Met overname van de opmaak en de voetnoot in het bestreden arrest.
HR, 13-10-2020, nr. 19/00490
ECLI:NL:HR:2020:1606
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2020
- Zaaknummer
19/00490
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1606, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:734
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:429
ECLI:NL:PHR:2020:734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1606
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0324 met annotatie van J.S. Nan
NJ 2021/30 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Enschedese voogdijmoord. Medeplegen moord door samen met haar nieuwe vriend (A), die bij uitvoering is geholpen door een derde (B), haar ex-man (C) meermalen met mes in lichaam te steken, omdat C via rechter heeft afgedwongen dat verdachte met hun dochtertje moet terugverhuizen naar Enschede, art. 289 Sr. 1. Bewijsklacht medeplegen. Kan verdachte worden veroordeeld voor medeplegen van moord met A, terwijl het mogelijk B is geweest die dodelijke messteken heeft toegediend? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 m.b.t. vereisten voor kwalificatie medeplegen. In bewezenverklaring n.a.v. op medeplegen toegespitste tll. hoeft niet te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen verdachte zelf dan wel zijn mededader(s) hebben verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Aan bewezenverklaring van medeplegen staat niet in de weg enkele omstandigheid dat naast de in tll. en bewezenverklaring genoemde persoon of personen ook nog andere persoon of andere personen betrokken zijn geweest bij strafbaar feit. Hof heeft in bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel tlgd. medeplegen door verdachte bewezen is. ’s Hofs oordeel dat door hem in aanmerking genomen f&o in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking door verdachte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt o.m. in aanmerking genomen dat hof heeft vastgesteld dat verdachte initiërende rol heeft gehad en tegen diverse personen heeft gezegd dat C maar beter dood kon zijn, uit sms-contacten tussen verdachte en A blijkt dat er iets met C moest gebeuren, verdachte samen met o.a. A goederen heeft aangeschaft waarvan gedeelte bestemd was voor uitvoering van het tegen C te gebruiken geweld en verdachte A bij woning van C heeft uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Hof heeft verder vastgesteld dat verdachte wist dat A en B op avond van moord samen naar Enschede gingen, zij na uitvoering van moord onderdak heeft geboden aan A en B en zij heeft ingestemd met betaling aan B. Hieraan doet gelet op wat hiervoor is vooropgesteld niet af enkele omstandigheid dat blijkens bewezenverklaring verdachte moord tezamen en in vereniging “met een ander” heeft begaan, terwijl uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat bij uitvoering van die moord niet alleen A maar ook B betrokken was, zonder dat hof heeft vastgesteld wie van hen dodelijke messteek heeft toegebracht. Uit ‘s hofs bewijsvoering volgt immers dat, ongeacht wie van hen dodelijke messteek heeft toegebracht, verdachte met haar hiervoor genoemde gedragingen bijdrage van voldoende gewicht aan moord op C heeft geleverd. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00490
Datum 13 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 januari 2019, nummer 21/003852-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben K. Canatan en M. Berndsen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
2.1
Het derde en het vierde cassatiemiddel klagen over de bewezenverklaring door het hof van het medeplegen. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.”
2.2.2
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van de cassatiemiddelen van belang, het volgende in:
“De feiten en omstandigheden
[slachtoffer] en verdachte hebben een relatie gehad waaruit op 1 mei 2013 een dochtertje genaamd [betrokkene 2] is geboren. [slachtoffer] en verdachte woonden samen aan de [a-straat 1] te Enschede. Op enig moment - in april 2014 - is de relatie tussen [slachtoffer] en verdachte geëindigd. Begin juli 2014 is verdachte met [betrokkene 2] bij haar moeder - [betrokkene 3] - aan de [b-straat] in [plaats] gaan wonen. Omdat [slachtoffer] het niet eens was met een permanent verblijf van [betrokkene 2] buiten Enschede, heeft hij in augustus 2014 een kort geding aangespannen tegen verdachte.
Medio augustus 2014 hebben verdachte en [betrokkene 1] voor het eerst contact met elkaar en spreken zij samen af. Uit dit contact komt een liefdesrelatie voort.
Op 4 september 2014 is in de Rechtbank te Breda het door [slachtoffer] aangespannen kort geding behandeld. Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in kort geding bepaald dat verdachte met [betrokkene 2] binnen een week na betekening van het vonnis diende terug te keren naar Enschede op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij daarin in gebreke zou blijven.
Verdachte heeft in de week na dat vonnis meermalen gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was. Van dergelijke uitlatingen is ook de nieuwe vriend van verdachte, [betrokkene 1], getuige geweest.
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) - een vriendin van verdachte - heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat verdachte zei dat “ze wilde dat [slachtoffer] dood was” en [betrokkene 1] hier aanvankelijk eigenlijk niets op zei, maar [betrokkene 1] toen verdachte dit voor de derde of vierde keer zei zelf zei dat “het inderdaad wel het beste zou zijn, dat [verdachte] dan overal van af zou zijn”. Voorts heeft [betrokkene 4] verklaard dat verdachte op dinsdagavond opnieuw zei dat ze vond dat [slachtoffer] “gewoon dood moest”. Nadat [betrokkene 4] had gezegd dat verdachte haar dochter daarmee haar vader zou afnemen en zij vroeg wat verdachte zou doen als zij door de politie zou worden aangehouden, zei verdachte dat het dan “janken, janken, janken zou worden of gewoon haar hoofd koel houden”.
[betrokkene 1] heeft in de week na het kort geding vonnis diverse personen benaderd met het verzoek een wapen te leveren of een “gevaarlijke man”. Daarbij wordt onder andere gesproken over “een blaffer met een demper”, “pangpang” en “valse nummerplaten”. Voorts maakt [betrokkene 1] op 19 september 2014 een notitie in de mobiele telefoon die op dat moment bij hem in gebruik is met de inhoud: “[a-straat 1], Enschede [slachtoffer] Turk”.
Op 21 september 2014 wordt in de avond op de mobiele telefoon die op dat moment in gebruik is bij [betrokkene 1] op Google gezocht naar “vermommings masker te koop”.
Op 22 september 2014 tussen 11.00 uur en 15.45 uur heeft [betrokkene 1] de volgende sms’jes naar verdachte gestuurd:
- “stuur eens het nummer van die kutturk ” en
- “in welk casino zit hij schatke als ik het regel is er geen weg trg en moet je beseffen dat als [betrokkene 2] vraagt later achter haar echte vader hoop ik dat je ermee kunt leven eh” en
- “wat ga je haar dan wijsmaken” en
- “wat ga je haar dan wijsmaken” en
- “en we zullen er 9 van de 10 900 euro voor moeten neerleggen heb ik al bij een paar mensen gehoord” en
- “je wilt dan dat ik het regel”
.
Diezelfde dag stuurt verdachte een sms-bericht aan [betrokkene 1] met de inhoud: “Daar weetje zelf het antwoord op maar sms en is niet zo handig nu schat”. Waarop [betrokkene 1] reageert met het bericht: “Oke en dan verwijder je die berichten maar ”.
Op 23 september 2014 zijn [betrokkene 1] en verdachte samen met [betrokkene 4] naar Rotterdam en [plaats] gegaan. In Rotterdam zijn diverse kledingstukken (een donker blauwe trui met lichte letters erop en een lichtgrijze joggingbroek), een zwart petje en donkere schoenen gekocht voor [betrokkene 1]. Verdachte en/of [betrokkene 1] hebben aan [betrokkene 4] laten weten dat zij over de aankoop van deze goederen niet mocht praten met haar vriend [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]). In [plaats] is diezelfde dag een messenset bij de [A] gekocht. Verdachte heeft deze messen contant betaald. In een carnavalswinkel in [plaats] heeft [betrokkene 1] een masker uitgezocht, dat vervolgens door verdachte is afgerekend.
Op 24 september 2014 zijn [betrokkene 1] en verdachte samen naar Enschede gereden in de auto van een vriendin van verdachte - [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) - omdat de auto die in gebruik was bij [betrokkene 1] te veel op zou vallen in verband met de Belgische kentekenplaten. In het Diabelli II-onderzoek is nader onderzoek verricht naar wat er die dag precies is gebeurd in Enschede. Uit het onderzoek naar het navigatiesysteem waar die dag gebruik van werd gemaakt door verdachte en [betrokkene 1] blijkt dat zij niet alleen twee keer langs de voorzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden, maar dat zij ook langs de achterzijde zijn gereden en daar mogelijk zeer langzaam hebben gereden of kort hebben stilgestaan. Uit datzelfde onderzoek blijkt dat verdachte en [betrokkene 1] in totaal iets meer dan een uur in Enschede zijn geweest. In die tijd is er een bezoek gebracht aan een telefoonwinkel gevestigd aan de [a-straat] te Enschede en aan de Praxis (van 15.15.48 uur tot en met 15.31.21 uur). In de telefoonwinkel zijn twee Lebara simkaarten gekocht. Bij de Praxis zijn een schroevendraaier, montagetape, een schroefverwijderaar en een liter terpentine gekocht.
Op 25 september 2014 heeft er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] en de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7]. Met de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] is naar de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] ge-sms’t: “kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen”. Vervolgens is er op de telefoon van [betrokkene 1] een sms-bericht binnengekomen met de tekst: “ja bel is man” en “ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand”. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.
Op 26 september 2014 heeft [betrokkene 1] ’s ochtends bij de [A] onder andere een mes met/in een foedraal gekocht. Uit diverse verklaringen volgt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een groot deel van die dag samen hebben doorgebracht. Verdachte heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 7] omstreeks 13.00 uur/13.30 uur samen in de woning van haar moeder - [betrokkene 3] - in [plaats] gezien. Rond 16.00 uur zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 7] bij [betrokkene 8] geweest. Rond 19.00 uur zijn zij vervolgens samen vertrokken vanaf de woning van verdachte en [betrokkene 3] in [plaats] in de zwarte Volkswagen Golf van de moeder van [betrokkene 1].
Uit onderzoek van de laptop die is aangetroffen in de woning van [betrokkene 3] in [plaats] blijkt dat er op 26 september 2014 omstreeks 13.32 uur via Google Maps is gezocht op “[plaats]” en “Enschede”.
Op 27 september 2016 omstreeks 01.20 uur is [betrokkene 9] (hierna: [betrokkene 9]), die woonachtig in dezelfde flat als [slachtoffer], wakker geworden van autoportieren die meerdere keren hard werden dichtgeslagen. [betrokkene 9] heeft aan de achterzijde van de flat, ter hoogte van haar balkon, een zwarte of donkerkleurige Volkswagen Golf hatchback of daarop lijkende auto met haaientand-/haaienvinantenne op het dak en sportvelgen gezien. Er stonden twee jongens of mannen bij de auto die bij de achterbank van de auto bezig waren alsof ze de achterbank opklapten of wat met de voorstoel deden. De mannen waren opvallend nerveus, aldus [betrokkene 9]. Ze keken steeds schichtig om zich heen en keken voorts omhoog naar de flatwoningen. Ze praatten niet met elkaar, maar maakten elkaar dingen duidelijk met hun handen. Op een gegeven moment liepen zij om de flat heen. De ene man was ongeveer 20 jaar oud. Hij droeg donkere kleding, een donker shirt met glitters er op en een zwarte baseballpet. De andere man had een blanke huidskleur. Hij droeg een lichtgekleurde joggingbroek en een lichtgekleurd shirt met lange mouwen. Ook hij droeg een zwarte baseballpet.
Omstreeks 01.15/01.20 uur heeft [betrokkene 10] - die op dat moment zijn hond uitliet - gezien dat er bij de achterzijde van de flat twee, hem onbekende personen, naast een donkerkleurige auto stonden, waarvan het portier aan de passagierszijde openstond. Kort daarop heeft hij de mannen voor de flat aan de [a-straat] in Enschede zien staan, nabij de flat van de hem bekende [slachtoffer]. Hij heeft gehoord dat beide mannen fluisterden. Na ongeveer vijf à zes minuten na terugkomst in zijn woning hoorde hij geschreeuw uit de richting van de voorzijde van de flat. Vanuit zijn slaapkamerraam heeft hij gezien dat de door hem genoemde auto met hoge snelheid en gierende banden vanaf de oprit wegreed in de richting van de [c-straat].
Op 27 september 2014 om 01.44 uur heeft getuige [betrokkene 11] een laatste bericht van [slachtoffer] ontvangen via Facebook. Daarna heeft zij geen bericht meer van hem ontvangen.
In de nacht van 26 op 27 september 2014 heeft [betrokkene 12] - de zus van [slachtoffer] - heel vaak de deurbel horen gaan en heeft zij gehoord dat [slachtoffer] via de intercom sprak met iemand die vroeg wie daar was. Vervolgens heeft zij hem naar zijn slaapkamer horen gaan, waarna de deurbel opnieuw ging en zij hem via de intercom heeft horen praten. [slachtoffer] zei: “Ik ken je niet, ik kom naar beneden”. Ze heeft gehoord dat [slachtoffer] naar beneden liep. Ze is na ongeveer vijf minuten naar beneden gelopen. Toen zij de trap afkwam en richting de toegangsdeur van het portiek keek, zag zij [slachtoffer] met zijn rug rechts tegen de muur. Zij heeft een persoon die zij herkende als de nieuwe vriend van verdachte heel dicht voor [slachtoffer] zien staan. Zij heeft gezien dat die nieuwe vriend breed stond, alsof hij [slachtoffer] wat aan wilde doen. Zij zag aan het gezicht van [slachtoffer] dat hij angstig was. [betrokkene 12] vond de situatie dreigend en was bang. Zij heeft gezien dat een andere man die zij niet kende, de deur openhield. Hij stond half in de deuropening en half in de hal. Deze man stond heel dicht bij de vriend van verdachte. [slachtoffer] heeft naar haar toe bevestigd dat één van die mannen de nieuwe vriend van verdachte was en heeft haar in het Turks gevraagd of zij de politie wilde bellen. Toen zij de trap op rende om de politie te bellen, hoorde zij haar broer schreeuwen en meermalen “au” roepen. Zij is daarop direct naar beneden gerend en zag dat [slachtoffer] buiten op straat in elkaar zakte. Tijdens het verhoor van [betrokkene 12] is aan haar een foto getoond van [betrokkene 1]. Zij heeft de persoon op deze foto herkend als de nieuwe vriend van verdachte, één van de mannen die zij had gezien in het portiek. Tijdens de Foslo-confrontatie bij de politie heeft [betrokkene 12] [betrokkene 7] niet herkend, echter na afloop van deze confrontatie heeft zij verklaard dat de persoon op foto 4 (op deze foto was [betrokkene 7] te zien) veel leek op de persoon die zij in de nacht van 26 op 27 september 2014 in de hal van haar flatwoning heeft gezien en waarover zij heeft verklaard. Tijdens de pro forma behandeling op 25 maart 2015 bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo heeft [betrokkene 12] gezegd [betrokkene 7] te herkennen als de man die zij samen met de nieuwe vriend van verdachte in de nacht van 26 op 27 september 2014 in de hal van haar flatwoning heeft gezien.
[betrokkene 1] heeft bekend dat hij één van de mannen was in de nacht van 26 op 27 september 2014 in het portiek bij de woning van [slachtoffer] in Enschede. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] op enig moment heeft vastgepakt.
[betrokkene 13] heeft om 01.51 uur het alarmnummer gebeld, nadat [betrokkene 12] voor zijn auto was gesprongen en hem toeschreeuwde de hulpdiensten te waarschuwen.
Om 01.53 uur heeft de politiemeldkamer aan de politie-eenheid de opdracht gegeven om te rijden naar de [a-straat] in Enschede, omdat zich daar een steekpartij had voorgedaan.
Omstreeks 01.57 uur zijn de eerste hulpdiensten ter plaatse gearriveerd. Door hen werd een hevig bloedende man (het hof begrijpt: [slachtoffer]), deels liggend op een parkeervak en deels op de rijbaan van de [a-straat], ter hoogte van de portiekingang van het flatgebouw [a-straat 1] te Enschede aangetroffen. Omstreeks 02.10 uur werd door een van de medewerkers van de ambulancedienst vastgesteld dat [slachtoffer] was overleden.
Bij de sectie op het levenloze lichaam van [slachtoffer] is gebleken dat er sprake was van twee steekwonden: een steekwond links voor aan de borst met daarmee samenhangend een steekkanaal waarin de linkerlong en het hart waren geperforeerd en een steekwond links aan de buik met oppervlakkige perforatie van de buikwand zonder perforatie van de inwendige organen. Arts en patholoog A. Maes van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen steekwond links aan de borst. Het steekkanaal van deze verwonding links aan de borst loopt van links naar rechts en iets voetwaarts (bezien vanuit de rugligging van het slachtoffer) en voorwaarts.
[betrokkene 1] en [betrokkene 7] zijn op 27 september 2014 omstreeks 04.00/04.30 uur weer in de woning in [plaats] teruggekeerd. [betrokkene 1] heeft aan verdachte gevraagd of het goed was dat [betrokkene 7] zou blijven slapen. Verdachte heeft hiermee ingestemd, waarna er voor [betrokkene 7] een slaapplek is ingericht op zolder.
Op 27 september 2014 vertrokken [betrokkene 1] en [betrokkene 7] naar België. Om 11.19 uur stuurde [betrokkene 1] een sms-bericht naar verdachte met de tekst: “Schat zijn er al lichtjes gepasseerd daar?”. Diezelfde dag omstreeks 14.20/14.22 uur heeft [betrokkene 1] sms-berichten aan verdachte gestuurd met de tekst: “Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7]” en “Want die vraagt da”. Hierop heeft verdachte om 14.23 uur een sms aan [betrokkene 1] gestuurd met de tekst: “Is goed schatje waar ben jenu?”.
Diezelfde dag omstreeks 17.00 uur zijn [betrokkene 1], verdachte en [betrokkene 7] in [plaats] aangehouden door de politie. Zij zaten alle drie in de hiervoor genoemde zwarte Volkswagen Golf. Deze auto had wielen die voorzien waren van sportvelgen. Op het dak van de auto was een antenne aangebracht in de vorm van een haaientand/haaienvin. Ten tijde van de aanhouding droeg [betrokkene 7] een zwart T-shirt met daarop glinsterende chroomkleurige punten die tezamen een afbeelding vormden.
Door de politie is nader onderzoek verricht naar voornoemde zwarte Volkswagen Golf. In de auto werd onder andere een handschreven briefje aangetroffen met de tekst: “rondhoren voor een blaffer” en “vingerafdrukken vijlen”. In de kofferbak werd in de ruimte voor het reservewiel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen.
Op aanwijzen van [betrokkene 1] zijn er diverse goederen aangetroffen. Bij de Parkeerplaats Struik aan de Al zijn twee zwarte baseballpetjes, waarvan één petje met het opschrift ‘Special Forces’, één gele huishoudhandschoen en twee messen in een sloot en in een weiland aangetroffen. Bij de parkeerplaats Varakker aan de A15 zijn in een vuilniszak - die in de boom hing in de bosjes - een mes, een wit masker, een valse Belgische kentekenplaat, een handdoek, een blauwe hoodie met het opschrift ‘Red bridge NYC’, een zwart/wit gebreide (kol)trui, een fles met terpentine en een plastic tas van de Praxis aangetroffen. Bij de Carwash in de gemeente Schelle (in België) zijn in een afvalcontainer in een zwarte vuilniszak onder andere een zwarte joggingbroek met witte strepen op de zijkant, een grijze joggingbroek, een grijs T-shirt, een paar schoenen en sokken, een paar grijze sokken en een verpakking van een Lebara-simkaart aangetroffen. In diezelfde afvalcontainer werd in een stoffen tas een gas-alarmpistool aangetroffen.
Voornoemde goederen zijn door het team Forensische Opsporing onderzocht op onder meer biologische sporen. Deze sporen en sporendragers zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het NFI. Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek is op de binnenrand van de zwarte baseballpet met het opschrift ‘Special Forces’ (AAHJ4745NL#01) een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [betrokkene 1] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Op de binnenrand van de andere zwarte baseballpet (AAHF9240NL) is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen, waar het DNA-profiel van [betrokkene 7] in past, maar waarvan de matchkans niet is berekend. Op de binnenzijde van de zwarte leren handschoenen (AAHJ4744NL#01 en #02) zijn DNA-sporen aangetroffen die overeenkomen met het DNA-profiel van [betrokkene 1] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Ook de buitenzijde van deze zwarte leren handschoenen is bemonsterd (AAHJ4744N1 #03 tot en met #09). Deze bemonstering bevat celmateriaal van drie personen. De deskundige van het NFI heeft gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer] en [betrokkene 1] en een willekeurig persoon, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [betrokkene 1] en twee willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat op de buitenzijde van de zwarte leren handschoenen celmateriaal is aangetroffen van zowel [slachtoffer] als van [betrokkene 1].
Aan de binnenzijde van de aangetroffen gele huishoudhandschoen (AAHJ4748NL#01) is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal drie personen. De deskundige van het NFI heeft gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van verdachte en twee onbekende personen, dan wanneer de monstering celmateriaal bevat van drie willekeurige onbekende personen.
Voorts heeft de deskundige gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van de [betrokkene 7] en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van drie willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat aan de binnenzijde van de gele huishoudhandschoen celmateriaal is aangetroffen van zowel [betrokkene 7] als van verdachte. Op het lemmet van een van de messen die is aangetroffen op de parkeerplaats Stuik langs de A1 (AABW5351NL#01) is bloed aangetroffen, waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen. De deskundige van het NFI heeft hierover gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer] en een onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat het bloed dat is aangetroffen op het lemmet van dit mes DNA-materiaal bevat van zowel [slachtoffer] als minimaal een andere persoon. Op de blauwe hoodie die is aangetroffen in de groenstrook van de parkeerplaats Varakker langs de Al5 is aan de achterzijde bloed aangetroffen. Vanuit de bloedbemonstering (AAHJ4738NU01) is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer], met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Daarnaast is deze blauwe hoodie onderzocht op dragersporen. Zowel vanuit de binnenzijde van de kraag (AAHJ4738NL#02) als vanuit de binnenzijde van het linker manchet (AAHJ4738NL#03) van deze trui is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomsten vertoont met het DNA-profiel van [betrokkene 1], met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Op de zwart/wit gebreide trui zijn twee DNA-mengprofielen aangetroffen. De eerste bemonstering (AAHJ4736NL#01) bevat celmateriaal waaruit een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen is verkregen dat overeenkomt met de DNA-profielen van [betrokkene 1] en verdachte. De tweede bemonstering (AAHJ4736NL#02) bevat celmateriaal waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen van minimaal drie personen dat overeenkomt met de DNA-profielen van [betrokkene 7], [betrokkene 1] en minimaal één onbekende persoon. De matchkansen hiervan zijn niet berekend.
Op de grijze joggingbroek die is aangetroffen bij de Carwash in België is op de tailleband (AAHP5127NL#01) een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomst met dat van [betrokkene 1], met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Op deze broek werden ook diverse bloedgelijkende sporen waargenomen. Vanuit de bloedbemonstering aan de voorzijde van deze broek is ter hoogte van de linker broekzak (AAHP5127NL#02 en AAHP5129NL#01) een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Vanuit de bloedbemonstering in de linker broekzak van deze grijze joggingbroek (AAHP5130#01 en AAHP5131#01) is een DNA-mengprofiel verkregen. Zowel het DNA-profiel van [betrokkene 1] als dat van [slachtoffer] past binnen dit mengprofiel. De matchkans hiervan is niet berekend. Vanuit de tailleband (AAHP5130NU01) van de zwarte joggingbroek die eveneens aldaar is aangetroffen is een DNA-mengprofiel verkregen. De DNA-profielen van [betrokkene 7] en [betrokkene 1] passen binnen dit mengprofiel. De matchkans is hiervan niet berekend.
Daarnaast is bij het onderzoek door de politie in de omgeving van de [a-straat] aan de achterzijde van de flat van [slachtoffer] ter hoogte van de achteruitgang van het portiek een foedraal (van een mes) aangetroffen. Van de randen van dit foedraal (AAGV6560NL#01) werd een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [betrokkene 1], met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.
Twee van de aangetroffen messen zijn soortgelijk aan de drie messen die in de keukenla van [betrokkene 3] zijn aangetroffen, terwijl soortgelijke messen in sets van vijf stuks worden verkocht bij de hiervoor genoemde [A]. De [A] verkoopt ook messen in foedraal die soortgelijk zijn aan het bebloede mes dat bij de parkeerplaats Struik langs de A1 is aangetroffen en de foedraal die is aangetroffen achter de flat waar [slachtoffer] woonde.
(...)
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Vaststaat dat in de nacht van 26 op 27 september 2014 [slachtoffer] om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was.
In de week voorafgaand aan het misdrijf en na het bekend worden met de beslissing van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 heeft verdachte meermalen en tegen diverse personen gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was, terwijl [betrokkene 1] van dergelijke uitlatingen getuige is geweest en ook heeft bevestigd dat dat beter zou zijn.
Daarnaast blijkt uit sms-contacten tussen verdachte en [betrokkene 1] (in het bijzonder het hiervoor genoemde contact op 22 september 2014) dat er iets met [slachtoffer] moest gebeuren. In dat kader wijst het hof erop dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat zij de verdachte heeft horen zeggen “dat het voor het weekend moest gebeuren”.
Vervolgens heeft [betrokkene 1] bij diverse personen gevraagd om wapen(s) en/of “gevaarlijke mannen”. Zo heeft op 25 september 2014 er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij hem en de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7]. Met de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] is naar de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] ge-sms’t: “kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen”. Vervolgens is er op de telefoon van [betrokkene 1] een sms-bericht binnengekomen van het door [betrokkene 7] gebruikte toestel met de tekst: “ja bel is man ” en “ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand”. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.
Op 23 september 2014 heeft verdachte tezamen met [betrokkene 1] (en [betrokkene 4]) in Rotterdam en [plaats] goederen aangeschaft zoals hiervoor onder feiten en omstandigheden is vermeld, terwijl vast is komen te staan dat die goederen (of een deel ervan) bestemd waren voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld en ook is gebruikt of meegenomen met dat doel. Tegen [betrokkene 4] is gezegd dat zij niet met haar vriend [betrokkene 5] mocht praten over de aanschaf van deze goederen. Verdachte is bevraagd tijdens het onderzoek naar de reden voor de aanschaf van deze goederen. De door de verdachte gegeven verklaring waarom de kledingstukken zijn aangeschaft (namelijk in verband met sportactiviteiten met [betrokkene 5]) vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en is dan ook niet geloofwaardig. Ook de door verdachte gegeven (wisselende) verklaringen voor de aankoop van de messenset bij de [A] vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier, nu zich in het dossier verklaringen bevinden die de door verdachte gegeven verklaringen op dit punt tegenspreken. De door verdachte gegeven verklaring voor de aanschaf van het masker (namelijk dat zij dit masker had gekocht omdat zij ter gelegenheid van haar verjaardag naar Halloween Frightnight zou gaan in Walibi) is naar het oordeel van het hof eveneens niet aannemelijk geworden.
Op 24 september 2014 is verdachte tezamen met [betrokkene 1] in een onopvallende auto naar Enschede afgereisd, waarbij de (omgeving van de) woning van [slachtoffer] is bekeken. Het hof wijst in dat verband op de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat verdachte de woning van [slachtoffer] aanwees en dat zij vertelde hoe je daar binnen kon komen. Deze verklaring vindt steun in de uitkomsten van het Diabelli II-onderzoek met betrekking tot het gebruikte navigatiesysteem en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij het hof op 26 november 2018 inhoudende dat zij inderdaad op die datum met [betrokkene 1] in Enschede is geweest en dat zij zowel langs de voor- als de achterzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden en die woning ook daadwerkelijk hebben bekeken. De eveneens ter terechtzitting bij het hof van 26 november 2018 gegeven verklaring door verdachte dat zij op 24 september 2014 naar Enschede gingen om naar huizen te kijken, doet naar het oordeel van het hof - wat er ook zij van (de aannemelijkheid van) die verklaring - niet af aan het hiervoor genoemde.
Op 26 september 2014 is verdachte in de woning van [betrokkene 3] aanwezig als [betrokkene 1] en [betrokkene 7] tezamen vertrekken naar Enschede. Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie in eerste instantie verklaard dat [betrokkene 1] die hele avond en nacht bij haar was en heeft [betrokkene 1] daarmee een vals alibi verschaft. Pas in een latere fase van het onderzoek heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] rond 04.00 uur weer in de woning van [betrokkene 3] aanwezig waren en er - nadat [betrokkene 1] had gevraagd of [betrokkene 7] mocht blijven slapen - mede met haar hulp een slaapplek voor [betrokkene 7] is ingericht op zolder.
Op 27 september 2014 heeft [betrokkene 1] de sms-berichten “Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7]” en “Want die vraagt da” aan de verdachte gestuurd, waarop laatgenoemde heeft gereageerd met het bericht “Is goed schatje waar ben je nu?” Naar het oordeel van het hof kunnen deze berichten bij het ontbreken van enige andere aannemelijke verklaring voor deze betaling niet anders worden uitgelegd dan verband houdend met het tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande - in het bijzonder ook de wijze waarop de handelingen elkaar hebben opgevolgd en/of met elkaar in verband staan - is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de uiteindelijke levensberoving, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Het zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage ligt naar het oordeel van het hof in haar initiërende rol, haar intellectuele bijdrage, die als wezenlijk dient te worden aangemerkt. Zij is degene die [slachtoffer] dood wilde hebben. Zij heeft meermalen hardop en in het bijzijn van onder meer [betrokkene 1] [slachtoffer] dood gewenst. Uiteindelijk heeft zij [betrokkene 1] daarvoor ingeschakeld. Dat blijkt onder meer uit de sms-wisselingen tussen verdachte en [betrokkene 1] van 22 september 2014. Zij is bij de voorbereiding van de dood van [slachtoffer] nauw betrokken geweest: zij was (op 23 september 2014) aanwezig bij het aanschaffen van kleding die [betrokkene 1] tijdens het delict moest dragen en zij heeft toen zelf een masker en een messenset gekocht. Dat niet alle goederen die zijn aangeschaft ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de uitvoering, doet aan dit onderdeel niet af, te meer niet nu gebleken is dat een deel van de niet gebruikte goederen wel is meegenomen naar Enschede en op de terugweg naar [plaats] (of later in België) is weggegooid. Zij is een dag na het aanschaffen van de spullen samen met [betrokkene 1] naar Enschede gereden en heeft hem toen de woning van [slachtoffer] getoond en uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Na terugkeer van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] heeft zij hen onderdak geboden en later aanvankelijk gelogen om [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een alibi te geven. Zij heeft later ingestemd met een betaling aan [betrokkene 7], naar moet worden aangenomen, bij gebreke van enige aannemelijke andere verklaring, voor verleende diensten. Nadat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] naar Enschede waren vertrokken, heeft zij zich niet van het plan gedistantieerd: zij heeft ervan af gezien [slachtoffer] (of de politie) telefonisch te waarschuwen voor wat stond te gebeuren, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Zij was ook degene die - in haar eigen beleving - van zijn dood zou profiteren, doordat haar verhuisplicht op grond van het kortgedingvonnis dan zou komen te vervallen. Dit alles overziend is het hof van oordeel dat verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en [betrokkene 1] dat sprake is van medeplegen.”
2.3
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.)
In de bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging hoeft niet te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Aan de bewezenverklaring van het medeplegen staat niet in de weg de enkele omstandigheid dat naast de in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde persoon of personen, ook nog een andere persoon of andere personen betrokken zijn geweest bij het strafbare feit.
2.4
Het hof heeft in de bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen door de verdachte bewezen is. Het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking door de verdachte, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een initiërende rol heeft gehad en tegen diverse personen heeft gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn, uit sms-contacten tussen de verdachte en [betrokkene 1] blijkt dat er iets met [slachtoffer] moest gebeuren, de verdachte samen met onder andere [betrokkene 1] goederen heeft aangeschaft waarvan een gedeelte bestemd was voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld, en de verdachte [betrokkene 1] bij de woning van [slachtoffer] heeft uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] op de avond van de moord samen naar Enschede gingen, zij na de uitvoering van de moord onderdak heeft geboden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 7] en zij heeft ingestemd met een betaling aan [betrokkene 7]. Het derde cassatiemiddel faalt daarom.
2.5
Aan het vorenstaande doet, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld en anders dan het vierde cassatiemiddel betoogt, niet af de enkele omstandigheid dat blijkens de bewezenverklaring de verdachte de moord tezamen en in vereniging “met een ander” heeft begaan, terwijl uit de bewijsvoering van het hof volgt dat bij de uitvoering van die moord niet alleen [betrokkene 1] maar ook [betrokkene 7] betrokken was, zonder dat het hof heeft vastgesteld wie van hen de dodelijke messteek heeft toegebracht. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers dat, ongeacht wie van hen de dodelijke messteek heeft toegebracht, de verdachte met haar onder 2.4 genoemde gedragingen een bijdrage van voldoende gewicht aan de moord op [slachtoffer] heeft geleverd. Ook het vierde cassatiemiddel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren.
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de duur van de gevangenisstraf in die zin dat deze twaalf jaren en tien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020.
Conclusie 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Concl. AG. Enschedese voogdijmoord. Medeplegen moord op ex-vriend van verdachte, waarbij de ontkennende verdachte niet aanwezig was op de plaats delict en de fatale steek is toegebracht door de medepleger of een ander. 1. Hof heeft toereikend gerespondeerd op uos dat verklaringen van de medepleger wegens onbetrouwbaarheid niet tot bewijs kunnen worden gebezigd. Oordeel Hof dat die verklaringen tot het bewijs kunnen worden gebezigd voor zover deze verklaringen worden ondersteund door andere b.m. dan wel van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde is gelet op gebezigde b.m. niet onbegrijpelijk. 2. Hof heeft bewezenverklaarde opzet en afwijking van dienaangaand uos toereikend gemotiveerd. 3. Hof heeft bewezenverklaarde medeplegen, i.h.b. zijn oordeel dat verdachte een intellectuele bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het delict, toereikend gemotiveerd. 4. Hof heeft medeplegen toereikend gemotiveerd. Dat het hof daarbij in het midden heeft gelaten of de fatale steek is toegebracht door de medepleger of een door hem meegebrachte derde, maakt dat - gelet op de bewijsvoering van het Hof -- niet anders. 5. 's Hofs kennelijke oordeel dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve bepaalde belastende getuigen op te roepen en ttz. te horen getuigt, ook gelet op art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 6. Slagende klacht overschrijding redelijke inzendtermijn. Concl. strekt tot vernietiging w.b. de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00490
Zitting 25 augustus 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 18 januari 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals bepaald in het bestreden arrest.
Namens de verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, advocaten te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
De onderhavige zaak staat in de media bekend als de zaak van de Enschedese voogdijmoord en betreft het volgende. De verdachte is door het hof veroordeeld voor het medeplegen van de moord op haar ex-vriend [slachtoffer] . Ruim een week voor de gepleegde moord heeft de voorzieningenrechter in een door de ex-vriend aangespannen kort geding uitgesproken dat de verdachte met haar dochtertje van – op dat moment - anderhalf jaar uit [plaats] moest terugkeren naar Enschede, zodat haar ex-vriend, die nog in Enschede woonde, niet te ver van hun dochtertje zou wonen. Dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat de verdachte in gebreke zou blijven, ingaande na het weekend waarin de ex-vriend is vermoord. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken. De verdachte ontkent dat sprake was van een moordplan waar zij een rol in heeft. In feitelijke aanleg is niet bestreden dat haar huidige vriend [betrokkene 1] (vergezeld van een ander) aanwezig was op de plaats delict ten tijde van de moord.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het lichaam te steken.”
4.2.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen 78 bewijsmiddelen met daarbij als bijlagen foto’s van voorwerpen waarnaar in de bewijsmiddelen wordt verwezen. Ik verwijs hier naar de inhoud van deze aanvulling.
4.3.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:1.
“De feiten en omstandigheden
[slachtoffer] en verdachte hebben een relatie gehad waaruit op 1 mei 2013 een dochtertje genaamd [betrokkene 2] is geboren. [slachtoffer] en verdachte woonden samen aan de [a-straat 1] te Enschede. Op enig moment - in april 2014 - is de relatie tussen [slachtoffer] en verdachte geëindigd. Begin juli 2014 is verdachte met [betrokkene 2] bij haar moeder - [betrokkene 3] - aan de [b-straat] in [plaats] gaan wonen. Omdat [slachtoffer] het niet eens was met een permanent verblijf van [betrokkene 2] buiten Enschede, heeft hij in augustus 2014 een kort geding aangespannen tegen verdachte.
Medio augustus 2014 hebben verdachte en [betrokkene 1] voor het eerst contact met elkaar en spreken zij samen af. Uit dit contact komt een liefdesrelatie voort.
Op 4 september 2014 is in de Rechtbank te Breda het door [slachtoffer] aangespannen kort geding behandeld. Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in kort geding bepaald dat verdachte met [betrokkene 2] binnen een week na betekening van het vonnis diende terug te keren naar Enschede op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij daarin in gebreke zou blijven.
Verdachte heeft in de week na dat vonnis meermalen gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was. Van dergelijke uitlatingen is ook de nieuwe vriend van verdachte, [betrokkene 1] , getuige geweest.
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) - een vriendin van verdachte - heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat verdachte zei dat ‘ze wilde dat [slachtoffer] dood was’ en [betrokkene 1] hier aanvankelijk eigenlijk niets op zei, maar [betrokkene 1] toen verdachte dit voor de derde of vierde keer zei zelf zei dat ‘het inderdaad wel het beste zou zijn, dat [verdachte] dan overal van af zou zijn’. Voorts heeft [betrokkene 4] verklaard dat verdachte op dinsdagavond opnieuw zei dat ze vond dat [slachtoffer] ‘gewoon dood moest’. Nadat [betrokkene 4] had gezegd dat verdachte haar dochter daarmee haar vader zou afnemen en zij vroeg wat verdachte zou doen als zij door de politie zou worden aangehouden, zei verdachte dat het dan ‘janken, janken, janken zou worden of gewoon haar hoofd koel houden’.
[betrokkene 1] heeft in de week na het kort geding vonnis diverse personen benaderd met het verzoek een wapen te leveren of een ‘gevaarlijke man’. Daarbij wordt onder andere gesproken over ‘een blaffer met een demper’, ‘pangpang’ en ‘valse nummerplaten’. Voorts maakt [betrokkene 1] op 19 september 2014 een notitie in de mobiele telefoon die op dat moment bij hem in gebruik is met de inhoud: ‘ [a-straat 1] , Enschede [slachtoffer] Turk’.
Op 21 september 2014 wordt in de avond op de mobiele telefoon die op dat moment in gebruik is bij [betrokkene 1] op Google gezocht naar ‘vermommings masker te koop’.
Op 22 september 2014 tussen 11.00 uur en 15.45 uur heeft [betrokkene 1] de volgende sms’jes naar verdachte gestuurd:
- ‘stuur eens het nummer van die kutturk’ en
- ‘in welk casino zit hij schatke als ik het regel is er geen weg trg en moet je beseffen dat als [betrokkene 2] vraagt later achter haar echte vader hoop ik dat je ermee kunt leven eh’ en
- ‘wat ga je haar dan wijsmaken’ en
- ‘wat ga je haar dan wijsmaken’ en
- ‘en we zullen er 9 van de 10 900 euro voor moeten neerleggen heb ik al bij een paar mensen gehoord’ en
- ‘je wilt dan dat ik het regel’.
Diezelfde dag stuurt verdachte een sms-bericht aan [betrokkene 1] met de inhoud: ‘Daar weetje zelf het antwoord op maar sms’en is niet zo handig nu schat’. Waarop [betrokkene 1] reageert met het bericht: ‘Oke en dan verwijder je die berichten maar’.
Op 23 september 2014 zijn [betrokkene 1] en verdachte samen met [betrokkene 4] naar Rotterdam en [plaats] gegaan. In Rotterdam zijn diverse kledingstukken (een donker blauwe trui met lichte letters erop en een lichtgrijze joggingbroek), een zwart petje en donkere schoenen gekocht voor [betrokkene 1] . Verdachte en/of [betrokkene 1] hebben aan [betrokkene 4] laten weten dat zij over de aankoop van deze goederen niet mocht praten met haar vriend [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ). In [plaats] is diezelfde dag een messenset bij de [A] gekocht. Verdachte heeft deze messen contant betaald. In een carnavalswinkel in [plaats] heeft [betrokkene 1] een masker uitgezocht, dat vervolgens door verdachte is afgerekend.
Op 24 september 2014 zijn [betrokkene 1] en verdachte samen naar Enschede gereden in de auto van een vriendin van verdachte - [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) - omdat de auto die in gebruik was bij [betrokkene 1] te veel op zou vallen in verband met de Belgische kentekenplaten. In het Diabelli Il-onderzoek is nader onderzoek verricht naar wat er die dag precies is gebeurd in Enschede. Uit het onderzoek naar het navigatiesysteem waar die dag gebruik van werd gemaakt door verdachte en [betrokkene 1] blijkt dat zij niet alleen twee keer langs de voorzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden, maar dat zij ook langs de achterzijde zijn gereden en daar mogelijk zeer langzaam hebben gereden of kort hebben stilgestaan. Uit datzelfde onderzoek blijkt dat verdachte en [betrokkene 1] in totaal iets meer dan een uur in Enschede zijn geweest. In die tijd is er een bezoek gebracht aan een telefoonwinkel gevestigd aan de [a-straat] te Enschede en aan de Praxis (van 15.15.48 uur tot en met 15.31.21 uur). In de telefoonwinkel zijn twee Lebara simkaarten gekocht. Bij de Praxis zijn een schroevendraaier, montagetape, een schroefverwijderaar en een liter terpentine gekocht.
Op 25 september 2014 heeft er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] en de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] . Met de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] is naar de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] ge-sms’t: ‘kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen’. Vervolgens is er op de telefoon van [betrokkene 1] een sms-bericht binnengekomen met de tekst: ‘ja bel is man’ en ‘ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand’. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.
Op 26 september 2014 heeft [betrokkene 1] ’s ochtends bij de [A] onder andere een mes met/in een foedraal gekocht. Uit diverse verklaringen volgt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een groot deel van die dag samen hebben doorgebracht. Verdachte heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 7] omstreeks 13.00 uur/13.30 uur samen in de woning van haar moeder - [betrokkene 3] - in [plaats] gezien. Rond 16.00 uur zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 7] bij [betrokkene 8] geweest. Rond 19.00 uur zijn zij vervolgens samen vertrokken vanaf de woning van verdachte en [betrokkene 3] in [plaats] in de zwarte Volkswagen Golf van de moeder van [betrokkene 1] .
Uit onderzoek van de laptop die is aangetroffen in de woning van [betrokkene 3] in [plaats] blijkt dat er op 26 september 2014 omstreeks 13.32 uur via Google Maps is gezocht op ‘ [plaats] ’ en ‘Enschede’.
Op 27 september 2016 omstreeks 01.20 uur is [betrokkene 9] (hierna: [betrokkene 9] ), die woonachtig in dezelfde flat als [slachtoffer] , wakker geworden van autoportieren die meerdere keren hard werden dichtgeslagen. [betrokkene 9] heeft aan de achterzijde van de flat, ter hoogte van haar balkon, een zwarte of donkerkleurige Volkswagen Golf hatchback of daarop lijkende auto met haaientand-/haaienvinantenne op het dak en sportvelgen gezien. Er stonden twee jongens of mannen bij de auto die bij de achterbank van de auto bezig waren alsof ze de achterbank opklapten of wat met de voorstoel deden. De mannen waren opvallend nerveus, aldus [betrokkene 9] . Ze keken steeds schichtig om zich heen en keken voorts omhoog naar de flatwoningen. Ze praatten niet met elkaar, maar maakten elkaar dingen duidelijk met hun handen. Op een gegeven moment liepen zij om de flat heen. De ene man was ongeveer 20 jaar oud. Hij droeg donkere kleding, een donker shirt met glitters er op en een zwarte baseballpet. De andere man had een blanke huidskleur. Hij droeg een lichtgekleurde joggingbroek en een lichtgekleurd shirt met lange mouwen. Ook hij droeg een zwarte baseballpet.
Omstreeks 01.15/01.20 uur heeft [betrokkene 10] - die op dat moment zijn hond uitliet - gezien dat er bij de achterzijde van de flat twee, hem onbekende personen, naast een donkerkleurige auto stonden, waarvan het portier aan de passagierszijde openstond. Kort daarop heeft hij de mannen voor de flat aan de [a-straat] in Enschede zien staan, nabij de flat van de hem bekende [slachtoffer] . Hij heeft gehoord dat beide mannen fluisterden. Na ongeveer vijf à zes minuten na terugkomst in zijn woning hoorde hij geschreeuw uit de richting van de voorzijde van de flat. Vanuit zijn slaapkamerraam heeft hij gezien dat de door hem genoemde auto met hoge snelheid en gierende banden vanaf de oprit wegreed in de richting van de [c-straat] .
Op 27 september 2014 om 01.44 uur heeft getuige [betrokkene 11] een laatste bericht van [slachtoffer] ontvangen via Facebook. Daarna heeft zij geen bericht meer van hem ontvangen.
In de nacht van 26 op 27 september 2014 heeft [betrokkene 12] - de zus van [slachtoffer] - heel vaak de deurbel horen gaan en heeft zij gehoord dat [slachtoffer] via de intercom sprak met iemand die vroeg wie daar was. Vervolgens heeft zij hem naar zijn slaapkamer horen gaan, waarna de deurbel opnieuw ging en zij hem via de intercom heeft horen praten. [slachtoffer] zei: ‘Ik ken je niet, ik kom naar beneden’. Ze heeft gehoord dat [slachtoffer] naar beneden liep. Ze is na ongeveer vijf minuten naar beneden gelopen. Toen zij de trap afkwam en richting de toegangsdeur van het portiek keek, zag zij [slachtoffer] met zijn rug rechts tegen de muur. Zij heeft een persoon die zij herkende als de nieuwe vriend van verdachte heel dicht voor [slachtoffer] zien staan. Zij heeft gezien dat die nieuwe vriend breed stond, alsof hij [slachtoffer] wat aan wilde doen. Zij zag aan het gezicht van [slachtoffer] dat hij angstig was. [betrokkene 12] vond de situatie dreigend en was bang. Zij heeft gezien dat een andere man die zij niet kende, de deur openhield. Hij stond half in de deuropening en half in de hal. Deze man stond heel dicht bij de vriend van verdachte. [slachtoffer] heeft naar haar toe bevestigd dat één van die mannen de nieuwe vriend van verdachte was en heeft haar in het Turks gevraagd of zij de politie wilde bellen. Toen zij de trap op rende om de politie te bellen, hoorde zij haar broer schreeuwen en meermalen ‘au’ roepen. Zij is daarop direct naar beneden gerend en zag dat [slachtoffer] buiten op straat in elkaar zakte. Tijdens het verhoor van [betrokkene 12] is aan haar een foto getoond van [betrokkene 1] . Zij heeft de persoon op deze foto herkend als de nieuwe vriend van verdachte, één van de mannen die zij had gezien in het portiek. Tijdens de Foslo- confrontatie bij de politie heeft [betrokkene 12] [betrokkene 7] niet herkend, echter na afloop van deze confrontatie heeft zij verklaard dat de persoon op foto 4 (op deze foto was [betrokkene 7] te zien) veel leek op de persoon die zij in de nacht van 26 op 27 september 2014 in de hal van haar flatwoning heeft gezien en waarover zij heeft verklaard. Tijdens de pro forma behandeling op 25 maart 2015 bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo heeft [betrokkene 12] gezegd [betrokkene 7] te herkennen als de man die zij samen met de nieuwe vriend van verdachte in de nacht van 26 op 27 september 2014 in de hal van haar flatwoning heeft gezien.
[betrokkene 1] heeft bekend dat hij één van de mannen was in de nacht van 26 op 27 september 2014 in het portiek bij de woning van [slachtoffer] in Enschede. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] op enig moment heeft vastgepakt.
[betrokkene 13] heeft om 01.51 uur het alarmnummer gebeld, nadat [betrokkene 12] voor zijn auto was gesprongen en hem toeschreeuwde de hulpdiensten te waarschuwen.
Om 01.53 uur heeft de politiemeldkamer aan de politie-eenheid de opdracht gegeven om te rijden naar de [a-straat] in Enschede, omdat zich daar een steekpartij had voorgedaan.
Omstreeks 01.57 uur zijn de eerste hulpdiensten ter plaatse gearriveerd. Door hen werd een hevig bloedende man (het hof begrijpt: [slachtoffer] ), deels liggend op een parkeervak en deels op de rijbaan van de [a-straat] , ter hoogte van de portiekingang van het flatgebouw [a-straat 1] te Enschede aangetroffen. Omstreeks 02.10 uur werd door een van de medewerkers van de ambulancedienst vastgesteld dat [slachtoffer] was overleden.
Bij de sectie op het levenloze lichaam van [slachtoffer] is gebleken dat er sprake was van twee steekwonden: een steekwond links voor aan de borst met daarmee samenhangend een steekkanaal waarin de linkerlong en het hart waren geperforeerd en een steekwond links aan de buik met oppervlakkige perforatie van de buikwand zonder perforatie van de inwendige organen. Arts en patholoog A. Maes van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen steekwond links aan de borst. Het steekkanaal van deze verwonding links aan de borst loopt van links naar rechts en iets voetwaarts (bezien vanuit de rugligging van het slachtoffer) en voorwaarts.
[betrokkene 1] en [betrokkene 7] zijn op 27 september 2014 omstreeks 04.00/04.30 uur weer in de woning in [plaats] teruggekeerd. [betrokkene 1] heeft aan verdachte gevraagd of het goed was dat [betrokkene 7] zou blijven slapen. Verdachte heeft hiermee ingestemd, waarna er voor [betrokkene 7] een slaapplek is ingericht op zolder.
Op 27 september 2014 vertrokken [betrokkene 1] en [betrokkene 7] naar België. Om 11.19 uur stuurde [betrokkene 1] een sms-bericht naar verdachte met de tekst: ‘Schat zijn er al lichtjes gepasseerd daar?’. Diezelfde dag omstreeks 14.20/14.22 uur heeft [betrokkene 1] sms-berichten aan verdachte gestuurd met de tekst: ‘Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7] ’ en ‘Want die vraagt da’. Hierop heeft verdachte om 14.23 uur een sms aan [betrokkene 1] gestuurd met de tekst: ‘Is goed schatje waar ben je nu?’
Diezelfde dag omstreeks 17.00 uur zijn [betrokkene 1] , verdachte en [betrokkene 7] in [plaats] aangehouden door de politie. Zij zaten alle drie in de hiervoor genoemde zwarte Volkswagen Golf. Deze auto had wielen die voorzien waren van sportvelgen. Op het dak van de auto was een antenne aangebracht in de vorm van een haaientand/haaienvin. Ten tijde van de aanhouding droeg [betrokkene 7] een zwart T-shirt met daarop glinsterende chroomkleurige punten die tezamen een afbeelding vormden.
Door de politie is nader onderzoek verricht naar voornoemde zwarte Volkswagen Golf. In de auto werd onder andere een handschreven briefje aangetroffen met de tekst: ‘rondhoren voor een blaffer’ en ‘vingerafdrukken vijlen’. In de kofferbak werd in de ruimte voor het reservewiel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen.
Op aanwijzen van [betrokkene 1] zijn er diverse goederen aangetroffen. Bij de Parkeerplaats Struik aan de A1 zijn twee zwarte baseballpetjes, waarvan één petje met het opschrift ‘Special Forces’, één gele huishoudhandschoen en twee messen in een sloot en in een weiland aangetroffen. Bij de parkeerplaats Varakker aan de A15 zijn in een vuilniszak - die in de boom hing in de bosjes - een mes, een wit masker, een valse Belgische kentekenplaat, een handdoek, een blauwe hoodie met het opschrift ‘Red bridge NYC’, een zwart/wit gebreide (kol)trui, een fles met terpentine en een plastic tas van de Praxis aangetroffen. Bij de Carwash in de gemeente Schelle (in België) zijn in een afvalcontainer in een zwarte vuilniszak onder andere een zwarte joggingbroek met witte strepen op de zijkant, een grijze joggingbroek, een grijs T-shirt, een paar schoenen en sokken, een paar grijze sokken en een verpakking van een Lebara-simkaart aangetroffen. In diezelfde afvalcontainer werd in een stoffen tas een gas-alarmpistool aangetroffen.
Voornoemde goederen zijn door het team Forensische Opsporing onderzocht op onder meer biologische sporen. Deze sporen en sporendragers zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het NFI. Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek is op de binnenrand van de zwarte baseballpet met het opschrift ‘Special Forces ’ (AAHJ4745NL#01) een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [betrokkene 1] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.2.Op de binnenrand van de andere zwarte baseballpet (AAHF9240NL) is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen, waar het DNA-profiel van [betrokkene 7] in past, maar waarvan de matchkans niet is berekend. Op de binnenzijde van de zwarte leren handschoenen (AAHJ4744NL#01 en #02) zijn DNA-sporen aangetroffen die overeenkomen met het DNA-profiel van [betrokkene 1] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Ook de buitenzijde van deze zwarte leren handschoenen is bemonsterd (AAHJ4744N1 #03 tot en met #09). Deze bemonstering bevat celmateriaal van drie personen. De deskundige van het NFI heeft gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer] en [betrokkene 1] en een willekeurig persoon, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [betrokkene 1] en twee willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat op de buitenzijde van de zwarte leren handschoenen celmateriaal is aangetroffen van zowel [slachtoffer] als van [betrokkene 1] .
Aan de binnenzijde van de aangetroffen gele huishoudhandschoen (AAHJ4748NL#01) is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal drie personen. De deskundige van het NFI heeft gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van verdachte en twee onbekende personen, dan wanneer de monstering celmateriaal bevat van drie willekeurige onbekende personen.
Voorts heeft de deskundige gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van de [betrokkene 7] en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van drie willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat aan de binnenzijde van de gele huishoudhandschoen celmateriaal is aangetroffen van zowel [betrokkene 7] als van verdachte. Op het lemmet van een van de messen die is aangetroffen op de parkeerplaats Stuik langs de A1 (AABW5351NL#01) is bloed aangetroffen, waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen. De deskundige van het NFI heeft hierover gerapporteerd dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer] en een onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. Het hof leidt hieruit af dat het bloed dat is aangetroffen op het lemmet van dit mes DNA-materiaal bevat van zowel [slachtoffer] als minimaal een andere persoon. Op de blauwe hoodie die is aangetroffen in de groenstrook van de parkeerplaats Varakker langs de A15 is aan de achterzijde bloed aangetroffen. Vanuit de bloedbemonstering (AAHJ4738NU01) is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer] , met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Daarnaast is deze blauwe hoodie onderzocht op dragersporen. Zowel vanuit de binnenzijde van de kraag (AAHJ4738NL#02) als vanuit de binnenzijde van het linker manchet (AAHJ4738NL#03) van deze trui is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomsten vertoont met het DNA-profiel van [betrokkene 1] , met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Op de zwart/wit gebreide trui zijn twee DNA-mengprofielen aangetroffen. De eerste bemonstering (AAHJ4736NL#01) bevat celmateriaal waaruit een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen is verkregen dat overeenkomt met de DNA-profielen van [betrokkene 1] en verdachte. De tweede bemonstering (AAHJ4736NL#02) bevat celmateriaal waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen van minimaal drie personen dat overeenkomt met de DNA-profielen van [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en minimaal één onbekende persoon. De matchkansen hiervan zijn niet berekend. Op de grijze joggingbroek die is aangetroffen bij de Carwash in België is op de tailleband (AAHP5127NL#01) een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomst met dat van [betrokkene 1] , met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Op deze broek werden ook diverse bloedgelijkende sporen waargenomen. Vanuit de bloedbemonstering aan de voorzijde van deze broek is ter hoogte van de linker broekzak (AAHP5127NL#02 en AAHP5129NL#01) een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. Vanuit de bloedbemonstering in de linker broekzak van deze grijze joggingbroek (AAHP5130#01 en AAHP5131#01) is een DNA-mengprofiel verkregen. Zowel het DNA-profiel van [betrokkene 1] als dat van [slachtoffer] past binnen dit mengprofiel. De matchkans hiervan is niet berekend. Vanuit de tailleband (AAHP5130NU01) van de zwarte joggingbroek die eveneens aldaar is aangetroffen is een DNA-mengprofiel verkregen. De DNA-profielen van [betrokkene 7] en [betrokkene 1] passen binnen dit mengprofiel. De matchkans is hiervan niet berekend.
Daarnaast is bij het onderzoek door de politie in de omgeving van de [a-straat] aan de achterzijde van de flat van [slachtoffer] ter hoogte van de achteruitgang van het portiek een foedraal (van een mes) aangetroffen. Van de randen van dit foedraal (AAGV6560NL#01) werd een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [betrokkene 1] , met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.
Twee van de aangetroffen messen zijn soortgelijk aan de drie messen die in de keukenla van [betrokkene 3] zijn aangetroffen, terwijl soortgelijke messen in sets van vijf stuks worden verkocht bij de hiervoor genoemde [A] . De [A] verkoopt ook messen in foedraal die soortgelijk zijn aan het bebloede mes dat bij de parkeerplaats Struik langs de A1 is aangetroffen en de foedraal die is aangetroffen achter de flat waar [slachtoffer] woonde.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof onvoldoende redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 en 27 november 2018 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar een ongeveer veertig pagina’s tellend verweer gevoerd betreffende de onbetrouwbaarheid van de door de medeverdachte [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Voor de inhoud van dat verweer verwijs ik naar deze pleitnota. Het verweer betreft “een analyse van de verklaringen van [betrokkene 1] uitgesplitst in die onderdelen waarover hij aantoonbaar niet naar waarheid, ongeloofwaardig of inconsistent heeft verklaard en de daarbij behorende onderbouwing”. Daarbij wordt erop gewezen dat [betrokkene 1] ook zelf heeft erkend dat hij in zijn verklaringen verhalen heeft verzonnen. De in het verweer besproken onderwerpen betreffen: 1) de betrokken uitvoerders en de wijze van uitvoeren, 2) de geldbedragen die betaald zouden worden, 3) de aan de verdachte toegedichte rol en wat zij op welk moment aan [betrokkene 1] gevraagd zou hebben, 4) wie er bij besprekingen waren en waar die over gingen, 5) de rit naar Enschede op woensdag 24 september 2014 inclusief de aankoop van de simkaarten en de aankoop van de goederen bij de Praxis, 6) zijn wetenschap over de woning van [slachtoffer] , 7) (de aanschaf van) de verschillende relevante voorwerpen, 8) (de locatie van) het masker, 9) het schrijven van het briefje en 10) het knippen van het haar van [betrokkene 7] . Daarbij wordt ook het overige bewijs ten aanzien deze onderwerpen besproken. Het verweer eindigt met een conclusie over de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] die ik hier integraal weergeef:3.
“Betrouwbaarheid
Dat enkele (ondergeschikte) onderdelen van de verklaringen juist blijken te zijn, maken deze niet in zijn geheel betrouwbaar. De officier van justitie vond in het aantreffen van de voorwerpen op aanwijzen van [betrokkene 1] steun, maar dat is slechts een klein deel van zijn verklaringen. Een deel dat relatief onschuldig is, waarover hij geen druk voelt om te verklaren, omdat het juist om feitelijkheden gaat en om de schijn op te houden dat hij een meewerkende verdachte is. Alle andere antwoorden die hij in die verhoren geeft zijn echter nog wel kennelijk leugenachtig zijn, omdat hij dan nog steeds blijft bij het verhaal dat hij door [betrokkene 7] en [betrokkene 14] onder schot is gehouden. Eigenlijk elke leugenachtige verklaring bevat ook onderdelen die waar zijn, juist om de leugenachtigheid kracht bij te zetten. Immers, daarmee probeert de leugenaar juist de ander te overtuigen dat hij naar waarheid verklaart. Het feit dat de officier van justitie dit aangreep om te betogen dat [betrokkene 1] in belastende zin wel de waarheid spreekt is niet zo verwonderlijk, want van vrijwel elk ander onderdeel ontbreekt de steun. Bovendien klopt die redenering, die de advocaat-generaal ook volgt, niet. Want als dat betekent dat zijn verklaring wel betrouwbaar is, waarom geldt dat dan niet voor de ontlastende delen (die ook nog eens veel talrijker zijn)? Dus dat cliënte helemaal niet aan hem had gevraagd om [slachtoffer] te vermoorden, maar dat - zoals zij dat zelf ook heeft verklaard - zij dacht dat [betrokkene 1] alleen maar het plan had om [slachtoffer] een pak rammel te geven en hem te bedreigen. Dat is ook precies wat hij in zijn eerste verklaring zegt waarin hij geconfronteerd wordt met de sms-contacten die hij met cliënte heeft. Hij verklaart dan immers wat ik eerder reeds citeerde (p. 2065):
‘ [verdachte] wilde dat ik hem iets aan deed maar ik heb dat niet gedaan [...] [verdachte] wilde dat ik hem iets gaan doen. Daarmee bedoel ik hem in elkaar slaan, maar ik heb dat niet gedaan’
En uit de verklaringen bij de rechter-commissaris:
‘Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik hem wel een lesje zou leren wilde leren en bang wilde maken, maar de intentie was nooit om hem dood te maken […] Het ging dus over in elkaar slaan. Dat is ook in het begin door [verdachte] gezegd. Later heb ik haar niet meer over in elkaar slaan horen praten [...] Het klopt niet dat er bij [betrokkene 3] in de woning plannen zijn gemaakt [...] U vraagt mij of u het goed zegt dat er in deze hele zaak geen moordplannen zijn beraamd. Voor mij niet [...] In al die besprekingen werd er nooit van een moordplan gesproken. U houdt mij voor dat wij de woensdag er voor naar Enschede gingen om woningen te bekijken. Dat klopt. Het was niet onderdeel van een moordplan.’
[betrokkene 1] heeft zichzelf volledig gediskwalificeerd als betrouwbare getuige. Stel hem 10 keer dezelfde vraag en je krijgt 10 verschillende antwoorden. Zijn verklaringen gaan alle kanten op. De excuses dat het allemaal om grootspraak gaat, dat hij zo goed mogelijk heeft geprobeerd aan het onderzoek mee te werken, dat hij niet naar waarheid heeft verklaard juist met als doel niet leugenachtig over te komen, ze overtuigen geen van allen. We hebben hier te maken met iemand die het onderscheid tussen waarheid en fictie helemaal niet kan maken. Noem hem een fantast, noem hem een leugenaar of noem hem een beïnvloedbare of kwetsbare verdachte, feit is dat geen enkel gebruik van zijn verklaringen een betrouwbaarheidstoets kan doorstaan. Dat de advocaat-generaal stelt dat [betrokkene 1] slecht ‘op enkele punten’ niet naar waarheid heeft verklaard is toch echt willens en wetens de ogen sluiten voor wat hier aan de orde is en het uitsluitend toeredeneren naar een veroordeling. Ik noem dat geen waarheidsvinding. Het gaat hier steeds om kennelijke leugenachtige en tegenstrijdige verklaringen over wezenlijke onderdelen uit het dossier die bepalend zijn voor de vraag of de tenlastegelegde gedragingen bewezen kunnen worden.
De Hoge Raad is duidelijk, een onbetrouwbare of ongeloofwaardige getuigenverklaring mag niet tot het bewijs […] worden gebezigd (NJ 2008, 525) Ik citeer:
‘Nu het Hof de [...] verklaring van de getuige C. als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl HR 14 september 1992, NJ 1993, 54).’
Betrouwbaar zijn ze nooit, overeenkomstig de waarheid niet vast te stellen en in strijd met de waarheid vaak juist wel. De conclusie is dan ook dat alle verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het ‘behoedzaam omgaan’ met verklaringen van [betrokkene 1] is geen toverformule om alsnog verklaringen van een onbetrouwbare getuige tot het bewijs te bezigen. Of een getuige is betrouwbaar of hij is dat niet. Hij is niet alleen betrouwbaar op die onderdelen die het openbaar ministerie dienstig acht voor een bewezenverklaring. Bovendien is dus helemaal geen sprake van voldoende steunbewijs voor een bepaalde versie, omdat ook voor de andere versies steun te vinden is. Een selectie is pas mogelijk als je eerst vaststelt dat de verklaringen betrouwbaar zijn en niet door te gaan zoeken naar steun voor uitsluitend een belastende verklaring en het negeren van ontlastend bewijs.
(…)
Ik meen dat het uitsluiten van de verklaringen van [betrokkene 1] reeds tot een integrale vrijspraak moet leiden, omdat zijn verklaringen noodzakelijk zijn om tot een veroordeling te komen voor alle alternatieven. Immers alle handelingen die aan cliënte kunnen worden toegerekend kunnen alleen dan redengevend zijn indien zij in samenhang met [betrokkene 1] verklaringen tot het bewijs worden gebezigd. De aanschaf van voorwerpen zoals de kleding en de messen, de autorit naar Enschede op woensdag, de onderlinge communicatie via Whatsapp en sms, het uitspreken van de wens dat [slachtoffer] dood zou zijn, het is al niet overweldigend, maar uitsluitend in onderling verband met de belastende onderdelen uit de verklaringen van [betrokkene 1] kunnen zij als steunbewijs gelden. Vallen zijn verklaringen weg, dan is het als een kaartenhuis dat ineenstort. Beter gezegd, als [betrokkene 1] nooit enige verklaring had afgelegd dan ben ik ervan overtuigd dat cliënte nooit zo lang in voorlopige hechtenis gezeten en dan was het zelfs de vraag geweest of zij vervolgd zou zijn. Het uitsluiten van de verklaringen van [betrokkene 1] staat daaraan gelijk en dat betekent dan ook reeds daarom dat vrijspraak dient te volgen.”
5.3.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof dit verweer als volgt samengevat en verworpen:4.
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
(…)
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.
In de eerste plaats heeft de raadsman aangevoerd dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. De door de advocaat-generaal voorgestelde wijze waarop de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen dienen te worden beoordeeld is onjuist. Bij het wegvallen van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een veroordeling te kunnen komen van zowel het primair, subsidiair als meer subsidiair tenlastegelegde.
(…)
Het oordeel van het hof
De door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen
De raadsman heeft verweren gevoerd met betrekking tot de bruikbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Zo heeft de raadsman aangevoerd dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. (…)
Zowel naar aanleiding van het gevoerde verweer als ambtshalve overweegt het hof met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen als volgt.
[betrokkene 1] heeft veelvuldig en zeer uitgebreid verklaard. Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en op onderdelen - naar eigen zeggen - zelfs (bewust) leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin. Gelet hierop dient naar het oordeel van het hof met de nodige behoedzaamheid met deze verklaringen te worden omgegaan. Dit betekent echter niet dat de verklaringen van [betrokkene 1] in zijn geheel terzijde moeten worden geschoven. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] in ieder geval gebruikt kunnen worden voor het bewijs, indien en voor zover die verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, waarbij in voorkomende gevallen een uitzondering kan worden gemaakt voor ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging.”
5.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden voorop gesteld. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De motiveringsplicht van de tweede volzin van artikel 359, tweede lid, Sv doet aan dit uitgangspunt niet af. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter onder omstandigheden zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal en de rechter daarvan afwijkt. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5.
5.5.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
5.6.
De stellers van het middel merken op dat “hoewel het hof heeft gerespondeerd op het gevoerde betrouwbaarheidsverweer, de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ontoereikend is gemotiveerd terwijl het hof ook onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang”. Gesteld wordt dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof, dat geen inzicht geeft welke (onderdelen van de) verklaringen het onbetrouwbaar acht, verklaringen van [betrokkene 1] bezigt voor het bewijs na daar behoedzaam mee om te zijn gegaan. Het hof motiveert ook niet waar die behoedzaamheid uit bestaat en legt niet uit welke delen van de verklaringen van [betrokkene 1] het wel betrouwbaar en bruikbaar acht voor het bewijs en welke niet. De stellers van het middel merken verder het volgende op:
“Het hof legt ook niet uit door welke bewijsmiddelen de verklaringen van [betrokkene 1] worden ondersteund en voor welke ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging dat niet geldt en waarom zulks, in het licht van het gevoerde verweer, niet vereist is terwijl ook die onderdelen als redengevend voor het bewijs zijn aangemerkt. Die redenen blijken ook niet in voldoende mate uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder niet ten aanzien van de rol van verzoekster. Die bewijsmiddelen ondersteunen immers niet de door het hof in de bewijsoverwegingen bij het medeplegen als wezenlijk aangemerkte intellectuele bijdrage en initiërende rol, in het bijzonder niet de volgende onderdelen uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] voor zover deze betrekking hebben op (de rol van) verzoekster:
Bewijsmiddel 11: ‘2 weken geleden ging ik op zoek naar iemand die een ander kon laten verdwijnen of vermoorden [...] [verdachte] wilde dat ik hem iets aan deed’
Bewijsmiddel 20: ‘Ja, inderdaad wat ik bij een paar mensen moest gaan horen [voor verzoekster, KC/MB]6., voor iemand te kunnen laten vermoorden of niet.’
Bewijsmiddel 21: ‘Ze vertelde hoe wij erin konden komen via die deuren. [...] Maandag had [verdachte] al gezegd dat zij daar 250 euro voor over had. Zij wist waarvoor dat was’
Bewijsmiddel 22: ‘[verdachte] vertelde me dat ik in die steeg mijn auto kon parkeren. Zij liet mij dit allemaal zien omdat ik haar vertelde voor het geval ik later met een ander naar Enschede zou gaan om [slachtoffer] te vermoorden. [verdachte] heeft daar ook de telefoonkaarten gekocht. [verdachte] vertelde alles voor het geval ik daar naartoe zou gaan. [...] Zij wilde het [naar huizen kijken, KC/MB] laten lijken dat zij wel op zoek was. V: Wat heeft [verdachte] beloofd als je het zou doen? Dat zij in België na bepaalde tijd met [betrokkene 2] met mij zou gaan samenwonen en een bepaalde geldsom’
Bewijsmiddel 23: ‘Ik had een Lebara kaart in mijn sporttas bij [verdachte] liggen [...] [verdachte] wilde dat omdat het anoniem bleef.’
Voor zover de bewijsmiddelen één of meer onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 1] ondersteunen ziet dat steeds niet op verzoekster, terwijl een wezenlijk onderdeel van het betrouwbaarheidsverweer is dat de rechtstreekse betrokkenheid van verzoekster alleen uit de verklaringen van [betrokkene 1] is af te leiden.”
5.7.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, komt erop neer dat de verklaringen van de getuige en de medeverdachte [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. In dat verband is door de raadsman uiteengezet dat en waaruit blijkt dat [betrokkene 1] niet naar waarheid, ongeloofwaardig of inconsistent heeft verklaard. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door een deel van de verklaringen van [betrokkene 1] tot het bewijs te bezigen. Het hof heeft ter motivering van die afwijking geoordeeld dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en op onderdelen zelfs (bewust) leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin, dat gelet hierop met de nodige behoedzaamheid met deze verklaringen dient te worden omgegaan, maar dat dit niet betekent dat zijn verklaringen in zijn geheel terzijde moeten worden geschoven. Het hof heeft vervolgens geoordeeld “dat de verklaringen van [betrokkene 1] in ieder geval gebruikt kunnen worden voor het bewijs, indien en voor zover die verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, waarbij in voorkomende gevallen een uitzondering kan worden gemaakt voor ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging”. Ik ga er vanuit dat het hof hier heeft bedoeld aan te geven dat verklaringen die van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde, ook zonder dat zij voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, voor het bewijs kunnen worden gebruikt.7.Ik zal het laatste deel van het oordeel van het hof dan ook hier en hierna zo lezen. Een en ander laat natuurlijk onverlet dat het hof ook deze verklaringen slechts mag gebruiken voor zover het deze voldoende betrouwbaar acht, bijvoorbeeld omdat de verdachte daarover vrij consistent heeft verklaard.
5.8.
Uit de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat de hiervoor onder 5.6 weergegeven verklaringen van [betrokkene 1] (vanzelfsprekend zonder de door de stellers van het middel aangebrachte toevoegingen) inderdaad door het hof als bewijsmiddelen zijn gebezigd en daarmee kennelijk door het hof voldoende betrouwbaar zijn geacht. Van deze verklaringen, voor zover inhoudende dat de verdachte hem heeft verteld hoe hij in de flat waarin [slachtoffer] woonde kon komen, dat hij in de steeg zijn auto kon parkeren en dat zij hem dit allemaal liet zien voor het geval hij naar Enschede zou gaan om [slachtoffer] te vermoorden, kan niet gezegd worden dat deze van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde, omdat zij betrekking hebben op informatie die de verdachte heeft verstrekt die van belang was voor de uitvoering van het tenlastegelegde. Ook van de onder 5.6 weergegeven verklaringen van [betrokkene 1] voor zover inhoudende dat de verdachte [slachtoffer] wilde laten vermoorden, kan niet gezegd worden dat deze van ondergeschikt belang zijn. Verder blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet dat deze verklaringen direct, dat wil zeggen vrijwel woordelijk worden ondersteund door andere gebezigde bewijsmiddelen, zijnde geen verklaringen van [betrokkene 1] , maar dat hoeft ook niet. Waar het om gaat, is dat andere bewijsmiddelen elementen bevatten die zodanig aansluiten bij de betreffende verklaring dat daaruit kan worden afgeleid dat deze verklaring voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te gebruiken. Zo heeft het hof kunnen oordelen dat de verklaring van [betrokkene 1] , inhoudende dat de verdachte de woning van [slachtoffer] aanwees en dat zij vertelde hoe je daar binnen kon komen, steun vindt in de uitkomsten van het Diabelli II-onderzoek met betrekking tot het gebruikte navigatiesysteem en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij het hof op 26 november 2018 inhoudende dat zij inderdaad op die datum met [betrokkene 1] in Enschede is geweest en dat zij zowel langs de voor- als de achterzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden en die woning ook daadwerkelijk hebben bekeken.8.
5.9.
Alle onder 5.8. genoemde verklaringen waarvan niet gezegd kan worden dat deze van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde worden ondersteund door andere gebezigde bewijsmiddelen. Daartoe wijs ik op de volgende bewijsmiddelen:
- De als bewijsmiddel 26 gebezigde verklaring van [betrokkene 3] , de moeder van de verdachte. Zij verklaart onder meer:
“Ik heb de hele week wel dingen opgevangen. Ik heb van [verdachte] bijvoorbeeld gehoord dat ze mij vroeg of zij de voogdij zou krijgen als [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) dood zou zijn. Ze had nog zo’n opmerking. Die opmerking ging in ieder geval ook over moord en dood. ‘Het moet voor het weekend gebeuren!’ Dat zei [verdachte] tegen mij. [verdachte] heeft mij dit in de week, voorafgaand aan de moord gezegd. [verdachte] was toen alleen met mij thuis. [verdachte] zei dat tegen mij, dat [slachtoffer] voor het weekend weg moest. Dat moet op woensdag of donderdag geweest zijn. [verdachte] zei dit heel kordaat. Op woensdag 24 september 2014 zouden [betrokkene 1] en [verdachte] naar Enschede gaan om te laten zien waar [verdachte] gewoond had. [verdachte] had de auto van [betrokkene 6] (het hof begrijpt: [betrokkene 6] ) geleend omdat ze niet wilden opvallen met de auto van [betrokkene 1] , welke een Belgisch kenteken had.”
- Het als bewijsmiddel 27 gebezigde proces-verbaal van bevindingen inhoudende een nader onderzoek aan de Tom Tom navigatie, afkomstig uit de door de verdachte en [betrokkene 1] op 24 september 2014 gebruikte auto van [betrokkene 6] , voor zover inhoudende:
“De route start in [plaats] en gaat bij binnenkomst in Enschede - [d-straat] , direct via de [e-straat] naar de [a-straat] . Vervolgens wordt er door de PD, [a-straat 1] Enschede, zijnde een flat, langs gereden waarna bij de eerste kruising het voertuig wordt gekeerd. Vervolgens wordt achter de flat, PD, langs gereden waarna bij een torenflat aan de [e-straat] te Enschede een korte stop plaatsvindt. De route wordt na een oponthoud van ongeveer 7 minuten en 13 seconden vervolgd van de [e-straat] naar het centrum van Enschede. Bij de rotonde aan de [f-straat] wordt teruggereden naar de [a-straat] , wederom langs de PD. Aan het einde van de [a-straat] wordt nabij de kinderboerderij het voertuig gekeerd waarna het wederom langs de PD aan de [a-straat] wordt gereden.
(…)
Achterlangs de PD:
Eerder aangegeven in dit proces-verbaal is een opvallende route achter de PD aan de [a-straat 1] te Enschede langs gereden. (…)
De markers van dit stuk route geven een beeld weer dat achter het pand op een stuk zeer langzaam is gereden dan wel kort is stilgestaan.”
- De als bewijsmiddel 30 gebezigde verklaring van de verdachte, welke inhoudt:
“U, voorzitter, houdt mij voor dat uit het Diabelli II-onderzoek naar voren komt dat de auto waarvan ik en [betrokkene 1] gebruik zouden hebben gemaakt in de buurt is geweest van de woning van mijn ex-partner, [slachtoffer] . Dat klopt.
- De als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [betrokkene 4] , welke inhoudt:
“V: Wat had [verdachte] verwacht van die rechtszaak?
A: Ja, dat ze niet naar Enschede hoefde te verhuizen.
V: Hoe reageerde [verdachte] toen ze hoorde dat ze met haar dochter weer naar Enschede moest?
A: Ja, huilen, helemaal overstuur.
V: Heeft [verdachte] toen nog iets over [slachtoffer] (het hof begrijpt telkens: [slachtoffer] ) gezegd?
A: Ja, dat het allemaal zijn schuld is en dat hij haar hele leven kapot maakte. En dat hij alles van haar afpakt.
V: Hebben jullie toen nog wat besproken?
A: [verdachte] was helemaal overstuur, ze wilde helemaal niet naar Enschede. En ze zei ook dat ze wilde dat [slachtoffer] dood was.
V: Wat zei [betrokkene 1] (het hof begrijpt telkens: [betrokkene 1] ) daar eigenlijk op?
A: [verdachte] zei dat ze [slachtoffer] dood wilde. In totaal heeft ze het denk ik een stuk of vier keer gezegd en de derde of de vierde keer zei [betrokkene 1] dat het inderdaad wel het beste zou zijn, dat [verdachte] dan overal van af zou zijn.
V: Liet [verdachte] nog meer emoties zien?
A: Vooral die eerste dag van de uitspraak heel erg huilen, maar die dagen daarna was ze gewoon meer kil. Ze kwam heel kil over. Ik zag haar dinsdagavond nog en toen zei ze ook dat ze vond dat [slachtoffer] gewoon dood moest. En toen zei ik: ‘Je neemt wel [betrokkene 2] haar vader af. En wat moet je dan toch tegen [betrokkene 2] zeggen’. En toen zei ik ook: ‘Wat nou als je aangehouden wordt door de politie?’. En toen zei ze: ‘Dan wordt het janken, janken, janken. Of gewoon mijn hoofd koel houden’. En dat zei ze donderdagavond nog. Ik was daar ongeveer 20 minuten. Toen begon ze er weer over, over [slachtoffer] . Ik zei nog: ‘Denk je nou echt dat ze jou dan niet gaan aanhouden, dat ze het niet bij jou gaan zoeken?’”
- De als bewijsmiddel 12 gebezigde verklaring van [betrokkene 15] , de broer van de verdachte, voor zover inhoudende:
“A: Ik wist wel van tevoren wat hun van plan waren. Ik bedoel met ‘hun’, mijn zusje [verdachte] en haar vriend [betrokkene 1] . De derde persoon wist ik echt niets van. Ik wist dit ongeveer een week van tevoren. Ik bedoel daarmee een week voor de moord.
(…)
Ik heb [verdachte] ook horen zeggen dat als [slachtoffer] er niet meer was zij alleen de ouderlijke macht zou hebben en zij niet meer naar Enschede zou hoeven. Ik heb toen nog iets tegen [verdachte] gezegd in de trant van: ‘Denk jij nu serieus hiermee weg te komen, het is geen film’. Ik heb tegen haar gezegd dat mensen omleggen geen optie was. [verdachte] antwoorde toen: ‘Ja, maar wat weet jij dan nog?’”
- Het als bewijsmiddel 6 gebezigde proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de op 22 september 2014 door [betrokkene 1] aan de verdachte verstuurde sms-jes, welke inhouden:
“- ‘ “- ‘Geef de nr (het hof begrijpt: (telefoon)nummer) is van die kut turk schatke?’ en
“- ‘ - ‘In welk casino zit hij Schatje als ik het regel is er geen weg trg en moet je beseffen dat als [betrokkene 2] vraagt later achter haar echte vader hoop ik dat je ermee kunt leven eh’ en
“- ‘ - ‘Wat ga je haar dan wijsmaken’ en
“- ‘ - ‘En we zullen er 9 van de 10 900 euro voor moeten neerleggen heb ik al bij een paar mensen gehoord’ en
“- ‘ - Je wilt dan dat ik het regel eh’.”
- Het als bewijsmiddel 7 gebezigde proces-verbaal van bevindingen, waaruit blijkt dat de verdachte na de hierboven weergegeven laatste sms van [betrokkene 1] naar de verdachte, hem op 22 september 214 de volgende sms heeft gestuurd:
“Daar weet jezelf het antwoord op maar sms’en is niet zo handig nu schat.”
Daarop heeft [betrokkene 1] blijkens datzelfde bewijsmiddel de volgende sms teruggestuurd:
“Oke en dan verwijder je die berichten maar.”
- De als bewijsmiddel 15 afgelegde verklaring van [betrokkene 16] , inhoudende:
“Op een feestje vroeg [betrokkene 1] eens achter een wapen. Hij zei tegen mij dat hij een vriendin in Holland had met een kindje. Ik heb tegen hem gezegd dat ik veel vrienden had en dat ik wel eens zou rondhoren. Hij vroeg aan mij of ik iets kon fixen om het gemakkelijker te maken. Hij zei tegen mij dat hij door iemand wou laten doen. Hij wou die Turk laten omleggen. Die gevaarlijke mannekes in ons gesprek, dat ging daarover.”
5.10.
Met betrekking tot de overige hierboven onder 5.6 weergegeven en tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] heeft het hof – mede gelet op de overige gebezigde hoeveelheid sterkere bewijsmiddelen – kunnen oordelen dat deze slechts een ondergeschikte rol voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde vormen. Dat geldt dus voor de verklaringen van [betrokkene 1] voor zover inhoudende dat de verdachte in Enschede telefoonkaarten heeft gekocht9., dat [betrokkene 1] een Lebara kaart in zijn sporttas bij de verdachte had liggen en dat de verdachte dat wilde omdat het anoniem bleef, dat de verdachte maandag al had gezegd dat zij daar 250 euro voor over had en dat zij wist waarvoor dat was, dat de verdachte het wilde laten lijken dat zij wel op zoek was [naar een woning] en dat de verdachte [betrokkene 1] had beloofd dat zij in België na bepaalde tijd met [betrokkene 2] zou gaan samenwonen en hem een bepaalde geldsom had beloofd als hij “het zou doen”.
5.11.
Het hof heeft – zoals onder 5.7 aangegeven – geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 1] in ieder geval gebruikt kunnen worden voor het bewijs, indien en voor zover die verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, waarbij in voorkomende gevallen een uitzondering kan worden gemaakt voor verklaringen die van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde. Daarmee heeft het hof niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat en waarom de omstandigheid dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en op onderdelen zelfs leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin, aan ‘s hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van die getuige niet afdoet. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt immers dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] inderdaad, zoals het hof overweegt, voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen dan wel van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde. Anders dan de stellers van het middel menen, blijken de redenen waarom het hof is afgeweken van het voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt behalve uit zijn motivering in voldoende mate uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv noopte het hof niet tot een nadere motivering.10.
5.12.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt, mede gelet op de toelichting, dat het hof zowel op de hoofdlijn als op onderdelen ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een ter zitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – kort gezegd inhoudende dat de omstandigheden in het dossier die op opzet wijzen (de verklaringen van [betrokkene 1] ) in te grote mate worden weersproken door overige bevindingen om het opzet bewezen te kunnen verklaren. Het middel klaagt voorts dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 en 27 november 2018 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar met betrekking tot het opzet van de verdachte het volgende aangevoerd (met weglating van de handgeschreven opmerkingen):
“Opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel
Alhoewel ik dus meen dat de bewijsconstructie staat of valt met het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] kom ik nu toe aan het bespreken van het overige bewijs dat redengevend zou moeten zijn voor een eventueel motief bij cliënte. Zoals gezegd, zij ontkent het opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel, of eigenlijk beter gezegd, zij ontkent dat er sprake was van een moordplan, in elk geval één waar zij een rol in heeft. Bij de rechter-commissaris heeft zij immers verklaard te weten dat [betrokkene 1] [slachtoffer] een ‘pak rammel’ wilde geven en hem zou gaan bedreigen. Dat is in elk geval onvoldoende om het voorwaardelijk opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel aan te nemen, niet in de laatste plaats omdat dit alleen iets zegt over het opzet bij [betrokkene 1] en niet die bij cliënte.
Het enkele feit dat cliënte meermalen had gezegd [slachtoffer] dood te willen, is daarvoor evenmin voldoende. Dit is immers vrijwel allemaal gezegd in de periode vlak nadat zij geconfronteerd werd met het voor haar nadelige vonnis van de voorzieningenrechter waarover zij uitermate overstuur was. Dat betreffen emotionele uitlatingen en niet uitingen van een moordplan. Het is niet zonder reden dat de getuigen in haar directe omgeving dit ook niet serieus namen. Anders dan de officier van justitie stelde dat [betrokkene 4] cliënte wel serieus nam vindt dit zijn weerlegging in het feit dat zij daarop geen actie heeft ondernomen door de politie in te lichten, [slachtoffer] te waarschuwen of derden in te lichten. Bij de rechter-commissaris ontkent zij bovendien dat zij het serieus nam en verklaart dat zij nooit een concreet plan van cliënte te hebben gehoord wat zij met [slachtoffer] wilde.
Een belangrijke contra-indicatie is ook het Whatsapp-gesprek met [betrokkene 6] nadat zij zaterdagochtend twee nieuwsberichten over de dood van [slachtoffer] heeft doorgestuurd gekregen (p. 85). De inhoud is oprecht en past in het geheel niet bij eigen betrokkenheid:
[verdachte] 27-09-2014 08:45:24 ‘Ben je al wakker???!’
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:45:42 ‘Sinds 7 uur’
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:45:47 ‘ [betrokkene 17] maakte mij wakker - -‘
[verdachte] 27-09-2014 08:45:58 ‘Kan je hierheen komen?’
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:46:11 ‘Ja ik kom mijn bed uit! Even eten nog’
[verdachte] 27-09-2014 08:49:51 ‘Oke snel ik ben in een halve shock kan amper typen’
[verdachte] 27-09-2014 08:50:17 ‘I need to talk to somebody im Like wtf’
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:50:50 ‘Oke is goed’
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:50:53 ‘Jk kom gelijk’
En aan [betrokkene 4] :
[verdachte] 10:29:33 ‘You need to come’
[verdachte] 10:29:52 ‘ [website] ’
[verdachte] 10:29:56 ‘Lees dit!’
[verdachte] 10:30:02 ‘Ben ik fokking shock’
Zie ook de in Diabelli II uitgewerkte tapgesprekken van cliënte (p. 9328 e.v.) waaruit niet bepaald volgt dat een plan van cliënte is geslaagd. Zo zegt ze bv:
‘ ‘Net als nu weet ik bij god niet wat ik moet doen. Moet ik nou naar Enschede, wat moet ik doen,
‘ moet ik mijn advocaat bellen, moet ik zijn advocaat bellen. Er zit een heel verhaal in mijn hoofd, wat moet ik überhaupt nou doen?’
In dat tapgesprek bespreekt ze ook wat ze gedaan heeft om aan een woning te komen, maar hoe lastig dat is en dat ze de advocaat nog gemaild heeft.
Uit het feit dat [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven is gebracht, mag ook niet worden afgeleid dat cliënte daar een plan voor had bedacht. We kunnen immers helemaal niet uitsluiten dat [betrokkene 1] uit verliefdheid naar cliënte en (daardoor) boosheid naar [slachtoffer] (ook vanwege het vermeende huiselijke geweld) zelf heeft besloten om [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat is van belang, omdat het dus niet zo is dat enkel cliënte een motief zou kunnen hebben. [betrokkene 1] was immer begaan met cliënte, heel erg verliefd en haar relaas over het huiselijk geweld maakte hem ook zelf boos. Dat blijkt ook uit de sms-berichten die hij naar cliënte stuurt (p. 61). Hij noemt hem een 'vuile turk’ en hoop dat hij hem alleen treft om een 'dikke tuf’ in zijn gezicht te spugen. Cliëntes reactie (overigens vóór dit laatste bericht) is: ‘Om zo een persoon moet je je ook niet druk maken schat doe ik ook niet laat hem maar gek worden daar xxxxx’. Ook uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat [betrokkene 1] zelf bij de McDonald's op 18 september zou hebben gezegd dat hij [slachtoffer] dood wilde om alles wat hij cliënte aandeed (p. 7276). Ook kan zijn verliefdheid hem er toe hebben gebracht uit eigen beweging te acteren, zoals hij in één van zijn verhoren zegt (p. 2248 en 2249).
Gelegd naast de objectieve onderzoeksgegevens constateer ik dat het [betrokkene 1] is die stelselmatig op zoek is naar handlangers, een ‘blaffer’ of andere voorwerpen. Nooit volgt daarover een terugkoppeling naar cliënte. Daaruit volgt dus een geheel eigen agenda bij [betrokkene 1] en dus een eigen motief. Uit de mobiele contacten blijkt ook nimmer rechtstreeks een motief bij cliënte. De sms waarin [betrokkene 1] vraagt hoe cliënte het later moeten uitleggen aan haar dochter is allereerst niet van haar afkomstig, terwijl zij daar ook niet op reageert, maar bovendien past deze ook bij cliëntes uitleg bij de RC dat [betrokkene 1] [slachtoffer] zodanig zou bedreigen dat hij zijn dochter nooit meer zou zien. Of [betrokkene 1] daar al dan niet een andere betekenis aan gaf is alleen voor zijn opzet van belang, niet die van cliënte tenzij blijkt dat zij die uitleg kende. Ook uit een andere bron blijkt niet dat zij dat opzet had. Alleen met steunbewijs is deze sms belastend uit te leggen. [betrokkene 1] verklaart tijdens verschillende verhoren dat hij het doel had om [slachtoffer] alleen maar bang te maken of ‘schrik aan te jagen’ (o.a. p. 2190, p. 2262) maar dat hij cliënte in de waan liet dat hij hem zou gaan ombrengen. Het omgekeerde ligt echter veel meer voor de hand, namelijk dat hij haar liet denken [slachtoffer] alleen te gaan bedreigen en in elkaar te slaan terwijl hij iets anders van plan was.
Bovendien vindt het motief om [slachtoffer] alleen in elkaar te slaan en/of te bedreigen ook steun in andere onderzoeksgegevens zodat het niet uitsluitend zo kan zijn dat dit inderdaad het motief was van [betrokkene 1] , maar ook dat hij dit motief met derden deelden, waaronder cliënte. Zo heeft [betrokkene 18] verklaard (p. 7091) dat [betrokkene 1] hem had gezegd [slachtoffer] een ‘pak rammel’ te willen geven en dat dit op vrijdag 26 september 2014 zou moeten plaats vinden. Dat is ook in lijn met de sms van [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] dat er 'groen licht' was voor die vrijdag. [betrokkene 18] herhaalt ook bij de rechter-commissaris dat [betrokkene 1] hem alleen gevraagd had [slachtoffer] (althans het is duidelijk dat dit [slachtoffer] betrof), zoals hij dat noemt, 'kletsen te geven'.
Wat het meest in het oog springt is echter dat het vuurwapen dat is aangetroffen in de auto van [betrokkene 1] geen echt wapen is (in de zin om daarmee kogels af te vuren). Dat geldt ook overigens voor het andere aangetroffen vuurwapen, al staat daar helemaal geen relatie met het tenlastegelegde van vast. Dat past dus in het geheel niet bij een voornemen om iemand te doden, maar juist wel bij het doel om iemand te bedreigen. Er is eigenlijk geen andere goede uitleg denkbaar waarom dat wapen anders mee moest. Zelfs als pas in het portiek het voornemen om [slachtoffer] te doden was ontstaan, dan was het vuurwapen voor dat doel ongeschikt. Messen daarentegen zijn zowel geschikt voor bedreiging als voor het doden of verwonden, zodat uit het enkele meenemen daarvan niet bij uitsluiting het doel daarvan kan worden vastgesteld. Immers ook als het plan was om daarmee te bedreigen kan dat in het portiek zijn omgeslagen in de intentie om te doden. Dat is cliënte dan natuurlijk niet aan te rekenen.
Ook de hoogte van de geldbedragen die betaald moesten worden passen op geen enkele wijze bij een betaling voor een moord. Het zou dus gaan om EUR 250,-. Hoe geloofwaardig is het dat er ook maar iemand te vinden is die daadwerkelijk voor zo'n laag bedrag dit zou uitvoeren, zeker als je dit ook nog moet verdelen onder twee personen? Dit past daarentegen wel bij een vergoeding voor een 'pak rammel’ en bedreiging. Het zijn allemaal contra-indicaties voor het opzet op de dood zonder dat het dossier hiertegen voldoende weerlegging biedt.”
6.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“In de tweede plaats heeft de raadsman aangevoerd dat het dossier geen dan wel onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat verdachte opzet heeft gehad op het gronddelict én op de in de tenlastelegging genoemde deelnemingsvormen, zodat ook om die reden verdachte dient te worden vrijgesproken. Immers alle handelingen die aan verdachte kunnen worden toegerekend kunnen alleen dan redengevend zijn indien zij in samenhang met de verklaringen van [betrokkene 1] tot het bewijs worden gebezigd. Verdachte ontkent het opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer] . Het enkele feit dat verdachte meermalen heeft gezegd [slachtoffer] dood te willen is daarvoor onvoldoende. Dit geldt temeer nu deze uitlatingen als emotionele uitlatingen van verdachte dienen te worden beoordeeld, nadat zij was geconfronteerd met de het voor haar nadelige vonnis van de voorzieningenrechter.
(…)
Opzet
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte - al dan niet in voorwaardelijke zin - opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft na het bekend worden met de inhoud van het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 herhaaldelijk bij diverse mensen kenbaar gemaakt dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat [slachtoffer] dood was/moest. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht over de vraag hoe dit bewerkstelligd kon worden en wat daarvoor nodig zou zijn. In dat kader zijn door [betrokkene 1] diverse personen benaderd met de vraag naar ‘wapens’ en/of ‘gevaarlijke mannen’. Dat verdachte meermalen heeft verklaard dat haar uitlatingen over [slachtoffer] moeten worden begrepen tegen de achtergrond van haar emotionele toestand naar aanleiding van de voor haar nadelige beslissing van 18 september 2014 en zij niet echt heeft gewild dat de dood van [slachtoffer] werkelijkheid zouden worden, is naar het oordeel van het hof in strijd met de gedragingen die zij na haar uitlatingen heeft verricht en de vaststelling dat (en hoe en door wie) [slachtoffer] uiteindelijk daadwerkelijk om het leven is gebracht. Verdachte was als enige (anders dan [betrokkene 1] ) ‘gebaat’ bij de dood van [slachtoffer] , gelet op de inhoud van voornoemde rechterlijke beslissing van 18 september 2014. Dat het opzet van verdachte alleen gericht was op het ‘bang maken’, ‘bedreigen’ en/of ‘een pak rammel geven’ van [slachtoffer] is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. In dat verband wijst het hof op de frequentie en inhoud van de door verdachte gedane uitlatingen die op iets anders duiden en de door haar verrichte gedragingen rondom de aanschaf van goederen drie dagen voor het feit en het afleggen van de woning van [slachtoffer] twee dagen voor het feit. Daar komt bij dat verdachte geenszins gebaat was bij het enkel ‘bang maken’, ‘bedreigen’ en/of ‘een pak rammel geven’ van [slachtoffer] , omdat daarmee niet zou worden voorzien in een ‘oplossing’ van ‘het probleem’ waarvoor zij zich gesteld zag. Verdachte wist met welk doel [betrokkene 1] in de avond van 26 september 2014 samen met [betrokkene 7] naar Enschede is vertrokken en dat er wapens meegenomen zijn en heeft op geen enkele wijze ingegrepen (door bijvoorbeeld [slachtoffer] en/of de hulpdiensten te informeren/waarschuwen). Het hof leidt uit genoemde feiten en omstandigheden af dat verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer] .”
6.4.
De vooropstelling inzake de motiveringsplicht van de tweede volzin van artikel 359, tweede lid, Sv die ik reeds bij de beoordeling van het eerste middel onder randnummer 5.4 heb weergegeven, kan hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
6.5.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het opzet van de verdachte kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
6.6.
Voor zover wordt geklaagd dat het opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, merk ik het volgende op. Allereerst heeft de verdachte in de week na de uitspraak waarin de voorzieningenrechter in kort geding had bepaald dat de verdachte met [betrokkene 2] binnen een week na betekening van het vonnis diende terug te keren naar Enschede, tegen meerdere mensen (in sommige gevallen ook meermalen) gezegd dat ze wilde dat [slachtoffer] dood was.11.Verder wijs ik op de verklaring van de moeder van de verdachte12.inhoudende dat de verdachte aan haar vroeg of zij (verdachte) de voogdij zou krijgen als [slachtoffer] dood zou zijn, dat de verdachte nog een opmerking over moord en dood maakte en dat ze tegen haar moeder zei dat “het voor het weekend moest gebeuren”, en ook dat hij “voor het weekend weg moest” en dat de verdachte dit heel kordaat zei. Ik wijs ook op de verklaring van [betrokkene 4]13., een vriendin van de verdachte, inhoudende dat de verdachte de eerste dag van de uitspraak heel erg moest huilen, maar die dagen daarna heel kil overkwam en dat [betrokkene 4] , nadat de verdachte meermalen had gezegd dat [slachtoffer] dood moest, tegen de verdachte zei “Je neemt wel [betrokkene 2] haar vader af. En wat moet je dan toch tegen [betrokkene 2] zeggen” en ook “Wat nou als je aangehouden wordt door de politie?”, waarop de verdachte zei “Dan wordt het janken, janken, janken. Of gewoon mijn hoofd koel houden”. Veelzeggend is ook de vraag van [betrokkene 4] aan de verdachte “Denk je nou echt dat ze jou dan niet gaan aanhouden, dat ze het niet bij jou gaan zoeken?”, waaruit blijkt dat de verdachte het plan had opgevat om [slachtoffer] daadwerkelijk te (laten) doden (en dat [betrokkene 4] dat wist). Ook de broer van de verdachte, [betrokkene 15]14., wist wat de verdachte en [betrokkene 1] van plan waren. Hij heeft aan de verdachte gevraagd of ze serieus dacht hiermee weg te komen, dat het geen film is, en heeft tegen haar gezegd dat mensen omleggen geen optie was, waarna zij antwoordde “Ja, maar wat weet jij dan nog?” Ook uit de sms-jes van [betrokkene 1] aan de verdachte15.blijkt dat zij [slachtoffer] wilde (laten) vermoorden. Hij smst haar “Als ik het regel is er geen weg terug en moet je beseffen dat als [betrokkene 2] vraagt later achter haar echte vader hoop ik dat je ermee kunt leven” en “wat ga je haar dan wijsmaken” en “Je wilt dan dat ik het regel”. Uit de in de aanvulling op het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte actief betrokken was bij het plannen van de moord op [slachtoffer] . Zo wilde ze niet alleen dat [betrokkene 1] het een en ander voor de moord regelde16.– wat [betrokkene 1] ook daadwerkelijk heeft gedaan door verschillende personen te benaderen met het verzoek om een wapen17., valse nummerplaten18.of “een gevaarlijke man”19.te leveren en via de zoekmachine Google te zoeken op “vermommingsmasker”20.– maar heeft ze ook zelf actief meegeholpen met de voorbereidingen voor de moord. Dat heeft ze gedaan door op 24 september 2014 samen met [betrokkene 1] met de auto naar Enschede te gaan21., [betrokkene 1] daar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat] te laten zien22.door langs de flat van [slachtoffer] te rijden, bij de eerste kruising het voertuig te keren, vervolgens een “opvallende route” achter de flat (plaats delict) zeer langzaam te rijden dan wel kort stil te staan en, na in het centrum van Enschede te zijn geweest, terug te rijden langs de plaats delict, aan het einde van de [a-straat] het voertuig te keren om wederom langs de plaats delict aan de [a-straat] te rijden23.. Ze maakten gebruik van de auto van een vriendin van de verdachte omdat de auto van [betrokkene 1] Belgische kentekenplaten had en de verdachte bang was dat dat zou opvallen.24.Verder is de verdachte op 23 september 2014 samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 4] naar de markt in Rotterdam gegaan, waar voor [betrokkene 1] kleren zijn gekocht, waaronder een (donkerblauwe) trui met aan de voorkant een print van witte letters, een zwart petje, een lichtgrijze joggingbroek en zwarte schoenen. [betrokkene 4] mocht niet tegen haar vriend zeggen dat zij met hen naar Rotterdam was geweest en kleding had gekocht. Op diezelfde dag hebben de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 4] in [plaats] een masker gekocht dat waarschijnlijk is afgerekend door de verdachte, en bij de [A] een messenset die door de verdachte is afgerekend.25.Na de moord zijn op aanwijzing van [betrokkene 1] op verschillende plekken langs de snelweg op de route Enschede – [plaats] onder meer aangetroffen twee zwarte petjes26., een carnavalsmasker27., een blauwe trui met opschrift28., een grijze joggingbroek29.en twee messen die behoren bij een messenset van het merk Imperial Collection Switserland, welk type en merk messenset wordt verkocht bij de [A] , terwijl in de woning van de moeder van de verdachte een dergelijk type en merk messenset (bestaande uit oorspronkelijk vijf messen, waarvan aanwezig drie messen) is aangetroffen, waaruit de langs de snelweg gevonden type messen (te weten een koksmes en een universeel mes) ontbraken.30.Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte vol opzet had op het vermoorden van [slachtoffer] , in het bijzonder dat ze zijn dood gewild en gepland heeft, ondanks dat zij zich gerealiseerd moet hebben wat daarvan de consequenties waren voor het dochtertje van haar en [slachtoffer] . Daarmee is het bewezenverklaarde opzet toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
6.7.
Het middel klaagt voorts dat, hoewel het hof heeft gerespondeerd op het opzetverweer van de verdediging, het hof zijn verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.8.
Allereerst wordt geklaagd dat de volgende overweging van het hof niet begrijpelijk is:
“Uit het dossier komt naar voren dat verdachte tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht over de vraag hoe dit bewerkstelligd kon worden en wat daarvoor nodig zou zijn. In dat kader zijn door [betrokkene 1] diverse personen benaderd met de vraag naar ‘wapens’ en/of ‘gevaarlijke mannen’.”
Daartoe wordt gesteld dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte ‘tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht’ over de wijze en de benodigde middelen en dat deze overweging bovendien onbegrijpelijk is in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt voor zover dit inhoudt dat uit de telecommunicatie een bedrag van € 250,- naar voren komt, nu het een feit van algemene bekendheid is dat voor zulke bedragen geen moorden worden gepleegd.
6.9.
Ik meen dat de door de stellers van het middel gewraakte overweging van het hof moet worden begrepen in het licht van de vaststellingen van het hof zoals die hiervoor onder 6.6 door mij zijn uiteengezet. Gelet daarop acht ik deze overweging niet onbegrijpelijk. Anders dan de stellers van het middel menen, is deze overweging evenmin onbegrijpelijk in het licht van het verweer voor zover inhoudende dat uit de telecommunicatie een bedrag van € 250,- naar voren komt, waarbij ik in aanmerking neem dat dit bedrag blijkens de door [betrokkene 1] aan de verdachte verstuurde sms met daarin het verzoek van de medeverdachte [betrokkene 7] om dit bedrag voor hem te regelen pas ná de moord is verstuurd31.en door het hof, bij gebreke van enige aannemelijke andere verklaring, is aangenomen dat deze betaling verband hield met “verleende diensten”, maar dat niet is vastgesteld waaruit die “diensten” hebben bestaan, zodat niet vaststaat dat de grondslag voor deze betaling gelegen was in het bedreigen en/of het geven van slechts een “pak rammel”, zoals door de verdediging bij gelegenheid van pleidooi is gesuggereerd.
6.10.
Voorts wordt gesteld dat het hof de uitlatingen van de verdachte richting derden - kort gezegd inhoudende dat het beter zou zijn als [slachtoffer] dood zou zijn - redengevend heeft geacht. Daarbij is het hof niet ingegaan op de argumentatie van de verdediging die inhoudt dat geen van deze personen de uitlatingen serieus nam. Getuige [betrokkene 4] heeft, zo heeft de raadsman aangevoerd, bij de rechter-commissaris zelfs expliciet gesteld dat zij dit niet serieus nam. Niettemin heeft het hof haar eerdere verklaring voor het bewijs gebezigd.
6.11.
Blijkens de ter terechtzitting overgelegde pleitnota heeft de verdediging ten aanzien van andere getuigen dan [betrokkene 4] slechts aangevoerd dat “de getuigen in haar directe omgeving” aan wie de verdachte heeft gezegd dat het beter zou zijn als [slachtoffer] dood zou zijn “dit niet serieus namen”, zonder dit nader te onderbouwen. Reeds daarom heeft het hof op dit onderdeel van het verweer niet hoeven te responderen. Voor zover is aangevoerd dat “de stelling van de officier van justitie dat [betrokkene 4] cliënte wel serieus nam zijn weerlegging vindt in het feit dat zij bij de rechter-commissaris heeft ontkend dat zij het serieus nam en heeft verklaard dat zij nooit een concreet plan van cliënte heeft gehoord wat zij met [slachtoffer] wilde”, heeft het hof door de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [betrokkene 4] tot het bewijs te bezigen kennelijk de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] niet geloofwaardig geacht. Gelet op het uitgangspunt dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, en gelet op de inhoud van de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [betrokkene 4] waaruit blijkt dat [betrokkene 4] de verdachte juist heel serieus heeft genomen door de verdachte vragen te stellen als ‘Wat nou als je aangehouden wordt door de politie?’ en ‘Denk je nou echt dat ze jou dan niet gaan aanhouden, dat ze het niet bij jou gaan zoeken?’, is deze selectie en waardering van de verklaringen van [betrokkene 4] in het geheel niet onbegrijpelijk en behoefde het hof deze ook niet nader te motiveren. Dat tevens is aangevoerd dat “de stelling van de officier van justitie dat [betrokkene 4] cliënte wel serieus nam zijn weerlegging vindt in het feit dat zij geen actie heeft ondernomen door de politie in te lichten, [slachtoffer] te waarschuwen of derden in te lichten”, maakt dat niet anders.
6.12.
Ten slotte wordt geklaagd dat niet is gerespondeerd op de stelling dat ook het bij [betrokkene 1] aangetroffen nepvuurwapen enkel past bij het scenario van bedreigen/een pak rammel geven, maar niet bij het doden van [slachtoffer] , terwijl bovendien uit het aanschaffen van messen geen opzet op de dood kan worden afgeleid. Messen, zo luidt het verweer, zijn immers ook geschikt om te bedreigen of te verwonden.
6.13.
Gelet op de vaststellingen van het hof, zoals die hiervoor onder 6.6 door mij zijn uiteengezet, vindt ook dit gedeelte van het verweer zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit blijkt immers dat het hof niet uit het enkele aanschaffen van de messen heeft afgeleid dat de verdachte en [betrokkene 1] van plan waren om [slachtoffer] te doden. Gelet op die bewijsmiddelen heeft het hof evenmin nader hoeven motiveren waarom het enkele aantreffen van een nepvuurwapen niet tot de conclusie dwingt dat de verdachte en [betrokkene 1] niet van plan waren om [slachtoffer] te doden, maar slechts om hem te bedreigen of een pak rammel te geven.
6.14.
Gelet op het voorgaande heeft het hof de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend gemotiveerd en faalt het middel in al zijn onderdelen.
7. Het derde en het vierde middel
7.1.
Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de bewijsvoering kan volgen nu het hof zijn oordeel dat de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het delict, ontoereikend heeft gemotiveerd. Het vierde middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend is gemotiveerd nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met één persoon, terwijl het hof in het midden heeft gelaten wie het slachtoffer om het leven heeft gebracht, zodat de mogelijkheid open blijft dat [betrokkene 7] - met wie geen samenwerking met de verdachte is vastgesteld - het slachtoffer om het leven heeft gebracht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, het volgende in32.:
“Medeplegen
Juridisch kader medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.33.
Beoordeling door het hof
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Vaststaat dat in de nacht van 26 op 27 september 2014 [slachtoffer] om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was.
In de week voorafgaand aan het misdrijf en na het bekend worden met de beslissing van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 heeft verdachte meermalen en tegen diverse personen gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was, terwijl [betrokkene 1] van dergelijke uitlatingen getuige is geweest en ook heeft bevestigd dat dat beter zou zijn.
Daarnaast blijkt uit sms-contacten tussen verdachte en [betrokkene 1] (in het bijzonder het hiervoor genoemde contact op 22 september 2014) dat er iets met [slachtoffer] moest gebeuren. In dat kader wijst het hof erop dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat zij de verdachte heeft horen zeggen ‘dat het voor het weekend moest gebeuren’.
Vervolgens heeft [betrokkene 1] bij diverse personen gevraagd om wapen(s) en/of ‘gevaarlijke mannen’. Zo heeft [betrokkene 1] op 25 september 2014 er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij hem en de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] . Met de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] is naar de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] ge-sms’t: ‘kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen’. Vervolgens is er op de telefoon van [betrokkene 1] een sms-bericht binnengekomen van het door [betrokkene 7] gebruikte toestel met de tekst: ‘ja bel is man‘ en ‘ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand’. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.
Op 23 september 2014 heeft verdachte tezamen met [betrokkene 1] (en [betrokkene 4] ) in Rotterdam en [plaats] goederen aangeschaft zoals hiervoor onder feiten en omstandigheden is vermeld, terwijl vast is komen te staan dat die goederen (of een deel ervan) bestemd waren voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld en ook is gebruikt of meegenomen met dat doel. Tegen [betrokkene 4] is gezegd dat zij niet met haar vriend [betrokkene 5] mocht praten over de aanschaf van deze goederen. Verdachte is bevraagd tijdens het onderzoek naar de reden voor de aanschaf van deze goederen. De door de verdachte gegeven verklaring waarom de kledingstukken zijn aangeschaft (namelijk in verband met sportactiviteiten met [betrokkene 5] ) vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en is dan ook niet geloofwaardig. Ook de door verdachte gegeven (wisselende) verklaringen voor de aankoop van de messenset bij de [A] vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier, nu zich in het dossier verklaringen bevinden die de door verdachte gegeven verklaringen op dit punt tegenspreken. De door verdachte gegeven verklaring voor de aanschaf van het masker (namelijk dat zij dit masker had gekocht omdat zij ter gelegenheid van haar verjaardag naar Halloween Frightnight zou gaan in Walibi) is naar het oordeel van het hof eveneens niet aannemelijk geworden.
Op 24 september 2014 is verdachte tezamen met [betrokkene 1] in een onopvallende auto naar Enschede afgereisd, waarbij de (omgeving van de) woning Van [slachtoffer] is bekeken. Het hof wijst in dat verband op de verklaring van [betrokkene 1] , inhoudende dat verdachte de woning van [slachtoffer] aanwees en dat zij vertelde hoe je daar binnen kon komen. Deze verklaring vindt steun in de uitkomsten van het Diabelli II-onderzoek met betrekking tot het gebruikte navigatiesysteem en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij het hof op 26 november 2018 inhoudende dat zij inderdaad op die datum met [betrokkene 1] in Enschede is geweest en dat zij zowel langs de voor- als de achterzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden en die woning ook daadwerkelijk hebben bekeken. De eveneens ter terechtzitting bij het hof van 26 november 2018 gegeven verklaring door verdachte dat zij op 24 september 2014 naar Enschede gingen om naar huizen te kijken, doet naar het oordeel van het hof - wat er ook zij van (de aannemelijkheid van) die verklaring - niet af aan het hiervoor genoemde.
Op 26 september 2014 is verdachte in de woning van [betrokkene 3] aanwezig als [betrokkene 1] en [betrokkene 7] tezamen vertrekken naar Enschede. Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie in eerste instantie verklaard dat [betrokkene 1] die hele avond en nacht bij haar was en heeft [betrokkene 1] daarmee een vals alibi verschaft. Pas in een latere fase van het onderzoek heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] rond 04.00 uur weer in de woning van [betrokkene 3] aanwezig waren en er - nadat [betrokkene 1] had gevraagd of [betrokkene 7] mocht blijven slapen - mede met haar hulp een slaapplek voor [betrokkene 7] is ingericht op zolder.
Op 27 september 2014 heeft [betrokkene 1] de sms-berichten ‘Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7] ’ en ‘Want die vraagt da’ aan de verdachte gestuurd, waarop laatgenoemde heeft gereageerd met het bericht ‘Is goed schatje waar ben je nu?’ Naar het oordeel van het hof kunnen deze berichten bij het ontbreken van enige andere aannemelijke verklaring voor deze betaling niet anders worden uitgelegd dan verband houdend met het tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande - in het bijzonder ook de wijze waarop de handelingen elkaar hebben opgevolgd en/of met elkaar in verband staan - is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de uiteindelijke levensberoving, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Het zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage ligt naar het oordeel van het hof in haar initiërende rol, haar intellectuele bijdrage, die als wezenlijk dient te worden aangemerkt. Zij is degene die [slachtoffer] dood wilde hebben. Zij heeft meermalen hardop en in het bijzijn van onder meer [betrokkene 1] [slachtoffer] doodgewenst. Uiteindelijk heeft zij [betrokkene 1] daarvoor ingeschakeld. Dat blijkt onder meer uit de sms- wisselingen tussen verdachte en [betrokkene 1] van 22 september 2014. Zij is bij de voorbereiding van de dood van [slachtoffer] nauw betrokken geweest: zij was (op 23 september 2014) aanwezig bij het aanschaffen van kleding die [betrokkene 1] tijdens het delict moest dragen en zij heeft toen zelf een masker en een messenset gekocht. Dat niet alle goederen die zijn aangeschaft ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de uitvoering, doet aan dit onderdeel niet af, te meer niet nu gebleken is dat een deel van de niet gebruikte goederen wel is meegenomen naar Enschede en op de terugweg naar [plaats] (of later in België) is weggegooid. Zij is een dag na het aanschaffen van de spullen samen met [betrokkene 1] naar Enschede gereden en heeft hem toen de woning van [slachtoffer] getoond en uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Na terugkeer van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] heeft zij hen onderdak geboden en later aanvankelijk gelogen om [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een alibi te geven. Zij heeft later ingestemd met een betaling aan [betrokkene 7] , naar moet worden aangenomen, bij gebreke van enige aannemelijke andere verklaring, voor verleende diensten. Nadat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] naar Enschede waren vertrokken, heeft zij zich niet van het plan gedistantieerd: zij heeft ervan af gezien [slachtoffer] (of de politie) telefonisch te waarschuwen voor wat stond te gebeuren, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Zij was ook degene die - in haar eigen beleving - van zijn dood zou profiteren, doordat haar verhuisplicht op grond van het kortgedingvonnis dan zou komen te vervallen. Dit alles overziend is het hof van oordeel dat verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en [betrokkene 1] dat sprake is van medeplegen.”
7.3.
Ik stel het volgende voorop. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.34.Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.35.
7.4.
De stellers van het derde middel menen dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen in de kern berust op de vaststellingen van het hof ten aanzien van (i) de door de verdachte geuite wens dat [slachtoffer] niet langer in leven zou zijn en het belang dat zij daar bij had, (ii) het met [betrokkene 1] aanschaffen van goederen (t.w. kleding, masker en een messenset) bestemd voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld, (iii) het aan [betrokkene 1] tonen van de woning van [slachtoffer] en het hem informeren hoe daar binnen te komen, (iv) het achteraf verschaffen van een alibi en (v) onderdak en (vi) het accorderen van een verzoek tot betaling van medeverdachte [betrokkene 7] door [betrokkene 1] . In de toelichting op het middel wordt aan de hand van verschillende argumenten uiteengezet waarom de conclusies met betrekking tot het medeplegen die het hof uit deze ‘vaststellingen’ trekt, ontoereikend zijn gemotiveerd. Het is opvallend dat de stellers van het middel bij deze vaststellingen niet betrekken het door het hof in zijn bewijsoverweging genoemde “zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage”. Het hof heeft geoordeeld dat “het zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage ligt in haar initiërende rol, haar intellectuele bijdrage, die als wezenlijk dient te worden aangemerkt”. Bij zijn oordeel dat de verdachte een initiërende rol heeft gehad, heeft het hof niet slechts in aanmerking genomen dat de verdachte “degene is die [slachtoffer] dood wilde hebben en dat zij meermalen hardop en in het bijzijn van onder meer [betrokkene 1] [slachtoffer] heeft dood gewenst”, zoals de stellers van het middel wel suggereren, maar heeft het hof ook gewezen op “de – onder meer uit het sms-verkeer tussen haar en [betrokkene 1] blijkende - omstandigheid dat zij [betrokkene 1] heeft ingeschakeld voor het doden van [slachtoffer] ”. Het derde middel laat in de toelichting deze - voor ’s hofs oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd essentiële - vaststelling telkens buiten beschouwing. Daarmee mist het middel, voor zover dat er vanuit gaat dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op de hiervoor onder 7.2 weergegeven vaststellingen, feitelijke grondslag en kan het reeds daarom niet slagen.
7.5.
Slechts ten overvloede merk ik daarom het volgende op. Gelet op de door het hof in aanmerking genomen vastgestelde, uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden, heeft het hof zijn oordeel “dat de verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en [betrokkene 1] dat sprake is van medeplegen”, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7.6.
Voor zover het derde middel – onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2012 – nog klaagt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte achteraf een alibi voor [betrokkene 1] heeft verschaft, terwijl hof niet het bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn ontleend, merk ik het volgende op.
7.7.
In het arrest waarop de stellers van het middel een beroep doen, heeft de Hoge Raad het volgende opgemerkt:
“Wanneer de rechter zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008/80). Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.”36.
7.8.
Het hof heeft bij zijn oordeel dat het medeplegen kan worden bewezen mede in aanmerking genomen dat de verdachte “tijdens de verhoren bij de politie in eerste instantie heeft verklaard dat [betrokkene 1] de hele avond en nacht van 26 september 2014 bij haar was en dat zij [betrokkene 1] een vals alibi heeft verschaft”. Dit blijkt, zoals de stellers van het middel naar voren brengen, inderdaad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het hof evenmin heeft aangegeven aan welk bewijsmiddel de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn ontleend. Als ik het goed begrijp, zijn de stellers van het middel van mening dat het hof de aanvankelijke verklaring van de verdachte op basis waarvan het hof heeft geoordeeld dat de verdachte [betrokkene 1] een vals alibi heeft verschaft, als bewijsmiddel had dienen op te nemen en dat nu dat niet is gebeurd, sprake is van een gebrekkige bewijsvoering. Ik deel die mening niet. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging immers tot uitdrukking gebracht dat het geen geloof hecht aan de betreffende verklaring. In zo’n geval behoort de verklaring juist niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.
7.9.
Het derde middel faalt.
7.10.
De stellers van het vierde middel klagen in het bijzonder over het volgende. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte het feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met één persoon, te weten [betrokkene 1] , dat [slachtoffer] om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat de verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was. Het hof heeft voorts vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] samen naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer] zijn vertrokken, en na het feit samen bij de woning van de verdachte kwamen. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat [betrokkene 1] degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Aldus blijft de mogelijkheid open dat [betrokkene 7] degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, terwijl niet is vastgesteld dat de verdachte op enigerlei wijze heeft samengewerkt met die [betrokkene 7] . Gelet daarop is het bewezenverklaarde medeplegen niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
7.11.
Ik herhaal dat het hof ten laste van de verdachte heeft bewezenverklaard dat:
“zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.”
7.12.
Ik stel om te beginnen vast dat in hoger beroep namens de verdachte niet is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wie het slachtoffer heeft gestoken en dat dit een beletsel vormt voor de bewezenverklaring van “tezamen en in vereniging met een ander”. In zoverre hoefde het hof niet te motiveren waarom het hof medeplegen desalniettemin bewezen acht en faalt het middel. De bijzondere omstandigheden van dit geval roepen echter de vraag op of een nadere motivering van het medeplegen toch niet noodzakelijk is om het oordeel daaromtrent begrijpelijk te laten zijn. Het hof heeft immers inderdaad – zoals de stellers van het middel aanvoeren – vastgesteld dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met (alleen) [betrokkene 1] , en niet vastgesteld dat de bewezenverklaarde feitelijke handelingen, te weten het meermalen met een mes in het lichaam steken, door hem zijn gepleegd.
7.13.
Gelet op zijn bewijsoverwegingen, is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en (alleen) [betrokkene 1] is komen vast te staan en dat – hoewel er geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de uiteindelijke levensberoving – de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.37.Dat het hof niet is uitgegaan van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 7] is niet onbegrijpelijk. Immers, uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat [betrokkene 7] niet door de verdachte, maar door [betrokkene 1] voor bijstand is benaderd en niet blijkt dat tussen [betrokkene 7] en de verdachte enig overleg heeft plaatsgevonden over de uitvoering van de door de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 1] geplande moord. Aangenomen mag worden dat dit overleg alleen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] is gevoerd. De vraag is vervolgens of voldoende begrijpelijk is dat de moord mede aan de verdachte wordt toegerekend terwijl niet vaststaat dat [betrokkene 1] als medepleger van de verdachte de dodelijke steek aan het slachtoffer heeft toegebracht. Ik meen, gelet op de omstandigheden van dit geval, van wel en baseer dit op het navolgende.
7.14.
Allereerst heeft het hof geoordeeld dat de verdachte de moord heeft geïnitieerd, daaraan een intellectuele bijdrage heeft geleverd en [betrokkene 1] daarvoor heeft ingeschakeld. Voorts heeft de verdachte voorbereidingshandelingen voor de moord verricht. Zij heeft voor dat doel onder meer kleding en messen aangeschaft. Uit de speciaal voor dat doel aangeschafte kleding kan worden afgeleid dat het moordplan, zoals dat tussen de verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 1] was afgesproken, inhield dat [betrokkene 1] fysiek bij de uitvoering van de moord aanwezig zou zijn en dat uit de aangeschafte messen blijkt, dat bij die uitvoering een of meer messen zouden worden gebruikt. Voor het overige zou [betrokkene 1] het allemaal regelen. Vervolgens wist de verdachte dat [betrokkene 1] samen met [betrokkene 7] richting Enschede vertrok voor de uitvoering van de moord en heeft zij [betrokkene 7] na afloop onderdak geboden. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] in de nacht van 26 op 27 september 2014 vlak voor het moment van de moord in het portiek onder de woning heel dicht voor het slachtoffer breed stond, alsof hij het slachtoffer wat aan wilde doen en dat een andere man de toegangsdeur van het portiek openhield en dicht achter Martien stond. Ook heeft [betrokkene 1] het slachtoffer vastgepakt. Aan het slachtoffer zijn vervolgens messteken toegebracht, waarvan er één dodelijk was. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de moord naar het oordeel van het hof conform het door de verdachte en [betrokkene 1] afgesproken moordplan is uitgevoerd. De moord – ook indien de dodelijke messteek feitelijk door [betrokkene 7] en niet door medepleger [betrokkene 1] mocht zijn toegebracht – heeft het hof niet onbegrijpelijk mede aan de verdachte toegerekend, nu haar opzet daarop was gericht en medeverdachte [betrokkene 1] voor de uitvoering strafrechtelijk (mede)verantwoordelijk moet worden gehouden.38.Of zoals mijn voormalige ambtgenoot Knigge het verwoordde: de verdachte die zich committeert aan een crimineel plan zonder zich te bekreunen om de (precieze) wijze waarop het plan tot uitvoering wordt gebracht, heeft weinig te klagen als dit commitment haar wordt aangerekend.39.Dit gaat naar mijn idee ook op in de onderhavige zaak.
7.15.
Het vierde middel faalt derhalve.
7.16.
Het derde en vierde middel falen.
8. Het vijfde middel
8.1.
Het middel klaagt dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden, aangezien de verdachte in eerste aanleg integraal is vrijgesproken en het hof het vrijsprekende vonnis heeft vernietigd en het onder 1 primair ten laste gelegde - medeplegen van moord - alsnog bewezen heeft verklaard, terwijl het hof heeft verzuimd de belastende getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 19] , [betrokkene 15] , [betrokkene 5] , [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 3] ter terechtzitting te horen.
8.2.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De nationale rechter neemt reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.40.In een geval dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het openbaar ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.41.
8.3.
Teneinde te kunnen beoordelen of het hof de in het middel bedoelde belastende getuigen (al dan niet ambtshalve) had moeten horen alvorens tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde te besluiten, geef ik hieronder eerst de daartoe relevante processtukken uit de eerste en tweede aanleg weer.
8.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 juni 2015 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De rechtbank wijst de volgende getuigen, hetzij op verzoek van de verdediging, hetzij ambtshalve toe:
I. de medeverdachten:
1. [betrokkene 1] , verblijvende in de P.I. Zwolle;
2. [betrokkene 3] , per 18 juni 2015 wonende te [plaats] , [b-straat 1] ;
(…)
III de overige getuigen:
6. [betrokkene 15] , wonende te [plaats] , [g-straat 1] ;
7. [betrokkene 19] , wonende te [plaats] , [g-straat 1] ;
8. [betrokkene 6] , wonende te [plaats] , [h-straat 1] ;
(…)
10. [betrokkene 5] , wonende te [plaats] , [i-straat 1] ;
11. [betrokkene 4] , wonende te [plaats] , [i-straat 1] ;
(…)
De rechtbank acht het noodzakelijk dat voornoemde getuigen door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank worden gehoord, waartoe het dossier in handen wordt gesteld van die rechter-commissaris.”
8.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 20 april 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte heeft hierop aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd, die hij aan de rechtbank heeft overgelegd. Het stuk is aan dit proces-verbaal gehecht en maakt daarvan deelt uit. In aanvulling op deze pleitnota heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
(…)
Met betrekking tot het horen van medeverdachte [betrokkene 1] ter zitting merk ik op dat hij weliswaar al door de rechter-commissaris is gehoord waarbij de voormalige raadsman aanwezig kon zijn, maar op dit moment heb ik het dossier nog onvoldoende bestudeerd waardoor ik niet uitsluit dat ik nog een aantal vragen aan hem heb. Die zou ik dan graag tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak aan [betrokkene 1] willen kunnen stellen.
(…)
De rechtbank onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad in raadkamer.
(…)
De rechtbank heeft wat betreft het horen van de medeverdachte [betrokkene 1] van de raadsman geen concreet verzoek daartoe gehoord, zodat zij daarop ook geen beslissing kan nemen.”
8.6.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde medeplegen van moord/doodslag.42.De rechtbank heeft deze vrijspraak in haar vonnis van 24 juni 2016 als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank stelt vast dat verdachte niet aanwezig was op het moment dat [slachtoffer] door messteken om het leven werd gebracht en dat zij geen rol in de feitelijke uitvoering van het doden van [slachtoffer] heeft gehad. Verdachte is dan ook geen pleger van de moord / doodslag.
De artikelen 47 tot en met 51 Wetboek van Strafrecht (Sr) bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm -, onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is; de verdachte moet een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474).
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het om het leven brengen van [slachtoffer] . In dat verband merkt de rechtbank het volgende op.
Verdachte heeft na het kort geding vonnis van 18 september 2014 gezegd, dat zij wilde dat het slachtoffer dood was, echter het enkele wensen van de dood van [slachtoffer] levert geen wezenlijke bijdrage aan het delict en dus geen medeplegen op. Weliswaar zijn er in de week voorafgaand aan het delict handelingen verricht door verdachte en haar mededader(s) die een relatie zouden kunnen hebben met het later gepleegde delict - de aanschaf van onder andere kleding, messen en een masker en de reis op woensdag 24 september 2014 naar Enschede -, maar ook deze handelingen van [verdachte] zijn van onvoldoende gewicht om een wezenlijke bijdrage aan het delict op te leveren, met name nu op geen enkele wijze is komen vast te staan dat zonder genoemde handelingen de uitvoering van het delict geen doorgang zou hebben kunnen vinden. Daar komt bij dat verdachte voorafgaand aan het delict op 26 september 2014, rond 19.00 uur voor het laatst contact heeft gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 7] . Tussen 26 september 2014 omstreeks 19.00 uur en 27 september 2014 04.00/04.30 uur is er geen contact vastgesteld tussen verdachte enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 7] anderzijds, zodat ook niet blijkt van enige rol van verdachte vlak voor, tijdens of direct na het strafbare feit, op geen enkele wijze is komen vast te staan dat verdachte tussen genoemde tijdstippen enige invloed heeft kunnen uitoefenen op het al dan niet uitvoeren van het strafbare feit en de wijze waarop dat zou gebeuren.
De officier van justitie heeft nog aangevoerd dat de bijdrage van verdachte blijkt uit haar eigen verklaring waarin zij zegt dat zij wist van het bedreigen en aframmelen van [slachtoffer] , dat zij volgens [betrokkene 1] na het strafbare feit de haren van [betrokkene 7] heeft geknipt, dat zij een sms van [betrokkene 1] heeft ontvangen waarin staat dat zij haar sim-kaart moest vernietigen, dat er een kapotte simkaart in haar prullenbak is aangetroffen en dat zij een motief heeft.
Voor zover deze omstandigheden al bewezen kunnen worden, vormen zij naar het oordeel van de rechtbank noch afzonderlijk noch samen en ook niet met hetgeen in bovenstaande alinea is overwogen een wezenlijke en significante bijdrage van verdachte aan de dood van [slachtoffer] .
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van medeplegen van moord / doodslag. Reeds om die reden wordt verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.”
8.7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2017 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:
Ik heb per fax d.d. 24 februari 2017 verzocht een negental getuigen te horen. Aan de schriftelijke motivering van die verzoeken voeg ik het volgende toe. De gevraagde getuigen zijn allen door de rechter-commissaris gehoord, maar ik was hierbij zelf niet aanwezig. Ik heb deze zaak namelijk van een confrère overgenomen. De getuigen waarom ik verzocht heb, zijn bij de rechter-commissaris teruggekomen op hun verklaringen. Zij hadden eerder ten nadele van mijn cliënt verklaard. Ik heb kort de tijd gehad het omvangrijke dossier te bestuderen. Ik heb over allerlei elementen uit de verhoren vragen aan de getuigen. Ik wil getuigen confronteren met verklaringen van andere getuigen. Dat is nu niet gebeurd. Het noodzaakcriterium is van toepassing. Het criterium moet mijns inziens ruim geïnterpreteerd worden. Het openbaar ministerie heeft ruimschoots de mogelijkheid gekregen om getuigen te horen. Uit het oogpunt van artikel 6 EVRM en het rechtsbeginsel ‘equality of arms’ wordt het hof verzocht deze getuigenverhoren toe te wijzen. In een eerder stadium zouden de medeverdachten hebben aangegeven zich op hun verschoningsrecht te beroepen. Uiteindelijk hebben zij over veel zaken verklaard.
Daarnaast verzoekt de verdediging om alle verklaringen van de medeverdachten afgelegd in het kader van de voorlopige hechtenis, bij de rechter-commissaris, in eerste aanleg en appel, voor zover beschikbaar, aan het dossier toe te voegen en aan de verdediging te verstrekken.
De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven:
Het is voorstelbaar dat er bij de verdediging frustratie heerst over het strenge noodzaakcriterium om bepaalde getuigen te horen. Het overnemen van een strafzaak in een later stadium brengt soms consequenties met zich mee. Ik verzet me tegen toewijzing van de onderzoekswens om de getuigen opnieuw te horen. Het verzoek is uiterst summier onderbouwd. Daarnaast is er geen sprake geweest van getuigen die wezenlijk anders zijn gaan verklaren en daarom wederom gehoord dienen te worden. Tot slot heeft medeverdachte [betrokkene 7] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen, deze getuige toont zich niet bereidwillig om te worden gehoord.
De laatste onderzoekswens van de raadsman om het dossier te complementeren en de verdediging afschriften te verstrekken, met de verklaringen van de medeverdachten tot dusver afgelegd in het strafproces, zal voor zover mogelijk ingewilligd worden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor een korte pauze.
Na hervatting van het onderzoek verklaart de raadsman, zakelijk weergegeven:
Ik heb belangrijke vragen die ik aan een negental getuigen wil stellen. Er is nieuwe informatie bijgekomen die vragen oproepen. Ik wijs in dit verband op het arrest ECLI:NL:HR:2014:2753. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat bij een voortbouwend appel er een rechtsplicht kan bestaan getuigen op te roepen. Het gaat om die gevallen waarin een getuige zijn, bij de politie afgelegde verklaring, later bij de rechter-commissaris of ter zitting intrekt. In de zaak van cliënt zijn veel getuigen teruggekomen op hun belastende verklaringen. Voor een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel is het van belang deze onderzoekswens in te willigen.
Naar schatting zal mijn pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep drie uur in beslag nemen.
De verdediging stemt in met het horen van getuigen door een gedelegeerd raadsheer-commissaris uit de zittingssamenstelling.
De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven:
Het door de verdediging aangehaalde arrest gaat niet op in deze zaak. Het betreft hier geen cruciale getuigen. Daarnaast is er sprake van ander bewijs, technisch en forensisch onderzoek. Welke verschillen er in de verklaringen van de getuigen zitten is niet door de raadsman naar voren gebracht. De noodzaak tot het horen van de getuigen ontbreekt.
Naar schatting zal het requisitoir twee uur duren. Deze tijd geldt voor alle verdachten tezamen.
Ik stem in met het horen van getuigen door een gedelegeerd raadsheer-commissaris uit de zittingssamenstelling.
Aan de gemachtigde raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 20 maart 2017 te 14:00 uur.
(opmerking griffier: na de zitting is met de verdediging en de advocaat-generaal gecommuniceerd dat in afwijking van voornoemde mededeling van de voorzitter, de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 17 maart 2017 te 14:00 uur).”
8.8.
Het tussenarrest van het hof van 17 maart 2017 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verzoek tot het horen van de getuigen:
1. [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1990, thans gedetineerd.
(…)
3. [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1955, [b-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] .
4. [betrokkene 15] , geboren [geboortedatum] 1982, [j-straat 1] ( [postcode] ) [plaats] .
5. [betrokkene 4] , geboren [geboortedatum] 1992, [i-straat 1] ( [postcode] ) [plaats] .
6. [betrokkene 5] , geboren [geboortedatum] 1993, [i-straat 1] [postcode] ) [plaats] .
7. [betrokkene 19] , geboren [geboortedatum] 1988, [j-straat 1] ( [postcode] ) [plaats] .
(…)
9. [betrokkene 6] , geboren [geboortedatum] 1991, [h-straat 1] ( [postcode] ) [plaats] .
De raadsman heeft per fax - per getuige voorzien van een korte motivering - verzocht voornoemde getuigen te horen. Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat hij de zaak op een laat moment heeft overgenomen van een confrère. Hij heeft daardoor niet zelf bij de verhoren van deze getuigen aanwezig kunnen zijn. Een aantal getuigen is teruggekomen op eerdere belastende verklaringen. De raadsman verzoekt het hof de onderzoekswens toe te wijzen, gelet op artikel 6 EVRM en het rechtsbeginsel ‘equality of arms’.
De advocaat-generaal verzet zich tegen toewijzing van deze onderzoekswens. Het verzoek is uiterst summier onderbouwd. Daarnaast is er geen sprake geweest van getuigen die wezenlijk anders zijn gaan verklaren en daarom wederom gehoord dienen te worden. Tot slot beroept medeverdachte [betrokkene 7] zich op zijn verschoningsrecht, deze getuige toont zich niet bereidwillig om te worden gehoord.
Op het verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing. Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuigen gedeeltelijk toe. De getuigen genummerd 1 tot en met 4 zullen worden gehoord bij de raadsheer-commissaris. Het hof acht toewijzing van het verzoek noodzakelijk in het belang van de waarheidsvinding en in het belang van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Gelet op de summiere onderbouwing van de onderzoekswens op schrift en ter terechtzitting is het hof niet van de noodzaak gebleken om de getuigen genummerd 5 tot en met 9 te horen. Het hof wijst dit gedeelte van het verzoek van de raadsman af.
De raadsman heeft voorts ter terechtzitting aangegeven zich aan te willen sluiten bij de onderzoekswensen die worden toegewezen in de zaken tegen de medeverdachten, met uitzondering van de getuigen [betrokkene 20] en [betrokkene 21] (in de zaak [betrokkene 7] ) en (de nadere voorlichting omtrent de persoonlijkheidsproblematiek van medeverdachte [betrokkene 1] door) de getuige-deskundige Labrijn (in de zaak [betrokkene 1] ).
Het hof wijst daarom ook in de zaak van verdachte toe het verzoek om alle verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling, tijdens raadkamerzittingen, zittingen in eerste aanleg en appel, voor zover beschikbaar, in het dossier te voegen.
BESLISSING
Het hof:
Heropent het onderzoek.
1. Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:
- [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1990, thans gedetineerd in de PI Vught- Nieuw Vosseveld 2 EBR te Vught.
(…)
- [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1955, [k-straat 1] , [postcode] te [plaats] .
- [betrokkene 15], geboren [geboortedatum] 1982, [j-straat 1] ( [postcode] ) [plaats] .
Het hof beslist dat deze getuigen bij voorkeur worden gehoord door een gedelegeerd raadsheer-commissaris.
en
2. Draagt de advocaat-generaal op, voor zover beschikbaar, alle verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling, tijdens raadkamerzittingen, zittingen in eerste aanleg en appel, in het dossier te voegen.
Wijst de overige verzoeken af.”
8.9.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Onderzoekwensen
1.Getuigenverhoor [betrokkene 1]
2.Rapportage en getuigenverhoor betrouwbaarheidsdeskundige / rechtspsycholoog / gedragsdeskundige inzake verklaringen [betrokkene 1]
(…)
Toelichting
Ad 1. Ik acht het noodzakelijk om [betrokkene 1] opnieuw te horen, nu hij nog niet ondervraagd is op die onderdelen die betrekking hebben op de uitlokking en op specifieke feitelijkheden zoals die (ook) onder de medeplichtigheid tenlastegelegd zijn. De feitelijkheden die nu zijn vermeld waren ten tijde van zijn eerdere verhoren niet of nauwelijks van belang, omdat zij niet zagen op de wezenlijke bijdrage bij de uitvoering van het delict (medeplegen) en nog niet als ondersteunende handelingen waren telastegelegd bij de medeplichtigheid. Bovendien gaat het bij de uitlokking in de kern om het aanzetten van [betrokkene 1] om het tenlastegelegde te plegen i.p.v. de nauwe en bewust samenwerking ter uitvoering van een gezamenlijk plan (medeplegen). Daarbij moet door uitlokkingsmiddelen een psychologische omslag teweeggebracht zijn bij [betrokkene 1] om het feit te plegen. Wanneer bij de ander het plan om het strafbare feit te plegen reeds bestond voordat de uitlokker in actie kwam, kan van strafbare uitlokking geen sprake zijn (HR 8 maart 1920, NJ 1920, p. 458; HR 25 januari 1944, NJ 1944/362.). Ten tijde van de vorige getuigenverhoren waren vragen hierover niet van belang zodat [betrokkene 1] hierover voor het eerst ondervraagd kan (en moet) worden. [betrokkene 1] heeft (naast ontlastend) over deze onderdelen belastend verklaard zodat zijn verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt, terwijl cliënte zijn belastende verklaringen betwist zodat het ook in het licht van art. 6 EVRM noodzakelijk is om [betrokkene 1] opnieuw te horen.
Ad 2. Ik meen dat een onderzoek moet worden ingesteld door een betrouwbaarheidsdeskundige, rechtspsycholoog en/of gedragsdeskundige naar de mate van betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] gedurende het opsporingsonderzoek en de strafprocedure in eerste aanleg afgelegde verklaringen, zoals die zijn neergelegd in de betreffende processen-verbaal en de verbatim uitgewerkte verslagen en de geluidsopnames die zich in het procesdossier bevinden om daar vervolgens over gehoord te- worden (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2014:4742 (Zoutzuurmoorden)). Nu [betrokkene 1] zich in hoger beroep eerder op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat mogelijk ook zal doen ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de uitlokking geldt een dergelijke getuige ook als compensatiegetuige (indachtig de Vidgen- en Al Khawaja-jurisprudentie). De verdediging heeft dan immers de meest belastende getuige nog niet kunnen horen op die onderdelen die betrekking hebben op de huidige verdenking. Het is noodzakelijk om deze getuige te laten rapporteren en horen, omdat [betrokkene 1] zo wisselend en kennelijk leugenachtig heeft verklaard zodat nauwelijks toetsbaar is of en zo ja wanneer hij wel naar waarheid heeft verklaard. Daarbij dient ook de wijze van ondervraging aan de orde te komen en de geestelijke gesteldheid van [betrokkene 1] . Uit bronnen die geen deel uitmaken van de stukken in de zaak van cliënte zou immers blijken dat hij beïnvloedbaar is en zwakbegaafd, zodat dit voor de waardering van zijn verklaringen een relevant gegeven is. Nu uw Hof het verzoek om de rapportages in zijn eigen zaak te voegen heeft afgewezen, dient dit onderdeel te worden van het betrouwbaarheidsonderzoek. De deskundige zal dan ook alle relevante stukken moeten ontvangen, waaronder de gegevensdragers met daarop de verhoren van [betrokkene 1] .”
8.10.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord — zakelijk weergegeven — als volgt:
Het gaat er nu om dat de verdediging een compensatie nodig heeft, vooruitlopend op de aanname dat medeverdachte [betrokkene 1] niet wil verklaren bij de raadsheer- commissaris. Als hij geen beroep doet op zijn zwijgrecht/verschoningsrecht dan vind de verdediging het nog steeds noodzakelijk dat er een betrouwbaarheidsonderzoek wordt verricht. Ik begrijp dat het verzoek tegen die achtergrond anders zal worden beoordeeld door uw hof, maar dat laat onverlet dat uw hof de bevoegdheid heeft ambtshalve te bepalen dat een dergelijk onderzoek wordt verricht. Ik vind dat er inzicht moet komen in de wijze waarop deze verdachte heeft verklaard. Ik verzoek u in ieder geval de beslissing aan te houden en te wachten tot duidelijk is of hij bereid is te verklaren bij de raadsheer-commissaris.
(…)
De advocaat-generaal heeft aangegeven dat hij medeverdachte [betrokkene 1] liever op zitting wil horen bij de inhoudelijke behandeling. Op zichzelf is dat prima, maar het brengt wel een risico met zich mee. Als hij wel gaat verklaren dan ontstaan er mogelijk tijdsproblemen. Wat mij betreft heeft het de voorkeur om de zaak praktisch te benaderen. Voor het verhoor is er de tijd tot november van dit jaar. Daarnaast is het onhandig dat er nog geen proces-verbaal ligt van dat verhoor, terwijl ik dan al wel zou moeten pleiten. Artikel 6 EVRM brengt met zich mee dat we dit gelet op de ernst van het verwijt dat wordt gemaakt zo zorgvuldig mogelijk moeten aanpakken. In dat licht denk ik dat een verhoor bij de raadsheer-commissaris beter is.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ten aanzien van het horen van medeverdachte [betrokkene 1] merk ik het volgende op. Ik heb het steeds al aangegeven en ik herhaal het vandaag hier nog maar eens, het horen van deze medeverdachte dient enkel en alleen te zien op de uitlokking. Voor het overige is de verdediging al ruimschoots in de gelegenheid geweest deze medeverdachte als getuige te bevragen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat deze [betrokkene 1] wordt gehoord, indien dit verhoor enkel ziet op de gewijzigde tenlastelegging met betrekking tot de uitlokking. Het is niet de bedoeling om - zoals dat de raadsman dat voor ogen lijkt te staan - weer bij Adam en Eva te beginnen. Op zichzelf maakt het mij niet zoveel uit of dat verhoor op zitting plaatsvindt of bij de raadsheer-commissaris. Als het duidelijk is dat er geen antwoorden komen van [betrokkene 1] dan ligt het voor de hand om geen extra bijeenkomst bij de raadsheer-commissaris meer te beleggen en het verhoor op zitting te doen.
(…)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat:
- het hof het verzoek tot het horen van medeverdachte [betrokkene 1] als getuige bij de raadsheer-commissaris toewijst, enkel voor zover dit betrekking heeft op de gewijzigde elementen in de tenlastelegging (uitlokking en de aanvulling met betrekking tot de medeplichtigheid). Nu - gelet op hetgeen de raadsman van [betrokkene 1] hierover ter zitting naar voren heeft gebracht — de verwachting is dat hij geen inhoudelijke verklaring af zal leggen bij de raadsheer-commissaris zou het hof willen voorstellen dat de raadsheer-commissaris informeert bij [betrokkene 1] of hij bereid is een verklaring af te leggen, zodat, als dat niet het geval is, daarvan een schriftelijk proces-verbaal van bevindingen kan worden opgemaakt, teneinde te voorkomen dat er een overbodige bijeenkomst bij de raadsheer-commissaris wordt belegd. Dit proces-verbaal zal aan het de advocaat-generaal en de raadsman worden toegestuurd.
Opmerking griffier: De raadsman van de verdachte heeft ermee ingestemd dat geen afzonderlijke bijeenkomst bij de raadsheer-commissaris wordt belegd, indien vast komt te staan dat [betrokkene 1] niet bereid is om een inhoudelijke verklaring af te leggen, in zoverre dat.de [betrokkene 1] wel uitdrukkelijk ten overstaande van een rechter, (bij de raadsheer-commissaris dan wel de inhoudelijke behandeling) moet verklaren dat hij een beroep doet op zijn zwijgrecht/verschoningsrecht.
- het hof liet verzoek tot het laten verrichten van betrouwbaarheidsonderzoek naar de door medeverdachte [betrokkene 1] afgelegde verklaringen afwijst, evenals het horen van een deskundige op dit punt. Het hof stelt voorop dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter en daarnaast het verzoek van de raadsman niet is gekoppeld en/of is ontstaan door de wijziging tenlastelegging. Voorts is het zo dat - uitgaande van het feit dat [betrokkene 1] een beroep doet op zijn zwijgrecht/verschoningsrecht - er een situatie zou kunnen ontstaan zoals door de raadsman is betoogd, waarin er compensatie dient te volgen. Het hof zal pas een beslissing nemen over die kwestie als blijkt dat er sprake is van een situatie waarin een eventuele veroordeling van de verdachte in beslissende mate zou komen te berusten op de door de medeverdachte [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Het hof kan daar op dit moment nog geen oordeel over geven, zodat het hof alles overwegend van oordeel is dat van de noodzaak op dit moment niet is gebleken.”
8.11.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 en 27 november 2018 blijkt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft ontkend. Blijkens de aan het proces-verbaal van deze terechtzitting aangehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar uitgebreid bepleit dat en waarom de verdediging de verklaringen van [betrokkene 1] onvoldoende betrouwbaar vindt om daaraan rechterlijke overtuiging te ontlenen en heeft hij daarnaast aangevoerd “dat veel getuigenverklaringen vaak geen steun vinden in andere bewijsmiddelen en meer dan eens tegenstrijdig zijn, dat er een kettingreactie van getuigen die elkaar napraten ontstaat, waarbij zij een geheel eigen interpretatie geven aan wat zij gehoord hebben en dat veel van die verklaringen worden vermengd met de stroom van informatie uit de pers en social media, maar ook omdat er onderling gesproken wordt en er een consensus lijkt te ontstaan dat cliënte toch wel betrokken zou moeten zijn, waarmee vervolgens alles wordt ingevuld, terwijl de getuigen in eerste instantie niet belastend verklaren”. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt niet dat het hof de in het middel bedoelde belastende getuigen ter terechtzitting heeft gehoord, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
8.12.
Gelet op hetgeen onder 8.2. is vooropgesteld, merk ik op dat de onderhavige zaak zich niet kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, terwijl de rechter in hoger beroep die verklaring wel voor het bewijs gebruikt. De rechtbank heeft de verdachte immers vrijgesproken van het haar tenlastegelegde feit omdat “op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het om het leven brengen van [slachtoffer] ”. De in het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2018 voor specifieke gevallen aanvaarde regel, die inhoudt dat de rechter in hoger beroep ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing de redenen voor het gebruik van die verklaring dient op te geven en in het bijzonder moet vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen maar niet behoeven te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep, vindt in de onderhavige zaak dan ook geen toepassing.43.
8.13.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het EHRM in diverse uitspraken heeft benadrukt dat de rechter onder omstandigheden gehouden is ambtshalve belastende getuigen te horen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, dat wil zeggen ten overstaan van de rechters of raadsheren die over de betrouwbaarheid van de getuigen moeten oordelen. Zo kan volgens de stellers van het middel uit meerdere zaken van het ERHM44.worden afgeleid dat in het bijzonder wanneer de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, het hof de vrijspraak niet mag vernietigen om tot een bewezenverklaring te komen zonder dat het hof ambtshalve de belastende getuigen oproept en deze ter terechtzitting hoort.
8.14.
Ik stel voorop dat de rechtspraak van het EHRM zich toespitst op de vraag of in het specifieke geval de voorschriften van het EHRM en de daarbij behorende protocollen zijn nageleefd, bij welke toetsing juist de omstandigheden van het specifieke geval zwaar wegen. In de zaken Manoli tegen Moldavië45.en Lorefici tegen Italië46.heeft het EHRM inderdaad geoordeeld dat art. 6 EVRM is geschonden nu de appelrechter, die anders dan de rechter in eerste aanleg wel tot een bewezenverklaring kwam, de belastende getuigen niet zelf had gehoord.47.Deze rechtspraak is echter toegesneden op het gebruik door de appelrechter van getuigenverklaringen waarbij de betrouwbaarheid van die verklaringen dan wel de geloofwaardigheid van die getuigen in eerste aanleg anders is gewaardeerd en waarin de verdachte mede op grond daarvan in eerste aanleg is vrijgesproken.48.Deze rechtspraak van het EHRM is, nu van een dergelijk verschil in waardering tussen de rechter in eerste aanleg en die in hoger beroep in de onderhavige zaak niet is gebleken, derhalve niet van toepassing op de onderhavige zaak. Het middel faalt derhalve in zoverre.
8.15.
In de toelichting op het middel wordt verder gesteld dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van al het aan haar ten laste gelegde, dat het hof niettemin op basis van overwegend hetzelfde bewijs het vonnis houdende de integrale vrijspraak heeft vernietigd en dat het hof onder 1 primair tot bewezenverklaring van het medeplegen van moord is gekomen zonder ambtshalve de genoemde belastende getuigen ter terechtzitting te horen. De stellers van het middel merken daarbij op dat in elk geval de getuige [betrokkene 1] zonder meer is aan te merken zijn als ‘decisive evidence’ en dat ten aanzien van [betrokkene 1] voorts van belang is dat de verdediging bij pleidooi de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) deze getuige uitvoerig heeft betwist. De aangevoerde argumenten over de onbetrouwbaarheid van de aangeefsters49.hadden het hof ertoe moeten nopen de getuigen zelf te horen.
8.16.
Zoals reeds bij het eerste cassatiemiddel besproken, heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat en waarom de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] onvoldoende betrouwbaar zijn en tevens dat er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaringen van [betrokkene 1] . Het hof heeft in zijn verwerping van dat verweer niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat en waarom de omstandigheid dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en op onderdelen zelfs leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin, aan ‘s hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van die getuige niet afdoet, nu uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen dan wel van ondergeschikt belang zijn voor de bewijsvoering van het tenlastegelegde. Dat er voor het hof, naast een verplichting tot het motiveren van de bewijsbeslissing in verband met een verweer van de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verklaringen van [betrokkene 1] , nog een ambtshalve verplichting bestond tot het oproepen en horen van de getuige [betrokkene 1] , zie ik niet. Daarbij merk ik op dat, anders dan de stellers van het middel menen, uit het voorgaande blijkt dat de getuige [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als ‘decisive evidence’. Voorts merk ik op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 2018 vooropstelt dat de door de rechter te vermelden gronden ter onderbouwing van zijn oordeel dat hij een verklaring van een de verdachte belastende getuige - anders dan de rechter in eerste aanleg - betrouwbaar acht, niet behoeven te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige(n) in hoger beroep. Dat laatste behoeft dan zeker niet in het onderhavige geval, waarin de rechter in eerste aanleg de in hoger beroep tot het bewijs gebezigde belastende verklaringen niet onbetrouwbaar heeft geoordeeld. Daarnaast blijkt uit de stukken van het geding in hoger beroep, zoals hiervoor bij de beoordeling van dit cassatiemiddel zijn weergegeven, dat het hof het verzoek om de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 15] te horen in zijn tussenarrest van 17 maart 2017 heeft toegewezen, waarna deze getuigen zijn gehoord door de raadsheer-commissaris. Uit die stukken blijkt verder dat het hof heeft beslist dat het, gelet op de summiere onderbouwing van de onderzoekswens, niet van de noodzaak is gebleken om de getuigen [betrokkene 19] , [betrokkene 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 6] te horen en dat dit verzoek wordt afgewezen. Ik merk op dat het cassatiemiddel niet klaagt over ’s hofs afwijzing van het verzoek om deze vier getuigen te horen. Het middel faalt ook in zoverre.
8.17.
Mijns inziens doet zich geen enkele omstandigheid voor op grond waarvan het hof gehouden was ambtshalve de in het middel bedoelde getuigen op te roepen en te horen.50.Het kennelijke oordeel van het hof dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve de in het middel bedoelde personen ter terechtzitting te horen getuigt, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
8.18.
Het middel faalt.
9. Het zesde middel
9.1.
Het middel klaagt over de overschrijding van de redelijke (inzend)termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
9.2.
Namens de verdachte is op 21 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 november 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de verdachte niet preventief is gehecht,51.bedraagt de redelijke termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad acht maanden. Dit betekent dat de inzendtermijn met twee maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt. Het middel is terecht voorgesteld.
10. De eerste vijf middelen falen en het eerste, tweede, derde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel is terecht voorgesteld.
11. In het licht van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, wijs ik er ambtshalve op dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan in plaats daarvan bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
12. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast,
- vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf,
- bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot
- verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2020
Indien wordt gesproken over “een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard', dan wordt hiermee telkens bedoeld: “de kans dat een willekeurig onbekend persoon matcht met het DNA profiel is kleiner dan één op één miljard”.
Met overname van de opmaak in de pleitnota en zonder weergave van de daarbij handmatig geplaatste aantekeningen.
Met overname van de opmaak in het bestreden arrest.
Vgl. onder meer HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072 en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
KC/MB betreffen de initialen van de stellers van het middel.
Ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging kunnen immers zo nodig worden weggelaten in de bewezenverklaring en behoeven dan geen bewijs.
Zie het bestreden arrest, p. 13 en de bewijsmiddelen 27 en 30. Bewijsmiddel 30 bevat overigens een aanzienlijk minder uitgebreide verklaring van de verdachte dan in het arrest wordt weergegeven.
Hierover is [betrokkene 1] overigens heel consequent; blijkens de bewijsmiddelen heeft hij op 20 oktober 2014 (bewijsmiddel 23), 21 oktober 2014 (bewijsmiddel 21) en 6 november 2014 (bewijsmiddel 22) verklaard dat ze in Enschede telefoonkaarten hebben gekocht.
Vgl. HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315 m.nt. Buruma.
De verdachte heeft dit tegen of in de nabijheid van de volgende personen gezegd: [betrokkene 19] (bewijsmiddel 10), haar broer [betrokkene 15] (bewijsmiddelen 4 en 12), [betrokkene 7] (bewijsmiddel 13), [betrokkene 4] (bewijsmiddel 3) en [betrokkene 6] (bewijsmiddel 25).
Bewijsmiddel 26.
Bewijsmiddel 3.
Bewijsmiddel 12.
Bewijsmiddel 6.
Zie de reeds besproken sms-verkeer tussen [betrokkene 1] en de verdachte in bewijsmiddel 6.
Zie de volgende bewijsmiddelen: Bewijsmiddel 7, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] een sms stuurde naar [betrokkene 22] met de vraag om een “blaffer met een demper” en een sms naar [betrokkene 7] met de vraag om “pangpang”. Bewijsmiddel 12, waarin [betrokkene 15] verklaart dat [betrokkene 1] aan hem vroeg of hij een “blaffer met een demper” voor hem kon regelen. Bewijsmiddel 14, waarin [betrokkene 23] verklaart dat [betrokkene 1] hem vroeg of hij aan een vuurwapen kon komen. Bewijsmiddel 15, waarin [betrokkene 24] verklaart dat [betrokkene 1] hem om een wapen vroeg. Bewijsmiddel 16, waarin [betrokkene 25] verklaart dat [betrokkene 1] hem vroeg om een geweer. Bewijsmiddel 17, waarin [betrokkene 18] verklaart dat [betrokkene 1] aan hem een vuurwapen heeft gevraagd.
Bewijsmiddel 7: [betrokkene 1] stuurde een sms met de vraag om “valse nummerplaten” naar [betrokkene 22]
Bewijsmiddel 7: [betrokkene 1] stuurde een sms met de vraag om “een gevaarlijke man” naar [betrokkene 7] .
Bewijsmiddel 6: proces-verbaal van onderzoek aan de telefoon van [betrokkene 1] .
Zie bewijsmiddel 19: verklaring [betrokkene 1] en bewijsmiddel 31: verklaring van de verdachte.
Bewijsmiddel 26: verklaring van de moeder van de verdachte.
Bewijsmiddel 27: proces-verbaal van bevindingen zijnde een nader onderzoek aan de Tom Tom navigatie uit de door verdachte en [betrokkene 1] op 24 september 2014 gebruikte auto.
Bewijsmiddel 24: verklaring van [betrokkene 6] en bewijsmiddel 26: verklaring van de moeder van de verdachte.
Bewijsmiddel 18: verklaring van [betrokkene 4] en bewijsmiddel 31: verklaring van de verdachte.
Bewijsmiddelen 57 en 58.
Bewijsmiddel 66 en 68.
Bewijsmiddel 68.
Bewijsmiddelen 71 t/m 74.
Bewijsmiddel 77 en 78.
Bewijsmiddel 7, voor zover inhoudende de door [betrokkene 1] op 27 september 2014 op 12:20u verstuurde sms: “Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7] ” en de door hem op diezelfde dag om 12:22u aan haar verstuurde sms: “Want die vraagt da”.
Met overname van de opmaak en voetnoten zoals door het hof gebruikt.
Vgl. Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 en Hoge Raad 24 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:718.
Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204, r.o. 2.5.
Zie het bestreden arrest van het hof, p. 14.
In het arrest van het hof betreffende [betrokkene 1] is bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met anderen heeft gehandeld. Zie ECLI:NL:GHARL:2019:428.
Zie: ECLI:NL:PHR:2017:210, onder 8.9. Zie voorts: A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen: een rechtsvergelijkend onderzoek, (diss. Groningen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2014.
HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055, waarin verwezen wordt naar HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015. Een van de middelen klaagde dat de verklaringen van de aangeefsters ten onrechte tot het bewijs waren gebezigd, nu het hof in strijd met art. 6 EVRM hen niet ambtshalve ter terechtzitting heeft gehoord. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. In hoger beroep gebruikte het hof de verklaringen van de aangeefsters voor het bewijs. Deze aangeefsters waren door de politie en de rechter-commissaris gehoord, maar hadden in hoger beroep geen verklaring meer afgelegd.
Zie: HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943.
Zij is voorts vrijgesproken van de subsidiair tenlastegelegde medeplegen van medeplichtigheid aan moord/ doodslag en het meer subsidiair tenlastegelegde plegen/medeplegen van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Vgl. HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:5 en HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1485, NJ 2020/14 m.nt. Kooijmans, rov. 3.6.
De stellers van het middel citeren uit EHRM 28 februari 2017, nr. 56875/11 (Manoli tegen Moldavië). Zij menen dat het in het arrest Manoli door het ERHM genoemde uitgangspunt dat het hof de vrijspraak niet mag vernietigen om tot een bewezenverklaring te komen zonder dat het hof ambtshalve de belastende getuigen oproept en deze ter terechtzitting hoort, eveneens volgt uit EHRM 27 november 2007, nr. 289/04 en 41194/04 (Popovici tegen Moldavië), EHRM 5 juli 2016, nr. 46182/08 (Lazu tegen Moldavië), EHRM 29 juni 2017, nr. 63446/13 (Lorefici tegen Italië) en EHRM 24 april 2018, nr. 55116/12 (Ovidiu Cristian Stoica tegen Roemenië).
EHRM 28 februari 2017, nr. 56875/11 (Manoli tegen Moldavië).
EHRM 29 juni 2017, nr. 63446/13 (Lorefici tegen Italië).
EHRM 29 juni 2017, nr. 63446/13 (Lorefici tegen Italië), paragraaf 42 en 43 en EHRM 28 februari 2017, nr. 56875/11 (Manoli tegen Moldavië), paragraaf 32 en 33.
Vgl. ook mijn ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie van 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1169 onder 20 en mijn oud-ambtgenoot Machielse in zijn conclusie van 6 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:273 onder 4.4.
Ik vermoed dat de stellers van het middel hier bedoelen “de onbetrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] ”.
Vgl. HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:5. Zie ook het tweede middel in HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1009, (HR: art. 81.1 RO).
Ook uit het voor de zekerheid opgevraagde detentieoverzicht d.d. 22 juni 2020 blijkt dat de verdachte sinds 24 augustus 2016 niet meer preventief is gehecht.
Beroepschrift 18‑05‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 5 maart 2020 zaaknummer S 19/00490
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2019 in de zaak met parketnummer 22/000976-12
Middel I
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 289 Sr alsmede 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het hof onvoldoende redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoekster blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota (p. 8 t/m 48) verweer gevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] en het hof verzocht de belastende verklaringen uit te sluiten voor het bewijs en dientengevolge verzoekster integraal vrij te spreken. Het betoog dat de raadsman heeft gevoerd, houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in dat de verklaringen van [betrokkene 1] op zeer veel onderdelen tegenstrijdigheden, kennelijke leugens en verzinsel bevat, meer specifiek op een tiental onderdelen in relatie tot het tenlastegelegde. Voorts houdt dit betoog in dat de belastende verklaringen het gevolg zijn van sturende vragen tijdens de ondervraging van [betrokkene 1] waardoor hij zich heeft laten beïnvloeden. Dit betoog over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
2.
Het hof is in zijn arrest afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door het bewezenverklaarde te doen steunen op de verklaringen van [betrokkene 1]. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘De door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen
De raadsman heeft verweren gevoerd met betrekking tot de bruikbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Zo heeft de raadsman aangevoerd dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. […]
Zowel naar aanleiding van het gevoerde verweer als ambtshalve overweegt het hof met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen als volgt.
[betrokkene 1] heeft veelvuldig en zeer uitgebreid verklaard. Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en op onderdelen — naar eigen zeggen — zelfs (bewust) leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin. Gelet hierop dient naar het oordeel van het hof met de nodige behoedzaamheid met deze verklaringen te worden omgegaan. Dit betekent echter niet dat de verklaringen van [betrokkene 1] in zijn geheel terzijde moeten worden geschoven. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] in ieder geval gebruikt kunnen worden voor het bewijs, indien en voor zover die verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, waarbij in voorkomende gevallen een uitzondering kan worden gemaakt voor ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging.’
3.
Hoewel het hof aldus heeft gerespondeerd op het gevoerde betrouwbaarheidsverweer, is de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt echter ontoereikend gemotiveerd terwijl het hof ook onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.
4.
Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] op vele punten inconsistent en (bewust) leugenachtig heeft verklaard aangaande het tenlastegelegde en zijn eigen rol daarin. Het is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof, dat geen inzicht geeft welke (onderdelen van de) verklaringen het onbetrouwbaar acht, verklaringen van [betrokkene 1] bezigt voor het bewijs na daar behoedzaam mee om te zijn gaan. Het hof motiveert ook niet waar die behoedzaamheid uit bestaat.
5.
Een verklaring van een getuige kan door de rechter slechts tot het bewijs worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 43 en HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008BD3902). Het hof, dat de medeverdachte niet zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft gehoord als getuige, heeft daaromtrent echter niets overwogen anders dan dat de verklaringen van [betrokkene 1] gebruikt kunnen worden voor het bewijs, indien en voor zover die verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen (anders dan in: HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929).
6.
Het hof, dat weliswaar niet gehouden is om op ieder detail in de argumentatie van het verweer in te gaan, respondeert niet in het bijzonder op het zeer uitvoerige (40 pagina tellende) betrouwbaarheidsverweer. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv houdt echter wel in dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
7.
Het hof legt ook niet uit door welke bewijsmiddelen de verklaringen van [betrokkene 1] worden ondersteund en voor welke ondergeschikte onderdelen van de tenlastelegging dat niet geldt en waarom zulks, in het licht van het gevoerde verweer, niet vereist is terwijl ook die onderdelen als redengevend voor het bewijs zijn aangemerkt. Die redenen blijken ook niet in voldoende mate uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder niet ten aanzien van de rol van verzoekster. Die bewijsmiddelen ondersteunen immers niet de door het hof in de bewijsoverwegingen bij het medeplegen als wezenlijk aangemerkte intellectuele bijdrage en initiërende rol (p. 14 in het arrest), in het bijzonder niet de volgende onderdelen uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] voor zover deze betrekking hebben op (de rol van) verzoekster:
Bewijsmiddel 11: ‘2 weken geleden ging ik op zoek naar iemand die een ander kon laten verdwijnen of vermoorden […] [verzoekster] wilde dat ik hem iets aan deed’
Bewijsmiddel 20: ‘Ja, inderdaad wat ik hij een paar mensen moest gaan horen [voor verzoekster, KC/MB], voor iemand te kunnen laten vermoorden of niet.’
Bewijsmiddel 21: ‘Ze vertelde hoe wij erin konden komen via die deuren, […] Maandag had [verzoekster] al gelegd dat zij daar 250 euro voor over had. Zij wist waarvoor dat was’
Bewijsmiddel 22: ‘[verzoekster] vertelde me dat ik in die steeg mijn auto kon parkeren. Zij liet mij dit allemaal zien omdat ik haar vertelde voor het geval ik later met een ander naar [a-plaats] zou gaan om [slachtoffer] te vermoorden. [verzoekster] heeft daar ook de telefoonkaarten gekocht. [verzoekster] vertelde alles voor het geval ik daar naartoe zou gaan. […] Zij wilde het [naar huizen kijken, KC/MB] laten lijken dat zij wel op zoek was. V: Wat heeft [verzoekster] beloofd als je het zou doen? Dat zij in België na bepaalde tijd met [betrokkene 2] met mij zou gaan samenwonen en een bepaalde geldsom’
Bewijsmiddel 23: ‘Ik had een Lebara kaart in mijn sporttas bij [verzoekster] liggen […] [verzoekster] wilde dat omdat het anoniem bleef.’
Voor zover de bewijsmiddelen één of meer onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 1] ondersteunen ziet dat steeds niet op verzoekster, terwijl een wezenlijk onderdeel van het betrouwbaarheidsverweer is dat de rechtstreekse betrokkenheid van verzoekster alleen uit de verklaringen van [betrokkene 1] is af te leiden.
8.
Nu het hof niet heeft vastgesteld dat en waarom het de, voor het bewijs gebezigde, verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar acht en in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] een medeverdachte is, het hof [betrokkene 1] niet zelf ter terechtzitting heeft gehoord terwijl het de verklaringen van [betrokkene 1] op vele punten kennelijk als onbetrouwbaar heeft aangemerkt en gezien het zware gewicht in de bewijsvoering van de verklaringen van [betrokkene 1] over de rol van verzoekster, mede in het licht van de integrale vrijspraak van verzoekster in eerste aanleg, was het hof gehouden zijn verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] nader te motiveren. Nu het hof dat in onvoldoende mate heeft gedaan, heeft dat verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv, nietigheid tot gevolg. Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel II
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 289 Sr alsmede 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 en 3 in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat opzet niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoekster verweer gevoerd ten aanzien van het opzet. De raadsman heeft het volgende aangevoerd (pleitnotities, p. 48–53):
‘Opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel
Alhoewel ik dus meen dat de bewijsconstructie staat of valt met het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] kom ik nu toe aan het bespreken van het overige bewijs dat redengevend zou moeten zijn voor een eventueel motief bij cliënte. Zoals gelegd, zij ontkent het opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel, of eigenlijk beter gelegd, zij ontkent dat er sprake was van een moordplan, in elk geval één waar zij een rol in heeft. Bij de rechter-commissaris heeft zij immers verklaard te weten dat [betrokkene 1] [slachtoffer] een ‘pak rammel’ wilde geven en hem zou gaan bedreigen. Dat is in elk geval onvoldoende om het voorwaardelijk opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel aan te nemen, niet in de laatste plaats omdat dit alleen iets zegt over het opzet bij [betrokkene 1] en niet die bij cliënte.
Het enkele feit dat cliënte meermalen had gelegd [slachtoffer] dood te willen, is daarvoor evenmin voldoende. Dit is immers vrijwel allemaal gelegd in de periode vlak nadat zij geconfronteerd werd met het voor haar nadelige vonnis van de voorzieningenrechter waarover zij uitermate overstuur was. Dat betreffen emotionele uitlatingen en niet uitingen van een moordplan. Het is niet zonder reden dat de getuigen in haar directe omgeving dit ook niet serieus namen. Anders dan de officier van justitie stelde dat [betrokkene 4] [betrokkene 4] cliënte wel serieus nam vindt dit zijn weerlegging in het feit dat zij daarop geen actie heeft ondernomen door de politie in te lichten, [slachtoffer] te waarschuwen of derden in te lichten. Bij de rechter-commissaris ontkent zij bovendien dat zij het serieus nam en verklaart dat zij nooit een concreet plan van cliënte te hebben gehoord wat zij met [slachtoffer] wilde.
Ken belangrijke contra-indicatie is ook het Whatsapp-gesprek met [betrokkene 6] nadat zij zaterdagochtend twee nieuwsberichten over de dood van [slachtoffer] heeft doorgestuurd gekregen (p. 85). De inhoud is oprecht en past in het geheel niet bij eigen betrokkenheid:
[verzoekster] 27-09-2014 08:45:24 ‘Ben je al wakker???!’ |
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:45:42 ‘Sinds 7 uur’ |
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:45:47 ‘[betrokkene 17] maakte mij wakker-.-’ |
[verzoekster] 27-09-2014 08:45:58 ‘Kan je hierheen komen?’ |
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:46:11 ‘Ja ik kom mijn bed uit! Even eten nog’ |
[verzoekster] 27-09-2014 08:49:51 ‘Oke snel ik ben in een halve shock kan amper typen’ |
[verzoekster] 27-09-2014 08:50:17 ‘I need to talk to somebody im Like wtf’ |
[betrokkene 6] 27-09-2014 08:50:50 ‘Oke is goed’ |
[betrokkene 6] 27-09-2014 06:50:53 ‘JK kom gelijk’ |
En aan [betrokkene 4]:
[verzoekster] 10:29:33 ‘You need to come’ |
[verzoekster] 10:29:52 ‘[website]’ |
[verzoekster] 10:29:50 ‘Lees dit!’ |
[verzoekster] 10:30:02 ‘Ben ik fokking shock’ |
Zie ook de in Diabelli II uitgewerkte tapgesprekken van cliënte (p. 9328 e.v.) waaruit niet bepaald volgt dat een plan van cliënte is geslaagd. Zo zegt ze bv: (insertie griffier: onbekend met wie zij spreekt.)
‘Net als nu weet ik bij god niet wat ik moet doen. Moet ik nou naar [a-plaats], wat moet ik doen, moet ik mijn advocaat beden, moet ik zijn advocaat bellen. Er zit een heel verhaal in mijn hoofd, wat moet ik überhaupt nou doen?’
In dat tapgesprek bepreekt ge ook wat ge gedaan heeft om aan een woning te komen, maar hoe lastig dat is en dat ze de advocaat nog gemaild heeft, (insertie griffier: als je dit leest, dan past het niet bij moordplan.)
Uit het feit dat [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven is gebracht, mag ook niet worden afgeleid dat cliënte daar een plan voor had bedacht. We kunnen immers helemaal niet uitsluiten dat [betrokkene 1] uit verliefdheid naar cliënte en (insertie griffier: — mede -) (daardoor) boosheid naar [slachtoffer] (ook vanwege het vermeende huiselijke geweld) zelf heeft besloten om [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat is van belang omdat het dus niet zo is dat enkel cliënte een motief zou kunnen hebben. [betrokkene 1] was immer begaan met cliënte, heel erg verliefd en haar relaas over het huiselijk geweld maakte hem ook zelf boos. Dat blijkt ook uit de sms-berichten die hij naar cliënte stuurt (p. 61). Hij noemt hem een ‘vuile turk’ en hoop dat hij hem alleen treft om een ‘dikke tuf’ in zijn gezicht te spugen. Cliëntes reactie (overigens vóór dit laatste bericht) is: ‘Om zo een persoon moet je je ook niet druk maken schat doe ik ook niet laat hem maar gek worden daar xxxxx’. Ook uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat [betrokkene 1] zelf bij de McDonald's op 18 september (insertie griffier: 2014) zou hebben gezegd dat hij [slachtoffer] dood wilde om alles wat hij cliënte aandeed (p. 7276). Ook kan zijn verliefdheid hem er toe hebben gebracht uit eigen beweging te acteren, zoals hij in één van zijn verhoren zegt (p. 2248 en 2249). (insertie griffier: weer verklaring die ontlastend is en die je zou kunnen gebruiken.)
Gelegd naast de objectieve onderzoeksgegevens constateer ik dat het [betrokkene 1] is die stelselmatig op zoek is naar handlangers, een ‘blaffer’ of andere voorwerpen. Nooit volgt daarover een terugkoppeling naar cliënte. Daaruit volgt dus een geheel eigen agenda bij [betrokkene 1] en dus een eigen motief, (insertie griffier: Niet uit de stukken volgt dat zij de architect is van het plan, zoals de A-G zegt.) Uit de mobiele contacten blijkt ook nimmer rechtstreeks een motief bij cliënte. De sms waarin [betrokkene 1] vraagt hoe cliënte het later moeten uitleggen aan haar dochter is allereerst niet van haar afkomstig, terwijl zij daar ook niet op reageert, maar bovendien past deze ook bij cliëntes uitleg bij de RC dat [betrokkene 1] [slachtoffer] zodanig zou bedreigen dat hij zijn dochter nooit meer zou zien. Of [betrokkene 1] daar al dan niet een andere betekenis aan gaf is alleen voor zijn opzet van belang niet die van cliënte tenzij blijkt dat zij die uitleg kende. Ook uit een andere bron blijkt niet dat zij dat opzet had. Alleen met steunbewijs is deze sms belastend uit te leggen. [betrokkene 1] verklaart tijdens verschillende verhoren dat hij het doel had om [slachtoffer] alleen maar bang te maken of ‘schrik aan te jagen’ (o.a. p. 2190, p. 2262) maar dat hij cliënte in de waan liet dat hij hem zou gaan ombrengen. Het omgekeerde ligt echter veel meer voor de hand, namelijk dat hij haar liet denken [slachtoffer] alleen te gaan bedreigen en in elkaar te slaan terwijl hij iets anders van plan was.
Bovendien vindt het motief om [slachtoffer] alleen in elkaar te slaan en/ of te bedreigen ook steun in andere onderzoeksgegevens zodat het niet uitsluitend zo kan zijn dat dit inderdaad het motief was van [betrokkene 1], maar ook dat hij dit motief met derden deelden, waaronder cliënte. Zo heeft [betrokkene 18] verklaard (p. 7091) dat [betrokkene 1] hem had gezegd [slachtoffer] een ‘pak rammel’ te willen geven (insertie griffier: hier heeft de Rb de vrijspraak op gebaseerd) en dat dit op vrijdag 26 september 2014 zou moeten plaats vinden. Dat is ook in lijn met de sms van [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] dat er ‘groen licht’ was voor die vrijdag. [betrokkene 18] herhaalt ook bij de rechter-commissaris dat [betrokkene 1] hem alleen gevraagd had [slachtoffer] (althans het is duidelijk dat dit [slachtoffer] betrof), zoals hij dat noemt, ‘kletsen te geven’, (insertie griffier: ook herhaald bij de R-C.)
Wat het meest in het oog springt is echter dat het vuurwapen dat is aangetroffen in de auto van [betrokkene 1] geen echt wapen is (in de zin om daarmee kogels af te vuren). Dat geldt ook overigens voor het andere aangetroffen vuurwapen, al staat daar helemaal geen relatie met het tenlastegelegde van vast. (insertie griffier: Vuurwapen dat is gevonden op aanwijzing van [betrokkene 1].) Dat past dus in het geheel niet bij een voornemen om iemand te doden, maar juist wel bij het doel om iemand te bedreigen. Er is eigenlijk geen andere goede uitleg denkbaar waarom dat wapen anders mee moest. Zelfs als pas in het portiek het voornemen om [slachtoffer] te doden was ontstaan, dan was het vuurwapen voor dat doel ongeschikt. Messen daarentegen zijn zowel geschikt voor bedreiging als voor het doden of verwonden, zodat uit het enkele meenemen daarvan niet bij uitsluiting het doel daarvan kan worden vastgesteld. Immers ook als het plan was om daarmee te bedreigen kan dat in het portiek zijn omgeslagen in de intentie om te doden. Dat is cliënte dan natuurlijk niet aan te rekenen.
Ook de hoogte van de geldbedragen die betaald moesten worden passen op geen enkele wijze bij een betaling voor een moord. Het zou dus gaan om EUR 250,-. Hoe geloofwaardig is het dat er ook maar iemand te vinden is die daadwerkelijk voor zo'n laag bedrag dit zou uitvoeren, zeker als je dit ook nog moet verdelen onder twee personen? Dit past daarentegen wel bij een vergoeding voor een ‘pak rammel’ en bedreiging. Het zijn allemaal contra-indicaties voor het opzet op de dood zonder dat het dossier hiertegen voldoende weerlegging biedt.’
2.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
3.
Het hof is hiervan evenwel afgeweken door ten laste van verzoekster bewezen te verklaren dat:
‘zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het lichaam te steken.’
4.
's Hofs arrest bevat de volgende bewijsoverweging ten aanzien van het opzet:
‘Opzet
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte — al dan niet in voorwaardelijke zin — opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft na het bekend worden met de inhoud van het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 herhaaldelijk bij diverse mensen kenbaar gemaakt dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn on dat zij wilde dat [slachtoffer] dood was/ moest. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht over de vraag hoe dit bewerkstelligd kon worden en wat daarvoor nodig zou zijn. In dat kader zijn door [betrokkene 1] diverse personen benaderd met de vraag naar ‘wapens’ en/of ‘gevaarlijke mannen’. Dat verdachte meermalen heeft verklaard dat haar uitlatingen over [slachtoffer] moeten worden begrepen tegen de achtergrond van haar emotionele toestand naar aanleiding de voor haar nadelige beslissing van 18 september 2014 en zij niet echt heeft gewild dat de dood van [slachtoffer] werkelijkheid zouden worden, is naar het oordeel van het hof in strijd met de gedragingen die zij na haar uitlatingen heeft verricht en de vaststelling dat (en hoe en door wie) [slachtoffer] uiteindelijk daadwerkelijk om het leven is gebracht.
Verdachte was als enige (anders dan [betrokkene 1]) ‘gebaat’ bij de dood van [slachtoffer], gelet op de inhoud van voornoemde rechterlijke beslissing van 18 september 2014. Dat het opzet van verdachte alleen gericht was op het ‘bang maken’, ‘bedreigen’ en/ of ‘een pak rammel geven’ van [slachtoffer] is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. In dat verband wijst het hof op de frequentie en inhoud van de door verdachte gedane uitlatingen die op iets anders duiden en de door haar verrichte gedragingen rondom de aanschaf van goederen drie dagen voor het feit en het afleggen van de woning van [slachtoffer] twee dagen voor het feit. Daar komt bij dat verdachte geenszins gebaat was bij het enkel ‘bang maken’, bedreigen en/ of ‘een pak rammel geven’ van [slachtoffer], omdat daarbij niet zou worden voorzien in een ‘oplossing’ van ‘het probleem’ waarvoor zij zich gesteld zag. Verdachte wist met welk doel [betrokkene 1] in de avond van 26 september 2014 samen met [betrokkene 7] naar [a-plaats] is vertrokken en dat er wapens meegenomen zijn en heeft op geen enkele wijze ingegrepen (door bijvoorbeeld [slachtoffer] en/ of de hulpdiensten te informeren/waarschuwen). Het hof leidt uit genoemde feiten en omstandigheden af dat verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer].’
5.
Hoewel het hof aldus heeft gerespondeerd op het opzetverweer van de verdediging, is de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt echter ontoereikend gemotiveerd, althans kan het opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het is de stellers dezes overigens bekend dat niet op ieder detail in de argumentatie van het verweer behoeft te worden ingegaan.
6.
Allereerst is de navolgende overweging van het hof niet zonder meer begrijpelijk:
‘Uit het dossier komt naar voren dat verdachte tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht over de vraag hoe dit bewerkstelligd kon worden en wat daarvoor nodig zou zijn. In dat kader zijn door [betrokkene 1] diverse personen benaderd met de vraag naar ‘wapens’ en/ of ‘gevaarlijke mannen’.’
Immers blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet dat verzoekster ‘tezamen met [betrokkene 1] heeft nagedacht’ over de wijze en de benodigde middelen. Bovendien is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voor zover dit inhoudt dat uit de telecommunicatie een bedrag van € 250,- naar voren komt. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor zulke bedragen geen moorden worden gepleegd.
7.
Voorts heeft het hof de uitlatingen van verzoekster richting derden — kort gezegd inhoudende dat het beter zou zijn als [slachtoffer] dood zou zijn — redengevend geacht. Daarbij is het hof niet ingegaan op de argumentatie van de verdediging die inhoudt dat geen van deze personen de uitlatingen serieus nam. Getuige [betrokkene 4], zo heeft de raadsman aangevoerd, heeft bij de rechter-commissaris zelfs expliciet gesteld dat zij dit niet serieus nam. Niettemin heeft het hof haar eerdere verklaring voor het bewijs gebezigd (b.m. 3).
8.
Evenmin is gerespondeerd op de stelling dat ook het bij [betrokkene 1] aangetroffen nepvuurwapen enkel past bij het scenario van bedreigen/een pak rammel geven, maar niet bij het doden van [slachtoffer], terwijl bovendien uit het aanschaffen van messen geen opzet op de dood kan worden afgeleid. Messen, zo luidt het verweer, zijn immers ook geschikt om te bedreigen of te verwonden.
9.
Het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt houdt — alles overziend — in dat de omstandigheden in het dossier die op opzet wijzen (de verklaringen van [betrokkene 1]) in te grote mate worden weersproken door overige bevindingen om het opzet bewezen te kunnen verklaren. Het hof heeft dit verweer zowel op hoofdlijn als op onderdelen ontoereikend gemotiveerd verworpen. Bovendien kan het opzet aldus niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
10.
Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel III
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 47 lid 1 sub 1o Sr alsmede 350, 358 lid 2 en 359 lid 3 in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de bewijsvoering kan volgen.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat:
‘zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het lichaam te steken.’
2.
De bestreden uitspraak houdt voorts onder het opschrift ‘Medeplegen’ — voor zover in dit kader van belang — het volgende in:
‘Beoordeling door het hof
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Vaststaat dat in de nacht van 26 op 27 september 2014 [slachtoffer] om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was.
In de week voorafgaand aan het misdrijf en na het bekend worden met de beslissing van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 heeft verdachte meermalen en tegen diverse personen gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was, terwijl [betrokkene 1] van dergelijke uitlatingen getuige is geweest en ook heeft bevestigd dat dat beter zou zijn.
Daarnaast blijkt uit sms-contacten tussen verdachte en [betrokkene 1] (in het bijzonder het hiervoor genoemde contact op 22 september 2014) dat er iets met [slachtoffer] moest gebeuren. In dat kader wijst het hof erop dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat zij de verdachte heeft horen Zeggen ‘dat het voor het weekend moest gebeuren’.
Vervolgens heeft [betrokkene 1] bij diverse personen gevraagd om wapen(s) en/of ‘gevaarlijke mannen’. Zo heeft [betrokkene 1] op 25 september 2014 er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij hem en de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7]. Met de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 1] is naar de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 7] ge-sms't: ‘kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen’. Vervolgens is er op de telefoon van [betrokkene 1] een sms-bericht binnengekomen van het door [betrokkene 7] gebruikte toestel met de tekst: ‘ja bel is man’ en ‘ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand’. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.
Op 23 september 2014 heeft verdachte tezamen met [betrokkene 1] (en [betrokkene 4]) in Rotterdam en Bergen op Zoom goederen aangeschaft zoals hiervoor onder feiten en omstandigheden is vermeld, terwijl vast is komen te staan dat die goederen (of een deel ervan) bestemd waren voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld en ook is gebruikt of meegenomen met dat doel. Tegen [betrokkene 4] is gezegd dat zij niet met haar vriend [betrokkene 5] mocht praten over de aanschaf van deze goederen. Verdachte is bevraagd tijdens het onderzoek naar de reden voor de aanschaf van deze goederen. De door de verdachte gegeven verklaring waarom de kledingstukken zijn aangeschaft (namelijk in verband met sportactiviteiten met [betrokkene 5]) vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en is dan ook niet geloofwaardig. Ook de door verdachte gegeven (wisselende) verklaringen voor de aankoop van de messenset bij de Bergse Dumphal vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier, nu zich in het dossier verklaringen bevinden die de door verdachte gegeven verklaringen op dit punt tegenspreken. De door verdachte gegeven verklaring voor de aanschaf van het masker (namelijk dat zij dit masker had gekocht omdat zij ter gelegenheid van haar verjaardag naar Halloween Frightnight zou gaan in Walibi) is naar het oordeel van het hof eveneens niet aannemelijk geworden.
Op 24 september 2014 is verdachte tezamen met [betrokkene 1] in een onopvallende auto naar [a-plaats] afgereisd, waarbij de (omgeving van de) woning van [slachtoffer] is bekeken. Het hof wijst in dat verband op de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat verdachte de woning van [slachtoffer] aanwees en dat zij vertelde hoe je daar binnen kon komen. Deze verklaring vindt steun in de uitkomsten van het Diabelli II-onderzoek met betrekking tot het gebruikte navigatiesysteem en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij het hof op 26 november 2018 inhoudende dat zij inderdaad op die datum met [betrokkene 1] in [a-plaats] is geweest en dat zij zowel langs de voor- als de achterzijde van de woning van [slachtoffer] zijn gereden en die woning ook daadwerkelijk hebben bekeken. De eveneens ter terechtzitting bij het hof van 26 november 2018 gegeven verklaring door verdachte dat zij op 24 september 2014 naar [a-plaats] gingen om naar huizen te kijken, doet naar het oordeel van het hof — wat er ook zij van (de aannemelijkheid van) die verklaring — niet af aan het hiervoor genoemde.
Op 26 september 2014 is verdachte in de woning van [betrokkene 3] aanwezig als [betrokkene 1] en [betrokkene 7] tezamen vertrekken naar [a-plaats]. Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie in eerste instantie verklaard dat [betrokkene 1] die hele avond en nacht bij haar was en heeft [betrokkene 1] daarmee een vals alibi verschaft. Pas in een latere fase van het onderzoek heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] rond 04.00 uur weer in de woning van [betrokkene 3] aanwezig waren en er — nadat [betrokkene 1] had gevraagd of [betrokkene 7] mocht blijven slapen — mede met haar hulp een slaapplek voor [betrokkene 7] is ingericht op zolder.
Op 27 september 2014 heeft [betrokkene 1] de sms-berichten ‘Schatje kunnen we 250 euro regelen voor [betrokkene 7]’ en ‘Want die vraagt da’ aan de verdachte gestuurd, waarop laatgenoemde heeft gereageerd met het bericht ‘Is goed schatje waar ben je nu?’. Naar het oordeel van het hof kunnen deze berichten bij het ontbreken van enige andere aannemelijke verklaring voor deze betaling niet anders worden uitgelegd dan verband houdend met het tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande — in het bijzonder ook de wijze waarop de handelingen elkaar hebben opgevolgd en/of met elkaar in verband staan — is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de uiteindelijke levensberoving, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Het zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage ligt naar het oordeel van het hof in haar initiërende rol, haar intellectuele bijdrage, die als wezenlijk dient te worden aangemerkt. Zij is degene die [slachtoffer] dood wilde hebben. Zij heeft meermalen hardop en in het bijzijn van onder meer [betrokkene 1] [slachtoffer] doodgewenst. Uiteindelijk heeft zij [betrokkene 1] daarvoor ingeschakeld. Dat blijkt onder meer uit de sms-wisselingen tussen verdachte en [betrokkene 1] van 22 september 2014. Zij is bij de voorbereiding van de dood van [slachtoffer] nauw betrokken geweest: zij was (op 23 september 2014) aanwezig bij het aanschaffen van kleding die [betrokkene 1] tijdens het delict moest dragen en zij heeft toen zelf een masker en een messenset gekocht. Dat niet alle goederen die zijn aangeschaft ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de uitvoering, doet aan dit onderdeel niet af, te meer niet nu gebleken is dat een deel van de niet gebruikte goederen wel is meegenomen naar [a-plaats] en op de terugweg naar Bergen op Zoom (of later in België) is weggegooid. Zij is een dag na het aanschaffen van de spullen samen met [betrokkene 1] naar [a-plaats] gereden en heeft hem toen de woning van [slachtoffer] getoond en uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Na terugkeer van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] heeft hen onderdak geboden en later aanvankelijk gelogen om [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een alibi te geven. Zij heeft later ingestemd met een betaling aan [betrokkene 7], naar moet worden aangenomen, bij gebreke van enige aannemelijke andere verklaring, voor verleende diensten. Nadat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] naar [a-plaats] waren vertrokken, heeft zij zich niet van het plan gedistantieerd: zij heeft ervan af gezien [slachtoffer] (of de politie) telefonisch te waarschuwen voor wat stond te gebeuren, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Zij was ook degene die — in haar eigen beleving — van zijn dood zou profiteren, doordat haar verhuisplicht op grond van het kortgedingvonnis dan zou komen te vervallen. Dit alles overziend is het hof van oordeel dat verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en [betrokkene 1] dat sprake is van medeplegen.’
3.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict (ECLI:NL:HR:2015:2886).
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht (vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
4.
Het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen berust in de kern op de vaststellingen van het hof ten aanzien van (i) de door verzoekster geuite wens dat [slachtoffer] niet langer in leven zou zijn en het belang dat zij daar bij had, (ii) het met [betrokkene 1] aanschaffen van goederen (t.w. kleding, masker en een messenset) bestemd voor de uitvoering van het tegen [slachtoffer] te gebruiken geweld, (iii) het aan [betrokkene 1] tonen van de woning van [slachtoffer] en het hem informeren hoe daar binnen te komen, (iv) het achteraf verschaffen van een alibi en (v) onderdak en (vi) het accorderen van een verzoek tot betaling van medeverdachte [betrokkene 7] door [betrokkene 1]. Het behoeft nadere motivering waarom de hiervoor genoemde gedragingen onder ii en iii, die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, in samenhang met gedragingen achteraf (onder iv t/m vi, in het licht van HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505) en een belang bij het delict (i, in het licht van HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:446) als toereikende grondslag voor het medeplegen kan worden aangemerkt (vgl. HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928 en HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:417). Daarbij verdient opmerking dat de hiervoor genoemde gedraging onder iv niet in de bewijsmiddelen is opgenomen terwijl hof heeft evenmin het bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:BV3442) zodat in zoverre ook sprake is van gebrekkige bewijsvoering.
5.
Het, op grond van de hiervoor onder i t/m vi genoemde feiten en omstandigheden gebaseerde, oordeel dat sprake is van een zodanige intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht is ontoereikend gemotiveerd mede nu het hof, dat heeft vastgesteld dat verzoekster niet bij de uitvoering aanwezig was, geen aandacht heeft besteed de aan intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling en het belang van de rol van de verdachte en haar aanwezigheid op belangrijke momenten. Het hof heeft ook niet gemotiveerd in hoeverre het ontbreken van een rol in de uitvoering is gecompenseerd door een grote(re) rol in de voorbereiding in het bijzonder niet nu het hof ook niet heeft vastgesteld dat de aangeschafte goederen enige rol van betekenis hebben gehad bij de uitvoering anders dan dat een deel daarvan is meegenomen en later is weggegooid.
6.
Het oordeel van het hof behoeft ook nadere motivering nu uit de bewijsvoering volgt dat het zwaartepunt van de, voor de bewezenverklaring redengevende, handelingen van [betrokkene 1] is verricht zonder betrokkenheid van of samenwerking met verzoekster zoals het benaderen van personen ten behoeve van de (gezamenlijke) uitvoering (b.m. 11, 12 en 15), het vinden daarvan in medeverdachte [betrokkene 7] (b.m. 33), het vragen aan derden om valse nummerplaten en wapens (b.m. 7, 14, 15, 16 en 17), het schrijven van het briefje in relatie tot (de voorbereiding van) het feit (b.m. 50), de aanschaf van een groot mes of zwaard, 2 kleine Samourai zwaarden en een mes met een holster (b.m. 51) waarvan op één mes het DNA-mengprofiel van [slachtoffer] is aangetroffen (b.m. 64), zijn aanwezigheid bij de uitvoering (b.m. 35 t/m 42 en 56) (waarbij het hof zijn rol bij de uitvoering in het midden laat) en het zich ontdoen van diverse goederen na het feit (b.m. 56 t/m 73 en 77). Ook heeft het hof miskend dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt.
7.
Het oordeel van het hof dat sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoekster en [betrokkene 1] en derhalve dat verzoekster een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het delict, is ontoereikend gemotiveerd (vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886 en HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:446). De bewezenverklaring is daarmee niet naar de eis der wet met redenen omkleed zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel IV
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 47 lid 1 sub 1o Sr alsmede 350, 358 lid 2 en 359 lid 3 in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het hof vastgesteld dat verzoekster het feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met één persoon — blijkens bewijsoverwegingen [betrokkene 1] — terwijl het hof in het midden heeft gelaten wie het slachtoffer om het leven heeft gebracht, zodat de mogelijkheid open blijft dat [betrokkene 7] — met wie geen samenwerking met verzoekster is vastgesteld — het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Aldus is het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat:
‘zij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het lichaam te steken.’
2.
Het hof heeft vastgesteld dat verzoekster niet bij de uitvoering betrokken was, maar het feit heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met (uitsluitend) [betrokkene 1]. Het arrest houdt, voor zover hier van belang, in (p. 12 en 14):
‘Vaststaat dat in de nacht van 26 op 27 september 2014 [slachtoffer] om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was.
(…)
Dit alles overziend is het hof van oordeel dat verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en [betrokkene 1] dat sprake is van medeplegen.’
3.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] samen naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer] zijn vertrokken, en na het feit samen bij de woning van verzoekster kwamen (arrest, p. 13–14).
4.
Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat [betrokkene 1] degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Aldus blijft de mogelijkheid open dat [betrokkene 7] degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, terwijl niet is vastgesteld dat verzoekster op enigerlei wijze heeft samengewerkt met die [betrokkene 7].
5.
Aldus is het bewezenverklaarde medeplegen niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel V
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name is geschonden artikel 6 EVRM, aangezien verzoekster in eerste aanleg integraal is vrijgesproken en het hof het vrijsprekende vonnis heeft vernietigd en het onder 1 primair ten laste gelegde — medeplegen van moord — alsnog bewezen heeft verklaard, terwijl het hof heeft verzuimd de belastende getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 19], [betrokkene 15], [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] ter terechtzitting te horen.
Toelichting
1.
In diverse uitspraken heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukt dat de rechter onder omstandigheden gehouden is ambtshalve belastende getuigen te horen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, dat wil zeggen ten overstaan van de rechters of raadsheren die over de betrouwbaarheid van de getuigen zullen moeten oordelen.
2.
In het bijzonder in geval van vrijspraak in eerste aanleg geldt, aldus het EHRM, dat het hof de vrijspraak niet mag vernietigen om tot een bewezenverklaring te komen zonder dat het hof ambtshalve de belastende getuigen oproept en deze ter terechtzitting hoort. Zo overwoog het Straatsburgse hof in Manoli v. the Republic of Moldova:1.
- ‘32.
Having regard to what was at stake for the applicant, the Court is not convinced that the issues that had to be determined by the Court of Appeal when convicting and sentencing the applicant — and, in doing so, overturning his acquittal by the first-instance court — could be properly examined, as a matter of fair trial, without a direct assessment of the evidence. The Court considers that those who have responsibility for deciding on the guilt or innocence of an accused ought, in principle, to be able to hear the victims, the accused and the witnesses in person and assess their trustworthiness (see, a contrario, Kashlev v. Estonia, no. 22574/08, §§ 48–50, 26 April 2016). The assessment of trustworthiness is a complex task which cannot usually be achieved merely by reading a record of their words, even more so when only some of the words are taken into consideration. (…)
- 33.
In the light of the above, the Court considers that the conviction of the applicant, without a re-examination of the victims, accused or witnesses, after he had been acquitted by the first-instance court, was contrary to the guarantees of a fair trial within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention.
- 34.
There has therefore been a violation of Article 6 § 1 of the Convention.’
3.
Dit uitgangspunt volgt voorts uit onder meer de uitspraken EHRM 27 november 2007, appl.nos. 289/04 en 41194/04 (Popovici v. the Republic of Moldova), EHRM 5 juli 2016, appl.no. 46182/08 (Lazu v. the Republic of Moldova), EHRM 29 juni 2017, appl.no. 63446/13 (Lorefici v. Italy) en EHRM 24 april 2018, appl.no. 55116/12 (Ovidiu Cristian Stoica v. Romania).
4.
In de onderhavige zaak is verzoekster bij vonnis van 24 juni 2016 vrijgesproken van al het aan haar ten laste gelegde. Niettemin heeft het hof op basis van overwegend hetzelfde bewijs2. het vonnis houdende de integrale vrijspraak vernietigd. Het hof is onder 1 primair tot bewezenverklaring van het medeplegen van moord gekomen, zonder ambtshalve de genoemde belastende getuigen ter terechtzitting te horen.
5.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat in elk geval de getuige [betrokkene 1] zonder meer is aan te merken zijn als decisive evidence. Ten aanzien van [betrokkene 1] is voorts van belang dat de verdediging bij pleidooi de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) deze getuige uitvoerig heeft betwist. De aangevoerde argumenten over de onbetrouwbaarheid van de aangeefsters hadden het hof ertoe moeten nopen de getuigen zelf te horen.
6.
Ten slotte wordt opgemerkt dat voor verzoekster veel op het spel stond, gelet op de opgelegde gevangenisstraf van 13 jaren.
7.
Door onder de genoemde omstandigheden — in afwijking van het vonnis van de rechtbank — tot een bewezenverklaring te komen zonder de belastende getuigen ter terechtzitting te horen, beantwoordt het proces niet aan de eisen die art. 6 EVRM daaraan stelt (in het bijzonder een fair hearing). Derhalve is art. 6 EVRM geschonden.
Middel VI
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. Met name is geschonden artikel 6 lid 1 van het EVRM, doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden, aangezien de akte cassatie is opgemaakt op 21 januari 2019 en de stukken van het geding bij uw Raad zijn ingekomen op 20 november 2019, zodat de inzendingstermijn langer is geweest dan de redelijke termijn van acht maanden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de mrs. M. Berndsen en K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Amsterdam, 18 mei 2020
mr. M. Berndsen
mr. K. Canatan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑05‑2020
De aanvulling op het verkorte arrest bestaat uit 78 bewijsmiddelen. Enkel de b.m. 27 t/m 30 dateren van na de vrijspraak in eerste aanleg. Dit betreft respectievelijk bevindingen ten aanzien van de triplog van de Tomtom (b.m. 27), een bezoek aan de Praxis (b.m. 28), digitaal onderzoek naar een zoekslag naar de route van Bergen op Zoom naar [a-plaats] (b.m. 29), alsmede de verklaring van verzoekster t.t.z. dat zij met [betrokkene 1] in de auto in de buurt is geweest van de woning van [slachtoffer] (b.m. 30). De bewezenverklaring berust dus in overwegende mate op hetzelfde bewijs als het bewijs dat in eerste aanleg tot vrijspraak heeft geleid.