HR, 16-02-1993, nr. 93235
ECLI:NL:PHR:1993:AD1828
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-1993
- Zaaknummer
93235
- LJN
AD1828
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:AD1828, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:AD1828
ECLI:NL:PHR:1993:AD1828, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:AD1828
- Vindplaatsen
NJ 1994, 32 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
AA19930491 met annotatie van J. de Hullu
NJ 1994, 32 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 16‑02‑1993
Inhoudsindicatie
-
16 februari 1993
Strafkamer
nr. 93.235
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 april 1992 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 20 februari 1991 – de verdachte ter zake van ‘’heling’’ veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd gulden, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1, lid 2, 416 en 417 bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen, voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm(en), doordien het Hof ten onrechte voor wat de strafoplegging betreft heeft toegepast artikel 417 bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidt sedert 1 februari 1992, en/of zijn beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
TOELICHTING
Nadat verdachte terzake van de hem primair ten laste gelegde heling van een fiets door de politierechter was veroordeeld (subsidiair was schuldheling tenlastegelegd), heeft het Hof allereerst — met toepassing van de leer van het Voorwaardelijk Opzet — eveneens ‘’heling’’ bewezen verklaard.
Inmiddels was, op 1 februari 1992, de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 520, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, in werking getreden. Deze wetswijziging terecht als verandering van wetgeving als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aanmerkend, heeft het Hof vervolgens onderzocht, of ten aanzien van het tenlastegelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen, dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van één van de nieuwe bepalingen is voldaan.
Rekwirant meent, dat hier van een onjuist uitgangspunt sprake is. Het gaat immers niet om ‘’de wettelijke delictsomschrijving van één van de nieuwe bepalingen’’, maar om die van slechts één nieuwe bepaling, te weten die, waarin de norm van de oude bepaling wordt voortgezet.
De norm van het, zoals hierboven vermeld, bewezen verklaarde delict is (huiselijk gezegd): ‘’het is verboden om expres een gestolen fiets aan te nemen’’. In de oude bepaling heette dat ‘’opzettelijk’’ en in de nieuwe ‘’terwijl hij wist, dat ...’’, maar het is steeds dezelfde norm.
Artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht toch is per 1 februari 1992 niet opgesplitst in artikel 416 (nieuw) en 417 bis (nieuw), maar is ongesplitst blijven voortbestaan in artikel 416 (nieuw).
Het Hof heeft evenwel, na geoordeeld te hebben, dat de uit de bewijsmiddelen blijkende gedraging van verdachte niet strafbaar is op basis van 416, eerste lid, aanhef en onder a (nieuw), onderzocht — en met positief resultaat — of dat wèl het geval zou zijn op basis van artikel 417 bis.
Dit laatste naar het inzicht van requirant dus ten onrechte.
(voor hetgeen het Hof heeft overwogen ten aanzien van de tweede vraag van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, namelijk: ‘’of één van die nieuwe bepalingen voor de verdachte gunstiger is’’, leidende tot de in het Middel aangevallen beslissing, geldt mutatis mutandis hetzelfde als requirant heeft aangevoerd tegen de overwegingen nopens de strafbaarheid op grond van de nieuwe bepaling(en) ).
Met betrekking tot de evenbedoelde strafbaarheid op basis van artikel 416 (nieuw) heeft het Hof overwogen — zakelijk weergegeven — dat uit de bewijsmiddelen niet meer dan voorwaardelijk opzet (bestaande in het zich bewust blootstellen aan de aanmerkelijke kans, dat ...) kan worden afgeleid, en dat die opzet-vorm niet kan worden gelijkgesteld met de positieve wetenschap, die dat artikel blijkens zijn duidelijke bewoordingen vereist.
Alhoewel requirant deze visie deelt, meent hij dat het uit een oogpunt van eenheid in rechtstoepassing geboden is, dat de Hoge Raad zich over interpretatie van het criterium ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed wist, dat ...’’ uitspreekt. Hij stelt zich deswege op een tegengesteld standpunt en voert daartoe — naast de reeds door het Hof gesignaleerde discordantie in het systeem van (het eerste lid van) artikel 416 (nieuw) — het navolgende aan:
*Tegen de evenvermelde interpretatie van het Hof pleit het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 februari 1991, nr. 88.615, inzake contra J.S. Bultje, door het Hof te Leeuwarden veroordeeld terzake van ‘’Het medeplegen van: de voortgezette handeling van waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd’’.
Het hier van belang zijnde cassatiemiddel, houdende dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen, dat de mededader wetenschap droeg van ... etc., faalde volgens de Hoge Raad, omdat het Hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, dat verdachtes mededader zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat ... etc.
*'s Hofs visie leidt in de onderhavige zaak tot een zowel taalkundig als juridisch ongerijmd resultaat; taalkundig, omdat niet begrijpelijk is, hoe men degene die heeft vermoed (i.e. de verdachte met voorwaardelijk opzet) kan verwijten, dat hij (in de bewoordingen van het nieuwe artikel 416) redelijkerwijs had moeten vermoeden, en juridisch, omdat nu een schulddelict op basis van (voorwaardelijk) opzet wordt bewezen verklaard.
Vgl. Van Bemmelen-Van Veen, ‘’Ons Strafrecht’’, 9e druk: ‘’Het voorwaardelijk opzet stelt dus altijd opzet vast, nimmer schuld’’.
*Bezwaarlijk valt aan te nemen, dat de wetgever bedoeld heeft, de vervolging van opzettelijk gepleegde helingshandelingen te bemoeilijken door het — naar de practijk leert, bij dit delict frequent voorkomend — voorwaardelijk opzet uit te sluiten.
Het Hof heeft terecht overwogen dat ‘’bij de parlementaire behandeling van de nieuwe strafbepalingen het thans voorliggende probleem niet met zoveel woorden aan de orde is geweest’’.
Requirant wil er evenwel op wijzen, dat de onderhavige wet (mede) voortvloeit uit het rapport ‘’Helingbestrijding’’ (1987) van de Recherche Advies Commissie, dat adviezen over de meest doelmatige wijze, waarop helingbestrijding kan plaatsvinden, behelsde, voorts, dat dat aspect naar buiten toe ook is benadrukt: ‘’Opsporing en vervolging van heling wordt vereenvoudigd’’ (Staatscourant 30 oktober 1989, bij het accorderen van het wetsvoorstel door de Ministerraad), en tenslotte, dat de aanhef van de wet luidt: ‘’Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, wettelijke voorzieningen te treffen ter verbetering van de bestrijding van heling’’.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
dat hij in de periode van 8 januari 1990 tot 15 maart 1990 in de gemeente Tilburg, opzettelijk een fiets (Batavus), door misdrijf, gepleegd door een ander dan hem, verdachte, verkregen, heeft aangenomen als geschenk.
5. Overwegingen met betrekking tot de kwalificatie en de strafoplegging
Het Hof heeft met betrekking tot de kwalificatie van het bewezen verklaarde en de ten aanzien van de strafoplegging toegepaste wetsbepaling het volgende overwogen en beslist:
Op 1 februari 1992 is in werking getreden de wet van 9 oktober 1991, Stb. 520, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling. Bij deze wet zijn onder meer de artikelen 416 en 417bis (oud) van het Wetboek van Strafrecht vervangen door de artikelen 416 en 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht luidde, voor zover hier van belang:
Art. 416. 1. Hij die opzettelijk enig door misdrijf verkregen voorwerp (…) als geschenk aanneemt (…), wordt als schuldig aan heling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
De artikelen 416 en 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht luiden, voor zover hier van belang:
Art. 416. 1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt (…).
Art. 417bis. 1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.
Het verschil in redactie en strafmaat, dat tussen de oude bepalingen enerzijds en de nieuwe bepalingen anderzijds bestaat, geeft naar het oordeel van het hof blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van o.a. het opzettelijk als geschenk aannemen van door misdrijf verkregen voorwerpen, zodat voormelde vervanging een verandering in de wetgeving oplevert als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het vorenoverwogene brengt mee dat dient te worden nagegaan of ten aanzien van het ten laste gelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen, dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van een van de nieuwe bepalingen is voldaan, en zo ja, of deze bepaling voor de verdachte gunstiger is.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet dat verdachte ten tijde van de verkrijging van de in de tenlastelegging bedoelde fiets reeds wist dat die fiets door misdrijf verkregen was.
Uit de bewijsmiddelen kan volgens het hof wel worden afgeleid dat de verdachte, op het moment van de verkrijging van de fiets, heeft beseft dat die fiets zeer wel van misdrijf afkomstig zou kunnen zijn en dat hij zich, door die fiets in weerwil van dit besef als geschenk aan te nemen, bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die fiets door misdrijf verkregen zou blijken te zijn, en aldus voorwaardelijk zijn opzet daarop gericht heeft gehad.
Het primair ten laste gelegde feit kan derhalve, in voege als voormeld, bewezen worden verklaard.
Het primair bewezen geachte levert op het misdrijf heling, voorzien bij artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, doch de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedraging van verdachte levert — naar 's hofs oordeel — niet tevens op het misdrijf opzetheling, voorzien bij artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.
In het eerste lid aanhef en onder a, van laatstgenoemd artikel komt niet het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ voor, doch wel het bestanddeel ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’.
Voor strafbaarheid volgens het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht is dus nodig dat uit wettige bewijsmiddelen komt vast te staan dat de verdachte, ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed, wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof heeft hierboven evenwel reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit de bewijsmiddelen niet meer dan voorwaardelijk opzet kan worden afgeleid.
Naar de mening van het hof verzet het algemeen spraakgebruik zich tegen gelijkstelling van voorwaardelijk opzet met de positieve wetenschap die artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht in het eerste lid, aanhef en onder a, voor strafbaarheid vereist. Het feit dat het genoemde artikel van ‘’opzetheling’’ spreekt doet daaraan volgens het hof niet af.
Daarmede wordt het probleem zichtbaar, dat de nieuwe wettelijke bepalingen, indien zij in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik worden uitgelegd, medebrengen, dat het verwerven van enig goed, waarbij slechts voorwaardelijk opzet aanwezig is met betrekking tot het van misdrijf afkomstig zijn van het betrokken goed, niet als opzetheling strafbaar is.
Weliswaar zou men uit het feit, dat bij de parlementaire behandeling van de nieuwe strafbepalingen het thans voorliggende probleem niet met zoveel woorden aan de orde is geweest, wellicht kunnen afleiden dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om voorwaardelijk opzet uit te sluiten, anderzijds blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de in artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht voorkomende uitdrukking ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’ een verzwaring van de bewijslast mee zou brengen, waaruit valt af te leiden dat de wetgever bewust voor deze uitdrukking heeft gekozen.
Het hof realiseert zich hierbij dat een interpretatie als die welke door het hof wordt voorgestaan een zekere discordantie in het systeem van artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht tot gevolg heeft in die zin, dat het voorhanden hebben of overdragen van door misdrijf verkregen goederen niet als opzetheling in de zin van het eerste lid, aanhef en onder a, kan worden beschouwd, indien er van begin af aan, dat wil zeggen ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen, niet meer dan voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest, terwijl op grond van het gestelde in het eerste lid, aanhef en onder b, wel opzetheling aanwezig kan worden geacht, indien in de daar genoemde gevallen, te weten het voorhanden hebben en het overdragen van enig door misdrijf verkregen goed, dit voorwaardelijk opzet eerst in een later stadium is ontstaan (en er sprake is van winstbejag).
Wat er van dit alles ook zij, het hof is van oordeel dat, nu de woorden van de wet duidelijk en niet mis te verstaan zijn, het belang van de rechtszekerheid vordert dat een grammaticale interpretatie van het woord ‘’wist’’ in artikel 416 (nieuw) eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht de voorrang heeft boven een systematische of teleologische interpretatie.
Op grond van de in voormelde bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden acht het hof overigens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de tenlastelegging bedoelde fiets heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving van die fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf verkregen was, zodat de delictsomschrijving van artikel 417bis (nieuw) eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht is vervuld.
Ten aanzien van de vraag of de — uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende — gedraging van de verdachte strafbaar is, zijn de nieuwe bepalingen voor de verdachte derhalve niet gunstiger, zodat voor de kwalificatie van het bewezen te verklaren feit artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Aangezien de misdrijven omschreven in artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht worden bedreigd met ten hoogste drie jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie, terwijl op de in artikel 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie is gesteld, is laatstgenoemde bepaling in zoverre wel gunstiger voor de verdachte, zodat het hof die bepaling voor wat de strafoplegging betreft zal toepassen.
6. Beoordeling van het middel
6.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder de in art. 416 (nieuw) Sr voorkomende woorden
‘’(…), terwijl hij (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’,
mede voorwaardelijk opzet is begrepen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag dient de kwalificatie te geschieden met toepassing van art. 416 (oud) Sr omdat voor zover het de strafbaarheid van het feit betreft dan geen sprake is van een verandering in de wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr.
6.2. De Hoge Raad is van oordeel dat de hiervoren onder 6.1, eerste zin, bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot wijziging van onder meer art. 416 Sr (MvT, Bijl. Hand. II 1989–1990, 21565, nr. 3, blz. 2), strekte het wetsvoorstel, voor zover thans van belang, tot ‘’aanscherping van de artikelen 416-417 bis Sr betreffende helingsmisdrijven’’ door verruiming van de delictsomschrijving. Gelijk duidelijk volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, werd met de delictomschrijving van art. 416, eerste lid onder a, Sr niet beoogd te bewerkstelligen dat voor opzetheling als daar bedoeld een striktere vorm van opzet zou zijn vereist dan voor art. 416, eerste lid, (oud), Sr volgens rechtspraak en doctrine werd aangenomen. Onder ‘’weten’’ dat een goed door misdrijf is verkregen in de zin van art. 416, eerste lid onder a, Sr is derhalve begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een goed door misdrijf is verkregen. Er kan in zoverre niet worden gesproken van een gewijzigd inzicht van de wetgever. Bij de strafoplegging zal eveneens art. 416 (oud) Sr moeten worden toegepast, aangezien voor wat betreft de strafbedreiging art. 416 (nieuw) Sr niet gunstiger is dan art. 416 (oud) Sr.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof met betrekking tot de strafoplegging in het onderhavige geval art. 416 (oud) Sr had moeten toepassen en niet art. 417 bis (nieuw) Sr. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
7. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch alleen ten aanzien van de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch om voor wat betreft de strafoplegging opnieuw op het bestaande hoger beroep te worden berecht met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout en Bleichrodt, in bijzijn van de waarnemend-griffier Schenck, en uitgesproken op 16 februari 1993.
Conclusie 16‑02‑1993
Inhoudsindicatie
-
J.M.
Nr. 93.235
Zitting 5 januari 1993
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
O.M./[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Bij arrest van 14 april 1992 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch — na vernietiging van het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank te Breda van 20 februari 1991 — de verweerder in cassatie wegens heling (ten geschenke aannemen) van een fiets, veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd gulden of vier dagen vervangende hechtenis.
Tegen dat arrest heeft de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij tijdig ingekomen schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en toegelicht.
In het middel voert de procureur-generaal aan dat het hof wat betreft de strafoplegging ten onrechte artikel 417bis Sr., zoals dat luidt sinds 1 februari 1992, heeft toegepast.
Het hof heeft zich voor zijn uitspraak laten inspireren door H.R. 10 december 1991 NJ 1992, 322 en H.R. 7 januari 1992, NJ 1992, 323 beide met notitie Knigge. Zie ook D.J.P.M. Vermunt, Artikel 1 tweede lid Wetboek van Strafrecht, Ned. Jur.Bl. 1992, afl. 44, p. 1491 en vlgg.
Eerst heeft het hof vastgesteld dat tussen de oude en de nieuwe bepalingen inzake heling
- de nieuwe bepalingen zijn op 1 februari 1992, derhalve voorafgaande aan het arrest van het hof, in werking getreden -
verschil in redactie en strafmaat bestaat, waaruit blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van onder andere het opzettelijk als geschenk aannemen van door misdrijf verkregen voorwerpen, als gevolg waarvan er sprake is van verandering van wetgeving als bedoeld in art. 1, lid 2 Sr.
Dan gaat het hof als volgt te werk:
A. Het gaat na of ten aanzien van het telastegelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen vaststaat dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van een van de nieuwe bepalingen inzake heling is voldaan en zo ja, of zo'n nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger is.
Daarbij komt het hof tot de gevolgtrekking dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verweerder toen hij de fiets ten geschenke kreeg wist dat deze door misdrijf was verkregen, maar dat hij toen wel heeft beseft dat dat zeer wel het geval zou kunnen zijn. Opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet is volgens het hof aanwezig. Maar hoewel die (zwakke) modaliteit van opzet zich wel verdraagt met de ‘’Wortlaut’’ van art. 416, lid 1, Sr oud, valt zij niet te rijmen met de bewoordingen van art. 416, lid 1 Sr nieuw, omdat daarbij wordt geëist dat de verdachte ten tijde van de verwerving van de fiets wist dat deze van misdrijf afkomstig was en bij voorwaardelijk opzet weet de dader zoiets niet (komt die wetenschap althans niet vast te staan). Men kon het alleen heel goed weten. Dezelfde problematiek doet zich in meer uitgesproken vorm voor waar de delictsomschrijving gewaagt van: met het oogmerk om. Maar, om door te gaan, op grond van in de bewijsmiddelen, die het hof had gebezigd vervatte feiten en omstandigheden achtte het hof wel bewezen, naast heling oude stijl, overtreding van art. 417 bis, eerste lid aanhef en onder a nieuw, wat in onderscheiding van de opzetheling van art. 416 nieuw thans ook in de wet zelf wordt aangeduid als schuldheling. En vervolgens komt het hof wat betreft de strafbaarheid van het feit tot de slotsom dat de nieuwe bepalingen niet gunstiger zijn voor de verdachte zodat de kwalificatie van het bewezen verklaarde moet luiden: heling en het voorschrift waarop de strafbaarheid berust is: art. 416oud Sr.
Dat onder de door het hof aangenomen omstandigheden het bewezenverklaarde moet worden gekwalificeerd zoals het hof deed volgt uit H.R. NJ 1992, 323 onder 5.5.; zie ook annotatie Knigge, eerste alinea. Maar op het eerste gezicht is wel wat wonderlijk dat het hof de nieuwe bepalingen wat strafbaarheid betreft als niet gunstiger dan de oude aanmerkt. We komen toch terecht in het volgens de oude wet niet, volgens de nieuwe wet wel toepasselijke ‘’lagere’’ terrein van de schuldheling. Maar bij nader inzien heeft het hof op dit punt mijns inziens het gelijk geheel aan zijn zijde. Het gaat er om of de bewezenverklaring van de onderwerpelijke gedraging, het telastegelegde feitencomplex — zowel volgens de oude als volgens de nieuwe wetsbepalingen — is te vangen onder, te kwalificeren als een strafbaar feit. Is dat laatste niet het geval dan moet ontslag van rechtsvervolging het resultaat zijn. (Want dan wordt het bewezen verklaarde krachtens de nieuwe, rechtskracht bezittende, opvattingen niet meer strafbaar geoordeeld, bijv. omdat een nieuw element niet alleen niet telaste is gelegd — dat hoeft niet meer dodelijk te zijn — maar uit de bewijsmiddelen ook niet kan volgen.) De strafbaarheid als zodanig is zowel volgens de oude als de nieuwe wetgeving binnen de bewijsmiddelen aanwezig. Ook in H.R. NJ 1992, 323 ging het over twee nieuwe artikelen.
B. Daarna onderzoekt het hof of de nieuwe bepaling, waaronder het bewezenverklaarde ook valt, wat betreft de strafmaat, voor de verweerder gunstiger is dan de oude.
Deze ‘’splitsing’’ is in overeenstemming met de gewijzigde leer van de Hoge Raad als verwoord in de boven aangehaalde arresten. Zie ook annotatie Knigge bij H.R. 1992, 322, onder 1, derde en vierde alinea, alsmede Vermunt, o.c.:
Het ‘’voor zover’’ houdt in dat de twee componenten van de strafwaardigheid van het feit — de strafbaarheid enerzijds en de wettelijke strafbedreiging anderzijds — elk afzonderlijk worden bezien.
Dit onderzoek leidt tot het resultaat, dat art. 417 bis nieuw wat de strafbedreiging aangaat wel gunstiger is voor de verweerder. Het maximum van art. 416 oud is drie jaar gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie, dat van art. 417 bis nieuw: een jaar gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie. En daarom moet wat de strafbedreiging betreft het laatste artikel worden toegepast, waarna het hof inzake de straftoemeting onder meer overweegt:
dat het hof nu het, voor wat de strafoplegging betreft, een bepaling met een lager strafmaximum toepasselijk acht dan die waarop de procureur-generaal zijn vordering heeft gebaseerd, het geraden acht een enigszins lagere straf op te leggen dan door de procureur-generaal is gevorderd ….. (de eis in hoger beroep was een geldboete van tweehonderd en vijftig gulden).
Met dat al is het toch wel wat vreemde resultaat bereikt dat niet de (maximum)strafbedreiging geldt die overeenkomt met het misdrijf zoals het gekwalificeerd is (heling) maar met een ander misdrijf (schuldheling). Strafbaar feit en strafbedreiging zijn losgekoppeld. Eenvoudiger wordt het er niet op. Maar bij nader inzien is de uitkomst zeker billijk te noemen.
Mijn tussen-conclusie is dat het hof nauwkeurig de nieuwe leer heeft toegepast. Maar nu moet ik toch nog de in het middel vervatte klachten bespreken.
De eerste van die klachten is, meen ik, te vinden in de passage op pagina 2 bovenaan van de schriftuur:
Requirant meent, dat hier van een onjuist uitgangspunt sprake is. Het gaat immers niet om ‘’de wettelijke delictsomschrijving van een van de nieuwe bepalingen’’ maar om die van slechts een nieuwe bepaling, te weten die waarin de norm van de oude bepaling wordt voortgezet.
En dat is volgens de procureur-generaal art. 416 nieuw, waarvan de norm evenals die van art. 416 Sr oud inhoudt: het is verboden om expres een gestolen fiets aan te nemen.
Ik denk dat dat een ‘’gevaarlijk’’ standpunt is. Immers als het hof gelijk heeft wat betreft zijn ampele overwegingen hierop neerkomende dat voorwaardelijk opzet niet voldoende is voor een veroordeling op grond van art. 416 Sr nieuw, dan is in dit geval uit de bewijsmiddelen niet af te leiden dat ook opzetheling nieuwe stijl bewezen is en zal ontslag van rechtsvervolging moeten worden uitgesproken.
Ik heb reeds uiteengezet dat het naar mijn mening ook een niet juist standpunt is. Het gaat er — na splitsing — in de eerste vraag over of ten aanzien van de in de telastelegging aan de verdachte verweten gedraging op grond van de inhoud van de gebezigde (wettige) bewijsmiddelen als vaststaand moet worden aangenomen dat aan de delictsinhoud van een strafbaar feit volgens de nieuwe wet is voldaan. Als voor een oude bepaling er twee nieuwe zijn gekomen, moeten in dat onderzoek beide nieuwe bepalingen worden betrokken, ook als een van die twee een veel lichter strafbaar feit zou bevatten. Als — gelijk hier het geval is — het bewezenverklaarde in de nieuwe wetgeving gaat vallen onder een minder ernstig strafbaar feit dan is wat de strafbaarheid als geabstraheerd feit betreft — los gedacht dus van de strafbedreiging — die minder ernstige nieuwe bepaling niet gunstiger dan de oude: strafbaarheid is strafbaarheid.
Een echte klacht is het niet, want de verzoeker van cassatie deelt uitdrukkelijk mee dat hij in dit opzicht de visie van het hof deelt. Onder die omstandigheden is het de vraag of de klacht wel ontvankelijk is, zeker nu zij van het openbaar ministerie afkomstig is. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het ingeroepen belang van eenheid in rechtstoepassing (ik zou eerder denken: van rechtszekerheid) in zo'n geval in ieder geval beter in de vorm van cassatie in het belang der wet kan worden gediend. Dan kan immers niet een beslissing ten nadele van de verdachte worden verkregen waarmee voordat de Hoge Raad de zaak behandelt niemand van de betrokkenen het eens is.
Ik zal de klacht en de voor het daarbij ‘’verdedigde’’ standpunt ingeroepen argumentatie toch bespreken. Van het (veelvuldig) gebruik maken van de constructie van het voorwaardelijk opzet, ben ik immers wel een verklaard tegenstander, maar om juist bij heling die mogelijkheid altijd uit te sluiten
- als gevolg van nieuwe wetgeving die als algemene doelstelling toch had het misdrijf van heling strenger en efficiënter aan te pakken -
dat ligt, naar het mij toeschijnt, toch ook weer niet zo erg voor de hand (zie ook H.R. 26 juni 1962, NJ 1963, 10). Maar toch.
Het eerste argument ontleent de procureur-generaal aan het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1991, nr. 88.615, D.D. 91.195. Het ging volgens hem over de ook in dit geval rijzende vraag of in de delictsomschrijving opgenomen termen als: wist, wetende dat, in de wetenschap dat enz. de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet (het bewust aanvaarden van de aanmerkelijk kans, die kans op de koop toe nemen) uitsluiten, zoals dat zeker het geval is indien oogmerk wordt vereist. Hierover in tegenovergestelde zin: Hazewinkel-Suringa/Remmelink, 12e druk, p. 195 (ja, voorwaardelijk opzet is bij die terminologie uitgesloten) en Van Bemmelen, Ons Strafrecht, deel 1, 6e druk, p. 119 (nee, ook dan is voorwaardelijk opzet mogelijk). In de tiende druk van dat boek heeft Van Veen, als ik het goed zie, het probleem niet uitdrukkelijk behandeld. Wel plaatst hij op p. 125 deze opmerking:
Anders wordt het wanneer de wet meer eist en strafbaar stelt het opzettelijk plegen met het oogmerk om een gevolg te bereiken ... Immers het begrip oogmerk betekent ‘’met de bedoeling om’’ en dat is meer dan ‘’op de koop toenemen’’.
Moet men ook zeggen dat als cadeau aannemen van een fiets terwijl men op dat moment weet dat die fiets een gestolen fiets is, meer eist dan dat men welbewust de aanmerkelijke kans accepteert dat die fiets gestolen is? Ja zegt het hof en ik zeg het na, want men moet de taal verkrachten om die gelijkstelling te bereiken (al geef ik toe dat ook de gelijkstelling van een bewust aanvaarde aanmerkelijke kans met opzet veel weg heeft van een aanranding van de taal). Het hof wijst er bovendien op dat de wetgever zich blijkens de wetsgeschiedenis gerealiseerd heeft dat de nieuwe formulering: terwijl hij wist ... een verzwaring van de bewijslast mee zou brengen.
Uit H.R. 30 november 1948 NJ 1949, 105 (waar opzet op valsheid en wetenschap van valsheid der onder ede afgelegde verklaring als het mindere en het meerdere scherp worden onderscheiden) en duidelijker nog uit H.R. 9 mei 1961 NJ 1962, 83 blijkt dat de Hoge Raad dit standpunt toen in ieder geval heeft gedeeld.
Volgt uit het arrest van 12 februari 1991, waar wellicht aan toe is te voegen H.R. 19 oktober 1965 NJ 1966, 270 dat de Hoge Raad er later anders over is gaan denken en vooral anders is gaan beslissen? Naar het mij voorkomt moet het antwoord luiden: nee.
Eerst H.R. NJ 1966, 270: in die zaak heeft de Hoge Raad slechts vastgesteld dat het hof uit de bewijsmiddelen die het bezigde gewoon de vereiste wetenschap heeft kunnen afleiden en dat niet via gelijkstelling daarvan met voorwaardelijk opzet. Zie ook de annotatie van Enschede.
Dan H.R. 1991, D.D. 91.115: Ook hier wordt de wetenschap zelf, dat de vloeistoffen niet steriel waren rechtstreeks uit de bewijsmiddelen afgeleid. De zaak ligt wat gecompliceerder, omdat het voorwaardelijk opzet hier wel een rol speelt maar voor iets anders: namelijk voor bewijs van het opzet op — niet gecorrigeerde — aflevering aan de klanten van de niet steriele vloeistoffen door een ander, de medeverdachte. Die had immers te kennen gegeven dat hij daar wel voor zou zorgen voordat de vloeistof naar de klanten ging. De verdachte had dat echter op geen enkele wijze gecontroleerd of ‘’nagetrokken’’. En gelet ook op andere omstandigheden had de verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat de vloeistoffen ongesteriliseerd zouden worden doorgeleverd aan de uiteindelijke kopers.
Ik meen dan ook dat deze klacht niet opgaat. Ik wil daar nog wel iets aan toevoegen: de eis dat iemand iets moet weten, de eis van wetenschap op een bepaald moment, behoeft men niet op te vatten als de eis van het bestaan van zekerheidsbewustzijn. Ik citeer annotator Röling bij H.R. NJ 1962, 83:
‘’Maar ook bewustzijn van een grote mate van waarschijnlijkheid kan naar normaal spraakgebruik ‘’weten’’ zijn. En ‘’weten’’ behoeft lang niet steeds ‘’bewustzijn’’ te zijn’’.
Niet anders Hazewinkel-Suringa/Remmelink (o.c., p. 195):
‘’Ik erken dat er graden van wetenschap bestaan en zou mitsdien voor het strafrecht behalve het in ieder geval omvatte zekerheids-bewustzijn (H.R. 13 januari 1950 NJ 1950, 613) willen volstaan met een redelijke mate van zekerheid, zelfs met een grote mate van waarschijnlijkheid, dus ook gevallen willen omvatten waar op zichzelf bijv. de term ‘’begrijpen’’ meer voorkeur zou verdienen.’’
Anders gezegd: men behoeft niet al te snel aan te nemen dat de wetenschap van art. 416 Sr nieuw niet bewezen kan worden. Nu het hof dit wel feitelijk heeft vastgesteld, en geen klacht van het middel zich daartegen richt, moet er in dit geval in cassatie echter wel van worden uitgegaan, dat die wetenschap niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
Over de beide andere argumenten, opgenomen op pagina 3 van de schriftuur kan ik kort zijn. Het eerste heb ik al besproken: de situatie is gevolg van de ‘’splitsing’’. Het tweede argument kwam ook al eerder ter sprake. Dat misschien iets gebeurt wat de wetgever niet in volle omvang heeft voorzien en niet past in zijn opzet om heling harder en doeltreffender aan te pakken, hoeft niet onjuist te zijn, maar zulks vermag aan de juistheid van de overwegingen en beschouwingen van het hof niet af te doen.
Naar mijn mening faalt het middel.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,