In het bestreden arrest en de overige gedingstukken wordt afwisselend genoemd [benadeelde] en [benadeelde] . Ik zal in het vervolg van deze conclusie [benadeelde] aanhouden.
HR, 08-10-2019, nr. 18/01725
ECLI:NL:HR:2019:1550
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/01725
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1550, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:830
ECLI:NL:PHR:2019:830, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1550
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0351 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/323
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Beschadiging auto door met ijzeren staaf voorruit in te slaan, nadat A n.a.v. eerdere woordenwisseling met zijn auto op verdachte is afgereden (art. 350.1 Sr). HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. eisen aan “ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding” voor geslaagd beroep op noodweer. Hof heeft beroep op noodweer verworpen omdat er geen sprake was van “een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding”. Hof heeft daaraan in de kern ten grondslag gelegd zijn samenvattende “oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat A met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat A verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte”. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in het licht van door Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, i.h.b. ‘s Hofs vaststellingen betreffende wijze waarop A twee keer met hoge snelheid met auto is afgereden op verdachte, is die motivering niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01725
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 oktober 2017, nummer 21/005343-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2: hij op 20 juni 2015 te Stadskanaal opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Renault Laguna, kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [betrokkene 1] , heeft beschadigd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 3 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van opzettelijke vernieling van mijn auto, merk Renault, type Laguna, kenteken [kenteken] Ik heb van mijn vrouw en zoon gehoord dat de mij bekende [verdachte] , wonende aan de [a-straat] te [plaats 1] met een ijzeren staaf de voorruit heeft ingeslagen op het moment dat [benadeelde] weg wilde rijden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 23 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [verdachte] :
Op zondag 21 juni 2015 hoorde ik op locatie [b-straat 1] , [postcode] [plaats 2] als verdachte: [verdachte] .V: Wat gebeurde er gisteravond (het hof begrijpt: zaterdag 20 juni 2015)?A: Nou, [benadeelde] liep weer langs mijn honden, waarop ik hem aansprak. Hier ontstond een woordenwisseling tussen [benadeelde] en mij.V : wat is er allemaal gezegd?A: Ik kreeg een grote mond terug. Ik had een paar biertjes op dus weet het niet helemaal meer. Ik heb ook op hem gescholden, maar ik weet niet meer wat ik heb gezegd.V: Hoe reageerde [benadeelde] hier op?
A: Hij liep kwaad naar zijn auto, stapte in en reed met gierende banden op mij af.
V: Wat heb jij hierna gedaan?A: Ik heb een staaf gepakt en heb hiermee op zijn voorruit geslagen. Volgens mij is deze voorruit kapot. Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken.A: De auto is niet van hem maar van zijn vader, dus dat was niet de bedoeling. Maar [benadeelde] lokt het uit door iedere maal weer langs mijn honden te lopen.
3. Het proces-verbaal van verhoor van getuige door rechter-commissaris mr. H. van der Werff, bijgestaan door P.L. Dijkema als griffier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [getuige] :
(...) [verdachte] is toen naar binnen gelopen en [benadeelde] is naar zijn auto gegaan. [verdachte] kwam weer naar buiten met een ijzeren buis en sloeg aan de passagierskant op het raam van de auto. [benadeelde] zat achter het stuur. Hij reed vooruit, vervolgens achteruit en daarna weer vooruit. Dat was voordat [verdachte] met de buis sloeg.”
2.2.3
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Nadere bewijsoverwegingTer zitting van het hof hebben zowel de advocaat-generaal als de raadsman bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde nu verdachte handelde uit noodweer. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het navolgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(-exces) is vereist dat sprake is van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van diens lijf, eerbaarheid of goed, of een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees daartoe is niet voldoende.
Het hof gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 20 juni 2015 eerst een woordenwisseling heeft gehad met [benadeelde] . Dit wordt bevestigd door andere verklaringen in het dossier. [benadeelde] heeft ook verklaard dat tussen verdachte en hem woorden zijn gevallen en dat verdachte op enig moment ten val is gekomen. Hierna is verdachte richting zijn eigen woning gelopen en is [benadeelde] naar de auto van zijn vader, [betrokkene 1] , gelopen en vervolgens in die auto gestapt. Vervolgens is [benadeelde] gaan rijden en heeft de auto vlak voor verdachte tot stilstand gebracht. Verdachte heeft met een ijzeren staaf de voorruit van de auto stuk geslagen.
[benadeelde] ontkent dat hij op verdachte is ingereden. Verdachte stelt dat [benadeelde] wel degelijk op hem is ingereden en wel met gierende banden en dat verdachte daarom met een ijzeren staaf op de voorruit van de auto heeft geslagen. Volgens verdachte was er dus sprake van een noodzakelijke verdediging.
Getuige [getuige] , de enige getuige die niet bij de spanningen tussen verdachte en de familie [benadeelde] betrokken is, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [benadeelde] 2 keer naar verdachte toe is gereden: “Hij reed vooruit, vervolgens achteruit en daarna weer vooruit” Zij heeft aangegeven dat dit snel ging, over een korte afstand en dat te horen was dat [benadeelde] volop gas gaf. [benadeelde] ging verdachte een klein stukje voorbij en reed toen weer terug. Het hof acht het, gelet op deze verklaring, aannemelijk dat [benadeelde] met hoge snelheid in de richting van verdachte is gereden.
Van belang is voorts dat uit de verklaringen van getuigen, waaronder de eerder genoemde getuige [getuige] , blijkt dat nadat verdachte en [benadeelde] eerst over en weer hebben gescholden en nadat verdachte ten val is gebracht door [benadeelde] , hij vanaf het conflict naar zijn huis is gelopen en zich vervolgens, met een ijzeren staaf in de hand, weer in de richting van het conflict heeft begeven. Verdachte heeft de staaf dus niet ter hand heeft genomen in reactie op de agressie van [benadeelde] , maar heeft reeds voordat hem die agressie en de aard ervan kenbaar werd, besloten dat de staaf een rol in het conflict diende te krijgen. In die zin volgt het hof de verklaring van verdachte dus niet.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [benadeelde] met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat [benadeelde] verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte. Immers, onder de gegeven omstandigheden is geen sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof ziet de hierboven beschreven beoordeling van de situatie bevestigd in de opmerkingen van verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie over zijn handelen: “Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken” en “Het was helemaal niet mijn bedoeling. Het was [benadeelde] zijn auto helemaal niet, maar die van zijn vader”. Naar het oordeel van het hof zijn dat geen opmerkingen die passen bij iemand die meende doodgereden te worden.
Er is geen sprake geweest van noodweer. Het verweer wordt verworpen.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie behoeft het verweer dat verdachte uit noodweerexces heeft gehandeld, geen bespreking.”
2.3
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces - op de grond “culpa in causa” -, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen omdat er geen sprake was van “een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding”. Het Hof heeft daaraan in de kern ten grondslag gelegd zijn samenvattende “oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [benadeelde] met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat [benadeelde] verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte”. Gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld en in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vaststellingen van het Hof betreffende de wijze waarop [benadeelde] twee keer met hoge snelheid met een auto is afgereden op de verdachte, is die motivering niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de verwerping van een beroep op noodweer(exces). Art. 41 lid 1 Sr. Het hof heeft overwogen dat er sprake was van "een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door de verdachte." Dit oordeel is naar de mening van de AG onvoldoende gemotiveerd zodat de Hoge Raad in overweging wordt gegeven het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01725
Zitting 27 augustus 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 25 uren, te vervangen door twaalf dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist op een vordering benadeelde partij en aan de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1
Het middel richt zich tegen de verwerping door het hof van een beroep op noodweer(exces).
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 20 juni 2015 te [plaats 1] opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Renault Laguna, [kenteken] ), toebehorende aan [betrokkene 1]1., heeft beschadigd.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 3 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van opzettelijke vernieling van mijn auto, merk Renault, type Laguna, [kenteken] . Ik heb van mijn vrouw en zoon gehoord dat de mij bekende [verdachte] , wonende aan de [a-straat] te [plaats 1] met een ijzeren staaf de voorruit heeft ingeslagen op het moment dat [benadeelde] weg wilde rijden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 23 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [benadeelde] :
Op zondag 21 juni 2015 hoorde ik op locatie [b-straat 1] , [postcode] [plaats 2] als verdachte: [verdachte] .
V: Wat gebeurde er gisteravond (het hof begrijpt: zaterdag 20 juni 2015)?
A: Nou, [benadeelde] liep weer langs mijn honden, waarop ik hem aansprak. Hier ontstond een woordenwisseling tussen [benadeelde] en mij.
V: wat is er allemaal gezegd?
A: Ik kreeg een grote mond terug. Ik had een paar biertjes op dus weet het niet helemaal meer. Ik heb ook op hem gescholden, maar ik weet niet meer wat ik heb gezegd.
V: Hoe reageerde [benadeelde] hier op?
A: Hij liep kwaad naar zijn auto, stapte in en reed met gierende banden op mij af.
V: Wat heb jij hierna gedaan?
A: Ik heb een staaf gepakt en heb hiermee op zijn voorruit geslagen. Volgens mij is deze voorruit kapot. Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken.
A: De auto is niet van hem maar van zijn vader, dus dat was niet de bedoeling. Maar [benadeelde] lokt het uit door iedere maal weer langs mijn honden te lopen.
3. Het proces-verbaal van verhoor van getuige door rechter-commissaris mr. H. van der Werff, bijgestaan door P.L. Dijkema als griffier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [getuige] :
(...) [verdachte] is toen naar binnen gelopen en [benadeelde] is naar zijn auto gegaan. [verdachte] kwam weer naar buiten met een ijzeren buis en sloeg aan de passagierskant op het raam van de auto. [benadeelde] zat achter het stuur. Hij reed vooruit, vervolgens achteruit en daarna weer vooruit. Dat was voordat [verdachte] met de buis sloeg.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 oktober 2017 houdt het volgende in:
“De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor, strekkende tot vrijspraak nu verdachte een beroep op noodweer toekomt. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Nadat de vordering is voorgelezen, is deze aan het hof overgelegd.
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hiertoe voert de raadsman het volgende aan, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt is in eerste aanleg vrijgesproken van het eerste feit. Ik sluit mij aan bij het requisitoir van de advocaat-generaal ten aanzien van feit 2. Mijn cliënt woont daar al gedurende lange tijd en heeft vaak problemen met de familie [benadeelde] . Dit blijkt ook uit de verklaring van de getuige deskundige die is gehoord in eerste aanleg. Cliënt heeft verklaard dat [benadeelde] op hem in wilde rijden met de auto. Er is sprake van zelfverdediging. Subsidiair doe ik een beroep op noodweerexces. Door die aanval ontstond bij cliënt een dusdanige gemoedsbeweging dat hij logisch was dat hij zo heeft gereageerd als hij deed. Dat er moedwillig is ingereden op mijn cliënt staat wel vast.”
2.5
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“Nadere bewijsoverweging
Ter zitting van het hof hebben zowel de advocaat-generaal als de raadsman bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde nu verdachte handelde uit noodweer. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het navolgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(-exces) is vereist dat sprake is van een
onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van diens lijf, eerbaarheid of goed, of een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees daartoe is niet voldoende.
Het hof gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte heeft verklaard dat hij op 20 juni 2015 eerst een woordenwisseling heeft gehad met [benadeelde] . Dit wordt bevestigd door andere verklaringen in het dossier. [benadeelde] heeft ook verklaard dat tussen verdachte en hem woorden zijn gevallen en dat verdachte op enig moment ten val is gekomen. Hierna is verdachte richting zijn eigen woning gelopen en is [benadeelde] naar de auto van zijn vader, [betrokkene 1] , gelopen en vervolgens in die auto gestapt. Vervolgens is [benadeelde] gaan rijden en heeft de auto vlak voor verdachte tot stilstand gebracht. Verdachte heeft met een ijzeren staaf de voorruit van de auto stuk geslagen.
[benadeelde] ontkent dat hij op verdachte is ingereden. Verdachte stelt dat [benadeelde] wel degelijk op hem is ingereden en wel met gierende banden en dat verdachte daarom met een ijzeren staaf op de voorruit van de auto heeft geslagen. Volgens verdachte was er dus sprake van een noodzakelijke verdediging.
[getuige] , de enige getuige die niet bij de spanningen tussen verdachte en de familie [benadeelde] betrokken is, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [benadeelde] 2 keer naar verdachte toe is gereden: “Hij reed vooruit, vervolgens achteruit en daarna weer vooruit” Zij heeft aangegeven dat dit snel ging, over een korte afstand en dat te horen was dat [benadeelde] volop gas gaf. [benadeelde] ging verdachte een klein stukje voorbij en reed toen weer terug.
Het hof acht het, gelet op deze verklaring, aannemelijk dat [benadeelde] met hoge snelheid in de richting van verdachte is gereden.
Van belang is voorts dat uit de verklaringen van getuigen, waaronder de eerder genoemde [getuige] , blijkt dat nadat verdachte en [benadeelde] eerst over en weer hebben gescholden en nadat verdachte ten val is gebracht door [benadeelde] , hij vanaf het conflict naar zijn huis is gelopen en zich vervolgens, met een ijzeren staaf in de hand, weer in de richting van het conflict heeft begeven. Verdachte heeft de staaf dus niet ter hand heeft genomen in reactie op de agressie van [benadeelde] , maar heeft reeds voordat hem die agressie en de aard ervan kenbaar werd, besloten dat de staaf een rol in het conflict diende te krijgen. In die zin volgt het hof de verklaring van verdachte dus niet.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [benadeelde] met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat [benadeelde] verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte. Immers, onder de gegeven omstandigheden is geen sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof ziet de hierboven beschreven beoordeling van de situatie bevestigd in de opmerkingen van verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie over zijn handelen: “Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken” en “Het was helemaal niet mijn bedoeling. Het was [benadeelde] zijn auto helemaal niet, maar die van zijn vader”. Naar het oordeel van het hof zijn dat geen opmerkingen die passen bij iemand die meende doodgereden te worden.
Er is geen sprake geweest van noodweer. Het verweer wordt verworpen.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie behoeft het verweer dat verdachte uit noodweerexces heeft gehandeld, geen bespreking.”
2.6
In het middel wordt gewezen op een aantal tegenstrijdigheden in de overwegingen van het hof. Het hof overweegt enerzijds dat er sprake was van ‘een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte’ en anderzijds dat er geen sprake was van een noodweersituatie. Ook wordt gesteld dat die overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vraag in welke gevallen er wel en in welke gevallen er niet met succes een beroep op noodweer of noodweerexces kan worden gedaan. Tot slot wordt gesteld dat deze overweging onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld ‘dat [benadeelde] met hoge snelheid in de richting van verdachte is gereden’.
2.7
In de kern wordt erover geklaagd dat niet duidelijk wordt wat het hof bij de verwerping van het verweer heeft bedoeld. De gebruikte bewoordingen lijken te duiden op een ‘culpa in causa’-achtige redenering, maar kunnen – gelet op de context – ook bedoeld zijn om tot uitdrukking te brengen dat er (in de visie van het hof) überhaupt geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In beide gevallen roept het oordeel van het hof volgens de steller van het middel vragen op.
2.8
De overwegingen van het hof blinken inderdaad niet uit in helderheid. Uit de nadere bewijsoverwegingen maak ik op dat het hof is uitgegaan van het volgende feitencomplex. De verdachte en [benadeelde] hebben een woordenwisseling gehad waarbij de verdachte op enig moment door [benadeelde] ten val is gebracht. Vervolgens is de verdachte naar zijn huis gelopen en heeft daar een ijzeren staaf gepakt, terwijl [benadeelde] in zijn auto is gestapt. Op het moment dat de verdachte zich weer naar buiten begeeft met de staaf in zijn hand, rijdt [benadeelde] met gierende banden op de verdachte af en voorbij, waarna hij weer achteruit rijdt en dan nogmaals op de verdachte inrijdt en langs rijdt.2.Op het moment dat [benadeelde] al langs de verdachte is gereden, slaat de verdachte met de staaf op de voorruit van de auto van [benadeelde] , omdat hij hem “eigenlijk wilde laten schrikken”.
2.9
Als ik het goed begrijp, leidt het hof uit deze feiten en omstandigheden onder meer af dat (i) de verdachte de staaf niet ter hand heeft genomen in reactie op de agressie van [benadeelde] , maar reeds voordat hem die agressie en de aard ervan kenbaar werd, heeft besloten dat de staaf een rol in het conflict diende te krijgen, (ii) de verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [benadeelde] langs hem heen rijdt en dus op dat moment geen sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding en (iii) de verdachte [benadeelde] eigenlijk wilde laten schrikken en het helemaal niet zijn bedoeling was de auto te vernielen omdat de auto niet van [benadeelde] maar diens vader was, opmerkingen die volgens het hof niet passen bij iemand die meende doodgereden te worden.
2.10
Anders dan de steller van het middel, betwijfel ik of in deze overwegingen van het hof een culpa in causa-achtige redenering moet worden gelezen. Het hof heeft niet overwogen dat de verdachte de aanval heeft uitgelokt door een aan het voorval voorafgegane provocatie van [benadeelde] en evenmin dat de verdachte willens en wetens de confrontatie met hem heeft opgezocht.3.Wat het hof naar mijn idee eerder tot uitdrukking heeft beogen te brengen is, dat de gedragingen van zowel [benadeelde] als de verdachte niet verdedigend, maar aanvallend van aard waren. Als dit wel zou kunnen worden aangemerkt als culpa in causa aan de zijde van de verdachte, dan geef ik de steller van het middel toe, dat het hof hieraan geen doorslaggevende betekenis had mogen toekennen bij de beantwoording van de vraag of het beroep op noodweer kon slagen. Culpa in causa heeft immers geen invloed op de vraag of wel of geen sprake is van een noodweersituatie. Slechts in bijzondere omstandigheden blokkeert eigen schuld een beroep op noodweer.4.
2.11
In zijn algemeenheid geldt dat op grond van art. 41 lid 1 Sr van noodweer(exces) alleen sprake kan zijn bij de verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. In zijn arrest van 8 juni 20105.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als een bepaalde gedraging niet getuigt van een wil tot verdedigen maar van het inzetten van een (tegen)aanval, dit de verwerping van een beroep op noodweer(exces) zelfstandig kan dragen. In de literatuur is de vraag opgeworpen of het vereiste dat de gedragingen van de verdachte een verdedigend karakter moeten hebben, deel uitmaakt van het wettelijke beoordelingsschema van noodweer of als een zelfstandige, van andere vereisten voor noodweer geïsoleerde voorwaarde moet worden beschouwd. In zijn overzichtsarrest van 22 maart 20166.heeft de Hoge Raad ten aanzien van de voor noodweer vereiste ‘verdediging’ het volgende overwogen:
“Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.”
2.12
De hiervoor weergegeven overweging is in het overzichtsarrest opgenomen onder het kopje ‘verdediging van specifieke rechtsgoederen’. Daaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het aanvallende karakter van de gedraging als een zelfstandige (verwerpings)grond plaatst in het wettelijke vereiste dat sprake moet zijn van ‘verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed’. Dat brengt met zich dat een beroep op noodweer(exces) kan worden verworpen op grond van het aanvallende karakter van de gedraging, zonder dat de rechter dit beroep aan de overige vereisten voor een beroep op noodweer(exces) hoeft te toetsen, dus ook niet aan de omstandigheid of er al dan niet sprake was van een noodweersituatie. Ik begrijp dat zo dat het aanvallende karakter van de gedraging in feite een noodweersituatie uitsluit.7.
2.13
Terugkomend op onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het hof niet heeft overwogen dat de gedragingen van de verdachte niet verdedigend maar aanvallend van aard waren en dat daarom geen sprake was van een noodweersituatie. Ik ben het met de steller van het middel eens dat een dergelijk oordeel ook niet besloten ligt in de overweging dat er sprake was van ‘een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte’.8.
2.14
Het met hoge snelheid op iemand inrijden zou toch in beginsel moeten worden aangemerkt als dusdanig gevaarzettend gedrag dat sprake is van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd waarom hiervan geen sprake was. Het is weliswaar denkbaar dat toen op de verdachte werd ingereden wél sprake was van een noodweersituatie, die op het moment van slaan met de staaf was geëindigd. In dat geval had het hof echter aandacht moeten besteden aan de overige vereisten voor noodweer en noodweerexces (zoals proportionaliteit en subsidiariteit) en dat heeft het hof in deze zaak niet op een bevredigende wijze gedaan.
2.15
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Conclusie
3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
Het als bewijsmiddel 2 gebezigde politieverhoor van de verdachte wekt de suggestie dat de verdachte pas ná het op hem afrijden de staaf heeft gepakt, maar uit de overwegingen van het hof moet worden afgeleid dat dat niet het geval is en over deze eventuele tegenstrijdigheid wordt verder niet geklaagd.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond, rov. 3.7.1.
Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 334-336.
HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339, HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2012:BT2175, NJ 2012/474, m.nt. Borgers, HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond, HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1072 (art. 81 lid 1 RO), HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715, NJ 2019/218 alsook mijn recente conclusie ECLI:NL:PHR:2019:742 van 9 juli 2019. Zie hierover uitgebreider A. van Verseveld, ‘Noodweer: de Hoge Raad geeft een overzicht’, DD 2016/34.
In de andere genoemde arresten had het hof wél met zoveel woorden overwogen dat sprake was van aanvallend gedrag van de verdachte, zie HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339, HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1072 (art. 81 lid 1 RO).