeel dat [betrokkene 1] heeft gehandeld volgens een gedurende langere tijd beraamd en in stappen uitgevoerd plan. Hij is tijdens de voorbereiding en de uitvoering van de moordaanslag alsmede de hierop gevolgde vlucht zeer actief betrokken geweest bij de uitvoering van het plan. [betrokkene 1] had aanvankelijk hoger beroep ingesteld maar is hierin (op eigen verzoek) niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis is dus onherroepelijk.
[betrokkene 2] woonde aan de [i-straat 1] in [plaats] en gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 6] . [betrokkene 2] reed in de door [betrokkene 1] gehuurde Vito en V-Klasse.
Eén van de bijnamen van [betrokkene 2] is [bijnaam 4] .
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 2] onder meer voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] en de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [betrokkene 2] één van de twee schutters is geweest en wel de donkere schutter. [betrokkene 2] had aanvankelijk hoger beroep ingesteld maar is hierin (op eigen verzoek) niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis is dus onherroepelijk.
[betrokkene 3] woonde aan de [j-straat 1] in [plaats] en reed in de Bora, die op zijn naam stond. [betrokkene 3] gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 7] . Zijn dochter [betrokkene 13] vierde op [geboortedatum] 2016 haar verjaardag op het adres [k-straat 1] in [plaats] .
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 3] voor het medeplegen van schuldheling van de Seat Leon, die is gebruikt bij de moord op [slachtoffer] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen, waarvan 40 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
[betrokkene 4] woonde aan de [l-straat 1] in [plaats] en gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 8] . Hij had de beschikking over vier garageboxen in [plaats] . De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 4] voor onder meer het medeplegen van schuldheling van de Volkswagen Caddy met valse kentekenplaten, die is gebruikt bij de moordaanslag op [slachtoffer] , onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 weken waarvan 24 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
3.1.2
De moordopdracht op [betrokkene 5] ; tijdvak april en mei 2016
Uit onderzoek Zwaluw is voor zover hier relevant naar voren gekomen dat vanaf 18 april 2016 met PGP-toestellen (Pretty Good Privacy) berichten zijn gestuurd over ‘het pakken van [betrokkene 5] , een jonge gast met blauwe ogen’.
In mei 2016 heeft [betrokkene 14] (die voorkwam in onderzoek Zwaluw) in zijn PGP-toestel 12 contacten toegevoegd aan het telefoonboek, waaronder op 15 mei 2016 de adressen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] onder toevoeging van een bericht. [betrokkene 14] meldde die dag aan [betrokkene 1] dat hij ze moest zeggen dat hij ze heeft gemaild, en met het verzoek mij onder een andere naam op te slaan.
Op 23 mei 2016 liet [betrokkene 14] aan [betrokkene 1] weten dat hij de volgende dag iemand zou ontmoeten, die ook met [betrokkene 1] in Berl was, die [betrokkene 1] moest aanhoren en kijken wat hij nodig heeft.
Op 25 mei 2015 spraken [betrokkene 14] en [betrokkene 1] af elkaar te ontmoeten. Een dag later liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 15] (voorkomend in onderzoek Zwaluw) weten: die van [plaats]. [betrokkene 15] : 21 precies bro bij mc. Daarop liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] (die in [plaats] woonde) weten: afspraak is precies om 9 uur bij macdonald [plaats] . Neem kanu mee doorgeladen. [betrokkene 2] : ok maar voor die tijd moet ik jou eerst spreken toch. Op 27 mei 2016 maakte [bijnaam 5] (een persoon die voorkomt in onderzoek Zwaluw) een afspraak met [betrokkene 1] voor een ontmoeting bij de Praxis om 15:00 uur in de omgeving van het Westerpark. Deze [bijnaam 5] berichtte op 28 mei 2016 aan [bijnaam 6] (een persoon die voorkomt in onderzoek Zwaluw): die gast die gedaan moet worden is een getinte man. Zuid Amerikaans ofzo maar niet zeker. Naam [betrokkene 5] of [betrokkene 5] . Hij gaat die nog exact krijgen. Hij woont bij confectiecentrum daar ergens en zet zn wag altijd daar in de parkeergarage. Hij gaat veel uit en heeft een dikke zwarte polo gti. Hij moet zsm loesoe. [bijnaam 7] (bijnaam [betrokkene 1] ) heeft gevraagd om een foto dat er geen misverstanden gebeuren. En een motor ofwag geen bmw.
Op 28 mei 2016 stuurde [betrokkene 14] het bericht aan [betrokkene 1] : Ben ik weer je kan me hier op bereiken ok. Die je loon geeft elke maand. En kwa info je hebt de ok van ons.
[betrokkene 1] vroeg aan [betrokkene 14] op 29 mei 2016 of er nog een foto zou komen. [betrokkene 14] : is goed je hebt alle info. Niks meer via tel ok en 1 deze dagen krijg je loon. [betrokkene 1] : is goed. Gooi alleen voor [bijnaam 1] 635eu erbij. Ze hebben nu die bon van ziekenauto gestuurd. En om te huren motor of auto. [betrokkene 14] : blijft ie maar rekeningen krijgen? [betrokkene 1] : dit zal de laatste moeten zijn. [betrokkene 14] : je bent nu alleen op pica aan het wachten wanneer zou die brengen. [betrokkene 1] : want iedereen kan die auto rijden dus foto is wel nodig. Ik wacht tot ik een auto heb want kan daar gewoon gaan kijken als ik een waggie zie.
Op 30 mei 2016 liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] weten: wou wel ff praten met jouw en [bijnaam 1] kijken hoe of wt, waarop [betrokkene 2] antwoordde met: ok.
Op 30 mei 2016 liet [betrokkene 14] aan [betrokkene 1] weten dat die foto niet ging lukken maar dat die info 1000% was. [betrokkene 1] : ok jammer was wel lekkerder geweest. En hoe zit het met vervoer? Stuur met loon meteen dan 1500 mee onkosten huren en borg. Kijk ook voor motorscooter.
[betrokkene 14] : doe je dingen wat je moet doen voorbereidingen enzo.
[betrokkene 1] : ik wil een motorscooter huren en een auto. Om te kunnen bewegen. En een genakte motorscooter, zodar die dingen er zijn gaan we bewegen. [betrokkene 14] wilde weten hoeveel dat ging kosten. [betrokkene 1] : weet niet. Auto is simpel motor daar de borg van is altijd anders. Stuur voorzekerheid 2k. maar een goeie motorscooter [bijnaam 4] is niet de kleinste. [betrokkene 1] zei dat hij een andere telefoon wilde. Hij ging deze weggooien en wilde geen Blackberry meer.
[betrokkene 14] : tel kan je beter na deze klus halen. [betrokkene 1] : ok doe ik dan hierna. Ik ga morgen de buurt om te vragen. [betrokkene 14] : dan kijk ik maar die gasten zijn heet je hebt gezien met [bijnaam 1] . Wat moest [bijnaam 1] betalen en wat moest voor die stashplek en 1500 voor huurwaggie?
Op 31 mei 2016 nam [betrokkene 1] contact op met [medeverdachte 1] met de vraag: wat en hoeveel moest je ook alweer hebben voor ziekenwagen enzo? [medeverdachte 1] : ambu was 485 en die ander is 230, waarna [betrokkene 1] aan [betrokkene 14] liet weten: [bijnaam 1] 485 en 230, stash 750, huur 2000. Was 6 plus dit is wt hij net doorgeeft. [betrokkene 14] : 10500 krijg je.
Het hof leidt uit deze berichten in onderlinge samenhang bezien af dat [betrokkene 1] de moordopdracht heeft aangenomen (hij moet zsm loesoe) op [betrokkene 5] , die bij het confectiecentrum woonde, waar hij zijn auto in de parkeergarage parkeerde; dat [betrokkene 1] graag een foto van het beoogde slachtoffer wilde om een vergissing te voorkomen (want iedereen kan die auto rijden dus foto is wel nodig); maar dat een foto uiteindelijk niet aan hem is verstrekt; dat [betrokkene 1] voorbereidingen moest treffen en voor de klus onder meer een motorscooter voor [betrokkene 2] ( [bijnaam 4] ) nodig had en dat hij het plan met [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] ( [bijnaam 1] ) wilde bespreken.
3.1.3
De beschieting van de auto van [slachtoffer] op 8 oktober 2016
[slachtoffer] woonde met zijn gezin in een appartement aan het [m-plein 1] in [plaats] . Hun appartement maakte deel uit van het [pand] , met een parkeergarage op -1 en -2, waar bewoners en anderen hun auto konden parkeren.
Uit verklaringen van [betrokkene 5] en zijn vriendin [betrokkene 16] volgt dat zij tot juli 2016 hebben gewoond aan het [m-plein 2] in [plaats] en dat zij de zwarte Mini Cooper van [betrokkene 16] parkeerden in de parkeergarage van het [pand] op verdieping -1. Zij hebben hun huis nog enige tijd aangehouden om spullen uit het appartement beetje bij beetje te verhuizen. Om die reden kwamen zij nog af en toe in die parkeergarage.
Het confectiecentrum, waarover in de aangehaalde berichtenwisseling omtrent de moordopdracht op [betrokkene 5] wordt gesproken en in de buurt waarvan [betrokkene 5] zou wonen en diens auto zou parkeren, bevindt zich nabij het [pand] . [slachtoffer] heeft net als [betrokkene 5] een getinte huidskleur en hij parkeerde zijn zwarte Mini Cooper meestal op verdieping -1. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 5] het eigenlijke doelwit van de schietpartij is geweest en dat [slachtoffer] en zijn gezin als gevolg van het ontbreken van een foto het slachtoffer zijn geworden.
Op 8 oktober 2016 bestuurde [slachtoffer] zijn zwarte Mini Cooper met kenteken [kenteken 9] de parkeergarage in om deze te parkeren op zijn reguliere parkeerplaats op verdieping -1. Eerder die middag had de verdachte [verdachte] de schutters in een Volkswagen Caddy de parkeergarage ingereden. In de parkeergarage beschoten de twee schutters de Mini Cooper. De schutters stonden schuin achter elkaar aan de bestuurderszijde van de auto en schoten een aantal malen met semi automatische wapens. [slachtoffer] werd onder meer vier maal in zijn hoofd geraakt en daarnaast in zijn linker bovenarm en de linkerzijde van de borstkas. Als gevolg hiervan is hij ter plaatse overleden. Zijn partner [benadeelde 4] zat voorin de auto naast hem. Zij is als gevolg van verscheidene schotverwondingen zwaargewond geraakt en is buiten bewustzijn naar het VU-ziekenhuis gebracht. Hun dochtertje [benadeelde 3] , 2,5 jaar jong, zat op de achterbank. Zij bleef ongedeerd. Een getuige heeft [benadeelde 3] uit de auto gehaald.
Rondom de Mini Cooper werden 16 hulzen en kogels aangetroffen. Op de garagevloer lag veel glas, afkomstig van de linker voorportierruit van de Mini Cooper. Na aanvullend schootbanenonderzoek zijn in en aan de Mini Cooper de volgende schotbeschadigingen vastgesteld: twee in de motorkap en één boven de voorruit, en daarnaast één onder de motorkap en op de achterbank. Op grond van de bevindingen van het schootbanenonderzoek gaat de politie ervan uit dat de Mini Cooper was beschoten vanaf de voorzijde en het linker voorportier.
Bij het onderzoek naar de gebruikte vuurwapens en munitie is geconcludeerd dat de munitie afkomstig is uit twee verschillende vuurwapens van verschillend kaliber.
Twee hulzen zijn vermoedelijk vanaf de voorzijde van de Mini Cooper verschoten met een semi automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Browning Kort, waarvan het merk niet kon worden vastgesteld. Veertien hulzen zijn vermoedelijk verschoten vanaf het linker voorportier van de Mini Cooper met een semi automatisch werkend machinepistool van het kaliber 9 mm parabellum, merk Heckler & Koch model MP5. De afvuursporen in de vier kogels passen eveneens bij dit vuurwapen.
De schutters zijn in de Volkswagen Caddy de parkeergarage uitgereden en hebben hun weg vervolgd via de [n-straat] en het fietspad naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats aan de [o-straat] . Zij hebben daar de Caddy in brand gestoken en zijn te voet verder gegaan. Verderop in de [o-straat] zijn ze opgepikt door de bestuurder van een Seat Leon, de verdachte [verdachte] , die hen naar [plaats] heeft gebracht. Daar is de Seat met autopech gestrand en zijn de drie inzittenden lopend verder gegaan. Eén van de mannen was blank. Zij zijn vervolgens opgepikt door [betrokkene 1] in een Mercedes Vito.
Het hof zal hierna ten behoeve van de leesbaarheid de parkeergarage in het [pand] in [plaats] ook aanduiden als de PD1 (Plaats Delict 1) de parkeerplaats aan de [o-straat] als de PD2 (Plaats Delict 2) en de locatie waar de Seat is aangetroffen als de PD3 (Plaats Delict 3).
3.1.4
De gestolen auto’s die bij de liquidatie zijn gebruikt
Voor de liquidatie op 8 oktober 2016 zijn twee gestolen auto’s gebruikt: een Volkswagen Caddy (hierna ook: de Caddy) en een Seat Leon (hierna ook: de Seat).
a. De Volkswagen Caddy
Op 14 juni 2016 is aangifte gedaan van diefstal in Leiden van een lichtgekleurde Volkswagen Caddy, met kenteken [kenteken 10] . In de aangifte werd melding gemaakt van reclameteksten op de auto. Achterop stond de tekst: Eens anders geflitst worden en op de achterruit was een grote letter M aangebracht. Tussen 14 en 15 juni 2016 zijn in Rotterdam kentekenplaten [kenteken 1] gestolen van een Volkswagen Caddy.
De gestolen Caddy is op 14/15 juni 2016 in Rotterdam opgehaald en voorzien van de gestolen kentekenplaten naar [plaats] gebracht. Hierbij waren betrokken: de verdachten [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] . [medeverdachte 2] had het initiatief daartoe genomen. [medeverdachte 2] heeft [betrokkene 3] opgehaald in de uitsluitend door hen bestuurde Bora en samen hebben zij [verdachte] in zijn woonplaats [plaats] opgehaald. In Rotterdam is [verdachte] in de gestolen Caddy gestapt en hij heeft deze naar [plaats] gereden, [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] reden in de Bora voor [verdachte] uit naar [plaats] . [medeverdachte 2] kende de route naar [plaats] en heeft daar gesproken met [betrokkene 4] . Het drietal heeft de Caddy in [plaats] achtergelaten. [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] hebben met de Bora [verdachte] naar [plaats] gebracht en zijn via [plaats] naar [plaats] gereden. [betrokkene 3] was die dag de bestuurder van de Bora.
Op 20 juni 2016 is de Caddy van [plaats] verplaatst naar [plaats] , de telefoon van [betrokkene 4] bewoog tijdens deze rit mee en vervolgens is de Caddy van [plaats] naar [plaats] gebracht. De telefoon van [betrokkene 2] peilde rond 22:58 uur uit in [plaats] , waar de Caddy tien minuten later vertrok. De telefoon van [betrokkene 2] peilde rond 23:24 uur uit in [plaats] .
Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 4] de Caddy van [plaats] naar [plaats] heeft gereden en dat [betrokkene 2] de Caddy van daaruit naar [plaats] heeft gereden.
Op 27 juni 2016 is de Bora rond 21:00 uur naar [plaats] gereden, daar is [verdachte] opgehaald en de Bora is vervolgens in de richting van de A4 gereden. Van 27 op 28 juni 2016 rond middernacht is de Caddy geregistreerd, rijdend vanuit [plaats] naar [plaats] ; alsmede op 28 juni 2016 rond 00:26 uur en opnieuw rond 01:19 uur is de Caddy vlakbij de parkeergarage van het [pand] geregistreerd. De Bora was die nacht rond 02.00 uur in [plaats] .
De Caddy is daarna op 28 juni 2016 voor het eerst weer in [plaats] geregistreerd rond 21:30 uur.
b. De Seat Leon
Op 21 juni 2016 is in Rotterdam aangifte gedaan van diefstal in de periode van 20-21 juni 2016 van een zwarte Seat Leon met het kenteken [kenteken 11] . Op de auto zijn nadien duplicaat kentekenplaten aangebracht: [kenteken 2] .
De gestolen Seat is op 28 juni 2016 in Rotterdam opgehaald door [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] . Het initiatief daartoe kwam wederom van [medeverdachte 2] . [verdachte] bestuurde de Seat en reed daarbij enkele minuten achter de Bora naar [plaats] . Volgens [betrokkene 3] wist [verdachte] niet hoe hij moest rijden en reed [betrokkene 3] met [medeverdachte 2] in de Bora vóór hem uit om de weg te wijzen. Daarna reed de Bora door naar [plaats] .
De Seat is in de nacht van 12 op 13 juli 2016 van [plaats] verplaatst naar [plaats] .
De Seat is op de avond van 6 oktober 2016 rond 23:30 uur vanuit [plaats] vertrokken, evenals de Bora en de door [betrokkene 1] vanaf die dag gehuurde Vito.
[medeverdachte 1] vertrok met de Jetta rond 23:02 uur uit [plaats] in zuidelijke richting.
Daaraan voorafgaand had [medeverdachte 2] met de Bora [verdachte] opgehaald van station [plaats] ; zij zijn naar de woonplaats van [medeverdachte 2] in [plaats] gereden en de Bora is vervolgens rond 22:41 uur naar [plaats] gereden.
[betrokkene 1] was met de Vito vanaf 20:59 uur in [plaats] . Hij heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 4] was en dat hij zijn broer [medeverdachte 2] die avond in [plaats] had gezien.
Het hof gaat er net als de rechtbank vanuit dat [medeverdachte 2] die avond de Bora heeft bestuurd.
De Bora en de Seat reden na het verlaten van [plaats] direct door naar [plaats] . De Vito reed via de woning van [betrokkene 2] eveneens door naar [plaats] en kwam bij de [d-straat] aan rond 00:30 uur. Rond 00:45 uur reed de Vito, enkele minuten vóór de Seat, van [plaats] naar Amsterdam. De Seat werd die nacht voor het laatst geregistreerd rond 01:02 uur op de N200 ter hoogte van de afslag [Kimpoweg].
De Vito heeft die nacht rond 01:50 uur korte tijd stilgestaan in de omgeving van de woning van [betrokkene 2] in [plaats] , is teruggereden naar [plaats] , waar de Vito aankwam rond 02:44 uur en tenslotte rond 03:04 uur is vertrokken naar [plaats] .
De Jetta, waar [medeverdachte 1] in reed, was op 6 oktober 2016 rond 23:02 uur uit [plaats] vertrokken en reed weg uit [plaats] op 7 oktober rond 03:07 uur.
De Bora is rond 03:11 uur vanuit [plaats] vertrokken in de richting van [plaats] . [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn die nacht rond 03:45 uur in [plaats] door de politie staande gehouden met de Bora.
De Seat stond vanaf 7 oktober 2016 08:00 uur geparkeerd op een parkeerplaats op de [o-straat] waar hij op 8 oktober 2016 ‘s middags nog stond.
Het hof interpreteert deze reisbewegingen conform de verklaring van [verdachte] omtrent het koudzetten van de Seat. In de nacht van 7 oktober 2016 heeft [verdachte] de Seat met [betrokkene 1] als bestuurder en [betrokkene 2] in de Vito naar een parkeerplaats aan de [o-straat] in [plaats] gebracht. De Seat is daar achtergebleven en [verdachte] is daarna in de Vito met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] teruggereden naar [plaats] . [medeverdachte 2] was daar toen. [verdachte] is met [medeverdachte 2] vanaf [plaats] in de Bora meegereden naar diens huis in [plaats] , waar hij heeft overnacht, wat hij wel vaker deed.
3.1.5
De verklaring van [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep over 8 oktober 2016
Op 8 oktober 2016 ’s middags heeft [medeverdachte 2] in de Bora [verdachte] afgezet in [plaats] ;
[verdachte] kreeg onderweg van [medeverdachte 2] een Nokia 105 prepaid telefoon (de PP1) met diens mededeling dat hij deze moest aanzetten en dat hij daarop gecontact zou worden; de prepaid is onderweg geactiveerd. [verdachte] heeft de telefoon aangezet. [verdachte] heeft toen van [medeverdachte 2] ook de autosleutels van de Caddy gekregen.
[verdachte] is in [plaats] als bestuurder in de Caddy gestapt en tegelijkertijd zijn twee mannen achterin ingestapt (opmerking hof: de latere schutters in de parkeergarage), onder wie de medeverdachte [betrokkene 2] . [verdachte] heeft op aanwijzingen van [betrokkene 2] de twee mannen in de Caddy vervoerd van [plaats] tot in de parkeergarage het [pand] , waar [verdachte] een kaartje trok en naar beneden is gereden. [betrokkene 2] legde [verdachte] uit welke route hij vanuit de parkeergarage moest lopen om bij de gereedstaande Seat te komen. [betrokkene 2] zei dat hij in de Seat moest gaan zitten en op een seintje moest wachten. [verdachte] had de autosleutels van de Seat toen al. [verdachte] heeft de Caddy met de twee inzittenden in de parkeergarage achtergelaten.
[verdachte] heeft de garage lopend verlaten. Hij is via de opgegeven route naar de parkeerplaats aan de [o-straat] gelopen en is op de achterbank van de Seat gaan liggen. [verdachte] droeg een rode trui met capuchon en een lange lederen jas. [verdachte] heeft via de PP1 sms-contact onderhouden met de schutters in de parkeergarage, die ook beschikten over een prepaid telefoon, de PP2, en daarnaast met de PP3, een prepaid telefoon waarvan hij door de vraagstelling in een sms-bericht begreep dat [betrokkene 1] deze in gebruik had. [verdachte] heeft gezien dat in de PP1 twee verschillende telefoonnummers waren opgeslagen.
Zoals hiervoor, in 3.1.3 reeds is vermeld, heeft vervolgens de schietpartij in de parkeergarage plaatsgevonden, waarna de schutters in de Caddy de parkeergarage zijn uitgereden, zij de Caddy in brand hebben gestoken en in de [o-straat] door [verdachte] in de Seat Leon zijn opgehaald.
De schutters hadden een tas bij zich, die een meter lang was, en hebben deze op de achterbank of in de kofferbak van de Seat gelegd. [verdachte] is op aanwijzingen van [betrokkene 2] met hen naar [plaats] gereden, waar de Seat een lekke band kreeg. [verdachte] heeft de Seat toen een berm ingereden. De drie mannen hebben de Seat achtergelaten en zijn gezamenlijk te voet verder gegaan; zij hebben ongeveer twintig minuten gelopen. [verdachte] heeft gezien dat één van de twee anderen een prepaid telefoon bij zich had. [verdachte] heeft zijn prepaid telefoon in [plaats] in de berm weggegooid, omdat [betrokkene 2] hem dat had opgedragen. [verdachte] heeft in [plaats] gezien dat [betrokkene 2] of de andere man de tas uit de Seat heeft gepakt. Eén van hen heeft die tas tijdens de wandeling meegenomen en deze is ergens op de looproute in de bosjes verstopt. Tenslotte heeft [betrokkene 1] de drie mannen opgepikt met de Vito. Ze zijn met z’n vieren in de auto naar [betrokkene 1] huis in [plaats] gegaan, waar ze enige tijd zijn gebleven. [betrokkene 2] heeft [verdachte] naar [plaats] gebracht, waar hij het feestje van [betrokkene 13] heeft bezocht. [medeverdachte 2] heeft [verdachte] die avond rond 20:00 uur naar zijn huis in [plaats] gebracht.
3.1.6
Gebruik van drie prepaid telefoons op 8 oktober 2016
[verdachte] heeft op 4 mei 2017 de plaats in [plaats] aangewezen waar hij op 8 oktober 2016 de door hem gebruikte prepaid (PP1) had weggegooid. Het toestel lag daar nog. Aan de hand van de daarop aangetroffen gegevens kon een reconstructie worden gemaakt van de sms-berichten die van en naar dat toestel zijn gestuurd op 8 oktober 2016. Uit het historisch overzicht van de drie prepaid toestellen blijkt het volgende.
De PP1, 2 en 3 zijn tussen 15:12 en 15:17 uur geactiveerd, alle onder aanstraling van de zendmast aan de [p-straat 1] in [plaats] .
De PP1, waarvan is vastgesteld dat deze in gebruik was bij [verdachte] , had het telefoonnummer [telefoonnummer 9] . Deze is actief geweest vanaf 8 oktober 2016 om 15:12 uur tot en met 9 oktober 2016 om 7:18:25 uur. De PP2 met telefoonnummer [telefoonnummer 10] was actief op 8 oktober 2016 van 15:16 tot 18:09:26 uur. De PP3 met telefoonnummer [telefoonnummer 11] was actief op 8 oktober 2016 van 5:17:36 (ik begrijp 15:17:36, A-G) tot 18:09:26 uur. Op de laatstgenoemde tijdstippen straalden de drie telefoons steeds dezelfde zendmast in [plaats] aan.
Uit de bevindingen met betrekking tot het sms-verkeer tussen de PP1 enerzijds en de PP2 / PP3 anderzijds volgt dat de PP2 werd gebruikt door de schutters in de parkeergarage en dat de PP3 werd gebruikt door een derde, waarvan kon worden vastgesteld dat dit (hoofdzakelijk) [betrokkene 1] was.
3.1.7
De camerabeelden in de parkeergarage in samenhang met prepaid-gegevens en reisbewegingen van de Bora, de Caddy, de Seal en de Vito.
Van een groot aantal camera’s uit de parkeergarage het [pand] (PD1) zijn relevante beelden verkregen, die hierna in chronologische volgorde (vetgedrukt) worden weergegeven.
De gegevens met betrekking tot de prepaid toestellen worden eveneens in het schema (cursief gedrukt) weergegeven, om deze te kunnen bezien in onderling verband en samenhang met de camerabeelden. Tussen 15:15 en 15:21 uur hebben de gebruikers van de PP2 en de gebruiker van de PP3 onderling contact gehad. De inhoud hiervan is niet bekend geworden omdat deze telefoons niet zijn aangetroffen. Tenslotte worden in deze tijdlijn eveneens de verkregen gegevens met betrekking tot de reisbewegingen van de Bora (bestuurd door [medeverdachte 2] ) en de Vito (bestuurd door [betrokkene 1] ) vermeld (in vetgedrukte cursieve letters).
Het hof gaat ervan uit dat de Bora in het relevante tijdsbestek werd gebruikt door [medeverdachte 2] , op grond van de eensluidende verklaringen die inhouden dat [betrokkene 3] (de enige medegebruiker van de Bora) op 8 oktober vanaf rond 13:30 uur tot ’s avonds laat in de woning van zijn ex-vrouw en dochter aan de [k-straat] in [plaats] op een feestje is aanwezig is geweest.
Tijdstip | Gebeurtenis 8 oktober 2016 |
13:30 | [verdachte] schakelt zijn telefoon uit |
14:42:12 | Start weergave camerabeelden parkeergarage het [pand] |
14:42:12 | Een zwarte Mini Cooper met kenteken [kenteken 9] rijdt de garage uit |
15:12 | Activatie PP1 van [verdachte] , onder bereik van de zendmast [p-straat 1] , omgeving [q-plein] [plaats] |
De Bora is in de omgeving van het [q-plein] in [plaats] . [medeverdachte 2] zet [verdachte] af. | |
15:16 en 15:17 | Activatie PP2 (15:16) en PP3 (15:17) eveneens onder bereik van de zendmast [p-straat 1] , omgeving [q-plein] [plaats] . |
[verdachte] begeeft zich naar de Caddy en de twee schutters stappen bij hem in de Caddy in. | |
Tot 15:22 | Vooral contact tussen PP2 en PP3, inhoud berichten onbekend |
15:28 | De Bora en Caddy rijden met 1 minuut verschil door de Coentunnel in [plaats] . De telefoon van [betrokkene 2] wordt uitgeschakeld. |
15:41 | Boven aan de inrit staat de Caddy voor de omhoogstaande slagboom. Het raam van de bestuurder is omlaag. De Caddy rijdt de parkeergarage in en rijdt daar twee rondjes. |
15:47 | De Caddy wordt verplaatst en rijdt van rechts naar links en slaat rechtsaf. |
Een man verlaat lopend de parkeergarage. Hij draagt een lange zwarte lederen jas en daaronder een rode trui met capuchon. | |
Na 15:48 | De Caddy is buiten bereik van een camera en dus niet meer in beeld. |
15:51 | De Bora met [medeverdachte 2] is in [plaats] in de omgeving van de woning van zijn broer [betrokkene 1] |
16:00:02 | Een zwarte Mini Cooper rijdt de garage in. |
16:04 | PP1 en PP2 stralen een zendmast in de omgeving van de parkeergarage aan |
16:16 | PP2 aan PP1: zit achterin waggie |
16:17 | PP1 aan PP2: ja |
16:20 | De PP3 straalt cell-id [r-straat] in [plaats] aan |
16:26 | Een man, die later is herkend als [slachtoffer] , komt met een vrouw en een kind uit de lift en zij betreden de parkeergarage |
16:28 | Een zwarte Mini Cooper met het kenteken [kenteken 9] stopt ter hoogte van de slagboom om het buitenste hek te openen. De bestuurder is het latere mannelijke slachtoffer. |
16:29:10 | De zwarte Mini Cooper rijdt de garage uit. |
16:35 | De Bora rijdt van [plaats] naar de A4. De Vito rijdt naar de [d-straat] in [plaats] . |
16:38 | De Caddy wordt drie parkeerplaatsen vóór de lift vooruit ingeparkeerd. De autoverlichting wordt gedoofd. Opmerking verbalisanten: de Caddy staat nu vrijwel direct tegenover de plek waar de zwarte Mini Cooper van [slachtoffer] normaliter wordt geparkeerd. |
16:45 | PP3 straalt de zendmast [d-straat] [plaats] aan, Cell-id [r-straat] |
16:48 | PP3 aan PP1: Zit je goed? |
16:51 | PP1 aan PP3: Nee en het is druk |
16:52 | PP3 aan PP1: OK em nu |
16:53 | PP1 aan PP3: bikkelen |
16:53 | PP3 aan PP1: waar zijn de andere |
16:54 | PP1 aan PP3: binnen |
16:55 | PP3 aan PP1: hun hebben bereik |
16:56 | PP1 aan PP3: ja |
16:57 | PP3 aan PP1: Ok heb ze gesproken |
17:28:20-17:29:30 | PP1 aan PP2: Kan ik me benen ff strekken ik krijg kramp |
17:28:59 | De zwarte Mini Cooper met het kenteken [kenteken 9] rijdt de parkeergarage in. Een lichtschijnsel is zichtbaar op de achterkant van de Caddy. |
17:30:11 | Uit de Caddy links achter stapt een man in lichtkleurige broek, donkere schoenen met zool en donkere jas (NN1). Uit de Caddy stapt aan de rechterkant een man met donkere broek en donkere schoenen (NN2). Beide mannen rennen direct schuin naar achteren in de richting van de zwarte Mini Cooper. |
17:30:17 71:30:21 | NN2 loopt met versnelde pas terug naar de rechterkant van de Caddy. NN1 komt terug bij de Caddy en verdwijnt rechts uit beeld. Verbalisant: beide mannen stappen rechts in. |
17:30:33 | De remlichten van de Caddy gaan aan, de Caddy rijdt weg, tegen de rijrichting in. |
17:31:12 | De Caddy rijdt met hoge snelheid langs de camera. De inzittenden zijn niet waar te nemen. |
17:31:15 | De Caddy rijdt achter een grijze Seat Ibiza Station de parkeergarage uit. |
Het hof stelt met betrekking tot de verdere gang van zaken op 8 oktober 2016 vast op grond van getuigenverklaringen, in combinatie met de waargenomen reisbewegingen van de Vito en de Bora en de overige relevante telefoongegevens (in cursief)).
De Caddy rijdt de parkeergarage uit in de [n-straat] en rijdt met hoge snelheid via het fietspad naar de parkeerplaats bij het eerste flatgebouw aan de [o-straat] , waar [verdachte] enige tijd heeft zitten wachten in de Seat (PD2). De getuige op het fietspad heeft gezien dat de bestuurder van de Caddy een donkere huidskleur had. | |
17:38 | De Caddy staat in brand, de getuige [betrokkene 17] maakte filmopnamen van twee rennende mannen: een man had een donkere huidskleur; de ander droeg een lichtkleurige broek. Zij renden weg van de brandende Caddy. De getuige zag dat de donkere man de andere man voorbij rende. Op de opnamen is te zien dat de donkere man (NN2) een telefoon aan zijn oor hield. |
17:38 | PP2 plaatst een oproep naar PP1, die niet wordt beantwoord. |
17:39 | NN1 draagt een langwerpige tas en gooit iets in het water. |
NN1 en NN2 lopen verder langs de waterkant langs de flatgebouwen van de [o-straat] . | |
[verdachte] komt in de Seat aangereden op de [o-straat] . NN1 stapt links achterin en NN2 rechts achterin. Rechts achterin de Seat is DNA van [betrokkene 2] aangetroffen. | |
17:43 | De Seat rijdt over de A10. |
17:43 | PP2 neemt contact op met PP3, die wordt aangestraald door een zendmast in [plaats] , [r-straat] omgeving [d-straat] . |
17:48 | De Seat strandt in [plaats] met een lekke band. [verdachte] en de twee schutters laten de Seat achter en lopen over de [t-straat] en [u-straat] in [plaats] . Op camerabeelden is [verdachte] te zien met een donkere lange lederen jas met daaronder een rode trui met capuchon. |
De getuige [betrokkene 18] zag dat de zwarte Seat in de berm parkeerde en drie forse mannen uitstapten, ze staken de weg over en liepen hem tegemoet; ze passeerden elkaar uiteindelijk. De getuige zag dat de mannen kort daarvoor een capuchon op deden. De getuige keek één van hen recht in de ogen aan, een donkergetinte man. Er was ook een blanke man en een andere donkere man. | |
17:49 | De Vito rijdt vanaf de [d-straat] in [plaats] . De PP3 beweegt in dezelfde richting mee. |
17:52 en 17:53 | NN2, de donkere man heeft een telefoon aan zijn oor, terwijl het uit de Seat afkomstige drietal in de omgeving van MacDonalds in [plaats] loopt. PP2 neemt tevergeefs contact op met PP3. |
17:53 | PP2 neemt contact op met PP3. PP2 en PP3 zijn gedurende 5,3 minuten in gesprek. Het drietal bevindt zich in de omgeving van [u-straat] in [plaats] . |
18:00 | De Vito bevindt zich op de [s-straat] in [plaats] . |
Kort na 18:00 | Stills van camerabeelden die zijn gemaakt op de [t-straat] in [plaats] tonen drie lopende mannen gaande in de richting van de [r-straat] in [plaats] . Op stills van camerabeelden bij [B] is een man te zien, gekleed in een rode trui, zwarte pet en een lange zwarte jas. |
18:09:26 | De PP1, PP2 en PP3 stralen dezelfde zendmast in [plaats] aan. De PP2 en PP3 worden tegelijkertijd op non-actief gezet. [verdachte] gooit PP1 in de berm. |
18:20 | De Vito beweegt in de richting van [d-straat] in [plaats] . |
18:28 | De Vito rijdt vanuit [plaats] naar [plaats] . |
18:28 | De zwarte Seat wordt aangetroffen in de berm op de [t-straat] in [plaats] , net naast de afslag in de richting van [plaats] (PD3). De banden van de Seat waren leeg; één band was gescheurd. Een verbalisant zag op de vloerplaat vóór de bijrijdersstoel een doorzichtige Coca Cola fles helemaal gevuld met gele vloeistof. Na onderzoek bleek de fles motorbenzine te bevatten. Op/in de dorp van de fles is DNA van [betrokkene 2] aangetroffen. In de Seat is verder DNA aangetroffen van [betrokkene 2] en [verdachte] . |
18:30 | De Caddy wordt brandend aangetroffen op de parkeerplaats aan de [o-straat] . Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat de Caddy van binnen volledig was uitgebrand. In het voertuig zijn geen delict gerelateerde voorwerpen aangetroffen. |
19:15 | De Vito rijdt vanuit [plaats] naar [plaats] , de telefoon van [betrokkene 2] bewoog mee. |
De Vito zet [verdachte] af bij de [k-straat] in [plaats] . [verdachte] is op bezoek bij het feest van [betrokkene 13] , de dochter van [betrokkene 3] . | |
20:13 | De Bora rijdt in de omgeving van de [v-straat] in [plaats] . [medeverdachte 2] is op bezoek op het feest van [betrokkene 13] . |
20:27 | De Vito vertrekt uit [plaats] naar de [k-straat] in [plaats] . [betrokkene 1] is kort op bezoek op het feest van [betrokkene 13] . |
20:40 | De Bora en de Vito zijn in de omgeving van genoemde [k-straat] , evenals de telefoon van [medeverdachte 2] . |
20:46 | De Bora rijdt van de [k-straat] naar [plaats] , [medeverdachte 2] brengt [verdachte] naar huis. |
22:04 | De telefoon van [verdachte] is ingeschakeld in [plaats] . [medeverdachte 2] rijdt met de Bora naar de [k-straat] . |
9 oktober 00:50 | De telefoon van [medeverdachte 2] straalt de zendmasten Meeuwenlaan en Loenermark aan in [plaats] . De Bora rijdt naar de [j-straat] in Amsterdam, waar [medeverdachte 2] [betrokkene 3] heeft afgezet. |
01:28 | [medeverdachte 1] rijdt in de Suzuki op de N246 in Noordelijke richting naar [plaats] . |
01:44 | De telefoon van [medeverdachte 2] is in [plaats] . |
3.1.8
Reisbewegingen in de periode september 2016
Uit ARS-registraties, al dan niet in combinatie met gegevens over telefoongebruik, zijn reisbewegingen in de relevante periode van een aantal voertuigen (de Jetta, Suzuki, Bora, Passat, V-Klasse, Vito en Seat) naar voren gekomen.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens zijn verhoor als verdachte op 7 december 2017 met betrekking tot de expliciet voorgehouden reisbewegingen erkend dat hij toen in de Jetta heeft gereden; hij was degene die naar [plaats] is gereden, vooral ’s nachts; het kwam vaker voor dat hij midden in de nacht vertrok.
Op grond van de ARS-registraties kan worden vastgesteld dat de Jetta op na te noemen data in de volgende plaatsen was:
In [plaats] op 6 en 7 oktober 2016 (er zijn geen registraties van de Jetta in [plaats] in de periode van 8 oktober 2016 tot 12 juli 2017);
in [plaats] op 30 september, 2, 4 en 7 oktober 2016 (er zijn geen registraties van de Jetta in [plaats] in de periode van 8 oktober 2016 tot 12 juli 2017).
[medeverdachte 1] reed in de Jetta en ook in de Suzuki van zijn moeder; hij heeft verklaard dat zij in deze periode op vakantie in Spanje was. Zoals eerder is opgemerkt, reed [medeverdachte 1] op 9 oktober 2016 rond 01:28 uur in de Suzuki op de N246 in [plaats] in Noordelijke richting.
Schematische samenvatting van de relevante reisbewegingen 3 september tot en met 8 oktober 2016
Datum | [medeverdachte 2] | Jetta [medeverdachte 1] | Passat V-klasse Vito [betrokkene 1] / [betrokkene 2] |
03-09-16 en 04-09-16 | Vanaf 17:44 uur in Amsterdam, Anderlechtlaan/ Louwesweg tot 4 september 05:30 uur ( [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] ) | [betrokkene 4] was daar ook om 17:44 uur [betrokkene 1] was daar vanaf 21:16 uur [betrokkene 1] en [betrokkene 4] daar weg rond 05:30 uur | |
29-09-16 | 14:38 en 15:34 uur: in [plaats] | 23:52 uur: vertrek uit [plaats] | |
30-09-16 | 15:30 uur: in [plaats] 16:55 uur: telefoon [medeverdachte 2] in [plaats] | 00:41 tot 01:21 uur, in [plaats] | [medeverdachte 2] / [verdachte] in Passat hebben [betrokkene 1] afgezet bij [C] autoverhuur [betrokkene 1] huurde de V-klasse 16:55 uur: telefoon [betrokkene 1] in [plaats] |
02-10-16 | 21:11 uur: van [plaats] naar [plaats] 21:31 uur: aankomst in [plaats] Telefoon [medeverdachte 2] bewoog mee 22:12 uur: van [plaats] naar [plaats] 23:28 uur: van [plaats] naar [plaats] 23:37 uur: van [plaats] naar [plaats] | 21:10 uur: van [plaats] naar [plaats] 22:01 uur: aankomst in [plaats] 23:38 uur: van [plaats] naar [plaats] | |
04-10-16 | 20:25 uur: van [plaats] naar [plaats] 23:30 uur: van [plaats] naar [plaats] naar [plaats] 23:51 uur: aankomst in [plaats] | 20:04 uur: V-klasse in [plaats] (telefoon [betrokkene 2]) 20:21 uur: van [plaats] naar [plaats] 20:57 uur: van [plaats] naar [plaats] 21:06 uur: V-klasse (telefoon [betrokkene 1] ) van [plaats] naar afslag S106 (Cornelis Lelylaan) 21:37 uur van Cornelis Lelylaan naar Oostoever V-klasse via [plaats] 22:10 uur: naar [plaats] (telefoon [betrokkene 2] bewoog eerder die dag mee met V-klasse) 21:21-21:41 uur: diverse belbewegingen met telefoon van [betrokkene 1] 23:28 uur: V-klasse (telefoon [betrokkene 2] bewoog mee) van [plaats] via [plaats] naar Nassaukade (Amsterdam) | |
06-10-16 en 07-10-16 | [medeverdachte 2] haalde [verdachte] op uit [plaats] zij reden naar [plaats] 22:41 uur: Bora naar [plaats] Rond 23:30 uur: Bora met Seat en Vito weg uit [plaats] Bora en Seat naar [plaats] Bora, Seat en Vito op parkeerplaats Haarlemmerbos [plaats] (Seat en Vito naar Amsterdam) 03:11 uur: Bora weg uit [plaats] 03:45 uur: [medeverdachte 2] en [verdachte] in Bora aangehouden in [plaats] | 23:03 uur: rijdt van [plaats] in zuidelijke richting 03:07 uur: weg uit [plaats] | [betrokkene 1] heeft de Vito gehuurd. 16:56 uur [plaats] [betrokkene 1] belde [medeverdachte 2] . 20:30 uur: [betrokkene 1] in Vito naar [plaats] naar [plaats] 20:59 uur: Vito geparkeerd bij ingang woning [betrokkene 4] ; [betrokkene 1] heeft [medeverdachte 2] in [plaats] gezien Rond 23:30 uur: van [plaats] via [plaats] naar [plaats] . (00:30 vlakbij [ar-straat] ) Vito parkeerplaats Haarlemmerbos [plaats] 00:44 uur: van [plaats] naar Amsterdam. Reed op N205 enkele minuten voor de Seat. 02:03 uur: bij woning [betrokkene 2] in [plaats] 02:45 uur: naar [plaats] 03:04 uur: weg uit [plaats] 03:13 uur: in [plaats] |
07-10-16 | [medeverdachte 2] en [verdachte] in [plaats] Met Bora [betrokkene 3] opgehaald in [plaats] ; naar [plaats] 20:00 uur: naar [plaats] 20:52 uur: aankomst in [plaats] 23:08 uur: weg uit [plaats] (telefoon [medeverdachte 2] ) Bora naar de woning [betrokkene 3] 23:36 uur: telefoon [verdachte] op het Wi-Fi netwerk van [betrokkene 3] 20:52 tot 23:08 uur: Bora in [plaats] | 21:10 uur: van [plaats] naar [plaats] 21:57 uur: aankomst in [plaats] 23:21 uur: weg uit [plaats] 00:21 uur: aankomst in [plaats] |
Het hof leidt hieruit, in onderling verband en samenhang bezien met de eerder vermelde feiten en omstandigheden, het volgende af:
Op 3 september en in de nacht van 4 september 2016 zijn [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 4] vanaf 21:16 uur tot 05:30 uur op dezelfde locatie geweest, [betrokkene 4] is even weggegaan en teruggekomen.
Op 29 september 2016 is [medeverdachte 2] ‘s middags een uur in [plaats] geweest en [medeverdachte 1] was in de nacht van 29 op 30 september 2016 in [plaats] . [medeverdachte 2] is op 30 september 2016 ‘s middags in [plaats] geweest; hij heeft met [verdachte] in de Passat (de auto van zijn zus [betrokkene 9] ) [betrokkene 1] naar het autoverhuurbedrijf [C] gebracht die daar de V-klasse heeft gehuurd.
Op 2 oktober 2016 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden in [plaats] geweest; zij waren daar in elk geval tegelijkertijd vanaf 22:01 uur (het aankomsttijdstip van [medeverdachte 1] , terwijl [medeverdachte 2] daar toen al was) tot 22:12 uur (het eerste vertrekmoment van [medeverdachte 2] ), terwijl [medeverdachte 1] na terugkomst van [medeverdachte 2] slechts 1 minuut later dan [medeverdachte 2] [plaats] heeft verlaten. Het hof acht geenszins uitgesloten dat zij elkaar hebben ontmoet bij [betrokkene 1] , mede omdat enige te verifiëren concrete verklaring van een van beiden over die avond ontbreekt.
Op 4 oktober 2016 zijn [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] beiden in [plaats] geweest. Gezien het tijdstip waarop [medeverdachte 1] uit [plaats] was vertrokken en gezien de duur van de terugreis van [medeverdachte 1] die avond (21 minuten), acht het hof aannemelijk dat [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] daar onderscheidenlijk in de Jetta en V-klasse rond hetzelfde tijdstip zijn aangekomen. Zij zijn uiteindelijk met enkele minuten verschil rond 23:30 uur uit [plaats] vertrokken. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij die avond [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beiden heeft gezien.
Het hof stelt vast dat de V-klasse uit [plaats] is vertrokken nadat deze en de Jetta daar waren aangekomen. De telefoon van [betrokkene 1] bewoog mee, terwijl de V-klasse reed naar [plaats] , in de omgeving reed van de parkeergarage het [pand] . Vanuit [plaats] bewoog de V-klasse zich naar de afslag S106, de Cornelis Lelylaan in [plaats] en vandaar uit naar Oostoever. De V-klasse deed daar 20 minuten over. Volgens de routeplanner op google maps duurt deze rit met een auto normaal gesproken 8 minuten. Daarna is de V-klasse via [plaats] teruggekeerd in [plaats] .
Het hof acht het gezien het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien niet uitgesloten dat [medeverdachte 1] met [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] deze rit heeft gemaakt. [medeverdachte 1] heeft in zijn verklaring over zijn aanwezigheid in [plaats] , ook op deze avond, slechts volstaan met de zeer algemene uitleg van bezigheden die te maken hadden met de handel in soft drugs.
Het hof acht niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] in Amstelveen op [betrokkene 1] zou hebben gewacht, terwijl [betrokkene 1] daar mogelijk geruime niet was, om uiteindelijk pas 2,5 uur later te vertrekken. Het hof acht de algemene niet te toetsen stelling van [medeverdachte 1] dat het wel vaker voorkwam dat hij op de te leveren softdrugs moest wachten, volstrekt ontoereikend.
Op 6 oktober en in de nacht van 7 oktober 2016 is de reeds in juni 2016 gestolen Seat verplaatst van [plaats] naar de parkeerplaats aan de [o-straat] in [plaats] . Het hof verwijst hiervoor ook naar hetgeen hierover is vermeld in het hoofdstuk betreffende de bij de liquidatie gebruikte Seat.
[medeverdachte 2] en [verdachte] zijn op 6 oktober 2016 ‘s avonds in de Bora naar [plaats] gereden, waar [betrokkene 1] al was met de Vito. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 4] was en dat hij [medeverdachte 2] die avond in [plaats] heeft gezien. De Bora en de Seat reden van [plaats] naar [plaats] , terwijl de Vito via de woning van [betrokkene 2] naar [plaats] is gereden.
[verdachte] heeft verklaard dat hij met [betrokkene 1] in de Seat naar [plaats] is gereden en dat [betrokkene 2] in de Vito ook naar de parkeerplaats aan de [o-straat] is gereden.
Het hof neemt deze verklaring van [verdachte] als uitgangspunt en concludeert op grond van het voorgaande dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] bij diens woning in [plaats] heeft opgehaald; dat [betrokkene 2] in [plaats] in de Vito is gebleven en dat [betrokkene 1] daar in de Seat is overgestapt, waarna beide auto’s naar de [o-straat] zijn gereden. Nadat de Seat door [verdachte] en [betrokkene 1] daar was gereedgezet, zijn [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] in de Vito naar [plaats] gereden, waar [betrokkene 2] is afgezet. De Vito is daarna naar [plaats] gereden, van waaruit [verdachte] tenslotte met [medeverdachte 2] in de Bora naar [plaats] is gereden.
Het hof is van oordeel dat hieruit minst genomen volgt dat [medeverdachte 2] (met de Bora) aanwezig was bij het vertrek van de Seat uit [plaats] en het vertrek van de Seat uit [plaats] en daar aanwezig was toen [betrokkene 1] en [verdachte] terugkwamen van het zogenoemde koudzetten van de Seat.
Het hof constateert dat de Jetta en/of [medeverdachte 1] , die op 6 oktober 2016 rond 23:02 uur rijdend in zuidelijke richting uit [plaats] was vertrokken en op 7 oktober rond 03:07 uur uit [plaats] is vertrokken, gedurende enkele uren tegelijkertijd met de Bora en/of [medeverdachte 2] in [plaats] kan zijn geweest. Dit situeert zowel [medeverdachte 1] /de Jetta als [medeverdachte 2] /de Bora in [plaats] op de tijdstippen waarop de bij de liquidatie gebruikte Seat is vertrokken uit [plaats] , is koudgezet in Amsterdam en de bij het koudzetten betrokken [verdachte] en [betrokkene 1] in [plaats] zijn teruggekeerd.
Op grond van de inhoud van het dossier is niet duidelijk wat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de tussentijd hebben gedaan. Opmerkelijk is dat de Vito, de Bora en de Jetta die nacht binnen een tijdsbestek van enkele minuten uit [plaats] zijn vertrokken.
Op 7 oktober 2016 zijn [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] in de Bora via [plaats] naar [plaats] gereden, waar zij aankwamen om 20:52 uur. Zij reden uit [plaats] weg rond 23:08 uur. [medeverdachte 1] is met de Jetta in [plaats] aangekomen rond 21:57 uur en daar weggereden om 23:21 uur. Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] die avond gedurende 1 uur en 20 minuten in [plaats] is geweest, terwijl [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] in die tijd 1 uur en 10 minuten in [plaats] waren.
Het hof gaat ervan uit dat op de avond voorafgaande aan de liquidatie [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] bij [betrokkene 1] thuis zijn geweest en sluit niet uit dat ook [betrokkene 2] hierbij aanwezig is geweest, aangezien [medeverdachte 2] c.s. in de Bora op de heenweg via [plaats] zijn gereden.
4. Bespreking verweren en conclusie
4.1.
Wetenschap
De verdediging heeft enkele argumenten genoemd die de stelling zouden bevestigen dat [verdachte] niet wist wat de bedoeling was op 8 oktober 2016. Het hof overweegt hierover het volgende.
De enkele stelling van [verdachte] dat hij ervan uitging dat op 8 oktober 2016 in de parkeergarage een drugsdeal zou plaatsvinden, zonder daarbij enig detail te noemen, wordt als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven, mede gezien het samenstel van alle daaraan voorafgaande gezamenlijke handelingen; het besturen van gestolen voertuigen; het gebruik van prepaid toestellen, waaraan hij actief heeft deelgenomen; het directe contact met [betrokkene 1] op vitale momenten, zoals het koudzetten van de Seat op de PD2 en met de schutter [betrokkene 2] , wiens instructies hij heeft opgevolgd; het achterlaten van de Caddy met de schutters in de parkeergarage en de ontmoetingen met de medeverdachten in de periode kort vóór 8 oktober 2016.
Dat [verdachte] al zijn handelingen in dit verband zou hebben verricht zonder enige vraag te stellen en voor een beloning van 200 euro, acht het hof eveneens volstrekt onaannemelijk.
Dat bij [verdachte] sprake zou zijn geweest van een gebrek aan sense of awarness/urgency, onder meer vanwege het dragen van een opvallend rode trui op 8 oktober 2016, is mogelijk en zegt wellicht iets over de persoon van de verdachte, maar niet over zijn betrokkenheid bij de onderhavige feiten.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat [verdachte] moet hebben geweten dat hij meedeed aan het plegen van één of meer levensdelicten.
De stelling van de verdediging dat [verdachte] geen wetenschap had van de moordaanslag wordt derhalve verworpen.
4.2
Medeplegen
De vraag of sprake is geweest van een zo nauwe en bewuste samenwerking dat van medeplegen gesproken kan worden, vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is niet vereist dat het gewicht van de bijdrage van de verdachte gelijkwaardig is aan dat van zijn mededaders.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte [verdachte] op vele vitale momenten, voorafgaand aan, tijdens en na de moordaanslag aanwezig is geweest en handelingen heeft verricht en zo handelende een materiële bijdrage heeft geleverd, die van wezenlijk belang was voor het welslagen van de aanslag, waarbij hij nauw heeft samengewerkt met onder meer [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Zijn rol was significant.
Het kan niet anders dan dat [verdachte] zich in de vele stadia en op de vele momenten waarop hij de hiervoor genoemde handelingen heeft verricht, bewust moet zijn geweest van de onderlinge samenwerking. Ook nadat [verdachte] wist dat de schutters de Caddy in brand hadden gestoken, heeft hij zich ingespannen om hen ongezien te laten wegkomen. [verdachte] heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd; hij heeft daarentegen een wezenlijke bijdrage geleverd aan de gezamenlijke uitvoering van de aanslag. Dat hij niet aanwezig was op alle relevante momenten, die van belang zijn bij de voorbereiding ervan, doet daaraan niet af. Dat hij niet meedeed aan het PGP-verkeer doet daaraan evenmin af, omdat uit de onderschepte berichten voortvloeit dat met name personen met een organiserende rol daaraan deelnamen. [verdachte] had geen organiserende maar een uitvoerende rol.
4.3
Voorbedachte raad
Het hof acht op grond van alle genoemde voorbereidende handelingen gedurende een aanmerkelijke periode, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van voorbedachte raad en dus van moord: er was een vooropgezet plan om iemand te doden, dat al bestond vanaf mei 2016, toen de opdracht daarvoor per PGP aan [betrokkene 1] is verstrekt.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt dat [betrokkene 1] kan worden aangemerkt als aannemer van de moordopdracht en organisator van de uitvoering daarvan door anderen in te schakelen; het organiseren van benodigde voertuigen en de opslag daarvan en alsmede van te gebruiken apparatuur. [betrokkene 1] heeft de schutters benaderd, had contact met [betrokkene 4] , waar de gestolen voertuigen moesten worden gestald en met zijn broer [medeverdachte 2] , die op zijn beurt de medeverdachten1.[verdachte] en [betrokkene 3] heeft ingeschakeld. Dat [slachtoffer] in plaats van het beoogde slachtoffer [betrokkene 5] hiervan de dupe is geworden doet niet af aan de bewezenverklaring van moord.
Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte [verdachte] betrokken was bij het ophalen van de gestolen auto’s in juni 2016 en dat hij in elk geval in de week voorafgaand aan 8 oktober bij een aantal voorbesprekingen is geweest; het hof gaat ervan uit dat hij tijd en gelegenheid heeft gehad om hierover na te denken en acht het redelijk om aan te nemen dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, nu geen sprake is van contra-indicaties.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] niet alleen opzet heeft gehad op het medeplegen van de moord maar eveneens voorwaardelijk opzet op de pogingen tot moord op de twee andere inzittenden van de Mini Cooper. De Mini Cooper is gericht, vanaf korte afstand veelvuldig met semi automatische vuurwapens beschoten. De verdachte en zijn mededaders hebben de geenszins als denkbeeldig aan te merken kans, dat één of meer andere inzittenden door de kogelregen geraakt zouden worden, op de koop toegenomen en dit ook aanvaard.
Dit leidt tot de slotsom dat de verweren van de verdediging worden verworpen.
4.4
Opzetheling feit 3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder de significante rol die de verdachte op cruciale momenten in het moordplan heeft gehad, kan het niet anders zijn dan dat hij wist dat ter uitvoering van dit plan daartoe geschikte, van diefstal afkomstige, en daardoor niet eenvoudig naar de verdachten te herleiden, voertuigen dienden te worden gebruikt. Bij de verdachte moet mitsdien ten tijde van het voorhanden krijgen van die voertuigen op onderscheidenlijk 15 en 29 juni 2016, wetenschap hebben bestaan dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het verweer van de verdachte dat hij er van uit ging dat de voertuigen niet verzekerd waren en dat [medeverdachte 2] om die reden niet in de voertuigen wilde rijden en [verdachte] had verzocht te rijden, wordt dan ook als volstrekt onaannemelijk verworpen.
5. Samenvatting handelingen [verdachte]
Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van de verdachte als volgt kunnen worden samengevat. De verdachte heeft samen met medeverdachten in juni 2016 gestolen auto’s, een Seat en een Caddy, voorzien van gestolen of valse kentekenplaten, opgehaald en op onopvallende plaatsen ondergebracht om deze vier maanden later als vluchtauto’s bij de moordaanslag te gebruiken. De verdachte en de mededaders zijn regelmatig bijeen geweest om de plannen te bespreken.
De verdachte heeft in de nacht van 7 oktober 2016 met medeverdachten de Seat klaargezet op een parkeerplaats aan de [o-straat] in [plaats] , op enkele minuten rijden van de parkeergarage. De verdachte heeft op 8 oktober 2016 met de Caddy de schutters vervoerd van [plaats] naar de parkeergarage; hij heeft de Caddy met de schutters de parkeergarage ingereden; heeft hen daar achtergelaten en is lopend naar de gereedstaande Seat gegaan, waar hij volgens de instructie van één van de schutters geruime tijd heeft afgewacht en zich schuilgehouden. De verdachte, de schutters en de organisator communiceerden in de tussentijd met elkaar via drie prepaid toestellen, waarin slechts deze telefoonnummers waren opgeslagen.
De twee schutters hebben met semi automatische vuurwapens in slechts zes seconden van dichtbij een groot aantal kogels op de weerloze slachtoffers in de auto afgevuurd. De schutters zijn daarna met hoge snelheid tegen het verkeer in de parkeergarage uitgereden naar de [o-straat] waar zij de Caddy in brand hebben gestoken. De verdachte heeft de schutters, die een grote tas met zich meevoerden, in de Seat vervoerd naar [plaats] .
Doordat de Seat in [plaats] een lekke band kreeg, moesten de verdachte en de schutters ter plekke improviseren omdat de geplande vluchtroute gedwarsboomd was. Nadat zij twintig minuten hadden gelopen, zijn ze opgehaald door [betrokkene 1] en met hem naar diens woning gegaan. In de gestrande Seat is een fles met benzine aangetroffen, hetgeen aanleiding geeft te veronderstellen dat de daders eveneens van plan waren deze auto achter te laten en in brand te steken.”
III. Het zesde namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
10. Het bij aanvullende schriftuur van 22 december 2022 ingediende middel behelst de klacht dat de in het proces-verbaal van 17 december 2021 vermelde en door de verdediging opgevraagde pleitnotities ontbreken bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
11. Overeenkomstig het bepaalde in art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden heeft de raadsman van de verdachte op 1 december 2022 (tijdig) verzocht om in het bezit te worden gesteld van een afschrift van de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 december 2021 overgelegde pleitnotities (dupliek) van de raadsman die de verdachte in hoger beroep heeft bijgestaan. Naar aanleiding hiervan is het gerechtshof Amsterdam bij schrijven van 1 december 2022 verzocht om de overgelegde pleitnotities te doen toekomen aan de strafadministratie van de Hoge Raad. Aan dit verzoek heeft het hof voldaan. Vervolgens zijn deze pleitnotities op 13 december 2022 in het digitale dossier geplaatst. Daarmee is de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.
12. Het middel is derhalve ongegrond.
IV. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
13. Vooreerst heb ik mij afgevraagd of hetgeen de schriftuur in dit verband naar voren brengt wel voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel in de zin der wet worden gesteld. Van een cassatiemiddel als bedoeld in art. 437 Sv is immers dan sprake indien het middel een stellige en duidelijke klacht bevat over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.2.In de onderhavige zaak beslaat het middel ruim zes pagina’s (de toelichting op het middel niet meegerekend). In het middel zelf worden de tenlastelegging en de bewezenverklaring integraal weergegeven, evenals de door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren en hetgeen het hof heeft vastgesteld. De redenen waarom het bestreden arrest tot cassatie zou moeten leiden is sterk verweven met de (feitelijke) vaststellingen en de oordelen van het hof, en beslaat ook ruim twee pagina’s. Een dergelijke presentatie bergt het risico in zich dat een stellige en duidelijke klacht niet valt te ontdekken of dat het aangevoerde een tijdrovend zoekplaatje vormt.
14. Uiteindelijk meen ik een middel te ontwaren dat zich met een aantal deelklachten keert tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 (medeplegen van moord en tweemaal medeplegen poging tot moord). Als ik goed begrijp zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat de verdachte van het begaan van één of meer levensdelicten wetenschap had. Ook zou het verweer van de verdediging met betrekking tot die wetenschap door het hof niet zonder meer begrijpelijk zijn verworpen. Verder lees ik in het middel dat wat betreft de tenlastegelegde pogingen tot moord uit ’s hofs bewijsvoering niet zou kunnen worden afgeleid dat bij de verdachte sprake was van voorbedachte raad.
15. De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2021 mede aan de hand van een pleitnota uitgebreid betoogd waarom bij de verdachte de wetenschap ontbrak dat er levensdelicten gepleegd zouden worden. Het hof heeft dit verweer als volgt kernachtig samengevat:
“Feiten 1 en 2
Op 6 oktober 2016 heeft [medeverdachte 2] de verdachte in de Bora in [plaats] opgehaald, waarna ze naar [plaats] zijn gereden en later die avond naar de woning van de moeder van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] in [plaats] zijn gegaan. In de nacht van 6 op 7 oktober 2016 is de verdachte als bijrijder met [betrokkene 1] in de Seat naar de [o-straat] meegereden, waarbij hij de instructie kreeg om (op 8 oktober 2016) onopvallend in de geparkeerde Seat te blijven wachten op een seintje. [betrokkene 1] heeft de verdachte in de Vito, waarin ook [betrokkene 2] zich bevond, teruggebracht naar [plaats] , waarna [medeverdachte 2] hem naar [plaats] heeft gebracht. Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op 7 oktober 2016 aanwezig is geweest bij een vermeende ontmoeting met [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De verdachte is ook niet aanwezig geweest bij mogelijke voorverkenningen van de plaats delict. Op 8 oktober 2016 heeft [medeverdachte 2] de verdachte in de Bora afgezet in de omgeving van het [w-plein] , waar hij als bestuurder in de Caddy is gestapt met [betrokkene 2] en meneer X als passagiers achterin. De verdachte heeft de beide mannen op instructie van [betrokkene 2] naar de parkeergarage het [pand] gebracht, waar hij op aanwijzingen van [betrokkene 2] de auto heeft geparkeerd, de garage uit is gelopen en in de op de [o-straat] geparkeerde Seat is gaan zitten. Met de door [medeverdachte 2] tijdens de rit in de Bora geactiveerde en aan de verdachte overhandigde prepaid heeft sms-verkeer plaatsgevonden. Hierin is aan de verdachte verzocht achterin de Seat te gaan zitten en heeft de verdachte verzocht zijn benen te mogen strekken, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gedaan. Op dat moment vond de schietpartij in de parkeergarage plaats, waarna [betrokkene 2] en meneer X in de Caddy de parkeergarage zijn uitgereden en de Caddy in brand hebben gestoken. De verdachte heeft hen op de [o-straat] met de Seat opgehaald.
Op grond van het voorhanden zijnde bewijs kan niet worden vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld met het voor medeplegen vereiste dubbele opzet op het gronddelict en de nauwe en bewuste samenwerking, noch op het voor medeplichtigheid vereiste dubbele opzet op het gronddelict en de hulpverlening. In dit verband is gewezen op een uitspraak van het hof ‘s-Hertogenbosch van 23 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1046) en van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2021:4703).
De verdachte heeft geen wetenschap gehad van de voorgenomen liquidatie, hetgeen bevestiging vindt in onder meer het feit dat hij geen lid is geweest van het team; hij heeft geen PGP-telefoon gekregen en komt ook niet voor in PGP-berichten met betrekking tot de moordopdracht op [betrokkene 5] . Bij hem is altijd sprake geweest van begeleid rijden, dus zonder informatie vooraf. Dat hij op 8 oktober 2016 in een opvallende rode trui ter plaatse kwam, zijn prepaid op ‘stil’ heeft gezet en zonder toestemming uit de Seat is gestapt, duidt eveneens op gebrek aan sense of awareness/urgency. De verdachte had geen kennis van het plan, aan hem werd slechts minimale informatie verschaft en hij was zich niet bewust van hetgeen zich in de parkeergarage zou gaan afspelen.
De verdachte wist niet en heeft ook niet willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een (poging tot) moord zou plaatsvinden; hij dacht dat het een drugsdeal betrof. Aldus ontbreekt opzet op het ten laste gelegde, zodat vrijspraak dient te volgen. Ook van voorbedachte raad was geen sprake bij de verdachte.
De handelingen van de verdachte zijn niet te kwalificeren als medeplegen, omdat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste uitvoering, de rol van de verdachte geen intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht opleverde, de rollen van de verdachte en de schutters ook niet inwisselbaar waren en geen sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering.”
16. Het hof heeft het verweer van de verdachte dat hij ervan uitging dat op 8 oktober 2016 in de parkeergrage een drugsdeal zou plaatsvinden, zonder daarbij enig detail te noemen, als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven, mede gezien het samenstel van alle daaraan voorafgaande gezamenlijke handelingen. Deze handelingen betreffen met name (i) het besturen van gestolen voertuigen, (ii) het gebruik van prepaid toestellen waaraan de verdachte actief heeft deelgenomen, (iii) het directe contact met [betrokkene 1] op vitale momenten, zoals het ‘koudzetten’ van de Seat op de parkeerplaats aan de [o-straat] in [plaats] (aangeduid als de PD2) en met de schutter [betrokkene 2] , wiens instructies hij heeft opgevolgd, (iv) het achterlaten van de Caddy met de schutters in de parkeergarage en (v) de ontmoetingen met de medeverdachten in de periode kort vóór 8 oktober 2016. Naar het op vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof is de verdachte “op vele vitale momenten, voorafgaand aan, tijdens en na de moordaanslag aanwezig geweest” en heeft hij “handelingen verricht en zo handelende een materiële bijdrage geleverd, die van wezenlijk belang was voor het welslagen van de aanslag, waarbij hij nauw heeft samengewerkt met onder meer [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ”. Zijn rol was significant en uitvoerend, aldus het hof. De uitleg van de verdediging dat de verdachte deze handelingen heeft verricht zonder enige vraag te stellen en voor een beloning van € 200,-, heeft het hof als volstrekt onaannemelijk aangemerkt. Het verweer van de verdediging dat bij de verdachte een sense of awareness/urgency zou ontbreken, onder meer vanwege het dragen van een opvallend rode trui op 8 oktober 2016, zegt volgens het hof niets over de betrokkenheid bij de onderhavige zaken. De slotsom van het hof luidt in dit verband dat de verdachte moet hebben geweten dat hij meedeed aan het plegen van één of meer levensdelicten.
17. Dat oordeel acht ik, gelet op alles wat het hof op grond van de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld en overwogen ten aanzien van de handelingen van de verdachte voorafgaand en ten tijde van de moordaanslag, niet onbegrijpelijk en – ook in het licht van het verweer van de verdediging – toereikend gemotiveerd. Dat impliceert dat het hof het desbetreffende verweer op deugdelijke gronden heeft verworpen. Overigens merk ik op dat, voor zover ik in de schriftuur heb kunnen nagaan, niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen. Dat onderdeel van de bewezenverklaring laat ik hier dus onbesproken.
18. Voorts klagen de stellers van het middel dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van voorbedachten rade ten aanzien van de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] . Als ik het goed begrijp voeren de stellers van het middel daartoe aan dat voor de invulling van de voorbedachte raad het op de koop toenemen van andere slachtoffers dan het slachtoffer waarop het opzet was gericht niet volstaat. In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
19. Het hof heeft in dit verband overwegingen gewijd aan de voorbedachte raad en het voorwaardelijk opzet, waarbij zij opgemerkt dat beide kunnen samengaan.3.Het hof stelt wat betreft het handelen met voorbedachte raad vast dat er een vooropgezet plan was om iemand te doden. [betrokkene 1] kan worden aangemerkt als aannemer van de moordopdracht, die is gegeven in mei 2016, en als de organisator van de uitvoering daarvan, door anderen in te schakelen en daarnaast benodigde voertuigen en de opslag daarvan, alsmede van te gebruiken apparatuur, te organiseren. Voorts heeft [betrokkene 1] de schutters benaderd, had hij contact met [betrokkene 4] , over waar de gestolen voertuigen moesten worden gestald, en met zijn broer [medeverdachte 2] , die op zijn beurt de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] heeft ingeschakeld. Dat [slachtoffer] hiervan het slachtoffer is geworden, doet volgens het hof niet af aan de bewezenverklaring van moord. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen valt volgens het hof voorts af te leiden dat de verdachte betrokken was bij het ophalen van de gestolen auto’s in juni 2016 en dat de verdachte in elk geval in de week voorafgaand aan 8 oktober 2016 bij een aantal voorbesprekingen is geweest. Het hof gaat ervan uit dat hij tijd en gelegenheid heeft gehad om hierover na te denken en acht het redelijk om aan te nemen dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, nu contra-indicaties ontbreken.
20. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] , de twee andere inzittenden van de Mini Cooper. Daartoe overweegt het hof dat de Mini Cooper gericht, vanaf korte afstand veelvuldig met semi automatische vuurwapens is beschoten en dat de verdachte samen met zijn mededaders de geenszins als denkbeeldig aan te merken kans dat één of meer andere inzittenden door de kogelregen geraakt zouden worden, op de koop toegenomen en dit ook heeft aanvaard.
21. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor waarbij het plan is opgevat om een bepaald persoon om te brengen, terwijl zich in het voertuig waarin hij is doodgeschoten zich nog twee andere personen bevonden, waarvan één van hen door meerdere kogels werd geraakt. Dat in een geval als het onderhavige voor de schutters geldt dat zij de geenszins als denkbeeldig aan te merken kans op de koop toe hebben genomen dat een ander of anderen in de auto door de kogelregen getroffen zou(den) worden, zal niet verbazen.4.De vraag die tevens in dit verband voorligt is of ook bij de verdachte sprake is van voorwaardelijk opzet op het doden van deze twee andere personen. Mede tegen de achtergrond van hetgeen het hof ten aanzien van het medeplegen heeft overwogen en in het licht van eerdere (min of meer vergelijkbare) rechtspraak van de Hoge Raad,5.meen ik dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord.
22. Wat de rechtspraak betreft noem ik allereerst HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852.6.In die zaak was de verdachte veroordeeld wegens uitlokking van medeplegen van een dubbele moord, te weten op A en B, in het drugsmilieu van Bonaire. Het opzet van de verdachte was erop gericht dat A, een vijand van de verdachte, zou worden vermoord. Een van de uitvoerders van deze moorden was door de verdachte te verstaan gegeven dat hij het zelf zou bekopen met de dood als hij deze klus niet wilde klaren. Bij de daartoe door de uitvoerders van de moord geplande ontmoeting met A was ook B aanwezig. Het Gemeenschappelijk Hof had vastgesteld dat de verdachte dit wist. Daarom had het Gemeenschappelijk Hof volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de kans aanmerkelijk was te achten dat de uitvoerders B niet als getuige wilden van hun moord op A en dat zij daarom ook B zouden vermoorden (daartoe aangezet door de bedreigingen van verdachte), welke kans door de verdachte is aanvaard.
23. De tweede zaak waarop ik wil wijzen betreft HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581, NJ 2017/301, m.nt. Rozemond. De verdachte is in die zaak onder meer veroordeeld voor het medeplegen van moord en poging tot moord. In de lezing van de verdachte zou het de bedoeling zijn geweest een man op te halen, mee te nemen, een hardhandig lesje te leren en vervolgens weer vrij te laten. De verdachte, die was benaderd een busje te regelen, reed samen met zijn mededaders in de bus naar de woonwagen van het beoogde slachtoffer. In de bus bevonden zich ten minste acht vuurwapens, bivakmutsen, handschoenen, gehoorbeschermingsdoppen en schietvesten. Ook was gebleken dat de groep beschikte over mobiele telefoons die pas enkele uren voor het schietincident in gebruik waren genomen en kort na het incident werden uitgeschakeld. De groep, onder wie de verdachte, stelde zich voor de woonwagen op. Wapens werden gereed gehouden. Iemand uit de groep probeerde de deur van de woonwagen te openen, klopte op de deur en schopte daar krachtig tegenaan. Tevergeefs. Direct daarop schoten verschillende leden van de groep op lichaamshoogte en van korte afstand op de verlichte ramen en de deur van de woonwagen, hetgeen resulteerde in 27 inslagen. Het slachtoffer werd door een van de kogels geraakt en overleed ten gevolge daarvan. Een andere persoon raakte gewond. De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van beide slachtoffers (een is bij een poging gebleven) en dat hij aan de bewezenverklaarde (poging) tot moord een zodanige intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht had geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten kan worden gesproken.7.
24. Ik meen dat het hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte als medepleger een belangrijk aandeel had in de uitvoering van het moordplan, dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat hij voorwaardelijk opzet had op zowel de dood van de vriendin van het slachtoffer als op de dood van hun dochtertje, een en ander zoals is bewezenverklaard. Het oordeel van het hof dat bij de uitvoering van dit plan de aanmerkelijke kans bestond dat ook overige inzittenden geraakt zouden worden door de kogels en dat de verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard, is naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk en – ook in het licht van hetgeen de verdediging tet terechtzitting naar voren heeft gebracht – toereikend gemotiveerd.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.
V. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Het middel
26. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat ter uitvoering van het moordplan daartoe geschikte, van diefstal afkomstige en daardoor niet eenvoudig naar de verdachten te herleiden, voertuigen dienden te worden gebruikt en er bij de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die voertuigen wetenschap moet hebben bestaan dat deze van misdrijf afkomstig waren, niet (zonder meer) begrijpelijk is.
Het juridisch kader
27. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 416, eerste lid aanhef en onder a, Sr bepaalt (onder meer) dat hij die een goed voorhanden heeft terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, zich schuldig maakt aan opzetheling. Onder dit weten is mede begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het goed door misdrijf is verkregen.8.In een eerdere conclusie merkte ik op dat uit (onder andere) HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:711, NJ 2019/175, m.nt. Wolswijk valt af te leiden dat de aan het bewijs van deze wetenschap te stellen eisen niet te zwaar worden aangezet.9.
28. Voor een bewezenverklaring van opzetheling is voorts vereist dat is vastgesteld dat de verdachte de hiervoor bedoelde wetenschap had “ten tijde van het voorhanden krijgen” van het door misdrijf verkregen goed.10.In vier uitspraken van 29 januari 2019 heeft de Hoge Raad de te stellen eisen aan het bewijs van deze wetenschap van de verdachte nader voor het voetlicht gebracht.11.In HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310, m.nt. Rozemond stelt de Hoge Raad (in rov. 2.5.3) voorop dat uit de wetsgeschiedenis van art. 416, eerste lid, Sr volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel “ten tijde van” onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling. Bij de bewijsvoering ter zake van wetenschap van de herkomst uit misdrijf “ten tijde van” onder meer het voorhanden krijgen van een goed mag, aldus nog altijd de Hoge Raad in voormeld arrest uit 2019 (rov. 2.5.4), de rechter betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het voorhanden krijgen van het goed.12.
Beoordeling van het middel
29. In de onderhavige zaak heeft het hof onder het tussenkopje “4.4 Opzetheling feit 3” overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat ter uitvoering van het plan om de moordaanslag te plegen daartoe geschikte, van diefstal afkomstige en dus niet eenvoudig naar de verdachten te herleiden auto’s moesten worden gebruikt en dat derhalve bij de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die voertuigen – de bedoelde Volkswagen Caddy (hierna: de Caddy) en Seat Leon (hierna: de Seat) – op 15 respectievelijk 29 juni 2016 wetenschap moet hebben bestaan dat deze voertuigen van misdrijf afkomstig waren. Daarbij acht het hof in het bijzonder van belang de significante rol die de verdachte op cruciale momenten bij de moordaanslag heeft vervuld.
30. Ten aanzien van de opzetheling van de Caddy heeft het hof, voor zover van belang voor het bewijs van opzetheling en de betrokkenheid van de verdachte daarbij, het volgende overwogen. De gestolen Caddy is op 14 of 15 juni 2016 in Rotterdam opgehaald en voorzien van de gestolen kentekenplaten naar [plaats] gebracht. Hierbij was onder meer de verdachte betrokken. De verdachte is door [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] opgehaald in zijn woonplaats [plaats] . In Rotterdam is de verdachte in de gestolen Caddy gestapt en heeft hij deze naar [plaats] gereden. [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] reden in de Bora voor de verdachte uit. Vervolgens heeft het drietal de Caddy in [plaats] achtergelaten en hebben [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] de verdachte met de Bora naar [plaats] gebracht. Op 27 juni 2016 is de Bora rond 21:00 uur naar [plaats] gereden, is de verdachte opgehaald en is de Bora vervolgens in de richting van de A4 gereden. Van 27 op 28 juni 2016 rond middernacht is de Caddy geregistreerd, rijdend vanuit [plaats] naar [plaats] . Geregistreerd is de Caddy ook op 28 juni 2016 rond 00:26 uur en opnieuw rond 01:19 uur vlakbij de parkeergarage van het [pand] . De Bora was die nacht rond 02:00 uur [plaats] .
31. Met betrekking tot het bewijs van opzetheling van de Seat en de rol van de verdachte daarbij heeft het hof in dezelfde lijn overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de Seat in de periode van 20-21 juni 2016 in Rotterdam is gestolen en nadien is voorzien van duplicaat kentekenplaten. De gestolen Seat is op 28 juni 2016 in Rotterdam opgehaald door [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en de verdachte. De verdachte bestuurde de Seat en reed daarbij enkele minuten achter de Bora aan naar [plaats] . Volgens [betrokkene 3] wist de verdachte niet hoe hij moest rijden en reed [betrokkene 3] met [medeverdachte 2] in de Bora vóór hem uit om de weg te wijzen. Daarna reed de Bora door naar [plaats] . In de nacht van 7 oktober 2016 heeft de verdachte de Seat met [betrokkene 1] als bestuurder en [betrokkene 2] in de Vito naar een parkeerplaats aan de [o-straat] in [plaats] (aangeduid als PD2) gebracht. De Seat is daar achtergebleven en de verdachte is daarna in de Vito met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar [plaats] teruggereden.
32. De significante rol die de verdachte op cruciale momenten bij de moordaanslag heeft gehad, waar het hof op doelt, bestaat, zo maak ik op uit ’s hofs bewijsoverwegingen in het bestreden arrest en de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen, met name uit de rol die de verdachte heeft gespeeld bij het verplaatsen van de auto’s, het verplaatsen van de Seat op de dag dat deze ‘koudgezet’ werd in Amsterdam, het aanwezig zijn bij verschillende ontmoetingen waarbij een groot aantal bij de aanslag betrokken personen aanwezig waren en de gedragingen van de verdachte ten tijde van de moordaanslag. Deze gedragingen op 8 oktober 2016 houden in dat de verdachte met de Caddy de schutters heeft vervoerd van [plaats] naar de parkeergarage het [pand] , hij de Caddy met de schutters de parkeergarage heeft ingereden, de schutters daar heeft achtergelaten en lopend naar de gereedstaande Seat is gegaan, waar hij vervolgens de instructie van één van de schutters geruime tijd heeft afgewacht en zich heeft schuilgehouden, hij na de moordaanslag de schutters, die een grote tas met zich voerden, in de Seat heeft vervoerd naar [plaats] waar de Seat een lekke band kreeg en de verdachte samen met de schutters is opgehaald door [betrokkene 1] en met hem naar diens woning is gegaan. In de gestrande Seat is een fles met benzine aangetroffen, hetgeen aanleiding geeft te veronderstellen dat de daders van plan waren deze auto achter te laten en in brand te steken.
33. Dat het hof op basis hiervan tot het oordeel komt dat de verdachte wist dat de Caddy en de Seat van misdrijf afkomstig waren, acht ik niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in het bijzonder ook de inhoud van de volgende gedeelten van de bewijsmiddelen 64, 70 en 71 in aanmerking genomen:13.
“64. Een proces-verbaal van bevindingen betreffende opgevraagde gegevens van telefoon en kentekens versie 6 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T-450 (onderzoek Mortel, rubriek 5 algemene bevindingen map 1, doorgenummerde pagina’s 0354-0365, 0370-0371, 0373-0377, 0379-0380, 0382-0383, 0391 - 0402).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
[…]
Ophalen Volkswagen Caddy, met als betrokkenen [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [verdachte]
Op 15 juni 2016, omstreeks 03:00 uur, werd op de Hoge Morsweg te Leiden een Volkswagen Caddy, voorzien van het kenteken [kenteken 10], gestolen.
Daarnaast zijn in de periode tussen 14 juni 2016 18:50 uur en 15 juni 2016.05:00 uur, op de Vaarnekamp in Rotterdam de kentekenplaten [kenteken 1] vanaf een Volkswagen Caddy gestolen. Rond de periode van deze diefstallen heeft de verbalisant het volgende bevonden:
Op 15 juni 2016, onderscheidenlijk om 03:06 uur, 03:07 uur en 03:08 uur, is het kenteken [kenteken 10], behorende bij de gestolen Volkswagen Caddy (verder [kenteken 10] te noemen) geregistreerd door een ARS camera op de locatie N206 te Leiden. Dit betreft de route vanaf de locatie van diefstal naar de A4.
Om 12:36 uur is de Volkswagen Bora (verder Bora te noemen), geregistreerd door een ARS camera op de locatie A22 te [plaats] . Om 12:36 uur wordt het telefoonnummer [telefoonnummer 12] , in gebruik bij [medeverdachte 2] , gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 13] , in gebruik bij [betrokkene 1] . Dit gesprek duurt 25 seconden. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [x-plein 1] te [plaats] . Deze Cell-ID bevindt zich in de directe nabijheid van het verblijfadres van [medeverdachte 2] , de [c-straat 1] te [plaats] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [y-plein 1] te [plaats] . Deze Cell-ID bevindt zich in de nabijheid van de verblijfplaats van [betrokkene 1] .
Om 13:41 uur wordt de telefoon van [betrokkene 3] gebruikt voor internet verkeer (GPRS_WAP). De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Jean Monnetstraat te Heemskerk. Deze Cell-ID bevindt zich in de nabijheid van de route die met de Bora is afgelegd.
Tussen 13:51 uur en 13:56 uur wordt de Bora geregistreerd door ARS camera’s, achtereenvolgens op de locaties N8 te Krommenie, N246 / A8 te Assendelft en de A8 te Assendelft. Om 14:04 uur wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera op de locatie Nieuwe Leeuwarderweg te Amsterdam.
Om 14:18 uur wordt met het telefoonnummer [telefoonnummer 7] , in gebruik bij [betrokkene 3] (verder [betrokkene 3] te noemen), gebeld naar [betrokkene 1] . Dit betreft een gesprek van 13 seconden. Tijdens dit gesprek maakte de telefoon van [betrokkene 3] gebruik van de Cell-ID op het adres Statenjachtstraat 180 in Amsterdam. Deze locatie bevindt zich in de buurt van genoemde ARS camera. De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Hoofdweg 495 te Amsterdam.
Om 15:34 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 15] , op naam van [betrokkene 19] . Dit gesprek duurt 515 seconden. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Kerkstraat 59 te Hoogmade. Deze Cell-ID bevindt zich in de nabijheid van de Rijksweg A4 richting Den Haag .
Om 15:47 uur wordt de Bora op de camera van ARS op de N44 te Den Haag geregistreerd. Om 16:11 uur belt [betrokkene 3] naar het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , in gebruik bij verdachte [verdachte] en verder [verdachte] te noemen. Dit gesprek duurt 23 seconden. De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Natalstraat 20 te Den Haag . De telefoon van [verdachte] maakt dan gebruik van de Cell-ID aan de [z-straat 1] te [plaats] . Deze Cell-ID bevindt zich in de directe nabijheid van de woning van [verdachte] , aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Om 16:52 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 14] , op naam van zijn vriendin [betrokkene 8] . Dit gesprek duurt 129 seconden. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan eveneens gebruik van de Cell-ID op het adres [z-straat 1] in [plaats] .
Tussen 19:43 uur en 23:29 uur wordt [verdachte] tien maal gebeld door het telefoonnummer in gebruik bij zijn vriendin [betrokkene 7] . Al deze oproepen worden meteen doorgeschakeld naar de voicemail centrale en tevens zijn geen Cell-ID's zichtbaar. Kennelijk heeft [verdachte] zijn telefoon in deze periode uitgezet.
Pas op 16 juni 2016, om 14:11 uur, heeft [verdachte] een inkomend gesprek van 109 seconden en zijn telefoon maakt dan weer gebruik van de Cell-ID op het adres [z-straat 1] te [plaats] .
Om 17:47 uur wordt de Bora geregistreerd door de ARS camera op de N211 / N464 in Wateringen. Om 17:50 uur wordt [betrokkene 3] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 16] , op naam van [betrokkene 20] . Dit gesprek duurt 127 seconden. De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Klopperman 1 te Wateringen. Deze Cell-ID bevindt zich in de nabijheid van de N211 en de A4.
Om 19:12 uur belt [betrokkene 3] met de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 17] , op naam van [betrokkene 21] , [aa-straat 1] te [plaats] . Dit gesprek duurt 27 seconden. De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Heiman Dullaertplein 3 te Rotterdam.
Om 19:55 uur belt [betrokkene 3] met de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 18] , op naam van [D] NV, [ab-straat 1] te [plaats] . Dit gesprek duurt 69 seconden. De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Keileweg 18 in Rotterdam. Om 19:56 uur maakt [betrokkene 3] gebruik van internet waarbij eveneens gebruik wordt gemaakt van de Cell-ID op het adres Keileweg 18 te Rotterdam. Om 20:07 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie achtereenvolgens gebruik van de Cell-ID's op de adressen Puntegaalstraat 5 en Sint Janshaven 1 te Rotterdam.
Om 20:09 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Zuidplein 206 te Rotterdam. Hieruit blijkt dat [betrokkene 3] tussen 19:12 uur en 20:09 uur in Rotterdam was.
Om 20:55 uur ontvangt [betrokkene 1] een sms bericht van de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 19] , op naam van [betrokkene 22] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres IJdoornlaan te Amsterdam. Om 21:21 uur wordt het kenteken [kenteken 1] , (verder de Caddy te noemen), geregistreerd door de camera van Vialis op de locatie Vaanweg te Rotterdam. Om 21:29 uur wordt de Caddy geregistreerd door een ANPR camera op de locatie A4, Benelux tunnel te Rotterdam.
Om 21.30 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Burgemeester A. van Walsumlaan 391 te Vlaardingen, nabij de A4 te Vlaardingen.
Om 21:31 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Korpershoek 3 te Schipluiden. Ook deze Cell-ID bevindt zich nabij de A4. Om 21:53 uur ontvangt [betrokkene 1] een sms bericht van de voicemail centrale. Zijn telefoon maakt dan nog gebruik van de Cell-ID op het adres IJdoornlaan te Amsterdam. Om 21:55 uur wordt de Caddy opnieuw geregistreerd door een ANPR camera op de locatie A4 links, hectometerpaal 21.9 te Nieuwe-Wetering.
Om 22:09 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Coenhavenweg 22, nabij de AIO te Amsterdam.
Om 22:18 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 20] , op naam van zijn vriendin [betrokkene 12] . [betrokkene 1] beantwoordt de oproep niet en wordt meteen doorgeschakeld naar de voicemail. Tevens is geen Cell-ID bekend. Kennelijk heeft [betrokkene 1] zijn telefoon uit gezet.
Om 22:42 uur wordt de Caddy geregistreerd door de Vialis camera op de afrit Nieuwe Leeuwarderweg naar AIO Noord te Amsterdam. Om 22:53 uur worden zowel de Caddy als de Bora geregistreerd door de ARS camera op de N203 in [plaats] . Om 22:55 uur wordt de Caddy geregistreerd op de locatie N8 [plaats] .
Om 22:57 uur worden wederom de Caddy en de Bora geregistreerd op de locatie N8 Krommenie en om 22:59 uur worden de Caddy en de Bora geregistreerd op de locatie N205 / A9 in Uitgeest.
Hieruit blijkt dat de Caddy en de Bora gezamenlijk vanaf de N203 naar de oprit van de A9 rijden, in de richting van Alkmaar . Om 23:00 uur wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera van op de A9 te Uitgeest, gaande in de richting van Alkmaar .
Om 23:54 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door zijn vriendin en ook dan staat zijn telefoon uit.
Om 23:27 uur wordt de Bora geregistreerd door ARS camera’s op de locaties N9 / A9 te Alkmaar en op de A9 te Alkmaar richting Beverwijk . Om 23:37 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Gaasterland 2 te Beverwijk . Deze Cell-ID bevindt zich nabij de A9. Om 23:38 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Meubelmakerstraat 27 te Velserbroek, nabij de A9. Om 23:54 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Floraweg 1 te Roelofarendsveen, nabij de A4. Op 16 juni 2016, om 00:04 uur wordt de Bora geregistreerd op de locatie A4 in de richting van Den Haag .
Om 00:40 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres A4 ter hoogte van de Kniplaan Leidschendam. Deze Cell-ID bevindt zich nabij de A4.
Om 00:45 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door zijn vriendin [betrokkene 8] met het telefoonnummer [telefoonnummer 14] . Dit gesprek duurt 73 seconden. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op de locatie Bospolder te Leiderdorp, nabij de A4. Om 00:57 uur wordt de Bora door een ARS camera geregistreerd op de N196 van [plaats] naar [plaats] . Dit betreft een route in de richting van de woning van [betrokkene 1] .
Om 01:24 uur, 01:25 uur en 01:27 uur wordt de Bora door ARS camera’s geregistreerd op de N196 van [plaats] naar [plaats] . Om 01:28 uur wordt de Bora door een ARS camera geregistreerd op de N201 ter hoogte van de [r-straat] te [plaats] . Om 01:34 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID op het adres Antareslaan 1 te Hoofddorp , in de nabijheid van de NI96 en de N201.
[…]
Verplaatsing Seat Leon
Op 13 juli 2016 om 00:22 uur belt [betrokkene 3] 344 seconden met [medeverdachte 2] . De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [ac-straat 1] te [plaats] , in de nabijheid van zijn woning aan de [j-straat] te [plaats] .
De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [ad-straat 1] te [plaats] , die in de nabijheid staat van het verblijfadres van [medeverdachte 2] te [plaats] . Tussen 02:10 uur en 02:32 uur, wordt de Leon door ViaIis en ARS camera’s geregistreerd op de onderscheidenlijke locaties: afrit Nieuwe Leeuwarderweg in de richting van de AIO Amsterdam, N8 / A8 Assendelft, N246 Wormerveer , N246 MarkenBinnen, N244 / N246 West-Graftdijk, N244 Akersloot, N244 Alkmaar en N242 Alkmaar .
Om 04:04 uur heeft [betrokkene 4] een internetsessie waarbij zijn telefoon gebruik maakt van de Cell-ID op het adres [ae-straat 1] te [plaats] , vlakbij zijn woning. Om 04:05 uur belt [betrokkene 4] met zijn vriendin op het telefoonnummer [telefoonnummer 21] . Deze oproep wordt niet beantwoord. De telefoon van [betrokkene 4] maakt dan weer gebruik van de Cell-ID op het adres [ae-straat 1] in [plaats] .
Tijdens deze verplaatsingen zijn geen telefoonbewegingen te zien. Voorafgaande aan deze verplaatsing belt [betrokkene 3] om 00:22 uur gedurende 345 seconden met [medeverdachte 2] . De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Bilderdijkkade 576 te Amsterdam. Na de verplaatsing is het eerste belbeweging van [betrokkene 4] als hij om 04:05 uur belt met de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 21] , in gebruik bij zijn vriendin. Dit gesprek duurt 0 seconden en is kennelijk niet tot stand gekomen. De telefoon van [betrokkene 4] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [ae-straat 1] in [plaats] .
Om 11:31 uur belt [verdachte] 22 seconden met [betrokkene 3] . De telefoon van [verdachte] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [af-straat 1] [plaats] . De telefoon van [betrokkene 3] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [ag-straat 1] [plaats] .
Om 12:16 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door een onbekende gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 22] . Dit gesprek wordt door [betrokkene 1] niet beantwoord en duurt 0 seconden. Tijdens dit gesprek maakt de telefoon van [betrokkene 1] gebruik van de Cell-ID aan de [ag-straat 1] in [plaats] De Cell-ID's [af-straat 1] en [ag-straat 1] bevinden zich in elkaars nabijheid. De Cell-1D op het adres [ag-straat 1] in [plaats] bevindt zich in de directe nabijheid van het verblijfadres van [betrokkene 1] : de [h-straat 1] te [plaats] .
Plaatsen Seat Leon; betrokkenen [verdachte] en [medeverdachte 2]
Op 6 oktober 2016, om 13:35 uur, wordt de door [betrokkene 1] gehuurde Volkswagen Passat, voorzien van het kenteken [kenteken 8] (verder Passat te noemen), geregistreerd door een ARS camera op de locatie N-196 Aalsmeer , richting Hoofddorp . Om 13:45 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 23] . Zijn telefoon maakt dan gebruik van de Cell-1D op het adres Saturnusstraat 30 te Hoofddorp . Tussen 13:49 uur en 14:01 uur heeft de telefoon van zijn vriendin [betrokkene 12] belbewegingen en internetsessies en maakt de telefoon gebruik van de Cell-ID op het adres [ag-straat 1] [plaats] , in de nabijheid van haar woning te [plaats] . Om 14:56 uur belt [betrokkene 4] 85 seconden met [betrokkene 1] . De telefoon van [betrokkene 4] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Prins [ah-straat] [plaats] , in de nabijheid van zijn woning. De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID aan de [ai-straat 1] [plaats] ; in de nabijheid van het GBA adres van [betrokkene 1] , de [ai-straat 2] . Deze Cell-ID bevindt zich in de nabijheid van het filiaal van [C] Autoverhuur, aan de [aj-straat] Amsterdam, waar later de Vito wordt gehuurd.
Om 15:53 uur belt [betrokkene 1] gedurende 68 seconden niet [betrokkene 2] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan nog steeds gebruik van de Cell-ID op het adres [ai-straat 1] [plaats] . De telefoon van [betrokkene 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [ak-straat 1] in [plaats] , in de nabijheid van zijn woning. Om 16:10 uur belt [betrokkene 1] met [medeverdachte 2] . Dit gesprek duurt 0 seconden en wordt kennelijk niet beantwoord. Op de verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 24] is deze oproep niet geregistreerd en lijkt [medeverdachte 2] zijn telefoon uit te hebben staan.
Om 16:17 uur vertrekt de door [betrokkene 1] gehuurde Mercedes Vito, met kenteken [kenteken 7] , (nader de Vito te noemen), vanaf de [aj-straat] Amsterdam, waar een filiaal van [C] autoverhuur is gevestigd en waarvan bekend is dat [betrokkene 1] daar auto's huurt.
Om 16:23 uur belt [betrokkene 1] 67 seconden met de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 25] op naam van [betrokkene 23] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Hoofdweg 495 Amsterdam, in de nabijheid van de [aj-straat] te Amsterdam.
Om 16:31 uur wordt de Vito geregistreerd door een ARS camera op de A10 / Nieuwe Leeuwarderweg te Amsterdam. Om 16:36 uur wordt de Vito geparkeerd op de Motorkade te Amsterdam Noord , ter hoogte van perceel nummer 7. Om 16:40 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door [betrokkene 3] . [betrokkene 1] beantwoordt het gesprek niet aangezien het 0 seconden duurt. De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Motorwal 20 te Amsterdam, in de nabijheid van de Motorkade Amsterdam, waar de Vito is geparkeerd. Om 16:43 uur vertrekt de Vito vanaf de Motorkade te Amsterdam. Om 16:45 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 19] , op naam van [betrokkene 22] . [betrokkene 1] beantwoordt dit gesprek niet aangezien het gesprek 0 seconden duurt. Zijn telefoon maakt op dat moment gebruik van de Cell-ID op het adres Motorwal 20 Amsterdam.
Om 16:57 uur wordt de Vito geparkeerd op de Zesde Vogelstraat ter hoogte van perceel 60 in Amsterdam. Om 17:08 uur maakt [betrokkene 3] tijdens een internetsessie waarbij zijn telefoon gebruikmaakt van de Cell-ID aan de Hilversumstraat 104 Amsterdam. Om 17:09 uur belt [betrokkene 1] 65 seconden met [medeverdachte 2] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Motorwal 20 Amsterdam. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Hilversumstraat 316 Amsterdam.
Om 17:17 uur vertrekt de Vito vanaf de Zesde Vogelstraat Amsterdam om vervolgens om 17:21 uur opnieuw te parkeren op de Motorwal ter hoogte van perceel nummer 7. Om 17:23 uur wordt [betrokkene 1] gedurende 42 seconden gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 19] , op naam van [betrokkene 22] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan weer gebruik van de Cell-ID op het adres Motorwal 20 te Amsterdam.
Om 17:42 uur vertrekt de Vito weer vanaf de Motorwal. Om 17:54 uur komt de Vito aan op de [al-straat] [plaats] , in de directe nabijheid van de woning van [betrokkene 2] . Om 18:15 uur vertrekt de Vito vanaf de [al-straat] en om diezelfde tijd belt [betrokkene 1] 18 seconden met [medeverdachte 2] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres [am-straat] te [plaats] , in de nabijheid van de [al-straat] . De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres P. Lieftinckweg 6 Zaandam. Om 18:23 uur wordt [medeverdachte 2] 81 seconden gebeld door zijn vriendin [betrokkene 8] . Zijn telefoon maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Grondzeiler 1 te Amsterdam. Om 18:35 uur rijdt de Vito op de A5 in Amsterdam in de richting van de A9.
Om 18:45 uur heeft [betrokkene 3] een internetsessie en maakt zijn telefoon gebruik van de Cell-ID op het adres Crabschuytstraat 2 Amsterdam. Diezelfde tijd wordt [betrokkene 1] gedurende 117 seconden gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 26] , op naam van [betrokkene 24] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Aalsmeerderweg 543 te Rozenburg. Om 18:48 uur wordt de Vito geregistreerd door een ARS camera op de NI96 in Aalsmeer in de richting van Aalsmeer . Om 18:51 uur wordt de Vito geparkeerd op de parkeerplaats aan de [an-straat] [plaats] , wat in de directe nabijheid is van het verblijfadres van [betrokkene 1] . Om 19:07 uur wordt [betrokkene 1] 20 seconden gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 19] , op naam van [betrokkene 22] . De telefoon van [betrokkene 1] maakt dan gebruik van de Cell-lD op het adres [ag-straat 1] in [plaats] .
Om 19:36 uur belt [medeverdachte 2] 58 seconden met [verdachte] . De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Venneperweg 144 te Nieuw-Vennep. Om 19:39 uur wordt [medeverdachte 2] 154 seconden gebeld door zijn vriendin met het telefoonnummer [telefoonnummer 14] . De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Regenboogweg 35 Nieuwe-Wetering, in de nabijheid van de A4.
Om 19:47 uur wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera op de N206/ A4 Zoeterwoude. Om 19:57 uur belt [medeverdachte 2] 119 seconden met [verdachte] . De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Europaweg 121 te Zoetermeer . De telefoon van [verdachte] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres De C. Rebecquestraat 55 te Den Haag . Om 20:12 uur belt [medeverdachte 2] gedurende 879 seconden met de onbekende gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 27] . De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Hoevenbos 2 Zoetermeer . Om 20:24 uur wordt [verdachte] 31 seconden gebeld door zijn vriendin met het telefoonnummer [telefoonnummer 28] . De telefoon van [verdachte] maakt dan eveneens gebruik van de Cell-ID op het adres Hoevenbos 2 Zoetermeer , in de nabijheid van het NS station Zoetermeer .
Om 20:29 uur vertrekt de Vito vanaf de parkeerplaats aan de [an-straat] in [plaats] . Om 20:33 uur wordt de Vito geregistreerd door een ARS camera op de N196 in de richting van Hoofddorp te Aalsmeer .
Om 20:49 uur rijdt de Vito in noordelijke richting op de A9 ter hoogte van Heemskerk en om 20:59 uur wordt de Vito geparkeerd op de [ao-straat] in [plaats] ter hoogte van de hoofdingang van het flatgebouw aan de [l-straat] in [plaats] waar de woning van [betrokkene 4] op nummer [001] toe behoort.
Dit is ook in de directe nabijheid van de op naam van de vriendin van [betrokkene 4] gehuurde garagebox aan de [ap-straat 1] in [plaats] en in de nabijheid van de eveneens op naam van die vriendin gehuurde garagebox op de [aq-straat 1] in [plaats] , waar op 2 december 2016 een gestolen Volkswagen Golf werd aangetroffen.
Rondom de tijdstippen van deze bewegingen van de Vito heeft [betrokkene 1] geen belbewegingen of internetsessies. Om 21:46 uur heeft [betrokkene 4] een internetsessie waarbij zijn telefoon gebruik maakt van de Cell-ID op de Prins Alexanderstraat te Alkmaar . Om 21:42 uur belt [medeverdachte 2] 87 seconden met zijn vriendin. De telefoon van [medeverdachte 2] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Kerkplein 1 te Beverwijk .
Om 22:38 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door zijn vriendin met het telefoonnummer [telefoonnummer 14] . Dit gesprek wordt doorgeschakeld naar de voicemail centrale. De historische verkeersgegevens geven voor dit gesprek geen Cell-ID, hetgeen erop kan duiden dat de telefoon van [medeverdachte 2] op dat moment uitgeschakeld was.
Om 22:41 uur wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera van op de N9 in Alkmaar . Om 23.30 uur wordt de Bora geregistreerd op de locatie N9/A9 in Alkmaar . Om 23.31 uur wordt de Leon geregistreerd door een camera op de locatie N9/A9, dat is het knooppunt Kooimeer in Alkmaar . Om 23:32 uur wordt de Leon geregistreerd door de camera op de locatie A9 te Alkmaar , gaande in de richting van Haarlem.
Om 23:33 uur vertrekt de Vito vanaf de parkeerplaats aan de zijde van de [ao-straat] in [plaats] . Om 23:36 uur wordt de Vito geregistreerd door een ARS camera op de N242 in Alkmaar , komende vanaf de richting van het knooppunt Kooimeer Alkmaar . Tussen 23:38 uur en 23:50 uur wordt de Vito geregistreerd door diverse ARS camera’s achtereenvolgens op de locaties N244 en N246 in de richting van de A8 Westzaan. Om 23:50 uur wordt de Vito geregistreerd door een ARS camera op de locatie A8 richting Amsterdam te Westzaan.
De Bora, de Leon en de Vito vertrekken allen rond 23:30 uur vanuit [plaats] .
Om 23:51 uur maakt de telefoon van [betrokkene 3] tijdens een internetsessie gebruik van de Cell-ID Kinkerstraat 177 Amsterdam. Op datzelfde tijdstip wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera van pp de N208 Velserbroek. Om onderscheidenlijk 23:53 uur, 23:58 uur en 00:00 uur op locaties op de N208 Haarlem.
Om 23:59 uur wordt de Vito geparkeerd op de [al-straat] ter hoogte van de [i-straat] in [plaats] , nabij de woning van [betrokkene 2] .
Op 7 oktober 2016 om 00:05 uur wordt de Bora door een ARS camera geregistreerd op de N201 Heemstede en om 00:07 uur op de N201 in Cruqius.
Om 00:08 uur vertrekt de Vito vanaf de [al-straat] en rijdt om 00:28 uur op de N201 ter hoogte van de Waterwolf in de richting van de Hoofdweg in Hoofddorp . Om 00:31 uur wordt de Vito geparkeerd op de parkeerplaats van de [ar-straat] in [plaats] , in de directe nabijheid van de woning van de moeder van [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] , de [ar-straat 1] .
Op 7 oktober 2016 tussen 00:36 uur en 01:50 uur heeft de Vito blijkens de gevorderde Track en Trace gegevens geen GPS-bereik. Uit de verstrekte Track en Trace gegevens blijkt wel, dat de momenten waarop het contact aan gaat (Autostart), het contact uit gaat (Autostop), het voertuig onderweg is (Auto) en het voertuig stil staat (Autolow) wel zijn geregistreerd zonder GPS-locatie en snelheid. Hieruit blijkt dat het contact om 00:36 uur aan gaat, dat het voertuig om 00:52 uur onderweg is en dat het contact om 00:56 uur uit gaat en stil staat. Vervolgens gaat het contact om 01:26 uur weer aan. Om 01:26 uur en 01:46 uur is het voertuig onderweg (geen GPS-locatie en snelheid geregistreerd).
Om 00:36 uur wordt de Vito gestart en vertrekt vanaf de parkeerplaats aan de [ar-straat] in [plaats] . Om 00:44 uur, 00:45 uur en 00:46 uur wordt de Vito geregistreerd door drie camera’s pp de onderscheidenlijke locaties N205 Cruqius, N205 Vijfhuizen en de N205 in de richting van de A9 Haarlem. Om 00:50 uur, 00:52 uur en 00:53 uur wordt de Leon geregistreerd door exact dezelfde ARS camera’s op de locatie N205. Dit is tevens in de nabijheid van de locatie waar de Bora om 00:07 uur het laatst werd geregistreerd. Opvallend is dat de Vito op 8 oktober 2016 om 18:00 uur rond het tijdstip dat de Leon na de liquidatie op de [t-straat] in [plaats] (Plaats Delict 3) wordt achtergelaten, geregistreerd wordt op de parkeerplaats van het Haarlemmermeer Bos aan de Paviljoenlaan in Hoofddorp . Dit is in de directe nabijheid van de N205 en de N201. Om 00:52 uur registreert de Vito dat deze onderweg is. Door het ontbreken van de GPS gegevens is niet bekend waar de Vito dan rijdt.
Om 00:54 uur wordt de Leon door ARS camera’s geregistreerd op de locatie N205 / A9 Haarlem, om 00:56 uur en 00:57 uur op de locaties N200 Halfweg. Om 00:56 uur registreert de Vito dat de motor van de auto wordt uitgezet.
Om 01:01 uur wordt de Leon geregistreerd door een Vialis camera op de locatie Haarlemmerweg, 50 meter na de Burgemeester De Vlugtlaan te Amsterdam. Om 01:01 uur wordt de Leon ook geregistreerd door een ARS camera op de locatie T9200/ Seineweg Amsterdam. Om 01:02 uur op de locatie N200 / Radarweg Amsterdam en om 01:02 uur op de locatie N200 / Kimpoweg Amsterdam1. Tussen 00:56 uur en 01:26 uur registreert de Vito dat deze stil staat. Om 01:26 uur wordt geregistreerd dat het contact weer wordt aangezet en om 01:46 uur onderweg is.
Om 01:50 uur rijdt de Vito op Tijnmuiden ter hoogte van perceel 48c in Amsterdam. Om 01:46 uur vertrekt de Vito vanaf de parkeerplaats van de [ar-straat] en rijdt om 01:50 uur op Tijnmuiden ter hoogte van perceel 48c. Om 02:02 uur wordt de Vito geparkeerd op de parkeerplaats op de [as-straat] , ter hoogte van de [at-straat] , in de nabijheid van de woning van [betrokkene 2] . Om 02:14 uur vertrekt de Vito vanaf de parkeerplaats aan de [as-straat] en is om 02:34 uur bij McDonalds aan de NI96 te Hoofddorp . Om 02:44 uur wordt de Vito geparkeerd op de parkeerplaats achter de [au-straat] in [plaats] , in de nabijheid van de woning van de moeder van [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] aan de [ar-straat 1] .
Blijkens de GPS gegevens van de Vito zou deze tussen 00:31 uur en 01:46 uur geparkeerd hebben gestaan op de [ar-straat] in [plaats] . Blijkens ARS werd de Vito tussen 00:44 uur en 00:46 uur geregistreerd op de N205 waarbij deze vóór de Leon uit reed. Tussen 00:31 uur en 01:46 uur worden er geen GPS gegevens geregistreerd van de Vito maar wel de momenten van in- en uitschakelen van het contact.
Om 03:04 uur vertrekt de Vito vanaf de parkeerplaats achter de [au-straat] in [plaats] . Om 03:10 uur wordt de Vito geregistreerd door twee ARS camera’s op de NI 96 richting [plaats] . Om 03:13 uur wordt de Vito geparkeerd op de [h-straat] in [plaats] , het woonadres van [betrokkene 1] .
Om 03:11 uur en 03:13 uur wordt de Bora geregistreerd door een ARS camera op de locatie N205 Vijfhuizen. Om 03:15 uur wordt de Bora geregistreerd op de locatie N205 Haarlem. Om 04:29 uur heeft [medeverdachte 2] een internetsessie en maakt zijn telefoon gebruik van de Cell-ID op het adres [x-plein 1] in [plaats] , in de nabijheid van zijn woning. Om 06:35 uur wordt [verdachte] 24 seconden gebeld door een onbekende gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 29] . De telefoon van [verdachte] maakt dan eveneens gebruik van de Cell-ID op het adres [x-plein 1] in [plaats] . Om 15:56 uur schrijven wordt parkeercontroleurs een naheffing voor de Passat uit op de [aj-straat] in Amsterdam, waar tevens het verhuurbedrijf van de Vito is gevestigd.
Om 03:45 uur zien agenten van de eenheid Noord-Holland op de Plesmanweg in Beverwijk de Bora rijden. Kort daarna zien zij de Bora weer op de Bergerslaan in Beverwijk . Als de inzittenden uitstappen worden zij staande gehouden en naar hun identiteit gevraagd. [medeverdachte 2] legitimeert zich en [verdachte] geeft de identiteit van zijn broer op. Als de agenten op het bureau de politiefoto van [verdachte] bekijken herkennen zij de verdachte [verdachte] als de ene inzittende. Om 06:35 uur wordt [verdachte] 24 seconden gebeld door de onbekende gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 29] . De telefoon van [verdachte] maakt dan gebruik van de Cell-ID op het adres Kerkplein 1 in Beverwijk .
[…]
70. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 30 maart 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-839 en T-020 (onderzoek Mortel, persoonsdossier 4, rubriek 3, doorgenummerde pagina’s 054-056).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 maart 2017 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [betrokkene 3]:
(over het ophalen van de gestolen auto 's uit Rotterdam, opmerking hof: [verdachte] is de verdachte [verdachte] , [medeverdachte 2] is [medeverdachte 2] )
De precieze datums ga ik niet weten. Dat hebben jullie vast uitgezocht. Maar wat ik nog weet is dat ik werd gebeld door [medeverdachte 2] , die vroeg of ik wat wou verdienen. Hij zei: je hoeft alleen met [verdachte] en met [medeverdachte 2] naar Rotterdam te rijden. Toen heeft [medeverdachte 2] me opgehaald in de Bora en we zijn [verdachte] gereden, [plaats] . Daar hebben we [verdachte] op gehaald en we zijn doorgereden naar Rotterdam.
V: Weet je de datum en tijdstip nog?
A: Datum niet. Het is in de avond geweest, ik denk om een uurtje of 10.
V: Jullie reden naar Rotterdam en toen?
A: [medeverdachte 2] en [verdachte] hadden een afspraak. Daar zijn we naar toe gereden.
In een winkelstraat in Rotterdam. Ik moest daar blijven staan op een parkeerplaats. Zij zijn uitgestapt; ze zijn gaan lopen en [verdachte] kwam niet meer terug. [medeverdachte 2] wel. Ik vroeg waar [verdachte] was. [medeverdachte 2] zei toen dat we gewoon konden wegrijden. We hoefden niet op [verdachte] te wachten. We reden richting Schiphol. Voorbij Schiphol zei [medeverdachte 2] dat we naar (Amsterdam) Noord moesten rijden, naar McDonalds. Daar hebben we gewacht op [verdachte] . [verdachte] reed toen in een zilveren combo. Ik weet het merk niet precies maar dat zal mogelijk de Caddy zijn geweest. [verdachte] wist de weg niet naar [plaats] , dat zei [medeverdachte 2] tegen me. Toen [verdachte] aankwam zijn we meteen de snelweg opgegaan, we hebben niet met elkaar gesproken. [verdachte] reed toen achter ons aan, in die zilveren combo.
We reden naar [plaats] . Ik zag dat we in de buurt kwamen van het huis van [bijnaam 8] . Dat is vlak bij dat pleintje waar ik [bijnaam 8] met [medeverdachte 2] de eerste keer heb gezien. [medeverdachte 2] stapte daar uit. Hij ging naar het straatje toe bij [bijnaam 8] . [verdachte] reed dat straatje ook in en een kwartiertje later ongeveer kwamen ze met zijn tweeën terug lopen. We zijn met drieën in de Bora naar Amsterdam gereden.
V: Wat kun je over de tweede keer vertellen, dat er een gestolen auto achter je Bora aan reed?
A: Toen was het eigenlijk hetzelfde. Ik kon weer een mazzeltje verdienen. Maar ik wist natuurlijk wel dat het niet pluis was, van de vorige keer. Maar ik kon toch weer een mazzeltje verdienen, toen heb ik het toch maar gedaan.
V: Hoe is die avond verlopen?
A: [medeverdachte 2] kwam met [verdachte] mij ophalen. We zijn vanuit Amsterdam meteen naar Rotterdam gereden. Ik moest weer naar die winkelstraat, maar nu aan de andere kant daarvan. Zij liepen toen naar de overkant. Er stopte een zilveren BMW. Ik gok een 3-serie. Volgens mij is [verdachte] daar ingestapt en [medeverdachte 2] is naar mij toe gelopen, bij mij ingestapt en heeft gezegd dat we die BMW moesten volgen. We volgden die BMW ongeveer 10 minuten en stopten toen bij een flat. [verdachte] was uit die BMW gestapt. Ik keerde de auto om de straat uit te rijden en [verdachte] kwam achter mij aan. Bij die flat is [verdachte] uit die zilveren BMW gestapt; die is weggereden. Bij die flat stond een zwarte Leon. Daar stapte [verdachte] in en we zijn volgens toen mij rechtstreeks naar [plaats] gereden.
V: Stond daar ook die Seat Leon?
A: Ja ik neem aan van wel, die kwam die straat uit rijden.
V: Hoe weet je dan dat [verdachte] in die Seat Leon zat?
A: Ik reed op die weg en ging keren. Ik zag toen de BMW al uit die straat rijden waar de flat aan stond. Daarna zag ik de Leon uit die straat rijden en die seinde naar mij dat ik voor mocht. Op dat moment zag ik [verdachte] op de bestuurdersstoel van de Leon zitten.
V: Wat zei [medeverdachte 2] tijdens deze gebeurtenis, hij zat toch bij jou in de auto?
A: Hij kon me aanwijzen dat dat [verdachte] was.
V: Was jij de bestuurder van de Bora?
A: Ja, ik reed voor, de snelweg op. We zijn naar [plaats] gereden. Ik wist nu dat [verdachte] achter me reed.
V: Waar werd je opgehaald ?
A: Bij mij thuis, in de [j-straat] .
71. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 mei 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-841 en T-564 (onderzoek Mortel, persoonsdossier 2, rubriek 3, doorgenummerde pagina’s 041-042).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 mei 2017 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [medeverdachte 2]:
Op 28 juni 2016 zijn we met zijn drieën uitgestapt. Toen kwam die jongen van de BMW. [verdachte] is in de BMW gestapt. Daarna zijn [betrokkene 3] en ik in de Bora ingestapt en zijn achter de BMW aangereden! We kwamen bij de plek waar de Seat Leon stond. [verdachte] stapte uit de BMW en in de Seat Leon. De sleutel zat weer in de auto. Vooraf, onderweg naar Rotterdam, is besproken dat [verdachte] de Seat Leon zou besturen. [verdachte] vroeg mij of ik niet een keer in de auto wilde rijden. Dat wilde ik niet.
V: Waarom wilde jij niet in de Seat Leon rijden?
A: Ik wilde niet in een gestolen auto rijden.”
34. Dat het hof op grond van het voorgaande tot het oordeel is gekomen dat de verdachte ‘ten tijde van het voorhanden krijgen’ wist dat de Caddy en de Seat van misdrijf afkomstig waren, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover de stellers van het middel klagen dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien van de wetenschap van de verdachte dat de voertuigen van misdrijf afkomstig waren onvoldoende met redenen heeft omkleed, treft het evenmin doel.
35. Het middel faalt in alle onderdelen.
36. Het derde middel bespreek ik na het vierde middel.
VI. Het vierde namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
37. Het middel behelst de klacht dat de kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat de wijziging van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling geen wijziging van de straf als bedoeld in art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR behelst en/of dat het hof hiermee bij de strafoplegging geen rekening behoefde te houden, onjuist althans onbegrijpelijk is.
38. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 december 2021 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota het volgende naar voren gebracht ten aanzien van het gevolg van de gewijzigde v.i.-regeling voor de strafoplegging:
“Ook verzoekt de verdediging u rekening te houden met de nieuwe Vl-regeling, welke erop neerkomt dat er niet langer een derde van de gevangenisstraf wordt afgetrokken.
De zaak van meneer [verdachte] had in hoger beroep eerder op zitting kunnen worden aangebracht. Hij had niks van doen met de zaak Zwaluw maar door die zaak valt de uitspraak van [verdachte] in Mortel in hoger beroep wel onder de nieuwe Vl-regeling.”
39. Het hof heeft in zijn strafoplegging hieromtrent het volgende overwogen:
“Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
40. Het hof heeft op het door de raadsman aangevoerde gerespondeerd door te overwegen dat het geen aanleiding ziet om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde v.i.-regime. Dat oordeel acht ik, gelet op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, niet ontoereikend gemotiveerd. De raadsman heeft immers in de kern slechts betoogd dat het onredelijk zou zijn bij de bepaling van de op te leggen straf geen rekening te houden met de gewijzigde regeling, omdat dat er per saldo toe zou leiden dat de verdachte bij een bewezenverklaring zwaarder gestraft zou worden in verhouding tot een aantal van zijn medeverdachten. Dat was toen een voorzienbaar risico van in hoger beroep gaan.14.
41. Het vierde middel faalt.
VII. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Het middel
42. Het middel richt zich met een tweetal klachten tegen de beslissing van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Allereerst zou het hof bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn het juiste toetsingskader hebben miskend, nu het hof het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet afzonderlijk heeft onderzocht. Ten tweede zou de beslissing van het hof om te volstaan met de enkele constatering niet zonder meer begrijpelijk zijn, nu door de raadsman van de verdachte is verzocht om de zaak af te splitsen, het niet aan de verdachte te wijten is dat het openbaar ministerie pas op een zeer laat moment een nieuwe anonieme getuige heeft opgevoerd en het onderzoek in hoger beroep op bijna alle terechtzittingen telkens is geschorst voor meer dan een maand omdat het zittingsrooster van het hof (telkens) een zitting binnen de door de wetgever gewenste termijn niet mogelijk maakte.
Het juridisch kader
43. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
44. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.15.
45. Van belang is voorts dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.16.
Beoordeling van het middel
46. Het hof heeft voor zover hier van belang het volgende in het bestreden arrest overwogen:
“Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren.
De redelijke termijn is met de inverzekeringstelling van de verdachte op 29 maart 2017 aangevangen. De rechtbank heeft op 9 mei 2018 vonnis gewezen en de verdachte is op 18 mei 2018 tegen dit vonnis in beroep gekomen. In hoger beroep wordt thans op 4 februari 2022 arrest gewezen. De totale periode beslaat mitsdien ruim 58 maanden, een overschrijding van in totaal 26 maanden.
Het hof is van oordeel dat deze overschrijding verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met (aanvankelijk) vijf verdachten. In hoger beroep is in een laat stadium een nieuwe anonieme getuige naar voren gekomen, waardoor de op 25 juni 2020 geplande getuigenverhoren geen doorgang konden vinden. Dat geldt ook voor de aanvankelijk in september en oktober 2020 voorziene inhoudelijke behandeling. Bovendien heeft het ter terechtzitting van 25 juni 2020 voegen van stukken uit het onderzoek Zwaluw, welke zaak ten tijde van de behandeling van de zaak Mortel in hoger beroep door de rechtbank in eerste aanleg bij vonnis van 13 september 2021 werd afgerond, mede vanwege nadere onderzoekswensen in de zaken van de verdachte en enkele medeverdachten eveneens voor vertraging gezorgd.
Het hof zal mitsdien hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.”
47. Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg overwogen dat de verdachte op 20 maart 2017 in verzekering is gesteld, dat de redelijke termijn toen is aangevangen en dat de rechtbank op 9 mei 2018 vonnis heeft gewezen. Vervolgens overweegt het hof dat de verdachte op 18 mei 2018 in hoger beroep is gegaan tegen dit vonnis en dat in hoger beroep op 4 april 2022 arrest is gewezen. Het hof lijkt weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk te hebben onderzocht, maar neemt beide fases toch als één geheel met de constatering dat de totale periode ruim 58 maanden beslaat, hetgeen volgens het hof een overschrijding van de redelijke termijn is van in totaal 26 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt echter ruim 28 maanden.17.Met de steller van het middel meen ik dat het oordeel van het hof dat met de enkele constatering van de overschrijding kan worden volstaan, niet zonder meer begrijpelijk is, mede gelet op de duur van de overschrijding. Daarover klaagt het middel terecht.
VIII. Het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
48. Het middel behelst de klacht dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten onrechte (telkens) heeft bepaald dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van in totaal 365 dagen, derhalve meer dan 360 dagen, zulks terwijl de voor de verdachte gunstigste regeling had moeten worden toegepast.
49. Het hof heeft de verdachte voor feiten die zijn begaan op 8 oktober 2016 de verplichting opgelegd om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] de in het arrest vermelde bedragen van € 18.857,73, € 120.000,- en € 804.189,29 als vergoeding van de schade te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8, 34 en 323 dagen, in totaal 365 dagen gijzeling.
50. Op grond van art. 36f, vijfde lid, Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van deze schadevergoedingsmaatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar. Wat de onderhavige zaak betreft geldt mijns inziens dat krachtens de toenmalige wet onder één jaar nog 360 dagen moet worden verstaan.18.
51. Dit brengt mee dat het vijfde middel slaagt. De Hoge Raad kan uit doelmatigheidsredenen zelf bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv de gijzelingen op een zodanig aantal dagen te bepalen dat de totale duur ervan het aantal van 360 niet te boven gaat.
52. Dan nu de bespreking van de namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] voorgestelde middelen.
IX. Het eerste namens de benadeelde partijen voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Het middel
53. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen wat betreft de shockschade niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor shockschade, meer in het bijzonder niet aan het confrontatievereiste. Het hof zou daarbij een verkeerde maatstaf hebben aangelegd aangaande het vereiste van een directe confrontatie, zodat het oordeel van het hof daardoor onbegrijpelijk is.
Het juridisch kader
54. Art. 6:106 BW luidt voor zover hier van belang:
“ Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. […]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;”
c. […]
55. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad het volgende met betrekking tot de zogenoemde ‘shockschade’ overwogen (hier met weglating van de voetnoten):
“b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).”
56. In zijn arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 heeft de Hoge Raad over vergoeding van de ‘shockschade’ nog het volgende overwogen:
“Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.”
57. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 9 maart 2018 aan de hand van een pleitnota bij de rechtbank het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de gevorderde shockschade (hier met weglating van voetnoten):
“Cliënten vorderen beiden shockschade. Al zijn cliënten niet aanwezig geweest direct ten tijde van het plegen van het misdrijf, zij stellen dat zij wel degelijk direct zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het misdrijf. Cliënten zijn immers tijdens de identificatie en het verzorgen van het lichaam van [slachtoffer] geconfronteerd met de met verband afgeplakte schotwonden op het lichaam van [slachtoffer] . Ook al waren de wonden afgeplakt het letsel voor cliënten was duidelijk zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de sectie. Cliënten stellen dat het moeten identificeren van het lichaam met al het letsel een ernstige shock teweeg heeft gebracht.
Ook uit de door [betrokkene 25] , casemanager bij Slachtofferhulp, opgestelde impactverklaring blijkt hoe zeer het gepleegde misdrijf impact heeft op het leven en de psychen van cliënten. Cliënten zijn op iedere zitting aanwezig geweest. Bovendien zijn cliënten reeds de maandag na het misdrijf in de parkeergarage (plaats delict) geweest en hebben daar stil gestaan bij de bloemen en dergelijke die daar waren neergelegd. Ook hebben cliënten de camerabeelden van de garage, de Caddy en de rennende mannen, die zich in het dossier bevinden bekeken. Het zien van de schotwonden, de sectie-littekens, alle media-aandacht en de aanhoudende suggestie dat [slachtoffer] betrokken zou zijn bij criminele activiteiten heeft, naast al het voorgaande, een aanzienlijke shock bij cliënten teweeg gebracht.
De vele beelden en foto’s in de media hebben eraan bijgedragen dat cliënten zich in combinatie met het door hen zelf bij [slachtoffer] geziene letsel een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen er met [slachtoffer] is gebeurd. Al deze aspecten maken dat cliënten direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.
Volgens de Hoge Raad kan voor toewijzing van shockschade plaats zijn als voldaan is aan de volgende vereisten:
de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en,
deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
Verder heeft de Hoge Raad in een strafzaak omtrent shockschade overwogen:
“Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd - zogenoemde shockschade - is gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."
Het behoeft geen betoog dat er tussen cliënten en hun zoon sprake was van een nauwe affectieve relatie. Bovendien volgt uit alles dat cliënten in hun persoon zijn aangetast. Het behoeft geen verder betoog dat de confrontatie die cliënten hebben gehad met (de gevolgen van) het ten laste gelegde feit ten aanzien van het levensdelict bij hen een zeer hevige schok teweeg heeft gebracht. Ook aan de overige door de Hoge Raad gestelde criteria voor shockschade is derhalve voldaan. Dat cliënten door het feit psychische schade hebben geleden en nog zullen lijden spreekt daarnaast ook voor zich.
Ter onderbouwing verwijs ik nog naar een aantal uitspraken waarin tevens shockschade is toegewezen onder enigszins vergelijkbare omstandigheden. In een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 27 oktober 2015 is ten aanzien van een dochter wiens vader bij een gewapende overval om het leven is gekomen overwogen:
“Ook vergoeding van de shockschade komt de rechtbank billijk voor. De benadeelde partij is weliswaar niet bij de fatale overval zelf aanwezig geweest, maar is direct nadien ter plaatse gekomen en heeft gezien hoe in het kantoor waar haar vader om het leven is gekomen de vloer, de muren en het plafond met bloed en weefsel besmeurd waren. Daarnaast is zij in het mortuarium geconfronteerd met het verminkte lichaam van haar vader en heeft zij net als haar zuster het plotselinge verlies van vader te verwerken gekregen.
In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland10 d.d. 25 april 2017 is shockschade toegewezen aan een moeder die uit Zweden is gekomen om haar dochter te identificeren. Hierbij is overwogen:
“Gebleken is dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, telefonisch van de dood van haar dochter op de hoogte is gesteld en enkele dagen na het bewezen verklaarde feit naar Nederland is gekomen om het stoffelijk overschot van haar dochter te identificeren. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot ernstige psychische gevolgen bij de benadeelde partij, in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld te weten een posttraumatische stressstoornis. (...)”
Ik verwijs ook naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 7 april 2015. In deze zaak was een kind ernstig gewond geraakt bij een aanrijding op een zebrapad. De vader had zijn kind niet gewond op het plaats delict gezien maar wel de plas bloed en de beschadigde autospiegel welke het hoofd van het kind had geraakt. De Rechtbank overwoog:
“Uit de feiten dat [vader] kort na de aanrijding ter plaatse van het ongeval is geweest, maar dat [B] toen reeds met de ambulance naar het ziekenhuis werd vervoerd en niet langer aanwezig was. Daarmee is [vader] -anders dan [D] en [C]- niet geconfronteerd met de ernstig gewonde [B] op de plek van de aanrijding. Dat laat echter onverlet dat hij is geconfronteerd met de nog wel aanwezige omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, te weten de plas bloed van [b] en de beschadigde autospiegel die het hoofd van [B] heeft geraakt. Daarmee is volgens de rechtbank voldaan aan het in het Taxibus-arrest bedoelde confrontatievereiste, doch slechts voor zover het betreft de hiervoor bedoelde waarneming.”
Ik verwijs tevens naar de uitspraak van de Rechtbank Utrecht d.d. 4 augustus 2009. Dit betreft eveneens een voeging door een benadeelde partij. De Rechtbank kende daar een bedrag ad € 10.000,00 toe aan een vader die zijn dochter had verloren door een auto-ongeluk en op de avond van het ongeluk langs de plek reed en daar niet meer zijn dochter zag maar wel haar auto total loss op de weg aantrof.
Een andere (civiele) zaak betreft nog de zaak van de ouders van Maja Bradaric. Zij hebben elk EUR 12.000,00 toegewezen gekregen als shockschade. Het Hof overwoog daarbij:
“Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt dat zij, kort nadat het lichaam van hun dochter is gevonden, zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid en de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgevonden. Deze confrontatie heeft bestaan uit het aanschouwen van verkoolde kledingresten en sieraden die van het verbrande lichaam van hun dochter afkomstig waren. Identificatie (en afscheid) van hun dochter kon niet meer plaatsvinden omdat het lichaam ernstig verminkt was. (...) Niet betwist is dat hetgeen waarmee zij zijn geconfronteerd bij [geïntimeerden] een hevige schok teweeg heeft gebracht. Het is juist de impact van de voorstellingen die bij [geïntimeerden] zijn opgeroepen door de confrontatie met de verkoolde kleding, sieraden en de onmogelijkheid tot identificatie, die vergelijkbaar is met een feitelijke waarneming. (…)
Ter verdere onderbouwing van de shockschade hebben cliënten een verklaring meegestuurd van hun psycholoog, waaruit volgt dat cliënten beiden zijn gediagnosticeerd met PTSS. Uit de verklaringen van de psycholoog blijkt dat beide cliënten last hebben van pijnlijke herinneringen en nachtmerries. Ook hebben cliënten last van fysieke spanningsklachten, zoals concentratieproblemen. Uit de overlegde verklaringen kan worden vastgesteld dat er bij cliënten sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ik verwijs naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die cliënten aan hun vorderingen hebben gehecht, waar een bedrag van EUR 25.000,00 werd toegewezen aan een zoon die niet aanwezig is geweest bij het misdrijf, maar wel direct geconfronteerd is met de ernstige gevolgen daarvan.
Verder verwijzen cliënten naar de eerdergenoemde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin de volledige gevorderde immateriële en/of shockschade van EUR 30.000,00 aan de twee kinderen van een door doodslag om het leven gekomen man werd toegewezen.
Tot slot verwijzen cliënten nog naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam waarin aan de dochter van het slachtoffer, die toen zij 13 jaar oud was haar vader met een mes aangevallen heeft zien worden, waarna zij bij haar hevig bloedende en stervende vader op straat heeft gezeten, een bedrag van EUR 35.000,00 aan shockschade is toegewezen.
Een ander geval in de (civiele) rechtspraak waarbij shockschade is toegewezen, is bijvoorbeeld de vader van Marianne Vaatstra, die een bedrag van EUR 40.000,00 toegewezen kreeg.
Cliënten verzoekt uw Rechtbank dan ook de door hen gevorderde shockschade ad EUR 25.000,00 ieder toe te wijzen.”
58. In hoger beroep is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 december 2021 door de raadsman van de benadeelde partijen in aanvulling op hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, nog het volgende aan de hand van een pleitnota naar voren gebracht:
“ [benadeelde 2] en [benadeelde 1]
Namens de ouders van [slachtoffer] is voor beiden een bedrag ad EUR 25.000,00 aan shockschade gevorderd. In tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank heeft overwogen stellen cliënten dat er wel is voldaan aan de drie criteria die door de Hoge Raad voor het toewijzen van shockschade zijn gesteld.
Dat er sprake is van een affectieve band tussen ouders en zoon behoeft geen nader betoog, zodat er aan dit vereiste is voldaan.
In de psychiatrie erkend ziektebeeld
Uit de verklaringen van de psychologen welke bij de vorderingen zijn overgelegd blijkt dat beide ouders zijn gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf. Vader is momenteel nog niet toegekomen aan het verder ondergaan van therapie nu al zijn energie op gaat aan het bijwonen van de strafzaak, maar er is wel door een GZ-psycholoog vastgesteld dat cliënt lijdt aan PTSS ten gevolge van de confrontatie met het misdrijf.
Dat het misdrijf een grote (psychische) impact heeft gehad blijkt ook uit de impactverklaring zoals die is opgesteld door [betrokkene 25] , medewerkster van Slachtofferhulp Nederland.
Uit de verklaring die recent aan uw Hof is gezonden ten aanzien van [benadeelde 1] blijkt dat zij EMDR-therapie heeft ondergaan gericht op posttraumatische stressklachten welke zijn ontstaan ten gevolge van het misdrijf. Hieruit volgt volgens cliënte dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan ten gevolge van een confrontatie met de gevolgen van het delict waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen.
Cliënten stellen dat er uit de verklaringen onomstotelijk blijkt dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld bij beide ouders, welke ziektebeeld is ontstaan door een directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf. Voor zover de verdediging zou stellen dat het psychisch letsel bij [benadeelde 1] niet (alleen) is ontstaan door de vergismoord op haar zoon, maar door eerdere problematiek bij cliënte en dat er daarom geen immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, voert cliënte alvast het volgende verweer.
Als daarvan al sprake zou zijn, dan is dat an sich geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden. Uit de rechtspraak volgt namelijk al sinds jaar en dag dat er bij psychische klachten die voortvloeien uit de eventuele psychische predispositie als gevolg van eerdere omstandigheden, de veroorzaker het slachtoffer moet nemen zoals hij is. Met andere woorden: in geval van cliënte dus ook met andere problematiek die er eventueel heeft gespeeld. Cliënte stelt dan ook dat verdachten volledig de schuld dragen voor de gevolgen van het trauma dat zij haar hebben aangedaan.
Directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf
Tot slot is eveneens aan het criterium dat cliënten zijn geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden voldaan. Daarbij zij opgemerkt dat uit de rechtspraak volgt dat voor voldoening aan dit criterium niet vereist is dat degene die shockschade vordert, zelf daadwerkelijk aanwezig is geweest toen het feit werd gepleegd. Volgens de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
Al zijn cliënten niet aanwezig geweest direct ten tijde van het plegen van het misdrijf, zij stellen dat zij wel degelijk direct zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het misdrijf. Cliënten zijn immers tijdens de identificatie en het verzorgen van het lichaam van [slachtoffer] geconfronteerd met de vele met verband afgeplakte schotwonden op het lichaam van [slachtoffer] . Ook al waren de wonden afgeplakt: het letsel voor cliënten was duidelijk zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de sectie die op het lichaam van [slachtoffer] is uitgevoerd. Cliënten stellen dat het moeten identificeren van het lichaam met al het letsel een ernstige shock teweeg heeft gebracht.
Daarnaast zijn cliënten vrijwel bij iedere zitting aanwezig geweest. Bovendien zijn cliënten de maandag na het misdrijf in de parkeergarage (de plaats delict) geweest en hebben daar gestaan bij alle bloemen en knuffels die er daar zijn neergelegd. Ook hebben cliënten de camerabeelden van de garage, de Caddy en de rennende mannen, die zich in het dossier bevinden bekeken. Het zien van de schotwonden, de sectie-littekens, alle media-aandacht en de aanhoudende suggestie dat [slachtoffer] betrokken zou zijn bij criminele activiteiten heeft, naast al het voorgaande, een aanzienlijke shock bij cliënten teweeg gebracht.
De vele beelden en foto ’s in het dossier en in de media hebben eraan bijgedragen dat cliënten zich in combinatie met het door hen zelf bij [slachtoffer] geziene letsel een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen er met [slachtoffer] is gebeurd. Al deze aspecten maken dat cliënten direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.
Dat er in een zaak als onderhavige zaak shockschade kan worden toegekend en een bedrag van EUR 25.000,00 gelet op de feiten en omstandigheden alleszins redelijk en billijk is volgt uit onder meer de uitspraken die ik reeds heb aangehaald namens de weduwe en de dochter. Ik verzoek u dan ook vriendelijk het navolgende schuin gedrukte gedeelte als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen.
Zo verwijs ik uw Hof naar een uitspraak van 27 maart 2019 van de Rechtbank Midden-Nederland. Deze zaak staat ook wel bekend als de “Utrechtse vergismoord”. In deze zaak is de partner van het slachtoffer kort na de liquidatie geconfronteerd met de plaats delict en zag zij het levenloze lichaam van haar partner in een plas bloed liggen. Als gevolg van de gebeurtenis ontwikkelde de partner een PTSS. Door de nabestaande werd een bedrag van EUR 35.000,00 gevorderd, welke door de Rechtbank in het geheel toegewezen werd. In onderhavige zaak hebben cliënten niet het levenloze lichaam van [slachtoffer] op de plaats delict gezien, maar zijn zij wel kort erna geconfronteerd met zijn gewonde levenloze lichaam. Cliënten stellen dat daarom een bedrag van EUR 25.000,00 toegewezen kan worden.
Verder wijs ik u naar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 23 oktober 202028. In deze zaak doodde een vader zijn 8-jarige dochter in het Maasstadziekenhuis in Rotterdam. De moeder van het slachtoffer was in het ziekenhuis aanwezig toen bleek dat haar dochter was overleden en werd hierop geconfronteerd met de gruwelijke wijze waarop haar dochter om het leven kwam. De hevige schok die deze confrontatie met zich bracht, leidde tot geestelijk letsel. De door haar gevorderde EUR 45.000,00 werd toegewezen door de Rechtbank.
Daarnaast verwijzen cliënten uw Rechtbank eerbiedig op een civiele uitspraak van het Hof Arnhem waarin een bedrag van EUR 40.000,00 aan shockschade is toegekend aan een 7-jarige autistische jongen die zijn moeder in een plas bloed naast haar bed heeft aangetroffen.
Het Hof Den Haag heeft in een uitspraak van 20 juli 2020 een bedrag van EUR 25.000,00 aan shockschade toegekend aan een weduwe van een slachtoffer die door een geweldsmisdrijf om het leven is gebracht. De weduwe heeft, nadat zij het bericht had gehad van de politie, dat haar echtgenoot was neergeschoten, hem ernstig gewond in het ziekenhuis gezien en was zij erbij toen haar echtgenoot overleed. Ook heeft zij alle zittingen bijgewoond, waardoor zij zich een goed beeld heeft kunnen vormen van hoe haar echtgenoot aan zijn einde is gekomen. Cliënten hebben [slachtoffer] niet meer levend gezien, maar wel ernstig gewond door alle schotwonden. Ook cliënten hebben het strafproces intensief gevolgd en daar ook actief aan deelgenomen, waardoor zij ook van alle details in deze zaak op de hoogte zijn.
Kortom, cliënten stellen dat er ook voor hun vorderingen aan de criteria van de Hoge Raad is voldaan. Cliënten stellen dat gelet op voornoemde jurisprudentie en de in eerste aanleg aangehaalde jurisprudentie een bedrag van EUR 25.000,00 redelijk en billijk is en verzoeken uw Hof dan ook eerbiedig dit bedrag ten titel van shockschade toe te wijzen.”
59. Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot vergoeding van shockschade het volgende overwogen (met doornummering van voetnoten):
“Shockschade
De benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 3] hebben ieder een bedrag van € 30.000,00 ter zake van shockschade gevorderd en de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] ieder een bedrag van € 25.000,00.
[…]
De advocaat van de benadeelde partijen heeft in dit verband zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.
[…]
[benadeelde 2] en [benadeelde 1] stonden als ouders van het slachtoffer in een nauwe affectieve relatie tot hem en zijn direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Zij hebben het levenloze lichaam van hun zoon moeten identificeren en verzorgen en zijn daarbij geconfronteerd met de vele met verband afgeplakte schotwonden op zijn lichaam. Ook door de zittingen, het dossier en de media zijn zij geconfronteerd met wat er is gebeurd. Beide ouders zijn gediagnosticeerd met PTSS. Ten aanzien van het confrontatievereiste en de hoogte van de schadevergoeding is gewezen op uitspraken in vergelijkbare zaken waarbij het confrontatievereiste zo moet worden uitgelegd dat het gaat om een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, hetgeen zich in het geval van cliënten heeft voorgedaan, aldus de advocaat.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren […]
De verdediging heeft primair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Subsidiair is niet-ontvankelijkverklaring van deze vorderingen verzocht omdat de behandeling hiervan vanwege de juridische en feitelijke complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair is verzocht de bedragen te matigen. De benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen omdat niet is voldaan aan het door de Hoge Raad gestelde criterium van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, aldus de verdediging.
Oordeel hof shockschade
Uit rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad met name het zogeheten Taxibus-arrest van 22 februari 200219.en het zogeheten Vilt-arrest van 9 oktober 200920.volgt dat voor een zeer beperkte kring van personen onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van shockschade bestaat. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat ziet op ‘aantasting in de persoon’. Bij toepassing van deze bepaling van het BW, ook in zaken als de onderhavige waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen, heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria.
Die criteria komen er in deze zaak op neer dat bij de desbetreffende benadeelde partij door de hevige emotionele schok door waarneming van de moord op het slachtoffer of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, geestelijk letsel is ontstaan. Bij die waarneming/confrontatie gaat het blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf en/of de waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf (het confrontatievereiste). Bij het geestelijk letsel moet in het algemeen sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting van de schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
[…]
[benadeelde 2] en [benadeelde 1]
Het hof overweegt met betrekking tot dit deel van hun vorderingen het volgende. Uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] enkele dagen na het overlijden van het slachtoffer hem hebben geïdentificeerd en verzorgd. Daarbij hebben zij de schotwonden en sectielittekens op zijn lichaam gezien. Door de beelden en foto’s in het dossier en in de media en de rechtszittingen hebben zij zich een goed beeld kunnen vormen van hetgeen met hun zoon is gebeurd. Het hof erkent zonder meer dat voor de nabestaanden de identificatie van hun zoon een ingrijpende gebeurtenis is geweest en dat zij door de gewelddadige dood van hun zoon diep zijn getroffen. Maar gelet op hetgeen thans ter onderbouwing van de vorderingen is aangevoerd, is bij [benadeelde 2] en [benadeelde 1] geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partijen door de rechtszittingen en de beelden en de foto’s in het dossier en de media zijn geconfronteerd met de omstandigheden en de details omtrent de dood van hun zoon, kan niet worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelden direct zijn geconfronteerd zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] voor wat betreft de shockschade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of bij deze benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.Het hof wil de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter niet afsluiten voor de benadeelde partijen en zal hen daarom in deze vorderingen strekkende tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren.”
60. De Hoge Raad heeft, zo blijkt uit zijn arrest uit 2022, aanleiding gezien zijn rechtspraak over shockschade zoals geformuleerd in het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad in 2002 te preciseren. In dit recente arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat in een voorkomend geval de dader ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt en dat het recht op vergoeding van schade dan is beperkt tot de schade die volgt uit door die onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. In dat verband formuleert de Hoge Raad een aantal gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht. Deze gezichtspunten betreffen met name: (i) de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed; (ii) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan; en (iii) de aard en de hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer. Ten aanzien van het tweede gezichtspunt geldt volgens de Hoge Raad dat bij de beoordeling hiervan kan worden betrokken of het secundaire slachtoffer door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd (cursivering van mij, A-G). Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Voorts overweegt de Hoge Raad dat bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
61. Van belang voor de beoordeling van het middel is voorts dat uit dit arrest voortvloeit dat de feitenrechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn, aldus de Hoge Raad.21.
62. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak komt er in de kern op neer dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , de ouders van [slachtoffer] , hem enkele dagen na het overlijden van hun zoon hebben geïdentificeerd en verzorgd, en daarbij de schotwonden en sectielittekens op zijn lichaam hebben gezien en zij zich door de beelden en foto’s in het dossier en in de media en de rechtszittingen een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen met hun zoon is gebeurd. Volgens het hof is echter geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van hun zoon meteen na het misdrijf en kan de omstandigheid dat zij door de rechtszittingen, de beelden, de foto’s in het dossier en de media zijn geconfronteerd met de omstandigheden en de details omtrent de dood van hun zoon, niet worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelden direct zijn geconfronteerd. Dit een en ander brengt in de visie van het hof mee dat de vorderingen wat betreft de shockschade niet voor vergoeding in aanmerking komt en in het midden kan blijven of bij deze benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
63. Het oordeel van het hof dat van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf geen sprake is, zodat in het middel kan blijven of bij de benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld getuigt, gelet op het (later gewezen) arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, van een onjuiste rechtsopvatting. Ik merk daarbij op dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat alle door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten in zijn afweging heeft betrokken. Deze gezichtspunten betreffen immers geen cumulatieve vereisten en aan geen van deze gezichtspunten komt op voorhand een doorslaggevende betekenis toe.22.
64. Het middel slaagt derhalve.
X. Het tweede namens de benadeelde partijen voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Het middel
65. Het middel behelst de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade op grond van art 6:106 onderdeel b BW.
Het juridisch kader
66. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106 onderdeel b BW het volgende in rov. 2.4.5 overwogen.23.Ik parafraseer. Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
67. In dit overzichtsarrest uit 2019 heeft de Hoge Raad over de affectieschade het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
“c) ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019
2.4.6
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
2.4.7
Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019.”
68. In het arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 heeft de Hoge Raad nog overwogen (ik herhaal):
“3.9 Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.”
Beoordeling van het middel
69. Namens (onder meer) de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2021 bij het hof het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, gevorderde immateriële schade (met weglating van voetnoten):
“Immateriële schadevergoeding: aantasting in de persoon anderszins
Naast de shockschade is er een bedrag van EUR 17.500,00 per ouder en EUR 20.000,00 voor de partner en minderjarige dochter gevorderd ten titel van affectieschade. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen nu het misdrijf is gepleegd voor 1 januari 2019, de datum van de inwerkingtreding van de Wet Zorg en Affectieschade, en heeft niet willen anticiperen op de inwerkingtreding van de wet.
Cliënten stellen dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgrond ambtshalve aan te vullen zoals bedoeld in artikel 25 Rv. De Rechtbank had namelijk deze vordering van cliënten ten titel van aantasting in de persoon anderszins kunnen toewijzen. Cliënten verzoeken uw Hof hierbij eerbiedig de respectievelijk gevorderde EUR 20.000,00 en EUR 17.500,00 toe te wijzen ten titel van aantasting in de persoon anderszins. Dit naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak. Weliswaar dateren die uitspraken van na de uitspraak van de Rechtbank, maar de rechter vindt altijd het recht dat al bestaat. Zo bezien want ook de Rechtbank had kunnen doen.
De Hoge Raad heeft dit jaar nog bevestigd dat van een aantasting in de persoon ook sprake kan zijn als er geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Evenmin is vereist dat het geestelijk letsel door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Ook is niet uitgesloten dat, op basis van de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, er sprake is van een aantasting in de persoon of op andere wijze. Wel is vereist dat degene die zich hierop beroept, één en ander met concrete gegevens onderbouwt. Dat is echter weer niet vereist wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde zó voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Als algemene noot wordt nog opgemerkt dat daar niet reeds sprake van kan zijn bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Er is dus meer nodig.
Aan de arresten van de Hoge Raad wordt ook al in de praktijk uitvoering gegeven, bijvoorbeeld door de civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar arrest van 25 februari 2020. In die zaak werd aan de (stiefouders van een seksueel misbruikt meisje, welk misdrijf was gepleegd door een buurman/vriend, een immateriële schadevergoeding toegekend op de grondslag van de aantasting in de persoon op andere wijze. Het Hof wijst deze schade toe na alle feiten en omstandigheden te hebben afgewogen.
De Rechtbank Midden-Nederland kent in zijn vonnis van 10 november 2020 immateriële schade toe op de grondslag van aantasting in de persoon op basis van het arrest van de Hoge Raad. In deze zaak liet verdachte zwaar vuurwerk afgaan bij de woning van de familie van zijn ex-vriendin wat een explosie veroorzaakte en heeft verdachte meerdere mensen bedreigd, waaronder (de familie van) zijn ex-vriendin.
Er zou wellicht nog gedacht kunnen worden dat de Hoge Raad met zijn arrest enkel heeft gedacht aan slachtoffers van geweldsmisdrijven zelve en niet aan nabestaanden of naasten. Dat dat zo zou zijn lijkt cliënten uiterst onwaarschijnlijk. De uitspraak van de civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die ik zo-even al benoemde, bevestigt dat volgens cliënten. In die uitspraak komen namelijk twee dingen naar voren die van relevant belang zijn (1) aan de aantasting in de persoon op andere wijze ligt een (zeden)misdrijf ten grondslag; en (2) de aantasting in de persoon wordt aangenomen ten opzichte van “derden”, te weten de (stief)ouders van het daadwerkelijke slachtoffer.
In haar vonnis van 22 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem immateriële schadevergoeding op de grondslag van aantasting in de persoon toegewezen aan de dochter van het overleden slachtoffer. Daarbij werd overwogen dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan met zich kunnen brengen dat er sprake is van aantasting in de persoon. In dat geval heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, door haar vader opzettelijk van het leven te beroven. Dit heeft voor de benadeelde partij aanzienlijke nadelige gevolgen gehad.
In onderhavig geval is er ook sprake van een misdrijf. Immers de partner, vader en zoon van cliënten is, bij een bewezenverklaring, om het leven gekomen ten gevolge van meerdere schotwonden die door verdachten zijn toegebracht dan wel verdachten hebben een bijdrage geleverd aan het uitvoeren van de liquidatie, waardoor het lichaam ernstig gehavend is geraakt. Wat cliënten betreft kunnen nabestaanden minst genomen met stiefouders gelijk worden gesteld of althans is het mogelijk hier een analoge redenering te gebruiken.
Uw Hof heeft gezien voorgaande de mogelijkheid om immateriële schadevergoeding (anders dan shockschade) in strafzaken aan nabestaanden toe te kennen en de feiten en omstandigheden in deze zaak bieden daar aanleiding toe.
Cliënten zijn immers allen gediagnosticeerd met een de psychiatrie erkend ziektebeeld, waardoor de aantasting in hun persoon duidelijk zichtbaar is. Deze diagnoses zijn gesteld naar aanleiding van de confrontatie met (de directe gevolgen) van het misdrijf, welke zijn ontstaan naar aanleiding van het misdrijf waardoor hun geliefde vader, partner en zoon om het leven is gekomen.
[benadeelde 3] heeft op zeer jonge leeftijd haar vader verloren. Zij mist daardoor niet alleen haar vader, maar ook een deel van haar identiteit. Er is familie aan wie zij vragen kan stellen, maar het is anders dan dat je bepaalde zaken met je eigen vader kan delen. Gezien haar jonge leeftijd is het aannemelijk dat zij later met veel vragen zal zitten over haar afkomst en over het misdrijf waarbij haar vader om het leven is gekomen. Vragen die grotendeels nooit beantwoord zullen worden.
Volgens [benadeelde 4] staat vast dat de dood van haar partner, op de gruwelijke wijze zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden, ingrijpende gevolgen heeft voor haar op grond waarvan de aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
[benadeelde 4] ervaart, naast al het lichamelijke letsel, onder meer herbelevingen, nachtmerries en concentratie-en geheugenproblemen als gevolg van het overlijden van haar partner. Ze is continue bang dat er iets met haar gebeurt en [benadeelde 3] alleen achterblijft. Er is zelfs een periode geweest dat zij niet durfde te gaan slapen, omdat zij bang was dat er iets zou gebeuren. Zo had zij de angst dat er iemand haar woning in zou dringen. Zij heeft lang medicatie moeten slikken om enigszins te kunnen slapen.
Daarbij komt dat haar partner om het leven is gekomen in de parkeergarage van de woning waar zij met zijn drieën hun gelukkige leven leidden. Daar komt nog bij dat er sprake is van een misdrijf gepleegd door een criminele organisatie die op een lichtzinnige wijze een onschuldige hard werkende burger zonder strafblad die niets met de desbetreffende organisatie uit te staan had om het leven heeft gebracht. Zoals uw Hof begrijpt, is cliënte hierdoor wantrouwender naar mensen geworden. Hetgeen niet bevorderlijk is in haar dagelijks leven.
[benadeelde 4] en [benadeelde 3] zijn daarnaast aangetast in hun recht op ongestoord familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Vooreerst natuurlijk omdat de partner en vader onverwachts op gewelddadige wijze uit het leven is weggerukt en bovendien is weggerukt uit het gezin waar hij deel van uitmaakte. Cliënte zal het in de toekomst zonder partner en met name zonder medeopvoeder moeten doen. Zij is een alleenstaande ouder geworden. Cliënte en [slachtoffer] hadden op het moment dat het feit gebeurde samen een jonge dochter. Cliënte heeft moeten accepteren dat haar dochter zal opgroeien zonder vader. Alleen al dat gegeven leidt volgens cliënte tot een schending van het recht op familieleven.
Beide ouders ervaren onder meer herbelevingen, nachtmerries en concentratieproblemen als gevolg van het overlijden van hun zoon. Daarnaast is het vertrouwen van cliënten in de maatschappij en daarmee het vertrouwen in mensen aangetast. Zoals uw Hof begrijpt, zijn cliënten hierdoor wantrouwender naar mensen geworden. Hetgeen niet bevorderlijk is in hun dagelijks leven.
Als gevolg van het zien van hun zoon, de rechtszaak en alle gevolgen die na het overlijden van [slachtoffer] zijn ingetreden, zijn zij door de dood van hun zoon niet meer dezelfde personen als dat zij dat voor het misdrijf waren. Zo hebben zij last van slaapproblemen en zijn zij somber. Er kan dus ook worden gesteld dat er sprake is van een aantasting in de persoon.
Uit het spreekrecht zoals dat door cliënten is uitgeoefend blijkt ook op welke wijze zij zijn aangetast in hun persoon. Zo stelt de vader dat het verdriet omtrent zijn zoon hem als persoon heeft veranderd en moeder geeft aan dat zij last heeft van concentratieproblemen en dat zij nog vaak onrustig is. Beide ouders stellen dat de gevolgen van het misdrijf hebben geleid tot een verandering van hun persoonlijkheid, waardoor er kan worden gesproken van een aantasting in de persoon anderszins.
Uw Hof zou kunnen denken dat dit alles samenhangt met het verlies van de partner, vader en zoon en dus geschaard kan worden onder de noemer van affectieschade. Echter affectieschade is niet aan de orde nu het misdrijf plaatsvond voor de inwerkingtreding van de wet affectieschade en verplaatste schade. Dat neemt niet weg dat het enkele feit dat dit toen nog niet was gecodificeerd geen reden behoort te zijn om mijn cliënten deze schade niet te vergoeden nu dat kan op de grondslag van de aantasting in de persoon anderszins zoals hiervoor betoogd. Ik zei u dat rechters het recht vinden. De Hoge Raad heeft dat recht gevonden en dat impliceert niet dat het recht ervoor hun uitspraak niet zou zijn geweest. Integendeel, gezien al het voorgaande stellen cliënten dat het door ieder van hen gevorderde bedrage van respectievelijk EUR 20.000,00 en EUR 17.500,00 aan immateriële schade, op de grondslag van de aantasting in de persoon anderszins alleszins redelijk is en dat vergoeding van dit bedrag in rechte op zijn plaats is.”
70. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
“Affectieschade
De vorderingen van de benadeelde partijen zien voor een deel op affectieschade. De wetswijziging waarmee de vergoeding van affectieschade is geïntroduceerd dateert van 1 januari 2019. Uit de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. En anders dan de advocaat heeft betoogd, is voor vergoeding van deze schade op de grondslag van aantasting in de persoon anderszins, in dit wettelijk stelsel geen plaats. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden. Gelet daarop zal het hof de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade afwijzen.”
71. In eerste instantie hebben de benadeelde partijen vergoeding van affectieschade gevorderd. Nu de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen,24.hebben zij in hoger beroep subsidiair vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106 onderdeel b BW gevorderd. Daartoe heeft de raadsman van de benadeelde partij in de kern aangevoerd dat de benadeelde partijen zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zij herbelevingen ervaren, nachtmerries en concentratieproblemen hebben als gevolg van het overlijden van hun zoon, hun vertrouwen in de maatschappij en daarmee het vertrouwen in mensen is aangetast, zij slaapproblemen hebben en somber zijn.
72. Het oordeel van het hof – daar wordt in cassatie niet over geklaagd – dat de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade dienen te worden afgewezen, nu affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
73. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen ten aanzien van de immateriële schade echter uitsluitend opgevat als vordering tot vergoeding van affectieschade. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. De raadsman van de benadeelde partijen heeft deze vorderingen niet uitsluitend in de sleutel geplaatst van – kort gezegd – de affectieschade. In hoger beroep is namens de benadeelde partijen immers uiteengezet dat en waarom er sprake is van een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 onderdeel b BW (en dat ten onrechte door de rechtbank is nagelaten de rechtsgrond ambtshalve aan te vullen zoals bedoeld in art. 25 Rv).25.
74. Naar het mij voorkomt brengt het voorgaande mee dat ook het tweede namens de benadeelde partijen voorgestelde middel slaagt. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat mijns inziens niet kan worden gezegd ‘dat er geen belang bij cassatie is omdat het hof het verweer op dit punt slechts had kunnen verwerpen’.
XI. Slotsom
75. Het eerste, het tweede, het vierde en het zesde namens de verdachte voorgestelde middel falen. Zij kunnen mijns inziens met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde en het vijfde middel slagen.
76. De beide namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] voorgestelde middelen slagen.
77. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
78. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft
(i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf,
(ii) de beslissingen van het hof met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
en
(iii) de duur van de gijzeling die telkens is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel,
tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 270.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 246.
Vgl. HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:117. De verdachte in die zaak is veroordeeld voor het meermalen plegen van poging tot doodslag. Hij heeft volgens de vaststellingen van het hof verschillende keren met een vuurwapen op een auto geschoten, waarin drie personen zaten en in de directe nabijheid waarvan zich nog een vierde persoon bevond. Het hof oordeelt dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad om deze personen te doden, aangezien onder die omstandigheden dit schieten naar de uiterlijke verschijningsvorm zodanig is gericht op het doden van die personen dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van deze personen bewust heeft aanvaard. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 246.
Zie onder meer mijn conclusie van 1 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1000.
Zie voor een andere zaak waarin het beoogde slachtoffer vergezeld was van een ander die van het leven werd beroofd HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396, NJ 2004/103. Ook daar was het oordeel van het hof dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van die ander, niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheden waaronder alles had plaatsgevonden.
Zie in vergelijkbare zin HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1861 (door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering) en mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest (ECLI:NL:PHR:2022:1000).
HR 19 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1812, NJ 1993/491, m.nt. Van Veen (rov. 6.2) en HR 16 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1828, NJ 1994/32, m.nt. Schalken (rov. 6.2). Zie voorts HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5527 (rov. 2.3).
Zie mijn conclusie (randnummer 17) vóór HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:836 (HR: art. 81 RO).
In 2008 constateerde toenmalig advocaat-generaal Knigge in zijn conclusie (randnummer 9) vóór HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7259 dat door de Hoge Raad aan het bewijs van ‘ten tijde van de verkrijging’ niet licht wordt getild. Dat is in de daarna verschenen rechtspraak van de Hoge Raad zeker niet anders geworden. Deze rechtspraak bevat tal van voorbeelden van slagende bewijsklachten over opzetheling op de grond dat uit de bewijsvoering niet voldoende volgt dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed wist dat het door misdrijf was verkregen. Zie bijvoorbeeld: HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2013:BJ3675 (voorhanden hebben van gestolen kentekenplaten in de kofferbak van de auto van de verdachte en daarover niet geloofwaardig ontlastend verklaren); HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1976 (voorhanden hebben van een gestolen auto en het niet verklaren door beroep op zwijgrecht); HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3150 (voorhanden hebben van een gestolen auto); HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:536, NJ 2015/163 (voorhanden hebben van een gestolen auto en daarover ongeloofwaardig verklaren); HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:538, NJ 2015/164 (voorhanden hebben van een gestolen auto nadat daarmee was geprobeerd weg te komen); HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:877 (voorhanden hebben van gestolen kentekenplaten in een auto en daarover niet ontlastend verklaren); HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:977 (voorhanden hebben van horloges en een schoudertas) en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1910 (ten onrechte mogelijkheid openlaten dat verdachte ten tijde van eerste levering van door misdrijf verkregen goederen op zijn erf nog niet wist dat deze door misdrijf waren verkregen en volstaan met de overweging dat verdachte de vereiste wetenschap “zeker” op een later moment had).
Zie: HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, NJ 2019/312; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:128, NJ 2019/311; en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:132, NJ 2019/313, m.nt. Rozemond.
In HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310, m.nt. Rozemond had het hof (onder meer) vastgesteld dat de verdachte geen geloofwaardige, hem ontlastende verklaring had gegeven voor het als bestuurder voorhanden hebben van een gestolen auto die niet was voorzien van de originele kentekenplaten en waarvan hij geen autopapieren bezat. In HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:128, NJ 2019/311, m.nt. Rozemond was door het hof vastgesteld dat de verdachte een auto voorhanden had die niet was voorzien van het originele kenteken en dat de verdachte wisselende verklaringen, deels in strijd met de waarheid, had afgelegd. Daarin lag volgens de Hoge Raad als oordeel van het hof besloten dat de verdachte geen aannemelijke verklaring had gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van de auto en dat het niet anders kon dan dat de verdachte ook ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Opgenomen in de aanvulling met bewijsmiddelen op het bestreden arrest onder de kopjes “K. Ophalen vluchtauto’s, reisbewegingen voertuigen” en “L. Diefstal/heling en ophalen van de vluchtauto’s uit Rotterdam”.
Zie ook HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902 (rov. 6.4).
Zie onder meer HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409, HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.7).
De rechtbank heeft de zaak binnen ruim 13 maanden afgerond en het hof binnen ruim 44 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt dus ruim 28 maanden (ruim 44 minus 16). Het hof heeft echter, zo begrijp ik zijn overwegingen, de gehele overschrijding (van 28 maart 2017 tot 4 februari 2022) in ogenschouw genomen en van die ruim 28 maanden het verschil afgetrokken dat is ontstaan doordat de rechtbank ‘eerder’ dan 16 maanden (namelijk binnen 14 maanden) uitspraak heeft gedaan.
Zie onder meer HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498 en HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714, NJ 2022/199.
ECLI:NL:HR:2022:AD5336.
Zie daarover, en over de toepassing van het confrontatiecriterium (in de feitenrechtspraak), nader de gezamenlijke conclusie van mijn ambtgenoten Spronken en Lindenbergh van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166.
Vgl. ook HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485.
Daarna door de Hoge Raad herhaald in: HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga; HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642; HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871, NJ 2020/443; HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65 en ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68; HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1127; HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496; en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947.
Stb. 2018, 132.
Vgl. mijn conclusie van 1 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1006.