HR, 13-12-2022, nr. 22/00380
ECLI:NL:HR:2022:1861
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
22/00380
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1861, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1000
ECLI:NL:PHR:2022:1000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1861
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Gewapende overvallen in Curaçao. Medeplegen diefstal met geweld (art. 2:289 jo. 2:291 SrC), eendaadse samenloop van medeplegen diefstal met geweld en afpersing (art. 2:289 jo. 2:291 en 2:294 SrC), gekwalificeerde doodslag (art. 2:260 jo. 1:123 SrC) en medeplegen voorhanden hebben vuurwapen en munitie (art. 3.1 jo. 11 Vuurwapenverordening 1930). 1. Bewijsklacht doodslag. Strekt opzet van verdachte zich uit tot het door medeverdachte uitgevoerde dodelijke schot op slachtoffer? 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 14 jaren). Verzoek om jeugdsanctie op te leggen, nu verdachte t.t.v. plegen van delicten 18 jaren oud was, hij jong en onvolwassen is, hij een laag intelligentieniveau heeft en hij nodige hulp (opgelegd) moet krijgen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00380 C
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 maart 2021, nummer H 241/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Veroordeling voor o.a. medeplegen gekwalificeerde doodslag. Het eerste middel stelt dat het Gemeenschappelijk Hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek van de verdediging om het jeugd(sanctie)recht toe te passen op de 18-jarige verdachte. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de doodslag, nu het dodelijke schot door een van de medeverdachten was afgevuurd. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00380 C
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 18 maart 2021 het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 22 november 2019 bevestigd, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, en met verbetering van de bewezenverklaring en aanvulling met een bewijsmiddel. De verdachte is door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, wegens kort gezegd (parketnummer 500.00169/19) 1. diefstal met geweldpleging in vereniging, alsmede (parketnummer 500.00244/19) 1. eendaadse samenloop van diefstal met geweldpleging en afpersing in vereniging, 2. gekwalificeerde doodslag en 3. medeplegen van overtreding van het verbod op een vuurwapen, meermalen gepleegd.
- 2.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Ik houd niet de volgorde van de schriftuur aan en bespreek hieronder eerst het tweede middel.1.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het tweede middel klaagt dat het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag door de verdachte niet genoegzaam uit de bewijsvoering kan volgen.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Het Hof heeft – door het vonnis van het Gerecht in zoverre te bevestigen – ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“parketnummer 500.00244/19
(…)
Feit 2:
PRIMAIR GEKWALIFICEERDE DOODSLAG
hij op 7 mei 2019, te Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen een schot afgevuurd op die [slachtoffer], ten gevolge van welk schot en daardoor opgelopen verwondingen die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een poging tot diefstal met geweld en/of afpersing tezamen en in vereniging gepleegd, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijker te maken.”
6. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover hier van belang, op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van de voetnoten):
“Ten aanzien van de zaak met parketnummer 500.00244/19
1. [benadeelde 1] deed op 7 mei 2019 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
"Op 7 mei 2019 omstreeks 03.30 uur was ik thuisgekomen samen met een vriend van mij [benadeelde 2] in mijn roodgelakte Honda CRV gekentekend [kenteken]. Toen wij thuiskwamen, bleef ik even in de auto zitten praten met mijn vriend. Ik hoorde alsof er een auto kwam aanrijden. Toen ik me omkeerde zag ik een grijze auto van klein model op ons afkomen. Plotseling werd bedoelde auto tot stilstand gebracht en ik zag ongeveer 4 á 5 mannen uitstappen en op ons afkomen.
Ze waren allemaal in het zwart gekleed met bivakmutsen op en hadden vuurwapens bij zich. Ze waren relatief jong en spraken vloeiend Papiaments. Zij maanden ons om uit de auto te stappen. Ik stapte uit en was heel erg bang. Een van hen drukte zijn vuurwapen tegen mijn hoofd en begon mij aan mijn kleding te fouilleren op zoek naar waardevolle spullen. Ik moest alles aan hen overhandigen. Hierna nam een van hen mijn huissleutels en maande mij om meer geld te gaan halen. Ik werd meerdere malen mishandeld ter hoogte van mijn hoofd, zij bleven mij klappen geven met het vuurwapen ter hoogte van mijn hoofd. Ik bleef hun zeggen dat ik geen geld had en dat ik werkloos ben. Bedoelde daders bleven volharden dat ik meer geld had en dat ik per direct mijn woning open moest maken. Een van de daders bleef samen met mij en mijn vriend en ik zag de rest richting de woning van mijn buurman lopen. Mijn buurman heet [slachtoffer] (het Gerecht begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]). Na een korte tijd kwamen zij terug en herhaalden dat de sleutels niet goed waren. Ondertussen zag ik een van de daders richting hun auto weglopen en terugkomen met een koevoet in zijn handen. Ik hoorde lawaai aan de deur van [slachtoffer] en plotseling hoorde ik de stem van [slachtoffer]. Ik hoorde hoe [slachtoffer] met de daders aan het bekvechten was en plotseling hoorde ik een schot. Ik kon de stem van [slachtoffer] niet meer horen. Ik zag hoe de daders snel naar buiten kwamen vanuit de woning van [slachtoffer] en vluchtten allemaal weg. Ik haastte naar de woning van [slachtoffer] en deed de lichten aan en zag hem op zijn buik op de grond liggen in een plas bloed. Hij lag stil en bewoog niet meer.
De daders hebben de volgende goederen weggenomen:
- NAf350,- in bankbiljetten;
- grijs Iphone 6;
- een doos vol met kleren."
2. [benadeelde 2] deed op 7 mei 2019 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 7 mei 2019 omstreeks 03.10 uur stapten wij in de rode SUV van mijn vriend [benadeelde 1] en reden richting zijn woning. Bij zijn woning had [benadeelde 1] zijn auto voor het erf naast mijn van geparkeerd. Ik stapte uit en begon richting mijn van te lopen die buiten voor het erf stond geparkeerd. Ik zag een grijze auto voorzien van een lange kofferbak, die 2 á 3 meter achter de auto van [benadeelde 1] kwam parkeren. Meteen stapten vier á vijf mannen uit de auto. De gezichten van bedoelde mannen waren allemaal bedekt. Drie van de mannen waren in bezit van een vuurwapen en een van de mannen hield een ijzeren staaf in zijn handen.
Twee van de daders liepen in mijn richting met vuurwapens gericht op mij af. Het vuurwapen dat een van bedoelde mannen op mij had gericht was een nikkelkleurige revolver, voorzien van een cilinder. De andere twee liepen naar [benadeelde 1]. Vervolgens begonnen de twee daders aan mijn kleding te zoeken.
Ik zag dat de twee daders [benadeelde 1] aan het mishandelen waren door hem met vuurwapens op zijn hoofd te slaan. Ik zag dat bedoelde mannen in bezit waren van zwarte pistolen.
Hierna werd ik door twee daders geduwd om in de richting waar [benadeelde 1] stond te lopen. Hierna gingen de daders in de rode SUV van [benadeelde 1] doorzoeken. Hierna maanden de daders [benadeelde 1] om de deur van zijn woning open te maken. [benadeelde 1] weigerde en gaf hun te kennen dat hij niet over geld beschikte en dat zijn kinderen aan het slapen waren.
Ik zag dat de daders naar het eerste appartement liepen en trachtten het appartement open te maken. Op dat moment kwam de hond op de daders af. Ik zag dat de daders naar het tweede appartement liepen. Ik hoorde de daders tegen de bewoner van het tweede appartement zeggen "ketu ketu" (vrije vertaling: "Stil, Stil"). Hierna hoorde ik een knal van een vuurwapen. Ik zag dat de daders richting de uitgang van het erf renden. Ze stapten in de grijze auto en reden met hoge snelheid weg.
Bedoelde mannen waren van kort postuur en waren allemaal slank. Naar aanleiding van hun gedrag en houding schat ik bedoelde mannen tussen 18 en 22 jaar oud.
De daders hebben de volgende goederen weggenomen:
- ongeveer NAf 610,-;
- zwarte mobiele telefoon van het merk Honor 10;
- rijbewijs;
- dokterskaart van SVB;
- identiteitskaart;
- bankpas van MCB."
3. Op 7 mei 2019 omstreeks 04:10 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door de Centrale Kamer gedirigeerd naar [a-straat 1], gelegen in Curaçao, voor een beroving alwaar een slachtoffer een schotwond had opgelopen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Wij, verbalisanten, kwamen omstreeks 04:15 uur bij de [a-straat 1] en werden te woord gestaan door een vrouw genaamd: [betrokkene 1]. Bedoelde vrouw zei dat ze een harde knal hoorde vanuit de richting van appartement […] en dat toen zij ging kijken of alles in orde was, zij zag dat haar buurman [slachtoffer] in een grote bloed plas lag en verder geen teken van leven gaf. Wij, verbalisanten, liepen vergezeld van [betrokkene 1] naar appartement […]. Daar zagen wij dat de houten buitendeur open stond en dat het traliewerk gesloten en gedeformeerd was. Via een traliewerk zagen wij een manspersoon die op zijn buik op de vloer van de woning lag. Direct nadat wij het traliewerk open kregen, snelden wij naar het slachtoffer, wij zagen dat die man geen teken van leven meer gaf en dat hij kennelijk een uitschotverwonding op de rug vertoonde ter hoogte van zijn schouderbladen. Ook zagen wij dat het slachtoffer op een kapmes lag. Door ons ter plaatse ingestelde onderzoek, constateerden wij dat er vier gemaskerde mannen een beroving op twee Aziatische mannen, die ook op het adres [a-straat 1] woonachtig zijn, gingen plegen. Hierbij hadden de berovers het slachtoffer [benadeelde 1] beroofd en met een vuurwapen mishandeld. Hierna besloten de berovers naar binnen te dringen kennelijk met de bedoeling om de overige bewoners van het appartementencomplex te beroven. Later bij aankomst van de ambulance gaven zij aan dat het slachtoffer geen teken meer van leven gaf."
[…]
8. [betrokkene 2] heeft tijdens zijn tweede verhoor ten overstaan van de politie het volgende verklaard:
“Ik ben samen met onder anderen [betrokkene 3] en [verdachte] betrokken bij de beroving op 7 mei
2019 te [a-straat]. Ik en twee anderen hadden tijdens de beroving een vuurwapen. Wij
hadden dit na de rotonde van [verdachte] gekregen. Toen we bij de andere woning waren,
konden ze het hekwerk niet open krijgen. Ik ging een koevoet in de auto halen en heb toen
geprobeerd het hekwerk open te breken. Vervolgens hoorde ik een knal. [betrokkene 3] is
degene die het schot op de bewoner te [a-straat] heeft gelost.”
9. De verdachte heeft ter terechtzitting het volgende verklaard:
“Het klopt dat ik op 7 mei 2019 samen met vier anderen, onder wie mijn broer [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hier aanwezig, een beroving heb gepleegd op twee Chinese mannen te [a-straat 1] in een grijze Hyundai Accent.
Na de beroving op de Chinese mannen zijn we doorgegaan naar een andere woning. De bewoner (het Gerecht begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]) kwam met een kapmes en zwaaide daarmee. Op een gegeven moment stak mijn broer [betrokkene 3] zijn hand tussen het hekwerk en loste een schot op de bewoner. Ik was daarbij aanwezig.””
7. Het Hof heeft de gronden waarop de bewezenverklaring is gegrond aangevuld met het volgende bewijsmiddel:
“Een schriftelijk bescheid, te weten het proces-verbaal 3e verhoor [betrokkene 2] d.d. 14 september 2019 (doorgenummerde pagina 216 e.v. dossier […]), voor zover inhoudende:
Ik heb de berovingen op de [a-straat] op 7 mei 2019 gepleegd samen met [betrokkene 3] en [verdachte] . Ik volhard in mijn verklaring dat [betrokkene 3] de man van Europese afkomst heeft doodgeschoten. Wij hebben twee Chinese mannen die in een Jeep reden achtervolgd met de bedoeling hen te beroven. [verdachte] kwam met het plan om de Chinezen te beroven. Ik zat met [betrokkene 3], [verdachte] en nog twee mannen in de auto. Ik had een vuurwapen van [verdachte] gekregen. Verder hadden [verdachte] en de twee andere mannen een vuurwapen in hun handen. Voordat ik het terrein van de woning van de Chinezen betrad had ik het vuurwapen dat [verdachte] mij had gegeven aan [betrokkene 3] afgegeven.”
8. Het Hof heeft verder – door bevestiging van het vonnis van het Gerecht – het volgende overwogen:
“Parketnummer 500.00244/19 feit 2
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachten uit waren op een overval en niet op een doodslag. De verdachte heeft geen substantiële bijdrage geleverd aan het schieten op het slachtoffer en evenmin kan gezegd worden dat hij enige invloed heeft kunnen uitoefenen op het schieten door de medeverdachte. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en de medeverdachten bij het schieten is dus geen sprake. Er kan hooguit sprake zijn van medeplegen van poging tot diefstal met geweld, aldus de raadsman. Het Gerecht overweegt als volgt.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan met het plan om een overval te plegen. Onderweg werden de vuurwapens uitgedeeld. Eenmaal bij de woning stapten in ieder geval drie verdachten uit de auto, voorzien van een vuurwapen. Het lukte de daders in eerste instantie niet om de woning te betreden. Nadien werd door één van de daders een koevoet uit de vluchtauto gehaald en begonnen zij het hekwerk van de woning open te breken. In de tussentijd kwam [slachtoffer] met een kapmes tevoorschijn en begon hiermee in de richting van de verdachte en zijn mededaders te zwaaien, teneinde te beletten dat zij door zouden gaan met hun poging om hem te beroven. Kort hierna heeft de medeverdachte [betrokkene 3] zijn hand tussen het hekwerk gestoken en een kogel afgevuurd op het bovenlichaam van [slachtoffer], waarbij zijn long werd geraakt, ten gevolge waarvan hij is overleden.
Door met een vuurwapen te schieten op het bovenlichaam van het slachtoffer heeft de medeverdachte [betrokkene 3] op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Uit het feit dat [betrokkene 3] op het slachtoffer geschoten heeft terwijl zijn mededader(s) nog bezig was/waren het hekwerk, dat toegang gaf tot de woning van het slachtoffer, open te breken, kennelijk om die woning binnen te komen en het slachtoffer te beroven, leidt het Gerecht af dat [betrokkene 3] heeft geschoten om de uitvoering van die overval gemakkelijker te maken. Daarmee heeft [betrokkene 3] zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag.
Het Gerecht is van oordeel dat niet alleen bij de beroving van de twee Chinese mannen, maar ook bij de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer], sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, ofwel medeplegen, nu de verdachte samen met zijn mededaders, na de beroving van de Chinese mannen en nog steeds voorzien van vuurwapens, die onderweg in de auto al waren uitgedeeld, is doorgelopen naar een achter op het erf gelegen woning om te proberen die woning binnen te komen om ook de bewoner van dat appartement te beroven. De kans dat in een dergelijke situatie met een daartoe meegenomen vuurwapen kan worden geschoten op het slachtoffer, bijvoorbeeld als deze zich verzet, en dat deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. De verdachte heeft die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard, nu hij wist dat hij en zijn mededaders bij die beroving voorzien waren van vuurwapens.
Het verweer wordt verworpen.”
Het verweer van de verdediging
9. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 25 februari 2021, blijkens de aan het proces-verbaal van deze zitting gehechte pleitnota, het volgende tegenover het Hof aangevoerd (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Hij (de verdachte, AG) kan uiteraard niet alles op zich nemen en hoeft ook niet alles te accepteren. Hij ontkent dat hij degene is geweest die gezegd heeft om achter de chinezen aan te gaan en te beroven. Hij ontkent de wapens te hebben overhandigd aan de mededaders. Hij wilde thuis afgezet worden, maar heeft zich vervolgens niet teruggetrokken of zichtbaar afstand genomen. Hij stapte mee uit de auto. Hij ontkent ook zijn broer te hebben aangemoedigd om te schieten. Hij keerde juist terug naar binnen en schreeuwde tegen zijn broer om niet op de man te schieten.
Door op de plaats delict aanwezig te zijn, geen terugtred maar mee te doen heeft hij het risico genomen dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen, gezien de wapens die aanwezig waren. Hij had het fatale schot wel willen voorkomen. Na de schietpartij had hij in de vluchtauto een woordenwisseling met zijn broer, omdat hij niet begreep waarom hij geschoten heeft. Het is inderdaad zo dat hij een groot risico genomen heeft door mee te gaan, mee te doen en zich niet terug te trekken zolang dat kon, maar het feit dat hij zelf niet geschoten heeft maakt de zaak anders. Hij had het zelf niet in de hand en er werd niet naar hem geluisterd. Dit mag niet vergeten worden. De medeverdachte [betrokkene 2] heeft duidelijk onder druk en bedreiging tegen hem verklaard. Daarmee heeft hij duidelijk de andere daders uit de wind gehouden. Over de andere daders heeft hij bijna niets verklaard.”
Juridisch kader
10. Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Blijkens de toelichting op het middel gaat het in het bijzonder om het oordeel van het Hof over het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het gronddelict. Volgens de steller van het middel brengt het enkele meebrengen van vuurwapens naar de overval niet het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer mee, en had het Hof moeten vaststellen wat omtrent het gebruik van de wapens was afgesproken of door de verdachte kon worden verwacht, of uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat hij zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen dan wel zijn verwachtingen daarvan, daaraan heeft geconformeerd.
10. Alvorens het middel nader te bespreken stel ik het volgende voorop. De bepalingen van medeplegen en gekwalificeerde doodslag – respectievelijk art. 1:123 en 2:260 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) – kennen hun oorsprong in de gelijkluidende bepalingen van art. 47 en art. 288 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: SrN). De rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen is mede van toepassing op art. 1:123 SrC.
10. Het is vaste rechtspraak dat voor de kwalificatie medeplegen als bedoeld in art. 47 SrN en art. 1:123 SrC een nauwe en bewuste samenwerking wordt vereist. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedraging.2.Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De mate van samenwerking staat centraal en niet zozeer de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Het feit dat de feitelijke uitvoeringshandelingen (uitsluitend) door een medeverdachte zijn gepleegd, hoeft dus niet in de weg te staan aan strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte als medepleger.3.
13. Voorts is voor medeplegen een tweeledig opzet vereist. Het opzet van de verdachte moet niet alleen gericht zijn op de samenwerking, maar ook op het feit dat wordt medegepleegd, dat wil zeggen het gronddelict. Voldoende is dat sprake is van voorwaardelijk opzet.4.In de praktijk kan de situatie zich voordoen dat het opzet van de verdachte niet geheel overeenkomt met dat van de medeverdachte(n) en dat het door de verdachte beoogde feit uitmondt in een ander feit dan de verdachte voor ogen stond. De vraag dringt zich dan op of het opzet van de verdachte op het beoogde feit ook het uiteindelijk gepleegde feit omvat. Vaak zal het voorwaardelijk opzet dit soort gevallen ondervangen. Juist ook omdat de medepleger niet als pleger de feitelijke gang van zaken in de hand heeft, zal een wat andere invulling en afloop van het gronddelict dikwijls ingebakken zitten in de rol en het opzet van de medepleger. Dat is echter anders wanneer het opzet wezenlijk uiteenloopt en de pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht.5.
14. Het betreft een terugkerende vraag die veelal rijst in zaken waarin de verdachte het medeplegen ten laste is gelegd van (dodelijk) geweld dat door een medeverdachte is gepleegd. Ik verwijs in dat verband naar mijn eerdere conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:106., waarin ik deze vraag aan de hand van verscheidene voorbeelden in de jurisprudentie van de Hoge Raad nader besprak. Daarin kwam ik tot de volgende slotsom:
“37. Uit de bovengenoemde rechtspraak kan enerzijds worden opgemaakt dat het voor de bewezenverklaring van opzet op het toegepaste geweld niet voldoende is dat de verdachte zich heeft begeven in een situatie die naar ervaringsregels binnen het criminele circuit vaak zou kunnen leiden tot het gebruik van een vuurwapen. Anderzijds laat deze rechtspraak zien dat als de deelnemer er van tevoren mee bekend is dat een of meer van de anderen een (vuur)wapen bij zich draagt, of als zulks deel uitmaakt van de modus operandi, al snel medeplegen kan worden aangenomen. In mijn recentelijk genomen conclusie vóór HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1001 (de hiervoor besproken gewapende woningoverval in Bonaire) heb ik in dit verband het volgende geconstateerd:
“Of kan worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gebruik van vuurwapengeweld in een geval als het onderhavige bewust heeft aanvaard, hangt in het bijzonder mede ervan af of de mogelijkheid van het gebruik van een vuurwapen in het gezamenlijk plan tot het begaan van een gewapende overval al dan niet besloten lag. Moet worden gezegd dat het gebruik van vuurwapengeweld als mogelijkheid – bijvoorbeeld ‘in geval van nood’ – in het gezamenlijk plan besloten lag, dan zal het bewijs van opzet op dat geweld van de medeplegers van diefstal met geweld in de regel niet problematisch zijn. Daarnaast kan van betekenis zijn of de verdachte nadat de medeverdachte tot het gebruik van vuurwapengeweld was overgegaan nog verder heeft bijgedragen aan dat geweld.”
15. In aanvulling daarop neem ik hier de gelegenheid te wijzen op de navolgende arresten waarin dezelfde vraag speelde, te beginnen met HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:233. In die zaak was de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van poging tot doodslag met een vuurwapen op klaarlichte dag in een woonwijk. Het hof had vastgesteld dat de verdachte samen met gewapende leden van een motorgroep naar een woning was gereden. Bij het hek van de woning knoopte de verdachte een gesprek aan met twee personen. Nadat deze betrokkenen zich omkeerden en terugliepen naar de woning betrad de verdachte het terrein van de woning, samen met ten minste twee medeverdachten, die gewapend waren en waren uitgerust met kogelvrije vesten en handschoenen. Daar escaleerde de situatie in zeer korte tijd. Een van de medeverdachten liep met getrokken wapen de binnenplaats op, als gevolg waarvan een van de betrokkenen ook een wapen trok. De medeverdachte gaf hem daarop een klap, waarna over en weer schoten werden afgevuurd. Uit de bewijsmiddelen volgde dat de verdachte de initiator was van het plan om naar de woning te gaan en dat de verdachte tegen onder andere die medeverdachte had gezegd dat er mogelijk zwaar wapentuig in de woning kon liggen. Mijn ambtgenoot Paridaens concludeerde dat, gelet op deze vaststellingen, ’s hofs oordeel dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het medeplegen van de poging tot doodslag niet onbegrijpelijk was en toereikend gemotiveerd. In dat oordeel lag niet onbegrijpelijk besloten dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet wezenlijk uiteenliep van dat van de feitelijke plegers van het delict.7.De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81 eerste lid, RO ontleende motivering.
16. De (Caribische) zaak in HR 25 mei, ECLI:NL:HR:2021:769 betrof een vuurgevecht bij een club in Curaçao. In cassatie werd aangevoerd dat de door het Gemeenschappelijk Hof vastgestelde feiten geen aanknopingspunt boden voor de conclusie dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk opzet hadden op de dood van het slachtoffer. De medeverdachte had namelijk het dodelijke schot afgevuurd en de verdachte had daar geen feitelijke bijdrage aan geleverd. Uit de vastgestelde feiten kon volgens de steller van het middel dan ook niet de conclusie volgen dat de verdachte had kunnen voorzien dat de medeverdachte dit zou doen. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte zich na een bezoek aan de club bij de aldaar geparkeerde auto’s hadden bewapend. Tegelijkertijd had een andere groep van personen, waaronder het dodelijke slachtoffer, zich eveneens na een bezoek aan de club van vuurwapens voorzien. Het Hof had deze gedragingen geïnterpreteerd als het “bewapend opzoeken van de confrontatie”. Verder had het Hof het feit dat de verdachte zich niet van de medeverdachte had gedistantieerd voor, tijdens en nadat de medeverdachte het slachtoffer door zijn hoofd had geschoten, aangemerkt als een aanwijzing dat zij zich tezamen op een gewapende confrontatie hadden voorbereid. Dat werd bevestigd door de manier waarop zij zich aansluitend al schietend, elkaar over een weer dekking verlenend, waren gerend in de richting van een van de betrokkenen uit de andere groep. Daaraan deed volgens mijn ambtgenoot Paridaens niet af dat het Hof niet had kunnen vaststellen wat zich voorafgaand aan het vuurgevecht had afgespeeld in de club. Gelet op het voorgaande achtte zij het oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer toereikend gemotiveerd.8.De Hoge Raad deed het middel af met verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.
17. In HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700 ging het om een schietpartij in Amsterdam Zuidoost. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van doodslag, die feitelijk was gepleegd door de medeverdachte. De steller van het middel voerde aan dat uit de vaststellingen van het hof onvoldoende was gebleken dat het plan, dat de verdachte en de medeverdachte die avond hadden, zou hebben bestaan uit opzet op de dood van het slachtoffer. Hoewel het precieze verloop van de avond voor een groot deel onduidelijk was gebleven, had het hof wel vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte ten tijde van het schietincident aanwezig was op de plaats delict en dat de medeverdachte in het bezit was van een vuurwapen waarmee het slachtoffer was gedood. Dit vuurwapen had de verdachte eerder aan de medeverdachte geleverd. Het kon alleen niet worden vastgesteld dat de verdachte wist dat de schutter die avond het wapen bij zich droeg. Desalniettemin hield de Hoge Raad de bewezenverklaring van medeplegen in stand. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking dat het hof onder meer had vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen aan de medeverdachte had geleverd en dat zij samen voor het verrichten van criminele activiteiten waren afgereisd naar de plaats delict, terwijl het voor de verdachte duidelijk moest zijn geweest dat bij die activiteiten mogelijk een vuurwapen zou worden gebruikt, dat de medeverdachte het slachtoffer aldaar had doodgeschoten met het door de verdachte geleverde vuurwapen en dat de verdachte ook daarna in aanwezigheid van de medeverdachte was gebleven. Daarbij was van belang dat het hof blijkens de bewijsvoering betekenis had toegekend aan de inhoud van opgenomen telefoongesprekken, waaruit onder meer volgde dat er door de verdachte en de medeverdachte enkele dagen voorafgaand aan het schietincident was gesproken over het gebruik van het vuurwapen en van een geluiddemper en dat de medeverdachte op de avond van het schietincident in een “hit and run” stemming was en in het bijzijn van de verdachte aangaf dat er “iets heel goeds” te doen was. Het middel faalde derhalve, aldus de Hoge Raad.
17. Tot slot noem ik HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:250. In deze zaak was de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van een gewelddadige woningoverval op een hoogbejaarde vrouw met fatale afloop. Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie vóór dit arrest, bleek uit de bewijsvoering van het hof onder meer het volgende.9.De verdachte was de initiatiefnemer tot het plegen van de overval op het slachtoffer. Terwijl hij in de auto bleef wachten belde een van de medeverdachten, voorzien van tie-wrap en een zware zaklamp, bij het slachtoffer aan. Toen het slachtoffer argwaan kreeg en om hulp begon te roepen gaf de medeverdachte haar een flinke duw en een harde klap met de zaklamp in haar gezicht, waardoor zij hard achterover viel. Een andere medeverdachte hielp hierna haar vast te binden aan een tafel met de tie-wrap, waar zij vervolgens werd achtergelaten. Het hof had vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijk plan om naar de woning van het slachtoffer te rijden om daar een groot geldbedrag weg te nemen. De tie-wrap diende om eventueel ‘tijd te winnen’ door het slachtoffer daarmee vast te binden, mocht zij niet vrijwillig en onmiddellijk haar geld willen afstaan. Desnoods zou een van de medeverdachten haar bij haar armen pakken en door elkaar schudden. Verder was van tevoren afgesproken dat het een woningoverval ging worden en niet ‘slechts’ een inbraak. Op grond daarvan had het hof geoordeeld dat de verdachte zich had gerealiseerd dat in zekere mate geweld voorzien was en dat hij, gelet op de omstandigheden waaronder de overval plaatsvond, ten minste het voorwaardelijk opzet had gehad op het gepleegde geweld. Mijn conclusie luidde dat dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd was, nu in dat oordeel lag besloten dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat ingeval van weerstand het geweld verder zou kunnen gaan en dat hij het aan zijn medeverdachten had overgelaten met welke vorm van geweld zij hun doel zouden trachten te bereiken. Daaraan deed in mijn optiek niet af dat het hof niet expliciet (afzonderlijke) overwegingen had gewijd aan het bewijs voor het opzet van de verdachte op de andere bewezenverklaarde geweldshandelingen dan het vastbinden. De Hoge Raad deed de zaak vervolgens af op grond van art. 81, eerste lid, RO.
19. Deze recente arresten bevestigen het beeld dat ik schetste in mijn hiervoor aangehaalde conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:10, namelijk dat al snel (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict kan worden aangenomen wanneer de deelnemer van te voren op de hoogte is van de aanwezigheid van (vuur)wapens en dit laatste ook deel uitmaakt van de modus operandi. Indien de verdachte samen met anderen, en zich bewust van de aanwezigheid van wapens, een plek bezoekt met het doel daar criminele activiteiten uit te voeren, kan al gauw worden aangenomen dat het de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat bij die activiteiten mogelijk een wapen zou worden gebruikt. Dat geldt naar ik meen des te meer wanneer het een vuurwapen betreft, nu het gebruik daarvan, in de bewoordingen van mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie vóór de hiervoor beschreven zaak van HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700, naar zijn aard niet zelden een dodelijk gebruik inhoudt.10.Dat, in samenhang bezien met andere omstandigheden, zoals de mate waarin het gebruik van geweld in het crimineel plan besloten lag – bijvoorbeeld als middel om eventueel verzet van een slachtoffer af te wenden –, of de mate waarin de verdachte zich van het geweld heeft gedistantieerd, kan dan tot de uitkomst leiden dat gezegd kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gronddelict.
Bespreking van het middel
20. Dit brengt me terug bij de onderhavige zaak. Daar gaat het in de kern om de vraag of het opzet van de verdachte zich uitstrekt tot het door de medeverdachte uitgevoerde dodelijke schot op het slachtoffer.
20. Volgens de steller van het middel had het Hof moeten vaststellen wat omtrent het gebruik van de wapens was afgesproken of door de verdachte kon worden verwacht, of uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat hij zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen dan wel zijn verwachtingen daarvan, daaraan had geconformeerd. De steller van het middel verwijst in dat kader naar HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281, NJ 2020/174, m.nt. Vellinga en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Keulen.
20. Een vergelijking met dat arrest gaat naar ik meen in het onderhavige geval niet op, nu in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 februari 2020 niet was gebleken dat de verdachte wist dat de medeverdachte voor de uitvoering van het plan een vuurwapen bij zich had of zich bewust was van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen. Dat is nu in casu wel degelijk het geval. Het Hof heeft immers vastgesteld dat in de auto, onderweg naar de overval, wapens zijn uitgedeeld, en dat vervolgens bij de woning van het slachtoffer in ieder geval drie verdachten met een vuurwapen zijn uitgestapt. Sterker nog, uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van een medeverdachte blijkt dat het de verdachte was die de wapens uitdeelde aan de medeverdachten. Verder laten de bewijsmiddelen zien dat een van de Chinese mannen die werden beroofd, kort vooraf aan de woningoverval en de daaropvolgende doodslag klappen heeft gekregen met het vuurwapen. Daarmee is mijns inziens niet alleen de wetenschap van de aanwezigheid van vuurwapens gegeven, maar ook van het gebruik daarvan.
20. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachten na de beroving van de Chinese mannen naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan met het plan om (nog) een overval te plegen. Daar probeerden de verdachten, voorzien van vuurwapens, de woning te betreden. Toen dat niet lukte heeft een van de verdachten een koevoet uit de vluchtauto gehaald en zijn ze begonnen het hekwerk van de woning open te breken. Op dat moment kwam het slachtoffer tevoorschijn en begon hij met een kapmes te zwaaien. Daarop heeft een van de medeverdachten zijn hand tussen het hekwerk gestoken en het slachtoffer beschoten met noodlottig gevolg.
20. Het Hof heeft in het licht van de bovenstaande gang van zaken overwogen dat de kans dat in een dergelijke situatie met een daartoe meegenomen vuurwapen kan worden geschoten op het slachtoffer, bijvoorbeeld als deze zich verzet, en dat deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen en dat deze door de verdachte ook bewust is aanvaard, nu hij duidelijk wist dat hij en de medeverdachten bij de overval voorzien waren van vuurwapens. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het gebruik van de vuurwapens onderdeel uitmaakte van de modus operandi van de verdachte en de medeverdachten, onder meer ingeval het slachtoffer weerstand zou bieden, en dat dit, wanneer de situatie uit de hand zou lopen door bijvoorbeeld verzet van het slachtoffer, zou kunnen resulteren in het dodelijk gebruik van een vuurwapen. De raadsman van de verdachte heeft bovendien ter terechtzitting beaamd dat de verdachte, gezien de aanwezigheid van de wapens, het risico heeft genomen dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen. Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard acht ik, gelet op het voorgaande en juist ook vanwege het algemeen bekende dodelijke karakter van vuurwapens, derhalve niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
20. De steller van het middel meent verder dat het Hof had moeten vaststellen uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat de verdachte zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen of zijn verwachtingen daarvan, daaraan heeft geconformeerd. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt inderdaad op te maken dat de mate waarin een verdachte zich al dan niet heeft gedistantieerd van het door een medeverdachte gepleegde geweld een omstandigheid is die kan meewegen in de bewijsvoering van (voorwaardelijk) opzet. Dat betekent echter niet dat voor het bewijs van opzet telkens is vereist dat (expliciet) wordt vastgesteld dat de verdachte zich aan het gronddelict heeft geconformeerd. In de onderhavige zaak zie ik daar evenmin reden toe. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt trouwens dat de verdachte zich wel degelijk heeft geconformeerd en na het dodelijke schot met de medeverdachten met een auto is gevlucht. Ook de raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat de verdachte zich niet heeft teruggetrokken en dat hij naderhand samen in de vluchtauto zat met zijn broer. Dat het Hof geen afzonderlijke overweging heeft gewijd aan de mate waarin de verdachte zich al dan niet heeft geconformeerd aan de doodslag, doet wat mij betreft derhalve niet af aan de begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel ter zake. Dat oordeel acht ik voorts, bezien in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
20. De bewezenverklaring is dan ook naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
20. Het middel faalt.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
28. Het middel klaagt dat “het Hof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot het toepassen van de bijzondere bepalingen voor jeugdige personen is afgeweken, zonder dat het daartoe de bijzondere redenen heeft opgegeven en/of doordat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek van de verdediging om een jeugdsanctie op te leggen en/of doordat het (impliciete) oordeel van het Hof om het jeugd(sanctie)recht niet toe te passen, gelet op hetgeen hiertoe door de verdediging is aangevoerd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is”.
Verzoek van de verdediging
29. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 februari 2021 het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het Hof verstrekte en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier relevant, het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Het moet gezegd worden dat [verdachte] een grote rol gespeeld heeft bij het oplossen van deze zaak. Hij had kunnen zwijgen over zijn rol en de rol van zijn broer, hij heeft echter ervoor gekozen om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek, terwijl hij zich juist bedreigd voelde. De geboden medewerking is hem heel duur komen te staan gezien de straf die hij gekregen heeft. Het klopt dat hij eerder met justitie in aanraking is geweest, het klopt dat hij eerder veroordeeld is geweest, het klopt dat hij in zijn proeftijd zat. Het klopt allemaal. Toch is de straf aan de zeer hoge kant voor iemand die bij het plegen van de feiten 18 jaar was, die weliswaar eerder met justitie in aanraking is geweest, maar niet voor een echt gewelddadig delict. Het Gerecht heeft daar geen rekening mee gehouden en is afgegaan op het beeld dat van hem geschetst is, het niet hebben van spijt en het niet nemen van zijn verantwoordelijkheid.
De rapporten van de psychiater en de psycholoog willen ons ook doen geloven dat hij nergens spijt van heeft en niets geleerd heeft van eerdere uitspraken van de rechter. [verdachte] beseft wat er is gebeurd. Er is iemand die zijn woning probeerde te beschermen tegen kwaadwillenden heengegaan. Iemand wiens nachtrust op brute wijzen is verstoord. Deze moedige daad heeft hem zijn leven gekost. [verdachte] is hier niet ongevoelig voor. Hij zou de woning van zijn moeder ook hebben beschermd tegen indringers.
Door de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 1 november 2019 en de uitspraak van het Gerecht terzake ben ik erachter gekomen dat er rapporten zijn van de psycholoog en de psychiater. Na het lezen van de rapporten heb ik pas begrepen, waarom ik niet eerder van de inhoud daarvan kennis heb kunnen nemen. [verdachte] zou volledig toerekeningsvatbaar zijn voor wat hij gedaan heeft. Wat echter heel erg steekt is het feit dat de psycholoog van oordeel is dat [verdachte] jong en onvolwassen is. Hij heeft geen zicht over wat hij verder wil met zijn leven. Zij vindt dat [verdachte] een normaal ontwikkeld norm- en plichtsbesef heeft, doch steeds in aanraking blijft komen met justitie. De vraag die zich opdringt is, hoe is het mogelijk dat iemand die een normaal ontwikkeld norm- en plichtsbesef heeft, steeds in aanraking blijft komen met justitie.
De psychiater heeft geconstateerd dat hij een niet al te hoge intelligentie heeft. Deze wordt geschat op de grens van zwakbegaafd niveau. Tegen de ondergrens van normaal. Volgens de psychiater zijn dit soort mensen gemakkelijk door kwaadwillenden over te halen mee te doen, soms tegen beter weten in. Dit is ook door zijn moeder aangegeven. Zij noemde hem snel beïnvloedbaar. Voorts is de psychiater van oordeel dat [verdachte] niet kon voorzien dat de situatie volledig uit de hand zou lopen. De psychiater heeft ook geconstateerd dat al de broers van [verdachte] in aanraking zijn geweest met de justitie. Dit is een factor van grote betekenis in de ontwikkeling van een jongere. Volgens de psychiater dient hij strakke begeleiding door de Reclassering te krijgen om hem enige bescherming te bieden tegen figuren die hem voor hun karretje willen spannen. Volgens de psychiater dient hij de nodige hulp geboden te krijgen, anders blijft hij steeds in aanraking komen met de justitie en steeds voor zwaardere misdrijven. Hij dient zelfs hulp opgelegd te krijgen om zijn moreel besef te verhogen. De psycholoog adviseert een agressie-management training en emotie en regulatietraining. Hij dient volgens de psycholoog hulp opgelegd te krijgen.
Conclusie en slot
[verdachte] heeft duidelijk hulp nodig. Zijn problematiek vraagt om een aanpak. De deskundigen hebben zich niet voor of tegen de toepasselijkheid van het jeugdrecht bij de vervolging van [verdachte] uitgesproken, maar ze hebben wel voldoende gronden daartoe gegeven. Hij is achtergebleven in zijn intellectuele ontwikkeling en zijn persoonlijkheid maakt dat hij zich makkelijk laat meeslepen in strafbare feiten. Hem volgens het volwassenstrafrecht berechten is een ontkenning van wat de deskundigen bij hem hebben geconstateerd en een miskenning van de adviezen die ze geven om hem op het rechte pad te krijgen en te houden. Hem 20 jaar opsluiten, dient geen enkel doel anders dan het vernietigen van de toekomst van een zeer jonge kerel die wellicht veel kan betekenen voor de maatschappij. Hij heeft per slot van rekening een kind waarvoor gezorgd moet worden. De rapporten van de deskundigen geven voldoende gronden om de toepasselijkheid van het jeugdrecht te overwegen en hem de benodigde hulp te bieden. Dit is het belang van de verdere ontwikkeling van [verdachte]. Zijn proceshouding in de zaak van de [a-straat] is een duidelijke aanwijzing dat hij zich in de goede richting kan ontwikkelen. Ik verzoek uw Hof te overwegen op de gronden hierboven genoemd het jeugdrecht bij [verdachte] alsnog toe te passen. Het is zeker in het belang van de verdere ontwikkeling van [verdachte].”
Motivering strafoplegging hof
30. Het Hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedragingen aan de verdachte te verwijten zijn en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In dat verband zoekt het Hof aansluiting bij de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor strafoplegging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren als indicatie gegeven voor een "diefstal met geweld" (waarbij is gedreigd met een vuurwapen). En voor een "gekwalificeerde doodslag" geldt als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
Meer in het bijzonder overweegt het Hof als volgt. De verdachte heeft samen met anderen in een kort tijdsbestek in de avond/nacht, twee gewapende overvallen gepleegd en een poging daartoe. Na een overval op een scooterrijder en -passagier op 23 april 2019, ging de verdachte twee weken later andermaal ernstig in de fout.
Slachtoffers van dergelijke geweldsdelicten worden niet alleen in hun eigendomsrecht en lichamelijke integriteit aangetast, maar hebben doorgaans ook langdurig te kampen met psychische gevolgen. Door het handelen van de verdachte is de samenleving zeer geschokt en zijn gevoelens van onveiligheid versterkt.
In het bijzonder in de nacht van 7 mei 2019 is door de verdachte en zijn kompanen excessief geweld toegepast. Die nacht heeft de verdachte samen met zijn mededaders toegeslagen in een appartementencomplex. Eerst zijn twee slachtoffers aangevallen die net waren thuisgekomen. Daarbij is onder meer één van hen meermalen met een vuurwapen op het hoofd geslagen. Vervolgens is gepoogd [slachtoffer], de bewoner van een naastgelegen appartement, te overvallen. De laatstgenoemde actie is weliswaar in een poging blijven steken, maar [slachtoffer] heeft het met de dood moeten bekopen. Hij heeft geprobeerd de verdachte en de zijnen van zich af te houden door staande in diens woning achter een afgesloten hekwerk met een kapmes te zwaaien. Met een gericht schot, gelost door verdachtes mededader is de weerloze [slachtoffer] doodgeschoten. Aan [slachtoffer] is zijn meest kostbare bezit, het leven, ontnomen en aan zijn nabestaanden is onbeschrijflijk veel en onherstelbaar verdriet toegebracht. Het behoeft geen toelichting dat dit feitencomplex de andere feiten in ernst vergaand ontstijgt.
Het kennelijke gemak waarmee de nog jeugdige verdachte samen met anderen tot de toepassing van dit even redeloze als excessieve geweld is overgegaan baart het Hof ernstige zorgen.
Naar het oordeel van het Hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten nadele van de verdachte houdt het Hof bij de strafoplegging rekening met het feit dat de verdachte enkele maanden voor het plegen van de onderhavige feiten onherroepelijk voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld en bovendien voor hem een proeftijd gold uit hoofde van de bij die veroordeling opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Die veroordeling heeft verdachte er niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het Hof heeft acht geslagen op de inhoud van de rapporten die over de persoon van de verdachte zijn uitgebracht. De psychiater G.E. Matroos en de psychologen L. Bonofacia MSc. en drs. H. Linkels concluderen in hun rapporten ieder voor zich onder meer dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De psychologen schatten de kans op recidive bovengemiddeld tot hoog in. De reclassering acht in het vroeghulprapport van 11 juni 2019 de kans op recidive reëel en signaleert risicofactoren zoals het ontbreken van vast werk, zijn beïnvloedbaarheid en zijn zorg mijdend gedrag bij eerdere begeleiding van de jeugdreclassering. Het Hof ziet reeds vanwege de duur van de aan de verdachte op te leggen straf geen mogelijkheden voor het bij de straftoemeting betrekken van de op zichzelf beschouwd noodzakelijke maatregelen, die zijn gericht op het terugbrengen van die tekortkomingen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf van 20 jaren, zoals door het openbaar ministerie is gevorderd en in eerste aanleg is opgelegd. Niettemin ziet het Hof aanleiding om de op te leggen straf te matigen. Het Hof zal daartoe overgaan op grond van de jonge leeftijd van de verdachte, die ten tijde van het plegen van de feiten slechts 18 jaar bedroeg.
Voorts weegt ten voordele van de verdachte mee dat hij over de zeer ernstige gebeurtenissen van 7 mei 2019 opening van zaken heeft gegeven, het voor zijn broer belastend verklaren daaronder mede begrepen. Het Hof leidt daaruit af dat bij de verdachte in zoverre enig verantwoordelijkheidsbesef en inzicht in het laakbare van zijn gedrag bestaat. Het Hof heeft bij de straftoemeting voorts de straffen betrokken die heden zijn opgelegd aan de gelijktijdig terechtstaande verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
Op grond van al het voorgaande acht het Hof een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren passend en geboden. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.”
Juridisch kader
31. De jongvolwassen verdachte wordt in beginsel berecht volgens het volwassenenstrafrecht. De rechter kan daarop echter een uitzondering maken op grond van art. 1:159, eerste lid, SrC.11.Indien de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven, kan de rechter de bepalingen van het sanctierecht voor jeugdigen alsnog van toepassing achten op jongvolwassenen tussen de 18 en 21 jaar:
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 1:163 tot en met 1:189.”
32. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om uit een oogpunt van een evenwichtige bejegening een keuze te maken uit het regime dat hij van toepassing acht.12.De rechter zal op grond van art. 402, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC) bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsontneming meebrengt in het vonnis in het bijzonder de redenen moeten opgeven die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Voorts geeft, aldus deze bepaling, het vonnis zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
33. Naar het mij voorkomt impliceert dit vijfde lid dat de rechter stil zal moeten staan bij de afweging om, gezien de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, al dan niet de bepalingen van het jeugdsanctierecht op de jongvolwassene toe te passen. Daaruit volgt dat als ter terechtzitting een verzoek tot toepassing van het jeugdsanctierecht wordt gedaan, de beslissing tot afwijzing en de motivering daarvan in de strafmotivering moet terugkomen. De reden voor afwijzing kan de rechter tot uitdrukking brengen door in de strafmotivering er blijk van te geven dat hij de indruk die de verdachte heeft gemaakt en, in het voorkomende geval, het over de verdachte in de opgemaakte rapporten ontstane beeld in ogenschouw heeft genomen.13.Wanneer het verzoek in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is gegoten, wordt bij afwijking daarvan van de rechter een nadere motivering verlangd.14.
34. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake indien het standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.15.Overeenkomstig het bepaalde in art. 359, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: SvN), kent de tweede volzin van art. 402, tweede lid, SvC een verplichting voor de rechter om te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt:
“De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.”16.
35. Ik meen dan ook dat de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 359, tweede lid (tweede volzin), SvN evenzeer van toepassing is op art. 402, tweede lid (tweede volzin), SvC.
35. Het betreft hier een ‘nadere’ motiveringsplicht, aangezien de wet reeds algemene motiveringseisen stelt.17.In zijn arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad evenwel onder het hoofd ‘Omvang van de motiveringsplicht’ reeds het volgende overwogen:
“3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.”18.
Bespreking van het middel
37. Vooropgesteld moet worden dat ook in Curaçao bij verdachten tussen de 18 en 21 jaar de toepassing van het volwassenenstrafrecht het uitgangspunt is, en de toepassing van het jeugdstrafrecht de uitzondering, en dat daarbij de feitenrechter de vrijheid toekomt uit een oogpunt van een evenwichtige bejegening het regime te kiezen dat na weging van alle concrete beoordelingsfactoren het meest in aanmerking komt.
37. De verdediging heeft ter terechtzitting onder verwijzing naar rapporten van deskundigen het verzoek gedaan tot het toepassen van het jeugdstrafrecht en daarbij er onder meer op gewezen dat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict achttien jaar oud was, hij jong en onvolwassen is, hij een laag intelligentieniveau heeft en hij de nodige hulp (opgelegd) moet krijgen. Ook zou hij volgens zijn moeder snel beïnvloedbaar zijn.
37. Ook als het betoog van de raadsman niet wordt aangemerkt als een verzoek, maar bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop de rechter in de zin van art. 402, tweede lid (tweede volzin), SvC dient te responderen, faalt het middel.
37. Het Hof is (dan) van dat standpunt afgeweken door de verdachte te berechten volgens het volwassenenstrafrecht. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat een specifiek daarop toegespitste overweging in ’s Hofs strafmotivering ontbreekt. Dat neemt echter niet weg dat de redenen die in het onderhavige geval tot de beslissing van het Hof hebben geleid om – in weerwil van het betoog van de raadsman – het volwassenenstrafrecht toe te passen genoegzaam besloten liggen in het vonnis. Het Hof heeft immers – naast de ernst van de feiten – nadrukkelijk ook acht geslagen op de rapporten van een psychiater en twee psychologen, waaruit blijkt dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is en de kans op recidive bovengemiddeld tot hoog is. Dit laatste wordt bevestigd door een vroeghulprapport van de reclassering, waarin verschillende risicofactoren worden gesignaleerd. Daaronder wordt expliciet het zorg mijdende gedrag van de verdachte bij eerdere begeleiding van de jeugdreclassering genoemd. Tevens is door het Hof gewicht toegekend aan het feit dat de verdachte niet lang voorafgaand aan de onderhavige feiten onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit en nog in de proeftijd zat. Voorts heeft het Hof het kennelijke gemak waarmee de verdachte samen met anderen tot redeloos en excessief geweld is overgegaan in de overweging betrokken.
37. Met het vorenstaande heeft het Hof toereikend tot uitdrukking gebracht dat en waarom het in de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van de bijzondere sanctiebepalingen voor jeugdigen.19.Het oordeel van het Hof acht ik niet onbegrijpelijk en mede in het licht van hetgeen de raadsman ter terechtzitting heeft aangevoerd toereikend gemotiveerd, ook in de zin van art. 402, tweede lid (tweede volzin), SvC.
Het derde middel en de bespreking daarvan
42. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
42. Namens de verdachte is op 23 maart 2021 beroep in cassatie ingesteld. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, geldt een inzendtermijn van zes maanden. De stukken van het geding zijn op 11 januari 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. De termijnoverschrijding dient dan ook te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 14 jaren in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
Slotsom
44. De eerste twee middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
44. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is ook in dat opzicht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het Hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
44. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
44. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond.
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 438 e.v. Vgl. ook (onder meer) HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84, m.nt. Van Veen, HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4107, NJ 1986/740 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes.
Zie daarover Noyon/Langermeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 24 en 25 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en J. de Hullu, a.w., p. 447-450.
De Hullu, a.w., p. 429 en 449-450. Op dit thema ben ik nader ingegaan in onder meer mijn conclusie vóór HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325.
Voorafgaand aan HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325.
Conclusie van 19 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:47.
Conclusie van 30 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:307.
Conclusie van 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:12.
Conclusie van 28 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:860 (randnummer 6.9).
Vgl. ten aanzien van art. 77c SrN: Kamerstukken II 1991/92, 21 327, nr. 6, p. 10.
HR 12 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8552, NJ 1990/835, m.nt. Van Veen.
Vgl. M.J.M. Verpalen, in: T&C Strafrecht, art. 77c SrN, aant. 3 (bijgewerkt tot en met 1 juli 2022). Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens van 25 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:906 (voorafgaand aan HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1565; art. 81 RO).
Vgl. ten aanzien van art 359, tweede lid (tweede volzin), SvN: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Zie de Landsverordening van de 18de oktober 2012 houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Bijzondere opsporingsbevoegdheden en andere spoedeisende veranderingen), PB A°2012, N° 67 (i.w.tr. 19 oktober 2012) en mijn conclusie van 22 maart. 2022, ECLI:NL:PHR:2022:263.
Zie de voorschriften van de eerste volzin van art. 402, tweede lid, SvC, alsmede het derde tot en met het zevende lid van dit artikel.
Vgl. ook HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413.
Wel heeft het Hof in strafmatigende zin rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte.