HR, 15-04-1986, nr. 79155
ECLI:NL:HR:1986:AC4107
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-1986
- Zaaknummer
79155
- LJN
AC4107
- Roepnaam
Moord op afstand
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC4107, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC4107
ECLI:NL:PHR:1986:AC4107, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC4107
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑04‑1986
Inhoudsindicatie
Moord op afstand. Medeplegen. Lijfelijk niet aanwezig.
15 april 1986
Strafkamer
Nr. 79.155
MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 maart 1985 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 september 1984 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder II telastegelegde en hem voorts ter zake van ‘’medeplegen van moord’’ veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. I. de Vos, advocaat te Amsterdam, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
MIDDEL:
TOELICHTING:
Requirant wenst het oordeel van Uw Raad uit te lokken met betrekking tot de vraag of de bewezen-verklaring ten aanzien van het medeplegen van het levensdelict (moord) waarom het hier gaat moet worden aangenomen, indien, wordt vastgesteld, gelijk uit de bewijsmiddelen blijkt, dat requirant niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de gewraakte gedraging.
Het Hof heeft, gelijk de Rechtbank eerder deed, overwogen — kort gezegd — dat nu er tussen requirant en zijn mededaders een zó nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van het slachtoffer gericht kon zijn, requirant als medepleger dient te worden aangemerkt, ook al was requirant niet aanwezig bij het lossen van de dodelijke schoten.
Daargelaten dat requirant de nauwe samenwerking betwist, meent requirant dat, er thans van uitgaande dat de nauwe samenwerking moet worden aangenomen, deze bewezen-verklaring ontoereikend is ten einde daarop het bewijs van het medeplegen van moord te kunnen baseren. Requirant is op de hoogte van het arrest van Uw Raad van 17 november 1981, NJ 1981 84 waaruit blijkt dat indien de samenwerking volledig en nauw is geweest er van medeplegen dient te worden gesproken, ook al is een van de medeplegers niet lijfelijk aanwezig. Deze uitspraak echter ziet op de bewezen-verklaring van het medeplegen van een vermogensdelict; een gekwalificeerde diefstal.
Met betrekking tot het medeplegen van een levensdelict meent requirant dat de overweging van het Hof dat tussen hem en zijn mededaders een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van het slachtoffer gericht kon zijn ontoereikend is, ten einde tot een bewezen-verklaring te kunnen concluderen. Requirant heeft zich van de feitelijke gedragingen welke tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, gedistantieerd. Hij is niet, zo al aangenomen moet worden dat hij op de hoogte was van hetgeen zij zouden gaan doen, met de anderen meegegaan. De uitvoering van het delict heeft zich volledig buiten hem om voltrokken. Requirant heeft, blijkens de verklaringen van zijn mededaders, inlichtingen verschaft en vuurwapens aangereikt.
Requirant meent dat deze gedragingen niet een bewezenverklaring van medeplegen kunnen rechtvaardigen, doch hem hooguit tot een medeplichtige kunnen bestempelen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
hij op 12 februari 1984 te Amstelveen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd:
immers heeft hij, verdachte, met zijn mededaders, op of omstreeks 11 februari 1984 te [woonplaats] het plan beraamd die [slachtoffer] te doden en hebben hij, verdachte, en f zijn mededaders de ter uitvoering van dit plan door hen noodzakelijk geachte maatregelen getroffen bestaande onder meer uit het van elders halen van een aan hem, verdachte, toebehorend vuurwapen met scherpe patronen en het proefrijden van de te volgen route naar de plaats van het misdrijf met de (mede) aan hem toebehorende auto, kort waarna zijn mededaders die [slachtoffer] opzettelijk hebben meegenomen naar de plaats van het misdrijf in die auto alwaar een zijner mededaders, met dat, mede door hem, verdachte, aangeleverde vuurwapen met scherpe patronen vanaf (zeer) korte afstand schoten heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] door welke schoten die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Naar aanleiding van het namens de verdachte gevoerde verweer dat hij niet als mededader van de moord op [slachtoffer] kan worden aangemerkt omdat hij zich van het plan van zijn mededaders heeft gedistantieerd en niet bij het neerschieten van [slachtoffer] aanwezig is geweest heeft het Hof overwogen:
dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de moord; dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord, het mede — zo niet alleen — bepalen van het tijdstip waarop deze gepleegd zou worden en het (mede) verschaffen van het moordwapen; dat ook het gedrag van verdachte in de uren volgend op zijn vertrek uit de woning van [medeverdachte 1] in de nacht van 11 op 12 februari 1984 moet worden aangemerkt als een uiting van die betrokkenheid; dat het Hof dan ook niet aannemelijk acht dat verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd; dat, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van [slachtoffer] gericht kon zijn, dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt; dat daaraan niet in de weg staat dat verdachte niet aanwezig was bij het lossen van de dodelijke schoten.
5.2. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard niet op zijn juistheid worden onderzocht, zodat de tegen dat oordeel gerichte klacht niet tot cassatie kan leiden.
5.3. Het Hof heeft met de onder 5.1 weergegeven overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft gehandeld ‘’tezamen en in vereniging met anderen’’, zoals is bewezenverklaard.
5.4. Tot dat oordeel is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen komen, waaraan niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de telastegelegde moord lijfelijk aanwezig is geweest.
5.5. Het middel faalt mitsdien.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 15 april 1986.
Conclusie 04‑03‑1986
Inhoudsindicatie
Moord op afstand. Medeplegen. Lijfelijk niet aanwezig.
JM
Nr. 79.155
Zitting: 4 maart 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam de verzoeker tot cassatie wegens ‘’medeplegen van moord’’ veroordeeld tot onder meer negen jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen het arrest van het hof heeft verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien, welk beroep naar aan te nemen valt, niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder II telastegelegde (handel in heroïne).
Namens hem is één middel aangevoerd, waarin wordt bestreden dat het hof uit de bewijsmiddelen, die het bezigde, heeft kunnen afleiden dat de verzoeker de moord op [slachtoffer] heeft medegepleegd, nu hij toen deze werd vermoord niet lijfelijk aanwezig is geweest.
Weliswaar wordt in de schriftuur aangevoerd, zoals dat ook in hoger beroep gebeurde, dat de verzoeker zich van de feitelijke gedraging welke tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, heeft gedistantieerd (dat is: daarvan — óók geestelijk — afstand heeft genomen) maar nu het hof heeft overwogen dat het die, geestelijke, distantie niet aannemelijk achtte, zal in cassatie van dit laatste moeten worden uitgegaan.
In HR 17 november 1981, NJ 1983, 84, annotatie Th.W.v.V. en met conclusie op dit punt in NJ 1983, 197 werd beslist dat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot het oordeel is kunnen komen:
‘’dat de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken’’
waaraan, aldus de Hoge Raad, niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de ten laste gelegde wegneming lijfelijk aanwezig is geweest.
In dit geval heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring naar aanleiding van het namens de verdachte gevoerde verweer
‘’dat hij niet als mededader van de moord op [slachtoffer] kan worden aangemerkt omdat hij zich van het plan van [medeverdachte 2] en, later, [medeverdachte 1] heeft gedistantieerd en niet bij het neerschieten van [slachtoffer] aanwezig is geweest;’’
nader overwogen:
‘’dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de moord; dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord, het mede — zo niet alleen — bepalen van het tijdstip waarop deze gepleegd zou worden en het (mede) verschaffen van het moordwapen; dat ook het gedrag van verdachte in de uren volgend op zijn vertrek uit de woning van [medeverdachte 1] in de nacht van 11 op 12 februari 1984 moet worden aangemerkt als een uiting van die betrokkenheid; dat het Hof dan ook niet aannemelijk acht dat verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd; dat, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van [slachtoffer] gericht kon zijn, dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt; dat daaraan niet in de weg staat dat verdachte niet aanwezig was bij het lossen van de dodelijke schoten;’’.
De door het hof aangenomen ‘’nauwe samenwerking’’ wordt in de schriftuur wel betwist, maar vergeefs daar het hof uit de bewijsmiddelen daartoe kon concluderen.
Het middel richt zich er vooral tegen, dat het hof als eertijds bij (gekwalificeerde) diefstal, zo nu óók bij moord heeft aangenomen dat de medepleger terwijl de diefstal, de moord gepleegd wordt, niet op de plaats des misdrijfs aanwezig behoeft te zijn. Ik begrijp dat zulks wel voor diefstal aanvaard wordt door de steller van het middel, niet voor moord, anders gezegd, dat zo dit opgaat voor diefstal, zulks nog niet opgaat voor moord, en in het algemeen voor: levensdelicten.
Mij heeft de raadsman van zijn standpunt niet kunnen overtuigen: ik denk dat men wel degelijk van achter zijn bureau — ver van de plaats des misdrijfs — een moord zo kan regelen en organiseren, dat er sprake is van medeplegen. Juist bij zwaardere en zware delicten zijn het de ‘’echte plegers’’ die bij voorkeur achter de schermen blijven en anderen het vuile werk laten doen. Zet de rechtspraak van HR 1983, 84 dóór dan zal in zulke gevallen het klassieke alibi van de chef-misdadiger niet meer bevrijdend werken. Mij mishaagt dat allerminst. Het lijkt mij een stap voorwaarts, een strafrechtelijke manier van ‘’piercing the veil’’.
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,