Zie p. 3-13 van het arrest van het hof van 24 december 2019.
HR, 09-03-2021, nr. 19/05907
ECLI:NL:HR:2021:233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2021
- Zaaknummer
19/05907
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:233, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4935
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:47
ECLI:NL:PHR:2021:47, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:233
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05907
Datum 9 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 december 2019, nummer 20/002202-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2021.
Conclusie 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Schietpartij Medoclaan te Eindhoven. Verdachte heeft gewapende leden van een motorclub meegenomen. Falende bewijsklacht en falende klachten over het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet op medeplegen en over de verwerping van een beroep op (putatief)noodweer(exces). Strekt tot verwerping van het beroep (art. 81 lid 1 RO). Zaak hangt samen met 20/00067.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05907
Zitting 19 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 december 2019 de verdachte wegens “medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp als in het arrest genoemd.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 20/00067 ( [medeverdachte] ). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering.
5. De stellers van het middel voeren allereerst aan dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat de verdachte – zoals het hof vaststelt – initiator is geweest van het ‘plan’ en dat hij aan zijn medeverdachten heeft verteld dat er zwaar wapentuig aanwezig was in de woning aan de [a-straat 1] te Eindhoven.
6. Waarover het middel verder klaagt, is lastiger te ontwaren. Gesteld wordt het volgende:
“Het oordeel van het hof, dat verdachte zich in vereniging schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van poging tot doodslag, nu de verdachte, terwijl escalatie van de situatie te voorzien was - de bewapende [medeverdachte] de binnenplaats op gevolgd is achter [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan en vervolgens [betrokkene 3] de binnenplaats met getrokken wapen zag betreden -, bewust de aanmerkelijke kans dat door een schietincident doden, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zouden kunnen vallen op de koop toegenomen is onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van het feit dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte zelf onbewapend was en dat [betrokkene 2] verdachte in zijn rug met een vuurwapen heeft beschoten. Het is immers onwaarschijnlijk dat verdachte welbewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de kwestie dusdanig zou escaleren dat hij zelf gedood of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. In dit licht bezien getuigt het oordeel van het hof, dat zelfs wanneer over eventueel vuurwapengebruik onderling voorafgaand geen afspraken zijn gemaakt en verdachte geen wapen heeft gedragen, dit niet afdoet aan de bovenstaande vaststellingen en overwegingen niet af, dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk. In ieder geval heeft het hof dit aspect ten onrechte niet in zijn beoordelingen betrokken. Dit klemt te meer nu het hof ook heeft vastgesteld dat verdachte in de kern genomen het verwijt wordt gemaakt personen te hebben ingezet die tot een motorclub behoren om angst aan te jagen aan de persoon waarmee een conflict was ontstaan.
7. Als ik het middel – mede gelet op de toelichting – goed begrijp, klagen de stellers ervan in de kern dat ‘s hofs oordeel dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het medeplegen van de poging tot doodslag onjuist of onvoldoende begrijpelijk is, alsmede dat het oordeel van het hof dat de verdachte weliswaar geen uitvoeringshandelingen zou hebben verricht, maar dat niettemin sprake is van medeplegen van de poging tot doodslag op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , ook onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk is
.
8. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 4 oktober 2014 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, personen (te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) opzettelijk van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met een vuurwapen in de richting van die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
9. De bewezenverklaring steunt op de (Promis)bewijsoverwegingen zoals in het arrest zijn opgenomen.1.
10. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte verweer gevoerd, dat het hof als volgt heeft samengevat:
“De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat er bij verdachte geen sprake is van medeplegen aan de poging doodslag, nu hij al van het terrein af was, voordat NN-man 1 (het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat dat medeverdachte [medeverdachte] betrof) schoot. Hij heeft geen invloed gehad op het schieten door [medeverdachte] en er waren van tevoren geen afspraken gemaakt dat er geschoten zou gaan worden. Er was ook geen sprake van voorwaardelijk opzet, nu medeverdachte [betrokkene 3] bewust niet heeft geschoten, verdachte in het geheel geen wapen bij zich droeg en hij al op de vlucht was op het moment dat [medeverdachte] buiten het (omheinde) terrein schoten lost.”
11. Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
“Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315). Niet nodig is dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling verricht. Het is mogelijk dat de ene medepleger de handeling verricht, die volgens de omschrijving uitvoeringshandeling is van het strafbaar feit en de ander een handeling verricht die niet onder die omschrijving valt, maar voor de uitvoering van eerstgenoemde handeling van overwegend belang is. Niet vereist is dat voor een bewezenverklaring van medeplegen dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s). Evenmin hoeft ieder van de medeplegers precies op de hoogte te zijn van de bijdragen die een andere medepleger aan het strafbare feit levert (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713, rov. 3.3.). Medeplegen van een bepaald strafbaar feit verlangt wel opzet gericht op de samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte(n) en tevens op de delictsgedraging van het grondfeit dat door de betrokkenen wordt begaan.
De verdachten [verdachte] , [betrokkene 3] , NN-1 man (door het hof geïdentificeerd als [medeverdachte] ) en anderen komen ter plaatse bij de [a-straat] waarna een schietpartij plaatsvindt. Bij de beoordeling rijst de vraag of de drie verdachten ter zake van het tenlastegelegde poging doodslag als medepleger zijn aan te merken.
Met betrekking tot de ten laste gelegde feiten bestaan beelden van bewakingscamera’s waarop (voor een groot deel) te zien is wat zich heeft afgespeeld. Daaruit komt naar voren dat een auto en kort daarop een busje komt aanrijden. Uit de auto komen drie personen die zich naar het hek van de woning aan de [a-straat] begeven. Aan de andere zijde van het hek bevinden zich twee personen waar een gesprek mee wordt gevoerd. De twee personen die naar het hek waren gekomen, draaien zich om en lopen terug naar de woning. De personen uit de auto en daarna ook een aantal mensen uit het busje begeven zich op het terrein. Verdachte [verdachte] maakt daarbij een wenkende beweging naar de personen die uit de bus zijn gekomen. Tenminste twee van de personen die zich op het terrein begeven, zijn gewapend. Voor zover te constateren dragen de mensen die het terrein op komen kogelvrije vesten en (voor zover zichtbaar) ook handschoenen. Verdachte heeft zelf verklaard op dat moment een kogelvrij vest te dragen. Vervolgens heeft er een schietpartij plaats gevonden.
Met betrekking tot de verdachte komt uit het dossier niet naar voren dat hij gewapend was toen hij zich naar het betreffende pand begaf. Vastgesteld kan echter worden dat hij in het gezelschap was van tenminste twee personen die wel gewapend waren. Uit het dossier komt naar voren dat [verdachte] een conflict had met een persoon die zich op het adres [a-straat 1] te Eindhoven bevond en dat hij vervolgens de initiator is geweest om op 4 oktober 2014 met de gewapende leden (en de rest) van de groep naar het terrein te gaan. Hij gaat als eerste naar het hek, is een van de twee personen die aan het hek het woord heeft gevoerd, is vervolgens de binnenplaats opgelopen achter de gewapende [medeverdachte] aan, die vervolgens werd gevolgd door de bewapende [betrokkene 3] , en op de binnenplaats staand ook naar de personen die zich nog op enige afstand bevonden, een wenkende beweging heeft gemaakt.
Dat verdachte daarbij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van wapens en kogelvrije vesten bij de anderen – waarbij verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg zelf heeft verklaard ook een kogelvrij vest te hebben gedragen –, acht het hof niet aannemelijk. De zichtbaarheid van de aanwezige wapens (en de kogelvrije/-werende vesten) bij medeverdachten [betrokkene 3] en [medeverdachte] blijkt voor het hof uit de omstandigheid dat de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben verklaard dat zij zagen dat de mannen aan het hek gewapend waren (en een kogelvrij/-werend vest droegen). Daarbij komt dat de aanwezigheid van wapens bij [betrokkene 3] en [medeverdachte] en de wetenschap daarvan bij verdachte niet onaannemelijk is gezien de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij zelf tegen de medeverdachte [betrokkene 3] en man 1 (het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat dat medeverdachte [medeverdachte] betrof) heeft verteld dat er mogelijk zwaar wapentuig in het huis aan de [a-straat] kon liggen, hetgeen een voor de hand liggende reden kan zijn geweest om bewapend naar de [a-straat] af te reizen. Ten slotte loopt verdachte nadat [medeverdachte] inmiddels met getrokken wapen de binnenplaats van de [a-straat 1] oploopt, mee de binnenplaats op in de richting van de weglopende [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Gezien deze feiten en omstandigheden kan het volgens het hof niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van de ontmoeting aan het hek en het vervolgens de binnenplaats oplopen wist dat [betrokkene 3] en [medeverdachte] bewapend waren.
Nadat het korte gesprek aan het hek is beëindigd, escaleert de situatie binnen zeer korte tijd doordat [medeverdachte] , nadat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] weglopen om de achterdeur van de woning binnen te gaan, met een getrokken wapen de binnenplaats oploopt en [betrokkene 3] daar vervolgens met getrokken wapen achteraan loopt. [betrokkene 2] heeft op het moment dat [medeverdachte] met een getrokken wapen de binnenplaats oploopt, zelf ook een wapen uit zijn zak gehaald. Direct daarop volgt buiten beeld van een camera een kortdurend handgemeen in de nis bij de achteringang van het huis, waarbij volgens een verklaring van verdachte door [medeverdachte] een klap zou zijn gegeven aan [betrokkene 2] . Deze komt te vallen en kort daarop wordt er over en weer geschoten. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte, omdat escalatie van de situatie te voorzien was – immers, verdachte is de bewapende [medeverdachte] de binnenplaats op gevolgd achter [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan en vervolgens ziet hij [betrokkene 3] de binnenplaats met getrokken wapen betreden –, bewust de aanmerkelijke kans dat door een schietincident doden, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zouden kunnen vallen op de koop toegenomen. De verdachte heeft betoogd dat over eventueel wapengebruik geen afspraken zijn gemaakt. Dat lijkt het hof bij een dergelijke geplande actie niet waarschijnlijk Maar zelfs wanneer over eventueel vuurwapengebruik onderling voorafgaand geen afspraken zijn gemaakt en verdachte geen wapen droeg, doet dit aan de bovenstaande vaststellingen en overwegingen niet af.
Het voorgaande maakt dat naar het oordeel van het hof verdachte als medepleger kan worden aangemerkt waarbij sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en anderen.
(…)”
12. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.2.
13. Voorts geldt voor medeplegen een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit.3.Dit ligt reeds besloten in de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het begaan van het grondfeit. Indien de verschillende betrokkenen geen identiek opzet hebben gehad, wanneer zij met hun samenwerking verschillende delicten op het oog hadden, kan het voorwaardelijk opzet dit probleem vaak aanmerkelijk relativeren, zeker ten aanzien van details van de gang van zaken.4.Daarbij is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).5.Indien het opzet onderling echter teveel of wezenlijk uiteenloopt en de feitelijk pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht, kan de medepleger daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld en moet de medepleger naar zijn eigen opzet worden beoordeeld en gekwalificeerd. Alsdan kan geen 'bewuste en nauwe samenwerking' worden aangenomen en bepaalt het eigen opzet van de medepleger, en niet het opzet van de ander, de eigen aansprakelijkheid.6.
14. Terug naar het onderhavige geval. Ten aanzien van de vraag of de verdachte als medepleger van de poging tot doodslag op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kan worden aangemerkt heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende vastgesteld en overwogen. Een auto en een busje komen aan bij de woning aan de [a-straat] te Eindhoven De verdachte en twee andere personen – [betrokkene 3] en [medeverdachte] – stappen uit die auto, lopen naar het hek van die woning, waarna de verdachte een gesprek voert met twee personen die aan de ander kant van dat hek staan, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] draaien zich kort daarna om en lopen weer terug in de richting van de woning. De verdachte, [betrokkene 3] , [medeverdachte] lopen daarop het terrein van de woning op en de verdachte wenkt daarbij naar het busje waarop ook de personen uit het busje uitstappen en hen volgen. Ten minste twee personen die zich op het terrein begeven zijn gewapend en zij dragen allemaal, dus ook de verdachte, kogelvrije vesten en handschoenen. Vervolgens vindt er een schietpartij plaats. Het hof stelt vast dat uit het dossier niet kan volgen dat de verdachte gewapend was, maar wel dat hij in het gezelschap was van (tenminste) twee gewapende personen. Daarbij stelt het hof vast dat de verdachte een conflict had met [betrokkene 2] en dat de verdachte de initiator is geweest van het plan om op 4 oktober 2014 met gewapende leden van de groep (Motorclub No Surrender) naar die woning toe te gaan. Ook gaat de verdachte als eerste naar het hek, voert het woord en is – nadat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegliepen – de binnenplaats opgelopen achter de gewapende [medeverdachte] aan, waarbij hij werd gevolgd door de gewapende [betrokkene 3] , terwijl hij naar de personen in het busje een wekende beweging maakte waarop ook die personen hem het terrein van de woning aan de [a-straat] te Eindhoven op zijn gevolgd. Het hof overweegt in dat kader dat en waarom hij het niet aannemelijk acht dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid van wapens en kogelvrije vesten bij zijn mededaders. Na het betreden van het terrein door de verdachte en de hem volgende personen escaleert de situatie binnen zeer korte tijd: op het moment dat [medeverdachte] met getrokken wapen de binnenplaats oploopt, pakt [betrokkene 2] zelf ook een wapen. [medeverdachte] heeft [betrokkene 2] daarop een klap gegeven waardoor hij ten val komt en kort daarop wordt heen en weer geschoten.
15. Naar aanleiding van de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat de verdachte – zoals het hof vaststelt – initiator is geweest van het ‘plan’ en dat hij aan zijn medeverdachten heeft verteld dat er zwaar wapentuig aanwezig was in de woning aan de [a-straat 1] te Eindhoven, merk ik op dat de vaststelling van het hof dat de verdachte de initiator was van het plan om naar de [a-straat] te Eindhoven te gaan, in ieder geval is af te leiden uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 2] en de verdachte zelf.7.Dat de verdachte tegen [medeverdachte] en [betrokkene 3] heeft verteld dat er mogelijk zwaar wapentuig in de woning aan de [a-straat] kon liggen, blijkt voorts – zoals het hof ook overweegt – uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg.8.Voor zover het middel over het voorgaande klaagt, mist het dus feitelijke grondslag.
16. Gelet op de vaststellingen van het hof – en gezien hetgeen ik heb vooropgesteld – acht ik voorts het oordeel van het hof dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen de verdachte en de anderen waardoor de verdachte als medepleger van het schietincident kan worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] door het schietincident gedood zouden kunnen worden en dus (voorwaardelijk) opzet had op het medeplegen van de tenlastegelegde poging tot doodslag. In dat oordeel ligt voorts niet onbegrijpelijk besloten dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet wezenlijk uiteenloopt van dat van de feitelijke plegers van het delict. Door de stellers van het middel wordt de stelling dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat verdachtes (voorwaardelijk) opzet slechts op bedreiging en niet op een poging tot doodslag zou zijn gericht, niet onderbouwd, zodat ik daaraan voorbij ga.
17. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
18. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het hof van het namens de verdachte gevoerde (putatief)noodweer(exces)verweer.
19. Het hof heeft hieromtrent het volgende vastgesteld en overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is ter zake van de strafbaarheid van de verdachte aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 41 Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’
De strafrechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Echter, het is bestendige jurisprudentie dat een beroep op noodweer niet kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar — naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339). Meer bepaald kunnen gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. Daarbij geldt evenwel dat de enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.3. en 3.7.1. en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1550, rov. 2.3.).
Op grond van hierboven weergegeven feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat het beroep op noodweer niet kan niet worden aanvaard, omdat de gedragingen van verdachte en die van de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 3] – waarbij verdachte volgens het verweer zou delen in het te honoreren beroep op noodweer van [medeverdachte] – op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van die gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moeten worden gezien. In het onderhavige geval is volgens het hof sprake van bijzondere omstandigheden bestaande uit handelen van verdachte en de medeverdachten dat gericht was op confrontatie. Door na het korte gesprek aan het hek en nadat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn weggelopen van het hek richting de achteringang van de woning, direct met versnelde pas en met een getrokken wapen de binnenplaats op te lopen, heeft [medeverdachte] – die direct werd gevolgd door verdachte, de met getrokken wapen meelopende [betrokkene 3] en een aantal andere personen die tot dezelfde groep behoorden – willens en wetens de confrontatie met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezocht en, na een kort handgemeen, een gewelddadige reactie van [betrokkene 2] uitgelokt.
Het hof heeft bij de voorliggende feiten en omstandigheden meegewogen dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel en/of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, eveneens volgens bestendige jurisprudentie op zich evenwel onvoldoende is om te worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Echter, gezien de voorliggende feiten en omstandigheden heeft verdachte tezamen met [medeverdachte] en [betrokkene 3] , nadat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn weggelopen, de confrontatie gezocht terwijl direct duidelijk was dat het korte gesprek aan het hek niet tot overeenstemming tussen de betrokkenen had geleid. Het hof neemt daarbij tevens in de overweging mee dat uit de beelden niet is komen vast te staan dat van de zijde van de zich van het hek verwijderende [betrokkene 1] en [betrokkene 2] eerder een wapen is getrokken dan door de verdachten. Onder die omstandigheden neemt het hof aan dat verdachte en de medeverdachten de aanvallende personen zijn geweest die de confrontatie hebben gezocht en het gezien de overmacht aan personen en het feit dat zij wapens bij zich droegen gerechtvaardigd was voor [betrokkene 2] om zich daar tegen te verweren. Door op de wijze te reageren zoals hiervoor weergegeven, heeft verdachte derhalve niet gehandeld op een wijze waarin sprake is van noodweer.
Door of namens de verdachten [verdachte] en [betrokkene 3] is tevens aangevoerd dat zij zich gerechtvaardigd hebben verdedigd omdat door [betrokkene 2] een van de personen, NN-1 – door het hof geïdentificeerd als [medeverdachte] – door het hoofd zou zijn geschoten. Deze mogelijk disproportionele maar niet verwijtbare reactie van [betrokkene 2] (in de vorm van een mogelijk te honoreren beroep op noodweerexces) zou volgens de verdediging een beroep op noodweer door [medeverdachte] (en tevens verdachte [verdachte] en medeverdachte [betrokkene 3] ) rechtvaardigen. Immers, de excessieve reactie zélf zou in dat geval weer een wederrechtelijke aanranding zijn waartegen gerechtvaardigd zou mogen worden gereageerd.
Op basis van het ter beschikking staande dossier acht het hof de verklaringen zoals afgelegd door [verdachte] en [betrokkene 3] op dit punt niet aannemelijk. Ter plaatse is geen bloed aangetroffen. Op basis van de vrij scherpe beelden waarbij te zien is dat NN-1/ [medeverdachte] het terrein weer verlaat, is niet te constateren dat deze persoon gewond is geraakt. Er zijn geen verwondingen te zien, maar het is ook niet te zien aan de wijze van lopen of doordat deze persoon of iemand anders bijvoorbeeld naar het hoofd grijpt waar de verwonding zou zijn ontstaan. Op basis van de herkenningen door de verbalisanten en de eigen waarnemingen van de beelden heeft het hof vastgesteld dat bij [medeverdachte] dergelijke verwondingen ook niet zijn geconstateerd. Hiermee komt de basis dat [betrokkene 2] direct en gericht geschoten heeft op [medeverdachte] en deze (zwaar) gewond zou zijn geraakt op grond waarvan men zich wel heeft moeten verdedigen, eveneens aan het verweer te ontvallen. Het hof acht de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden en acht het derhalve niet aannemelijk dat [betrokkene 2] op dit punt, zoals door de verdediging aangevoerd, excessief zou hebben gereageerd door [medeverdachte] door het hoofd te schieten. Ook op deze grond wordt het beroep derhalve afgewezen.
Het hof stelt derhalve vast dat de toedracht van het beroep op noodweer - de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer - niet kan doen slagen en dus het beroep op deze strafuitsluitingsgrond niet rechtvaardigen.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.”
20. De stellers van het middel betogen dat het hof ten onrechte, dan wel niet begrijpelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten in de kern als aanvallend moeten worden bezien. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende gemotiveerd is voorbij gegaan aan het namens de verdachte gevoerde verweer dat [betrokkene 2] eerst zijn wapen heeft gepakt en daarbij ten onrechte geen acht heeft geslagen op het deskundigenrapport van [betrokkene 4] . Daarbij heeft het hof ten onrechte niet in overweging genomen dat de verdachte weet heeft gehad van de aanwezigheid van zwaar wapentuig in de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben geroepen “ik schiet jullie kapot” en vervolgens in de richting van de woning zijn gelopen. Die omstandigheden zijn door het hof immers wel vastgesteld, aldus het middel.
21. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces – op de grond “culpa in causa” –, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.9.
22. Blijkens zijn overwegingen is het hof uitgegaan van hetgeen onder randnummer 21 is vooropgesteld en heeft het geoordeeld dat het beroep op noodweer – gezien de feiten en omstandigheden die aan dat verweer ten grondslag liggen – niet kan slagen, omdat de gedragingen van de verdachten en zijn medeverdachten op grond van de uiterlijke verschijningsvorm niet kunnen worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moeten worden aangemerkt. Volgens het hof is sprake van bijzondere omstandigheden bestaande uit het handelen van de verdachte en de medeverdachten dat gericht was op een confrontatie met de latere slachtoffers. Het hof heeft daarbij (onder meer) in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na hun gesprek met de verdachte bij het hek van de woning aan de [a-straat] te Eindhoven zijn weggelopen, maar dat de verdachte en zijn wapen trekkende mededaders hen direct op het erf van die woning zijn gevolgd. Ook stelt het hof vast dat de verdachte en zijn mededaders eerder een wapen hebben getrokken dan de zich na het gesprek met de verdachte van het hek verwijderende [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en neemt het daarbij in aanmerking dat het gezien de overmacht aan personen en het feit dat de verdachte en zijn mededaders wapens bij zich droegen, voor [betrokkene 2] gerechtvaardigd was om zich daartegen te verweren. Aldus heeft de verdachte volgens het hof niet gehandeld op een wijze waarin sprake is van noodweer.
23. De klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geen acht heeft geslagen op het naar aanleiding van een reconstructie opgemaakte deskundigenrapport van [betrokkene 4] , faalt reeds op grond van de vrijheid die de rechter heeft om bij de beoordeling (van de feitelijke component) van een beroep op noodweer(exces) datgene dat hem niet aannemelijk of niet ter zake voorkomt ter zijde te stellen. Dit behoeft geen nadere motivering. Voor de verwerping van de juistheid van de feiten die aan een beroep op een strafuitsluitingsgrond ten grondslag worden gelegd gelden de bewijsregels niet.10.In het verlengde daarvan faalt ook de klacht dat het hof niet in overweging zou hebben genomen de namens de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de verdachte weet zou hebben gehad van de aanwezigheid van zwaar wapentuig in de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Voorts heeft het hof – in weerwil van hetgeen door de stellers van het middel wordt betoogd – wél bij voornoemd oordeel betrokken dat door de raadsman is aangevoerd dat [betrokkene 2] als eerste zijn wapen zou hebben getrokken, maar – zoals ik zojuist besprak – overwogen dat en waarom hij dat niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Tot slot is door het hof in het geheel niet – zoals door de stellers van het middel wordt betoogd – vastgesteld dat [betrokkene 3] zou hebben verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – na het gesprek aan het hek met de verdachte en alvorens zij naar de woning zouden zijn gelopen – “ik schiet jullie kapot” heeft/hebben geroepen.11.
24. Resumerend: het hof acht de door de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden. Dat oordeel geeft – gezien hetgeen het hof heeft vastgesteld en overwogen en in aanmerking genomen hetgeen ik heb vooropgesteld – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is – mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – toereikend gemotiveerd.
25. Het tweede middel faalt.
26. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
27. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2021
Vlg. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3372, r.o. 2.3. Zie voor gevallen waarbij het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering (hetgeen met name kan spelen in geweldzaken), maar niettemin sprake was van een “wezenlijke bijdrage aan het delict” en dus van medeplegen (onder meer) HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2057, RvdW 2016/988 en HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2769, NJ 2005/577 m.nt. P.A.M. Mevis
Zie (onder meer): HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455.
Zie: J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 472.
Vlg. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713, NJ 2007/224.
Zie de aan HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2012:BY0267) onder punt 8.
Zie het arrest van het hof van 24 december 2019, onder kop X en XI op p. 7 en 8.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2016, p. 3 (verklaring van de verdachte).
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond (overzichtsarrest). Zie ook HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:550, NJB 2019/2271.
Zie bijvoorbeeld de aan HR 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3089, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2003:AF3089) van A-G Jörg onder punt 21.
De stellers van het middel verwijzen hiervoor naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte [betrokkene 3] op p. 7 van het arrest, maar die is op p. 8 van het arrest weergegeven en daaruit blijkt niet dat [betrokkene 3] iets dergelijks heeft verklaard.