Met weglating van voetnoten.
HR, 03-07-2018, nr. 17/00583
ECLI:NL:HR:2018:1072
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
17/00583
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1072, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:542
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:255, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:542, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1072
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
(Poging tot) doodslag door twee personen met vleesmes te steken. Falend middel m.b.t. (putatief) noodweerexces. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 17/00583
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 januari 2017, nummer 20/003888-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over noodweerexces en putatief noodweer. Handelingen aanvallend of verdedigend van aard?
Nr. 17/00583 Zitting: 29 mei 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 26 januari 2017 wegens 1. “doodslag” en 2. “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, in dat verband schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en een voorwerp onttrokken aan het verkeer, één en ander zoals bij het arrest is bepaald.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op (putatief) noodweerexces.
Tijdens de terechtzittingen in hoger beroep heeft de verdediging zowel ten aanzien van feit 1 als ten aanzien van feit 2 een beroep gedaan op (subsidiair) noodweer, (meer subsidiair) noodweerexces en (uiterst subsidiair) putatief noodweer(exces). Het hof heeft de desbetreffende verweren verworpen, met overwegingen die zijn toegesneden op de verschillende feiten. Uit de omschrijving van het middel volgt niet of het betrekking heeft op één van de feiten of op beide feiten. Uit de in de toelichting op het middel geciteerde overwegingen van het hof, waartegen de steller van het middel zich keert, leid ik af dat het middel slechts betrekking heeft op het onder 1 bewezen verklaarde feit. Bij de bespreking van het middel zal ik mij dan ook tot het eerste feit beperken.
Het hof heeft ten laste van de verdachte – voor zover relevant – bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 9 juni 2013 in gemeente Heerlen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een mes in het lichaam van [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
6. Het arrest van het hof houdt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang - het volgende in:1.
“Het bewijs
Op basis van de wettige bewijsmiddelen in het dossier, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verklaringen getuigen
Op 8 juni 2013 werd in het appartement gelegen aan het [a-straat 1] te Heerlen een feestje gehouden ter ere van de verjaardag van [slachtoffer], slachtoffer van het onder 1 ten laste gelegde.
Na middernacht, inmiddels 9 juni 2013, waren in genoemd appartement nog de volgende personen aanwezig: [slachtoffer], zijn partner [betrokkene 1], de zoon van [betrokkene 1], te weten verdachte, de pleegzoon van [betrokkene 1], genaamd [betrokkene 2], een zoon van [slachtoffer], genaamd [betrokkene 3] (slachtoffer van het onder 2 ten laste gelegde), een dochter van [slachtoffer], genaamd [betrokkene 4], en haar vriend [betrokkene 5]. Verdachte had op dat moment al veel bier gedronken. Er ontstond een ruzie tussen verdachte en [betrokkene 2], naar aanleiding waarvan [betrokkene 2] in emotionele toestand het appartement verliet.
[betrokkene 1] belde omstreeks 1.34 uur met het noodnummer 112, omdat zij zich zorgen maakte over [betrokkene 2]. [betrokkene 3] en [betrokkene 5] hadden het appartement verlaten om [betrokkene 2] te gaan zoeken. [betrokkene 1] was boos op verdachte en heeft hem gezegd dat hij weg moest gaan. Verdachte heeft dit gedaan. Even later belde de verdachte weer aan bij het appartement [a-straat 1], met de boodschap dat hij zijn sleutels kwijt was. [betrokkene 1] heeft verdachte opnieuw weggestuurd.
Kort daarop kwamen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] terug, samen met [betrokkene 2]. Nadat zij de auto op het parkeerterrein aan de achterkant van het appartementencomplex hadden geparkeerd, kwam verdachte naar hen toegerend en gaf hij [betrokkene 2] een klap op de neus. Vervolgens sloeg hij met zijn vuist de ruit van een busje in, dat in de buurt geparkeerd stond. [betrokkene 4] kwam buiten en begon tegen verdachte te schreeuwen. Even later kwam ook [slachtoffer] naar beneden. Tegen [slachtoffer] werd gezegd dat verdachte [betrokkene 4] zou hebben geslagen.7 Daarop zei [slachtoffer] “dan heeft die een probleem”. [slachtoffer] was boos.
Vanuit de galerij werd geklopt op de voordeur van het appartement [a-straat 1] te Heerlen. [betrokkene 1], die nog in het appartement was, zag dat verdachte voor de deur stond met bloed aan zijn hand. Verdachte is binnen op een stoel gaan zitten. [slachtoffer] is naar verdachte gegaan en is met hem in gevecht gegaan. Omstreeks 2.06 uur belde [betrokkene 1] opnieuw naar het noodnummer 112 en riep: “Kunt u naar het [a-straat 1] komen, hier is grote ruzie bezig, alsjeblieft nu”. [slachtoffer] en verdachte lagen op de grond, waarbij [slachtoffer] een armklem om de keel van verdachte had gezet. Anderen hebben [slachtoffer] van verdachte afgetrokken. Verdachte kwam los, rende de keuken in en pakte daar een groot mes met een zwart handvat. Met het mes liep hij in de richting van de woonkamerdeur (opmerking hof: de woonkamerdeur naar de gang van het appartement). [betrokkene 1] probeerde verdachte tegen te houden.
Verdachte hakte met het mes diverse glazen ruitjes van de woonkamerdeur kapot. Verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 4] bevonden zich op dat moment nog in de woonkamer. De rest (opmerking hof: [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [slachtoffer]) was in de gang. [betrokkene 3], die zich aan de andere kant van de deur in de gang bevond, probeerde de deur dicht te houden. Toen verdachte met het mes door een ruitje stak, heeft hij de deur losgelaten en is de galerij (opmerking hof: de gemeenschappelijke gang) opgerend. [betrokkene 2] en [betrokkene 5] waren al naar de galerij gerend, [slachtoffer] kwam daar als laatste aan. [betrokkene 1] had kort daarvoor geprobeerd verdachte tegen te houden door aan zijn trui te trekken, maar hij reageerde daar niet op. Hij was volgens [betrokkene 1] net een pitbull en rende achter de anderen aan.
[betrokkene 5] stond op de galerij. Hij zag dat [slachtoffer] vanuit de woning gezien links achteruit wegdraaide. Verdachte kwam naar buiten en kwam op de galerij tegenover [slachtoffer] te staan. Zij konden elkaar in het gezicht kijken. Verdachte maakte een zwaaiende beweging met het mes en raakte [slachtoffer] in de linkerzijkant. Het was een mes van zeker 30 centimeter lang. Het mes verdween helemaal in [slachtoffer]. Na het steken rende verdachte de woning weer in. [slachtoffer] rende ook naar binnen.
Toen [betrokkene 1] in de gang kwam, zag zij [slachtoffer] op de grond liggen. Verdachte stond over [slachtoffer] heen gebukt en was hem aan het steken met het mes. De verdachte stak [slachtoffer] ter hoogte van de buik. De punt van het mes prikte in de buik, maar kwam er niet doorheen.
[betrokkene 5] riep tegen [betrokkene 3] dat zijn vader gestoken was. Bij de voordeur zag [betrokkene 5] dat [slachtoffer] net achter de voordeur in de gang van de woning lag.
Terwijl [betrokkene 3] wegrende, hoorde hij [betrokkene 5] roepen: “Hij heeft [slachtoffer] neergestoken”. [betrokkene 3] is toen teruggerend en zag zijn vader vanuit de voordeur gezien links in de hal liggen. Verder zag hij daar verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 5]. [betrokkene 3] zag dat verdachte op zijn knieën op de grond zat, met het mes in de rechterhand. Hij is naar verdachte toegegaan, heeft een knie in zijn rug gezet en heeft hem met de vuist tegen het hoofd geslagen. Hij wilde verdachte plat tegen de grond duwen, maar dat lukte niet. Hij wilde dat verdachte het mes zou laten vallen. Verdachte maakte met het mes steekbewegingen naar [betrokkene 3]. [betrokkene 3] werd door verdachte gestoken in zijn linker(boven)arm. [betrokkene 3] probeerde het mes van verdachte af te pakken. Ze vochten. Verdachte had het mes zo stevig vast, dat het [betrokkene 3] niet lukte het af te pakken.
Nadat hij was gestoken, is [betrokkene 3] via de woonkamer naar het balkon gerend. Op het balkon stond [betrokkene 4], terwijl zij aan het bellen was met het noodnummer 112. Zij zag dat [betrokkene 3] het balkon oprende en dat zijn kleding onder het bloed zat. [betrokkene 3] klom over de railing. Hij heeft zich via het balkon af laten zakken naar een plat dak.
[betrokkene 5] is weer naar de galerij gerend. Hij zag dat verdachte de woning uitkwam en in zijn rechterhand het mes vasthield. Er zat bloed aan het mes. Verdachte liep naar de tussendeur en ging weg. [betrokkene 5] ging de woning weer binnen. [slachtoffer] lag in een plas bloed. [betrokkene 1] was [slachtoffer] aan het reanimeren.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair betoogd dat hij ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij zich mocht en moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf (noodweer). Meer subsidiair, voor de situatie dat het hof van oordeel is dat de verdachte bij de verdediging de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden, is ter zake van beide feiten een beroep gedaan op noodweerexces. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is uiterst subsidiair bepleit dat de verdachte heeft gehandeld vanuit de gerechtvaardigde overtuiging dat hij nog steeds en opnieuw werd aangevallen, waartegen hij zich wel moest verdedigen (putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces).
Feit 1
Noodweer
De raadsvrouwe heeft subsidiair aangevoerd dat het overlijden van [slachtoffer] het onomkeerbare gevolg is van de doodsangst die de verdachte heeft doorstaan en dat hij gehandeld heeft uit noodweer. Door de verdediging is daartoe de volgende gang van zaken geschetst.
Doordat werd geroepen dat de verdachte [betrokkene 4] zou hebben geslagen, waren [slachtoffer] en [betrokkene 3] ‘over de rooie’. Bovengekomen in het appartement [a-straat 1] te Heerlen, nam [betrokkene 3] tegenover de verdachte een zeer agressieve houding aan. [slachtoffer] viel de verdachte aan en trok hem in de woonkamer van de stoel. [slachtoffer] dook vervolgens boven op de verdachte en hield hem in een wurggreep. Ook sloeg hij op hem in. Daarnaast takelden [betrokkene 3] en [betrokkene 5] de verdachte toe. [betrokkene 3] gaf hem klappen en [betrokkene 5] heeft hem tegen het hoofd getrapt, waardoor hij achterover viel. De verdachte was weerloos. Door de verwurging kreeg hij geen lucht meer en hij zag flitsen door de klappen die hij kreeg. Hij dacht dat hij er op dat moment aan zou gaan. Anderen trokken [slachtoffer] van hem af, de verdachte kwam overeind en vluchtte de keuken in. Hij ging niet via de deur van de woonkamer naar de hal, omdat [betrokkene 3] voor die deur stond. De verdachte was in fysiek opzicht niet opgewassen tegen [slachtoffer] en [betrokkene 3], die een stuk groter zijn dan hij. In de keuken pakte de verdachte het eerste het beste dat hij tegenkwam: een mes. Op dat moment duurde de aanval tegen de verdachte nog steeds voort en vreesde hij voortdurend geweld. Bovendien was er sprake van een aanranding van het lijf omdat zijn bewegingsvrijheid werd beperkt. Het pakken van het mes was onder die omstandigheden gerechtvaardigd. De verdachte had op dat moment maar één doel en dat was wegkomen uit de woning. De enige uitweg werd evenwel versperd, doordat de deur werd dichtgehouden.
In paniek heeft de verdachte de glazen ruitjes van de deur naar de gang ingeslagen, teneinde bij de klink te kunnen en de deur te kunnen openen. Eenmaal in de gang werd de verdachte opnieuw aangevallen door [slachtoffer]. Vervolgens werd er geduwd en getrokken tussen de verdachte en [slachtoffer]. De verdachte moest zich voortdurend weren tegen [slachtoffer], die hij niet van zich afkreeg. Het moet bij dat verweren zijn geweest dat de dodelijke steekverwonding zal zijn toegebracht. De verdachte meent zich te herinneren dat dit handgemeen met [slachtoffer] in de gang van de woning heeft plaatsgevonden en niet op de gemeenschappelijke hal (opmerking hof: de galerij) vóór de woning. Indien evenwel zou blijken dat de dodelijke steekverwonding is toebracht op de gemeenschappelijke hal, is dat niet doorslaggevend voor de beoordeling van de verweren van de verdediging, aldus de raadsvrouwe. Hierbij betrekt zij de inhoud van het rapport van IFS d.d. 7 juli 2016, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom. Dit rapport houdt ten aanzien van het daarin onderscheiden stadium II, het toebrengen van de dodelijke steekverwonding aan het slachtoffer, in dat de resultaten van het onderzoek als volgt zijn: de hypothese dat de dodelijke steekwond werd toegebracht terwijl het slachtoffer de verdachte aanviel is ongeveer even waarschijnlijk als de hypothese dat de wond is toegebracht terwijl de verdachte het slachtoffer aanviel. De raadsvrouwe verzoekt het hof op die grond vast te stellen dat niet met enige mate van zekerheid kan worden vastgesteld of de verdachte de dodelijke steekwond in de aanval of in de verdediging heeft toegebracht.
De gedragingen van de verdachte waren noodzakelijk voor zijn verdediging, waarbij aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Bij de beoordeling hiervan dient de persoon van de verdachte te worden betrokken, aldus de raadsvrouwe, in die zin dat van sommige personen minder kan worden verwacht dan van anderen. Uit de rapportage psychologisch onderzoek d.d. 18 september 2013, opgemaakt door P.E. Geurkink, forensisch psycholoog, blijkt immers dat de verdachte functioneert op een zwakbegaafd tot laaggemiddeld niveau, dat hij intellectueel beperkt is, in complexe situaties sneller het overzicht verliest en dan kan overgaan tot impulsief gedrag waarvan hij de consequenties niet overziet.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op de grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdediging, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet meer mogelijk.
Voor het hof is ter terechtzitting in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat [slachtoffer] de verdachte in de woonkamer van het appartement [a-straat 1] van een stoel heeft getrokken en hem zodanig heeft vast gepakt dat sprake is geweest van een verwurging. Op dat moment was voor verdachte sprake van een noodweersituatie. Anderen hebben [slachtoffer] van de verdachte afgetrokken, hetgeen de verdediging bij pleidooi ook zelf aan de orde heeft gesteld. Verdachte kon op dat moment ontkomen aan de belaging en is naar de keuken gevlucht. Daar heeft hij een groot vleesmes gepakt.
Het hof is van oordeel dat gelet op de gedragingen van [slachtoffer] het enkele pakken van een mes door de verdachte met de bedoeling om door het tonen van dit mes [slachtoffer] verder van zich af te houden, nog wel zou kunnen worden aangemerkt als een (geoorloofde) verdedigingshandeling. Echter, de daarop volgende gedragingen van verdachte kunnen, anders dan door de raadsvrouwe bepleit, niet langer als verdedigend worden beschouwd.
Uit de feiten en omstandigheden, zoals het hof die hierboven bij het bewijs heeft vastgesteld, leidt het hof af dat verdachte zich niet heeft beperkt tot het tonen van het mes, maar dat hij juist degene is geweest die op dat moment de aanval heeft gekozen. Nadat anderen [slachtoffer] van verdachte hadden afgetrokken, was hij ontkomen aan diens greep. Voor zover op dat moment nog steeds sprake was van een dreigende uitoefening van geweld door [slachtoffer], had de verdachte naar het oordeel van het hof kunnen en ook moeten volstaan met het dreigend tonen van het mes. Immers, reeds bij het zien van het mes en/of het horen roepen van de woorden “hij heeft een mes” is zijn belager samen met [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 2] naar de gang gerend en werd de woonkamerdeur dichtgetrokken. De verdachte bleef in de woonkamer achter met [betrokkene 1] en [betrokkene 4]. Niet gesteld of gebleken is dat van deze twee vrouwen op dat moment enige dreiging in de richting van de verdachte uitging.
Door [betrokkene 3] en/of [slachtoffer] werd vanuit de gang de deur van de woonkamer dicht gehouden. Het hof leidt uit de feitelijke gang van zaken af dat zij dit niet deden om de verdachte wederechtelijk van zijn vrijheid te beroven, zoals door de raadsvrouwe is gesteld, maar omdat zij zichzelf en de anderen op de gang wilden beschermen tegen een dreigende aanval door de verdachte, die op dat moment zichtbaar voor hen een groot vleesmes vasthield. Verdachte sloeg vervolgens met de punt van het mes meerdere glazen ruiten in de woonkamerdeur stuk. Door dit handelen van de verdachte werd de deur losgelaten. [betrokkene 1] heeft nog geprobeerd de verdachte tegen te houden, maar dat lukte haar niet. Hij was net een pitbull en rende achter de anderen aan, zo verklaart zij bij de politie, hetgeen wijst op het aanvallende karakter van het handelen van verdachte op dat moment. [betrokkene 2], [betrokkene 5] en [betrokkene 3] ontvluchtten de woning. [betrokkene 5], die zich op de galerij bevond, beschrijft dat hij zag dat [slachtoffer] vervolgens trachtte de voordeur dicht te houden, dat verdachte die opentrok, dat hij op de galerij tegenover [slachtoffer] kwam te staan en daar op hem instak. Deze waarnemingen door [betrokkene 5] worden, zoals hierboven bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs reeds beschreven, naar het oordeel van het hof ondersteund door het onderzoek naar het letsel van [slachtoffer], het forensisch technische bewijs, in het bijzonder de bloedsporen, en de conclusie uit het rapport van IFS d.d. 7 juli 2016 omtrent de plaats van het toebrengen van de dodelijke steekverwonding, zoals hiervoor bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs weergegeven.
De lezing van de verdachte, inhoudende dat hij op de gang in de woning van achteren werd aangevallen door [slachtoffer] en dat verdachte alleen maar wilde vluchten, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en past niet bij de feitelijke gang van zaken zoals die hierboven door het hof is vastgesteld. Bij dit oordeel betrekt het hof in het bijzonder de omstandigheid dat uit de verklaring van [betrokkene 5], daarin ondersteund door onder meer de inhoud van het rapport van IFS d.d. 7 juli 2016, blijkt dat de dodelijke steekwond is toegebracht op de gang buiten de woning en dat de verdachte daarna niet is weggevlucht, maar de woning weer is ingegaan. Daar heeft hij - zo blijkt onder meer uit de verklaring van [betrokkene 1] - nog meerdere keren in de buik van [slachtoffer] geprikt. Deze gedragingen van de verdachte kunnen geenszins als vlucht worden aangemerkt, maar wijzen op het aanvallende karakter van de handelingen van verdachte.
Dat het rapport van IFS d.d. 7 juli 2016 inhoudt dat de hypothese dat de dodelijke steekwond is toegebracht toen verdachte het slachtoffer aanviel ongeveer even waarschijnlijk is als de hypothese dat die wond is toegebracht toen het slachtoffer de verdachte aanviel, zoals de raadsvrouwe heeft bedrukt, doet aan het bovenstaande niet af.
Naar het oordeel van het hof was immers op dat moment verdachte degene die de aanval had ingezet.
Het bovenstaande komt er op neer dat naar het oordeel van het hof de daadwerkelijk begonnen wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] was geëindigd en dat er, nadat verdachte een mes had gepakt, niet langer sprake is geweest van handelen ter verdediging, dus van een noodweersituatie.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Voor de situatie dat het hof meent dat niet voldaan is aan de proportionaliteitseis, stelt de verdediging meer subsidiair dat de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging - te weten doodsangst - die door de aanranding is veroorzaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Nu naar het oordeel van het hof niet langer sprake was van een noodweersituatie, maar van handelen van verdachte dat als aanvallend moet worden gekwalificeerd jegens het latere, op dat moment juist voor verdachte vluchtende slachtoffer, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen. De stelling dat verdachtes handelen na het pakken van het mes was ingegeven door doodsangst is immers niet verenigbaar met zijn handelen nadien, met name zijn keuze om na het toebrengen van de dodelijke steekverwonding buiten de woning wederom terug te keren in die woning.
Het beroep op noodweerexces wordt eveneens verworpen.
Putatief noodweer(exces)
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de verdediging uiterst subsidiair nog aangevoerd dat de verdachte doodsbang was voor een voortzetting van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 3]. De deur naar de gang werd dichtgehouden en eenmaal in de gang werd hij opnieuw geslagen. De verdachte heeft op dat moment minimaal gemeend dat er dreigend gevaar voor zijn leven was. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de persoon van de verdachte, maar ook met andere factoren, waaronder de omstandigheid dat hij in fysiek opzicht geen partij was voor [slachtoffer] en [betrokkene 3], aldus de raadsvrouwe.
Het hof overweegt als volgt.
Om dezelfde reden waarom het beroep op noodweer(exces) is verworpen, wordt ook het beroep op putatief noodweer(exces) verworpen. Daarbij overweegt het hof dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de gang nog door [slachtoffer] is geslagen.”
7. Uit de wettelijke omschrijving van noodweer blijkt dat het bij noodweer gaat om de verdediging van bepaalde rechtsgoederen tegen een wederrechtelijke aanranding. Noodweer impliceert verdedigend optreden.2.Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In een dergelijk geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet slagen.3.Ook daarbij gaat het immers om gedragingen die naar de kern genomen verdedigend van aard zijn.
8. Ingeval de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden, waardoor er niet (meer) aan de proportionaliteitseis voor het aannemen van noodweer is voldaan, komt het in art. 41, tweede lid, Sr vervatte noodweerexces in beeld. Hiervoor geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
“a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.”4.
In de literatuur wordt de variant van exces onder a. ook wel intensief exces genoemd en de variant onder b. extensief exces.5.Bij de beantwoording van de vraag of de gedraging het “onmiddellijk gevolg” was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, is maatgevend of de door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging.6.Een verdedigingshandeling die pas begint nadat de wederrechtelijke aanranding reeds is geëindigd, kan eveneens onder de figuur van extensief exces vallen.7.Soms heeft dit tot gevolg dat een verdedigingshandeling in meer onderdelen wordt opgesplitst, waarbij ieder onderdeel relevantie kan toekomen voor de vraag naar de strafbaarheid.8.
9. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
10. De eerste deelklacht is gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. Het hof heeft (onder meer) geoordeeld dat, “nu (…) niet langer sprake was van een noodweersituatie, maar van een handelen van verdachte dat als aanvallend moet worden gekwalificeerd jegens het latere, op dat moment juist voor de verdachte vluchtende slachtoffer, ook het beroep op noodweerexces niet [kan] slagen. De steller van het middel leest de overweging aldus, dat het hof daarmee te kennen heeft gegeven dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen indien de verdachte heeft gehandeld nadat de noodweersituatie is beëindigd en daarmee de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat.9.Aldus gelezen, zou het hof zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ik lees de overweging evenwel anders. Het hof heeft naar mijn mening – zij het deels in minder gelukkige bewoordingen – tot uitdrukking gebracht dat het handelen van de verdachte niet als verdedigend maar als aanvallend is aan te merken en dat daarop het beroep op noodweerexces afstuit. Daarbij betrek ik mede hetgeen het hof bij de bespreking van het beroep op noodweer heeft overwogen. Het hof heeft in dat kader uitgebreid gemotiveerd dat de handelwijze van de verdachte die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid aanvallend van aard is geweest. Ik wijs in dit verband op het volgende.
11. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] de verdachte in de woonkamer van een stoel heeft getrokken en hem zodanig heeft vastgepakt dat sprake is geweest van verwurging van de verdachte door [slachtoffer]. Het hof heeft geoordeeld dat die omstandigheden een noodweersituatie opleverden. De noodweersituatie is echter beëindigd nadat de verdachte door andere aanwezigen is ontzet en naar de keuken is gevlucht. Daar heeft de verdachte een mes gepakt. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het gedrag van de verdachte vanaf dat moment aanvallend van aard is geweest. De rollen werden als het ware omgedraaid: [slachtoffer] werd als aanvankelijke belager van de verdachte in de verdediging gedrongen. In dit verband is relevant dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] en/of [slachtoffer] aan de dreigende aanval van de verdachte trachtte(n) te ontkomen door de deur van de woonkamer dicht te houden en door vervolgens, toen de verdachte met de punt van het mes glazen ruiten in de woonkamerdeur stuk sloeg, te trachten de woning te ontvluchten. [slachtoffer] probeerde de voordeur dicht te houden. De verdachte trok deze evenwel open en stak met een mes op [slachtoffer] in.
12. In de fasering laat de onderhavige zaak zich vergelijken met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108. In die zaak werd een bedrijfsleider van een coffeeshop in Heerlen belaagd door negen mannen. Hij werd door die mannen buiten, in de portiek van de coffeeshop, mishandeld, tegen welke aanranding hij zich succesvol wist te verdedigen. Vervolgens is de verdachte de coffeeshop ingelopen, alwaar hij uit de opslagruimte een vuurwapen pakte. De verdachte is daarna op de groep mannen, die nog buiten de coffeeshop stonden, afgelopen, heeft eenmaal in de lucht geschoten en vervolgens één van personen uit de groep doodgeschoten. Het hof overwoog dat zich wat betreft de situatie in de portiek een noodweersituatie heeft voorgedaan, maar dat die nadat de verdachte erin was geslaagd de personen uit de portiek te werken, was beëindigd. Het hof oordeelt dat vanaf dat moment een nieuwe situatie ontstond en stelt vast dat van de personen buiten de coffeeshop geen dreiging (meer) uitging. Het gedrag van de verdachte kon naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als aanvallend. Het hof verwierp het beroep op noodweer(exces). De Hoge Raad achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk.10.
13. In de onderhavige zaak heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de noodweersituatie die door [slachtoffer] in het leven was geroepen was beëindigd, in elk geval op het moment waarop de verdachte met het mes glazen ruiten in de woonkamerdeur kapot sloeg. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het meest tekenend is in dit verband dat de verdachte tot twee maal toe een deur opent die wordt dichtgehouden door [betrokkene 3] en/of [slachtoffer]. Geenszins onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat de verdachte daarmee trachtte de confrontatie aan te gaan met (in elk geval) [slachtoffer]. Tegen deze achtergrond, heeft het hof niet onbegrijpelijk aangenomen dat de gedragingen van de verdachte na de eerste aanranding noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging konden worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als gericht op een confrontatie.11.Dat oordeel moet worden bezien in het licht van hetgeen het hof heeft geoordeeld in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer. Ook in die, onder 6 weergegeven motivering, duidt het hof de gedragingen na de beëindiging van de eerste noodweersituatie van de verdachte als aanvallend. Het hof oordeelt in dat verband dat niet aannemelijk is geworden dat het latere slachtoffer de verdachte nog heeft aangevallen in de hal. Het hof heeft aldus uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat in de tweede fase van de gewelddadigheden de aanval van de verdachte uitging, zowel naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen als naar de bedoeling van de verdachte.
14. Gelet op het voorafgaande, is de verwerping van het beroep op noodweerexces toereikend gemotiveerd. De eerste deelklacht faalt.
15. De tweede deelklacht houdt in dat het hof het beroep op putatief noodweer(exces) onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft het beroep op putatief noodweer(exces) verworpen onder verwijzing naar de redenen voor de verwerping van het beroep op noodweer(exces), alsmede met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat het latere slachtoffer de verdachte in de gang heeft geslagen. Ik roep in herinnering dat een beroep op putatief noodweer(exces) niet kan slagen indien de gedraging van de verdachte noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Nu het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] niet als verdedigend kan worden aangemerkt, maar een aanvallend karakter had, valt daarmee ook het doek voor het beroep op putatief noodweer(exces). Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Ook de tweede deelklacht faalt.
16. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De verdachte, die preventief is gedetineerd, heeft op 7 februari 2017 cassatieberoep ingesteld. Gelet hierop zal de Hoge Raad naar verwachting uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn vestreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.12.Dat moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
18. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2018
Zie ook A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht: een rechtsvergelijkende en dogmatische studie, Amsterdam 1986, p. 590, onder verwijzing naar HR 29 december 1913, NJ 1914, p. 388. Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 322.
Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788.
HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291 zoals herhaald in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 en HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993, 691.
Vlg. onder meer Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, commentaar op art. 41, aant. 18.2 (actueel tot 1 mei 2016).
Vlg. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006, 343.
Deze variant wordt ook wel “tardief exces” genoemd. Vlg. Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, commentaar op art. 41, aant. 18.2 (actueel tot 1 mei 2016).
Vlg. HR 7 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1569, NJ 2000, 263.
Vlg. bijvoorbeeld HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9301 en HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.
Vgl ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:119. De Hoge Raad deed de zaak met toepassing van art. 81 RO af.
Vlg. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788.
Ik merk op dat de stukken van het geding op 22 november 2017 eerst bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, waardoor ook de inzendtermijn met afgerond vier maanden is overschreden. Daarover wordt evenwel niet geklaagd.