Vgl. HR 13 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2009:BJ3675; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:949.
HR, 10-03-2015, nr. 13/04084
ECLI:NL:HR:2015:536
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
13/04084
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:536, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:170, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:536, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑01‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/163 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0119
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht opzetheling.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/04084
AJ/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 augustus 2013, nummer 21/003579-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip gelegen in de periode van 24 december 2012 tot en met 3 januari 2013 te Rotterdam een personenauto voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 5-6 van het proces-verbaal genummerd PL091A 2012289236) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene]:
Ik ben namens de benadeelde [benadeelde partij] bevoegd tot het doen van aangifte van diefstal van een personenauto Ford Mondeo, voorzien van kenteken [001]. Op 24 december 2012 omstreeks 17.00 uur had de benadeelde zijn auto geparkeerd op de [a-straat] te Utrecht. Hij was zijn auto aan het uitpakken en raakte ondertussen zijn autosleutels kwijt. Hij is gaan zoeken maar vond zijn sleutels niet. Hij heeft toen zijn reservesleutel gepakt om de auto af te sluiten. Op 26 december 2012 werd ik gebeld door [benadeelde partij] (het hof begrijpt: de benadeelde [benadeelde partij]) dat zijn auto weg was genomen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 29 van het proces-verbaal genummerd PL091A 2012289236) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant]:
Op 3 januari 2013 bevond ik mij op de Van Aerssenlaan te Rotterdam. Ik zag dat er een motorvoertuig aan kwam rijden, van het merk Ford Mondeo, voorzien van het kenteken [001]. Gezien zijn opvallende rijgedrag besloot ik het kenteken op te vragen. Ik kreeg te horen dat dit motorvoertuig als gestolen gesignaleerd stond. Collega's hielden de bestuurder, de bijrijder en de passagier aan. Aan het politiebureau bleek de bestuurder te zijn genaamd [verdachte], geboren [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats].
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 4 maart 2013 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Op 3 januari 2013 reed ik te Rotterdam in een auto die niet van mij was."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij in Rotterdam ene [A] tegen kwam, die hem vroeg of hij voor hem wilde tanken. Verdachte moest zelf de brandstof betalen en hij zou na het tanken de auto weer bij die [A] terugbrengen. Verdachte zegt daarin te hebben toegestemd en hij werd vervolgens met twee andere jongens door de politie aangehouden.
Het hof acht de verklaring van verdachte die hij bij de politie en ter zitting in eerste aanleg heeft afgelegd over de wijze waarop hij in het bezit van de auto is gekomen, niet geloofwaardig. Verdachte heeft geen bijzonderheden verstrekt over degene, door wie hem de auto ter beschikking zou zijn gesteld en de omstandigheden waaronder dat zou zijn gebeurd of de redenen waarom hij op eigen kosten voor een derde ging tanken. Evenmin heeft verdachte op andere wijze zijn standpunt onderbouwd, bijvoorbeeld door de door hem ten tonele gevoerde '[A]' als getuige een verklaring te laten afleggen."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof" niet zonder meer kan worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht opzetheling.
Nr. 13/04084
Mr. Machielse
Zitting 3 februari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft verdachte op 6 augustus 2013 voor: opzetheling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. B. Tieman, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het feit, meer bepaald tegen het bewijs van opzet.
3.2. Bewezenverklaard is dat
"hij op het tijdstip gelegen in de periode van 24 december 2012 tot en met 3 januari 2013 te Rotterdam een personenauto voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2013 is een advocaat verschenen die uitdrukkelijk door verdachte is gemachtigd om het woord te voeren. De advocaat heeft gesteld dat verdachte niet wist dat de auto gestolen was. Hij was met de auto onderweg om te tanken op verzoek van [A].
3.4. In het verkort arrest heeft het hof met betrekking tot het bewijs de volgende overwegingen opgenomen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij in Rotterdam ene [A] tegen kwam, die hem vroeg of hij voor hem wilde tanken. Verdachte moest zelf de brandstof betalen en hij zou na het tanken de auto weer bij die [A] terugbrengen. Verdachte zegt daarin te hebben toegestemd en hij werd vervolgens met twee andere jongens door de politie aangehouden.
Het hof acht de verklaring van verdachte die hij bij de politie en ter zitting in eerste aanleg heeft afgelegd over de wijze waarop hij in het bezit van de auto is gekomen, niet geloofwaardig. Verdachte heeft geen bijzonderheden verstrekt over degene, van wie hem de auto ter beschikking zou zijn gesteld en de omstandigheden waaronder dat zou zijn gebeurd of de redenen waarom hij op eigen kosten voor een derde ging tanken. Evenmin heeft verdachte op andere wijze zijn standpunt onderbouwd, bijvoorbeeld door de door hem ten tonele gevoerde '[A]' als getuige een verklaring te laten afleggen."
3.5. In de aanvulling op het verkort arrest is als eerste bewijsmiddel opgenomen de aangifte namens de bestolene. Het tweede bewijsmiddel betreft de aanhouding van verdachte toen hij deze auto bestuurde. Het derde bewijsmiddel is een verklaring van verdachte die slechts inhoudt dat de auto waarin hij op 3 januari 2013 te Rotterdam reed niet van hem was.
3.6. In de toelichting op het middel schrijft de steller ervan dat verdachte wel degelijk informatie heeft gegeven over de door hem genoemde [A]. Verdachte heeft een nauwkeurige aanduiding gegeven van de plaats waar deze persoon zou wonen en een beschrijving gegeven van de woning, die overeenkomt met de bevindingen van de advocaat. Aan de hand van deze gegevens had de politie gemakkelijk het verhaal van verdachte kunnen verifiëren. Volgens de steller van het middel heeft verdachte dus wel degelijk bruikbare informatie gegeven over degene die de auto aan verdachte heeft afgestaan.
3.7. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte enkel aangevoerd hetgeen ik hiervoor heb weergegeven. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat noopte tot het opgeven van de bijzondere redenen ingeval dat standpunt door de rechter niet wordt gedeeld, is niet kunnen blijken. Het hof is nog wel ingegaan op de verklaring die verdachte bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, maar acht deze verklaring niet geloofwaardig. Maar dat deze verklaring niet erg geloofwaardig is wil nog niet zeggen dat daarmee het opzet van verdachte op het door misdrijf verkregen zijn van de auto, dat aanwezig moet zijn ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto, is gegeven.1.De mogelijkheid dat verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd om zijn eigen lichtzinnigheid te camoufleren is niet uitgesloten. Het lenen van een auto van iemand om te gaan tanken, waarbij men zelf voor de kosten opdraait maar de auto ook mag gebruiken om twee andere personen weg te brengen, zonder dat er uitwendige tekenen zijn dat de auto is gestolen, bijvoorbeeld omdat de auto met een schroevendraaier zou moeten worden gestart, biedt volgens mij nog onvoldoende basis voor het aannemen van opzet op de criminele herkomst van de auto.
Het middel lijkt mij gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaarde pleegperiode. Het hof heeft deze vastgesteld op de periode van 24 december 2012 tot en met 3 januari 2013. Volgens de steller van het middel is het een raadsel waarom het hof van oordeel is dat verdachte de auto geheeld zou hebben vanaf het moment van de diefstal op 24 december 2012.
4.2. Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. De bewezenverklaring dient aldus worden uitgelegd dat verdachte in de genoemde periode een auto voorhanden heeft gehad, maar niet dat hij de gehele periode die auto voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring omvat dus ook de mogelijkheid dat verdachte op 3 januari 2013 te Rotterdam de auto voorhanden heeft gehad.
Het middel faalt.
5. Het eerste middel lijkt mij gegrond, hetgeen naar mijn mening tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden. Het tweede middel faalt en kan eventueel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
Beroepschrift 03‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
griffienummer: S 13/04084
Inzake: [verzoeker]/OM
[verzoeker], verzoeker van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 augustus 2013, met het parketnummer 21/003579-13.
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavig cassatieschriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende middelen van cassatie.
Cassatiemiddelen
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld wegens opzetheling van een auto in de periode 24 december 2012 t/m 3 januari 2013.
Middel 1 : Opzetheling
Verzoeker wordt op 3 januari 2013 aangehouden in een auto die gestolen blijkt. Verzoeker verklaart dat de auto in bezit was van ene [naam 1] en dat hij voor hem zou gaan tanken. Dat dit door het hof een wat vaag verhaal is gevonden, is wel voorstelbaar, maar het gaat te ver om cliënt slechts hierop te veroordelen en dat is wel wat er gebeurd is.
Ik kan vooropstellen dat er — afgezien van een wat vaag verhaal over het lenen van de auto van ene [naam 1] — geen concrete aanwijzing is dat verzoeker heeft geweten dat de auto gestolen was en dat is natuurlijk vereist voor opzetheling. De auto waarin verzoeker is aangehouden vertoonde immers geen uiterlijke kenmerken van diefstal zoals een vernield contactslot, deurslot of raam. Er is dus niet te stellen dat verzoeker er al a priori van had moeten uitgaan dat de auto gestolen was op grond van de gebruikelijke uiterlijke kenmerken.
Er is ook geen sprake geweest van het kopen van de auto. Dan zou de persoon van de verkoper of de prijs van het verkochte nog een rol kunnen spelen, spelen er financiële motieven en moeten officiële documenten worden overgelegd, maar in het scenario van verzoeker is sprake van het kort lenen van de auto. Ik meen dat bij het lenen van een auto die geen tekenen van diefstal vertoont, geen significante onderzoeksplicht bestaat als daartoe geen aanleiding bestaat. Het hof bespreekt dit in het geheel niet en stelt slechts dat het zijn verklaring niet geloofwaardig acht. Kennelijk wordt op dit oordeel ook wetenschap van diefstal gebaseerd en dat acht ik zonder nadere motivering — die ontbreekt — volstrekt onbegrijpelijk. Het lijkt er een beetje op dat het hof is uitgegaan van een kennelijk leugenachtige verklaring of iets dergelijks, maar dat stelt het niet expliciet. Daarbij had dat oordeel ook beslist niet gegeven kunnen worden. Of de vage verklaring van verzoeker wellicht had kunnen leiden tot een veroordeling wegens schuldheling is een andere vraag, maar die is irrelevant nu het hof verzoeker niet daarvoor heeft veroordeeld.
Wat temeer wringt, is dat het hof geheel ten onrechte opmerkt dat verzoeker geen bijzonderheden verstrekt over de persoon die hem de auto zou hebben verstrekt. Verzoeker heeft immers wel degelijk flink wat informatie gegeven over genoemde [naam 1]. Hij heeft een bijnaam, woont bij zijn broer in de [a-straat] aan de overzijde van een belwinkel en er is aan bij de deur kennelijk een voorziening voor een gehandicapte. Ik heb zelf een wat rondgekeken op Google Maps en kon binnen 5 minuten (!) bijgaande foto's produceren. Op foto 1 is te zien dat er een belwinkel zit op de hoek, maar ook dat de [a-straat] een straatje van niets is met hooguit een twintigtal woningen. In de gedetailleerde streetviewmodus is vervolgens te zien (foto 2) dat op nr. [01] een tweetal handgrepen zit, precies zoals verzoeker verklaard heeft en zelfs een invalidenparkeerplaats voor de deur. Met deze informatie was het voor de politie een koud kunstje geweest om ter plaatse te gaan of via het GBA of het kenteken van het invalidenvoertuig te bezien wie daar woont, waarmee genoemde [naam 1] ongetwijfeld opgespoord en als verdachte of getuige gehoord had kunnen worden. Ik meen dat het niet zo kan zijn dat de politie met deze duidelijke informatie niets doet en dat het verzoeker vervolgens door het hof verweten wordt dat hij [naam 1] niet zelf heeft opgebracht bij de politie of als getuige heeft opgeroepen. Dergelijke opsporingshandelingen zijn niet de taak van verdachten en het is vanzelfsprekend onwenselijk als verdachten zelf getuigen/(mede)daders gaan opsporen of benaderen als de politie dit zelf gemakkelijk zelf kan doen. Als de informatie die verzoeker had verstrekt geen aanknopingspunten had gegeven voor identificatie van een (mede)dader, dan was dit mogelijk anders geweest, maar in onderhavig geval was het voor mij zonder enige opsporingsbevoegdheid of -middelen, dus al mogelijk om het adres van die [naam 1] te achterhalen. Het lijkt er dan ook sterk op dat de politie helemaal geen zin heeft gehad om welke moeite dan ook te doen om het verhaal van verzoeker te verifiëren. Dat verzoeker vervolgens in het verdere verloop van het strafrechtelijke traject [naam 1] niet zelf heeft aangebracht of opgeroepen kan allerlei redenen hebben, maar is hem sowieso niet te verwijten nu de politie een medeheler of zelfs dief gewoon met rust heeft gelaten waar deze gemakkelijk op te sporen was geweest.
Het oordeel van het hof dat sprake is van opzetheling is dus niet slechts op voorhand al onvoldoende gemotiveerd maar gaat ook uit van de onterechte stelling dat verzoeker geen bruikbare informatie heeft gegeven over de persoon die hem de gestolen auto ter beschikking heeft gesteld. Het hof hanteert hiermee ook nog een soort omkering van de bewijslast waar dat onnodig en onbegrijpelijk is.
Het scenario dat verzoeker heeft geschetst is dus helemaal niet ongeloofwaardig zoals het hof stelt en als de politie zijn taak van waarheidsvinding serieus had genomen dan had het verhaal van verzoeker mogelijk gewoon bevestigd kunnen worden door [naam 1]. Het hof had dit kunnen en moeten onderkennen maar heeft dit nagelaten. Hiermee is het arrest onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd en dient het vernietigd te worden.
Middel 2: pleegperiode
Ook vaststelling door het hof van de pleegperiode van 24 december 2012 tot en met 3 januari 2013 is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft verzoeker niet veroordeeld voor diefstal en dit brengt met zich mee dat verzoeker — volgens het hof — op enig moment nà de diefstal in bezit moet zijn gekomen van de auto. Hierover is niets anders bekend dan de verklaring van verzoeker dat hij de auto op 3 januari 2013 van [naam 1] had geleend. Het is mij een raadsel waar het hof op baseert dat verzoeker de auto geheeld zou hebben vanaf het moment van de diefstal op 24 december 2012. De bewijsmiddelen geven geen inzicht, noch de redenering waarmee het hof de verklaring van verzoeker terzijde schuift, noch enig ander onderdeel van het dossier. Ook hierom moet het arrest vernietigd worden.
Conclusie
Het arrest is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd en moet vernietigd worden, met terugwijzing naar een (ander) gerechtshof om opnieuw behandeld te worden.
Utrecht, 3 januari 2014
B.J. Tieman, gemachtigde