HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788.
HR, 01-10-2019, nr. 17/04514
ECLI:NL:HR:2019:1477
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/04514
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1477, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:742
ECLI:NL:PHR:2019:742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1477
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0321
NbSr 2019/303
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling door in café in Heerhugowaard een ander zodanig tegen zijn hoofd te stompen dat deze ten val is gekomen en enkele minuten bewusteloos is geweest, art. 300.1 Sr. Vordering tot herroeping VI, art. 15i Sr. Voorwaardelijk verzoek om ex art. 15i.6 Sr reclasseringswerker te doen oproepen. Opvatting dat art. 15i.6 Sr verplichting voor Hof bevat om, wanneer dat door OM is verzuimd, reclasseringswerker te doen oproepen tot bijwoning van zitting waarop vordering tot herroeping VI wordt behandeld, vindt geen steun in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04514
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 september 2017, nummer 23/003920-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het voorwaardelijke verzoek om, gelet op art. 15i, zesde lid, Sr, een reclasseringswerker te doen oproepen in verband met de behandeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2.1
Het Hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor de duur van negentig dagen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“(...) Daarnaast speelt in hoger beroep de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) een rol. Ter terechtzitting in eerste aanleg was een
reclasseringsmedewerker aanwezig.
Op grond van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient een
reclasseringsmedewerker ter terechtzitting te verschijnen. Mijns inziens moet ook in hoger beroep een reclasseringsmedewerker ter terechtzitting aanwezig zijn.Tenzij de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat de vordering herroeping VI niet meer aan de orde is.”
2.2.2
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan, voor het geval het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel of gedeeltelijk toewijst.
In dat geval dient het hof de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde op grond van het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht alsnog een reclasseringswerker ter terechtzitting te horen, aldus de raadsman.
Het hof acht het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk.
Het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht noopt daartoe niet in het onderhavige geval. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht gezien hetgeen in eerste aanleg daaromtrent aan de orde is geweest (een reclasseringsadvies van 19 juni 2014 en het horen van getuige [getuige] van Reclassering Nederland ter terechtzitting in eerste aanleg). De raadsman heeft geen gewag gemaakt van nieuwe relevante omstandigheden betreffende de verdachte.
Het voorwaardelijke verzoek de zaak aan te houden en alsnog een reclasseringswerker op te roepen, wordt derhalve afgewezen."
2.3
Art. 15b, tweede lid, Sr luidt:
“Het openbaar ministerie kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. (...) Indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, doet de reclasseringsinstelling daarvan onverwijld melding aan het openbaar ministerie.”
“2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. (...)
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.”
2.4
Het middel berust onder meer op de opvatting dat art. 15i, zesde lid, Sr een verplichting voor het Hof bevat om, wanneer dat door het Openbaar Ministerie is verzuimd, een reclasseringswerker te doen oproepen tot bijwoning van de zitting waarop de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt behandeld. Deze opvatting vindt geen steun in het recht, zodat de klacht faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over 1. mishandeling en verwerping beroep op noodweer (art. 41 Sr) op de grond dat het handelen van de verdachte in de kern bezien als aanvallend moet worden beschouwd en 2. afwijzing verzoek van de raadsman om in hoger beroep toepassing te geven aan art. 15i lid 6 Sr (oproeping reclasseringsambtenaar) i.v.m. vordering herroeping VI. Verhandeling over de vraag of art. 15i lid 6 Sr, gelet op de daarin opgenomen tekst, verplicht tot het oproepen van de reclasseringsambtenaar. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/04514
Zitting 9 juli 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 14 september 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstaf voor de duur van twee weken, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel richt zich tegen de verwerping van het hof van een beroep op noodweer.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 17 november 2013 in de gemeente Heerhugowaard opzettelijk mishandelend een persoon, [slachtoffer] , met kracht tegen diens hoofd heeft gestompt en/of zodanig met kracht tegen diens lichaam heeft gestompt dat deze ten val is gekomen, ten gevolge waarvan deze lichamelijk letsel en pijn heeft ondervonden.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Deze aanvulling houdt in:
“Aanvullende bewijsoverweging herstel kennelijke misslag
In het verkorte arrest heeft het hof abusievelijk als plaats waar het ten laste gelegde is gepleegd café De Berck vermeld in plaats van café De Swan. Deze kennelijke misslag wordt hierbij hersteld: telkens waar café De Berck is vermeld dient daarvoor in de plaats te worden gelezen: café De Swan.
Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL10HW-2013121035-1 van 20 november 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina’s 26-27).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 november 2013 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1949):
Ik doe aangifte van mishandeling. Op 17 november 2013 heb ik van een voor mij onbekende man een vuistslag tegen mijn gezicht gehad waardoor ik letsel heb opgelopen.
Ik was met mijn nichtje [betrokkene 1] en haar vriendin in café De Swan aan de [a-straat 1] te [plaats] . Daar hebben we een drankje genomen.
Omstreeks 2:45 uur heb ik een taxi gebeld en liep naar de toegangsdeur. Daar zag ik mijn nichtje [betrokkene 1] staan. Ik hoorde dat [betrokkene 1] met verheven stem praatte tegen een man. Ik vroeg waar het over ging. Ik hoorde haar zeggen dat dit de man was die toen haar ouders had overvallen.
Ik zou toen gezegd hebben: Kun je beter niet werken voor je geld in plaats van mensen overvallen. Daarna kreeg ik die klap en heb ik mijn bewustzijn verloren. Ik me niets meer herinneren van de klap zelf, of van even daarvoor of daarna.
Ik werd wakker in het ziekenhuis. Ik heb me later laten vertellen dat ik van die man waar [betrokkene 1] tegen sprak een vuistslag heb gehad tegen mijn gezicht. Door deze klap zou ik ten val zijn gekomen en het bewustzijn hebben verloren. De man die mij geslagen heeft zou [verdachte] heten.
Door die vuistslag heb ik nu een gat in mijn lip en zijn drie tanden in mijn onderkaak los. Verder heb ik een scheurtje in mijn schedel en een hersenkneuzing. Op mijn achterhoofd had ik een bloedende hoofdwond.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL10HW-2013121035-7 van 21 november 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina’s 30-31).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 november 2013 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
In de nacht van 16 op 17 november 2013 vierde ik met mijn vriendin onze 20-jarige vriendschap. Ik had mijn oom [slachtoffer] uitgenodigd om iets te drinken. Op 17 november 2013, omstreeks 02.00 uur zijn we naar café De Swan gegaan. Ik zag die jongen (genaamd) [verdachte] binnenkomen. [verdachte] is degene geweest die met een andere jongen het huis van mijn ouders heeft overvallen.
Ik heb tegen hem gezegd dat ik vond dat hij nooit had mogen vrij komen en dat hij een klootzak was. Ik zag dat mijn oom ook bij mij kwam staan en ik hoorde dat hij zei dat wij hard werkten voor ons geld in plaats van mensen te overvallen. Vervolgens hoorde ik een doffe klap en zag ik mijn oom knock-out op de grond liggen. Hij was buiten bewustzijn.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2017.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik herinner mij 17 november 2013 als de dag van gisteren. Ik kwam bij café De Swan aan met een dame om sigaretten te halen. Mensen zaten de hele tijd om mij heen. De aangever is de broer van een slachtoffer dat ik heb overvallen en hij liet wel weten wie hij was.
Ik heb mijn handen eerst op mijn rug gehouden.
Ik heb de aangever een droge klap gegeven.
De blonde vrouw op de camerabeelden is het nichtje van de man die ik heb geslagen, [betrokkene 1] inderdaad. [betrokkene 1] zat hysterisch te doen. Ik zei tegen haar “Ik heb de straf uitgezeten, ik snap dat je boos bent. Wat wil je doen?” Ik weet niet waarom [betrokkene 2] mij naar achteren trok. [betrokkene 1] schreeuwde en ik ging mijn stem ook verheffen.
4. De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2017 met betrekking tot de vertoonde camerabeelden in café De Swan op 17 november 2013.
Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep houdt hieromtrent het volgende in:
De voorzitter merkt op dat zij op 1.24.699 uur ziet dat [slachtoffer] rechts bovenin in beeld komt en dat hij in de richting van de verdachte loopt.
De oudste raadsheer merkt op dat zij ziet dat [betrokkene 2] de verdachte weer tikjes op het hoofd geeft en [slachtoffer] nog niet in de buurt van de verdachte is.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.27.264 uur ziet dat [slachtoffer] een poosje stil staat bij de barkrukken.
De oudste raadsheer merkt op dat zij ziet dat [betrokkene 2] de verdachte naar achteren lijkt te trekken.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.28.370 uur ziet dat [betrokkene 2] de verdachte vast heeft en de verdachte iets naar links is gegaan.
De voorzitter merkt op dat zij op. 1.32.129 uur ziet dat [slachtoffer] zich naar het midden beweegt, bij de bar.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.33.058 ziet dat de verdachte zijn handen op zijn rug heeft en dat zij ziet dat [slachtoffer] op dat moment bij de bar, op 2,5 meter van de verdachte staat.
De oudste raadsheer merkt op dat zij ziet dat [betrokkene 2] er tussen staat.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.34.075 ziet dat [slachtoffer] naar de verdachte toeloopt met gestrekte arm en dat [slachtoffer] een langwerpige tas in zijn linkerhand heeft.
De oudste raadsheer zegt dat zij ziet dat [betrokkene 1] op dat moment weg is gelopen.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.34.650 ziet dat de verdachte naar achteren loopt, [slachtoffer] naar voren loopt en zijn hand heeft geplaatst op het bovenlichaam van de verdachte, ter hoogte van de linkerschouder, aan de bovenkant van diens borst. De personen die in de buurt waren deden niets. De oudste raadsheer merkt op dat zij ziet dat [slachtoffer] zijn hand niet gebald heeft en dat zijn duim te zien is.
De voorzitter deelt mede dat zij ziet dat op het moment dat [slachtoffer] de verdachte met gestrekte arm duwt, er iemand achter de verdachte langs loopt en zijn hand op of nabij de verdachte lijkt te leggen. Die persoon loopt weg en verlaat het café via de buitendeur.
De oudste raadsheer merkt op dat het armgebaar van deze persoon erop lijkt alsof hij wil zeggen: kijk uit, ik loop achter je.
De voorzitter deelt mede dat zij op 1.34.872 ziet dat de verdachte direct daarna [slachtoffer] een klap met de vuist tegen het hoofd geeft en dat op dat moment niemand achter de verdachte staat.
De voorzitter merkt op dat zij op 1.35.712 ziet dat [slachtoffer] achterover op de grond ligt en enkele minuten lang niet beweegt. De verdachte wordt weggeduwd.”
2.4
Het bestreden arrest bevat de volgende overweging omtrent het bewijs:
“Bespreking van een bewijsverweer
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte handelde uit noodweer en (zo begrijpt het hof) dient hij te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Van de zijde van de aangever was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, waartegen de noodzakelijke verdediging door de verdachte geboden was. De verdachte bevond zich te midden van een groep mensen, die hem kwaad gezind waren. De verdachte is in het verleden betrokken geweest bij een overval op de ouders van de nicht van de aangever, die hem toen en daar erop aansprak. Van deze groep mensen ging een verbale en fysieke dreiging uit. In eerste instantie heeft de nicht van de aangever de verdachte bedreigd. Hierop heeft de aangever de verdachte bedreigd, waarbij de aangever de verdachte tegen de borst heeft geduwd. In de beleving van de verdachte werd op dat moment de weg voor en achter zich versperd. Achter hem bevond zich een persoon die hem met de hand aanraakte. De verdachte heeft de aangever aansluitend op de duw door de aangever een kale klap gegeven.
Deze handeling kan in de gegeven omstandigheden niet als een disproportionele reactie worden aangemerkt. Door deze handeling kwam bovendien een einde aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte heeft daarmee gerechtvaardigd gehandeld, aldus de raadsman.
Overwegingen van het hof
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het bekijken van de camerabeelden van café De Berck in Heerhugowaard van 17 november 2013.
De verdachte, destijds 29 jaar oud, was op 17 november 2013 in café De Berck in Heerhugowaard. Hij was daar binnengekomen met een vriendin om sigaretten te halen. In het café waren een aantal personen aanwezig, waaronder de aangever, 64 jaar oud, en diens nicht (hierna te noemen de nicht).
De verdachte kende de nicht als de dochter van een persoon die hij ooit had overvallen.
De nicht sprak de verdachte daarop op ferme wijze aan en uitte beledigende woorden tegen de verdachte.
Daarna liep zij naar een ander deel van het café en zij was niet langer in de buurt van de verdachte. In de directe omgeving van de verdachte stonden op dat moment enkele anderen.
Dat deze personen tezamen deel uitmaakten van een groep is niet vast te stellen. De verdachte stond enkele meters voor de uitgang van het café en hield zijn handen op de rug. De aangever liep vanaf de andere kant van het café voor de bar langs in de richting van de verdachte. De aangever reikte vervolgens met gestrekte rechterarm langs enkele aanwezigen naar voren in de richting van de verdachte ter hoogte van de bovenkant van diens borst. De aangever hield in zijn linkerhand een tas vast. De personen die in de buurt waren deden niets. De verdachte stapte achteruit en gaf de aangever direct daarna een stomp tegen het hoofd, waardoor de aangever gestrekt achterover op de grond viel en enkele minuten bewegingloos bleef liggen.
Op de camerabeelden die het hof ter zitting heeft bekeken is te zien, dat op het moment waarop de aangever met gestrekte arm in de richting van de borst de verdachte reikte, een onbekend gebleven persoon achter de verdachte langsliep naar de buitendeur. Deze persoon maakte daarbij een armgebaar in de richting van de verdachte, dat te duiden valt als het gebaar van iemand die kenbaar wenst te maken dat er iemand is die achterlangs wil lopen.
Oordeel van het hof
Het hof hanteert het volgende uitgangspunt.
Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de verdediging van bepaalde rechtsgoederen tegen een wederrechtelijke aanranding.
Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op de grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar naar de kern bezien als aanvallend moet worden aangemerkt, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie.
De jeugdige verdachte heeft de veel oudere aangever een zodanig gerichte en harde stomp tegen het hoofd gegeven dat de aangever daardoor gestrekt op de grond terechtkwam en daar enige tijd bewegingloos is blijven liggen. Deze handeling kan bezien tegen het licht van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden noch op grond van de bedoeling van de verdachte, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als een verdedigingshandeling, maar moet in de kern bezien als aanvallend worden beschouwd.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.”
2.5
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte in de kern bezien als aanvallend moet worden beschouwd onjuist en onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in het midden heeft gelaten of er al dan niet sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. In de cassatieschriftuur wordt erop gewezen dat door de raadsman van de verdachte is gesteld dat een dergelijke aanranding terdege heeft bestaan en dat de aanranding bestond uit het uiten van verbale bedreigingen, het omsingeld staan door een groep de verdachte kwaadgezinde personen en het fysiek vastpakken van de verdachte.
2.6
Op grond van art. 41 lid 1 Sr kan van noodweer(exces) alleen sprake zijn bij de verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. In zijn arrest van 8 juni 2010 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als een bepaalde gedraging niet getuigt van een wil tot verdedigen maar van het inzetten van een (tegen)aanval, dit de verwerping van een beroep op noodweer(exces) zelfstandig kan dragen.1.In de literatuur is de vraag opgeworpen of het vereiste, dat de gedragingen van de verdachte een verdedigend karakter moeten hebben, deel uitmaakt van het wettelijke beoordelingsschema van noodweer of als een zelfstandige, van andere vereisten voor noodweer geïsoleerde voorwaarde moet worden beschouwd.2.In zijn overzichtsarrest van 22 maart 20163.heeft de Hoge Raad ten aanzien van de voor noodweer vereiste ‘verdediging’ het volgende overwogen:4.
“Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: "lijf, eerbaarheid of goed". Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een "lijf" indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt. Het begrip "eerbaarheid" is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging. Van het begrip "goed" is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten.”
2.7
De hiervoor weergegeven overweging is in het overzichtsarrest opgenomen onder het kopje ‘verdediging van specifieke rechtsgoederen’. Daaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het aanvallende karakter van de gedraging als een zelfstandige (verwerpings)grond plaatst in het wettelijke vereiste dat sprake moet zijn van ‘verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed’.5.Dat brengt met zich mee dat een beroep op noodweer(exces) kan worden verworpen op grond van het aanvallende karakter van de gedraging, zonder dat de rechter dit beroep aan de overige vereisten voor een beroep op noodweer(exces) hoeft te toetsen, dus ook niet aan de omstandigheid of er al dan niet sprake was van een noodweersituatie.6.Ik begrijp dat zo dat het aanvallende karakter van de gedraging in feite een noodweersituatie uitsluit.
2.8
Het hof heeft in onderhavige zaak overwogen dat de handeling van de verdachte – het geven van een gerichte en harde stomp tegen het hoofd van de veel oudere aangever die daardoor gestrekt op de grond terechtkwam en daar enige tijd bewegingloos is blijven liggen – in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden “noch op grond van de bedoeling van de verdachte, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm [kan] worden aangemerkt als een verdedigingshandeling, maar in de kern bezien als aanvallend [moet] worden beschouwd”.
2.9
Dat oordeel is gelet op de overige feitelijke vaststellingen van het hof, zoals hiervoor aangehaald onder 2.4. niet onbegrijpelijk, terwijl een en ander de verwerping van het noodweerverweer zelfstandig kan dragen.7.In zoverre faalt het middel.8.
2.10
De tweede deelklacht van het middel is eveneens gericht tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de gedraging van de verdachte noch op grond van diens bedoeling noch op de grond van de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als een verdedigingshandeling. Daartoe wordt aangevoerd dat niet uit de overwegingen van het hof blijkt waarop zijn oordeel is gebaseerd dat de bedoeling van de verdachte niet verdedigend is geweest. Ook het (impliciete) oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm een aanvallende intentie bleek, is onvoldoende gemotiveerd. Het is onduidelijk op welke feiten of omstandigheden door het hof in dat licht wordt gedoeld, aldus de steller van het middel.
2.11
Ook deze deelklacht kan niet slagen. Het hof heeft het in het middel bestreden – en niet onbegrijpelijke – oordeel gegrond op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.9.Die feitelijke vaststellingen heeft het hof opgenomen in het bestreden arrest bij de bespreking van het bewijsverweer. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.12
Dan bevat het middel ook nog de klacht dat onder die vastgestelde feiten en omstandigheden “aanwijzingen voor het bestaan van een noodweersituatie [vallen] te ontwaren”. Daarmee heeft de steller van het middel kennelijk het oog op het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte in verband met het uiten van verbale bedreigingen, het omsingeld staan door een groep de verdachte kwaadgezinde personen en het fysiek vastpakken van de verdachte (pagina 4 van de cassatieschriftuur, tweede alinea).
2.13
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt onder meer dat de nicht van de aangever de verdachte op ferme wijze heeft aangesproken en beledigende woorden tegen de verdachte uitte, en dat de aangever op enig moment met gestrekte rechterarm langs enkele aanwezigen naar voren reikte in de richting van de verdachte ter hoogte van de bovenkant van dienst borst. Daarbij deden de personen die in de buurt waren niets. Daarmee ligt in de bestreden uitspraak besloten dat hof de door de verdediging geschetste feitelijke gang van zaken niet aannemelijk heeft geacht.10.
2.14
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verzoek van de raadsman om toepassing te geven aan art. 15i lid 6 Sr ten onrechte heeft afgewezen.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2017 houdt onder meer het volgende in:
“(…)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
(…)
De raadsman merkt op:
In eerste aanleg is een noodweer- en noodweerexces verweer gevoerd. Dat is verworpen en cliënt is veroordeeld. Daarnaast speelt in hoger beroep de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) een rol. Ter terechtzitting in eerste aanleg was een reclasseringsmedewerker aanwezig.
Op grond van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient een reclasseringsmedewerker ter terechtzitting te verschijnen. Mijns inziens moet ook in hoger beroep een reclasseringsmedewerker ter terechtzitting aanwezig zijn. Tenzij de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat de vordering herroeping VI niet meer aan de orde is. (…)
(…)
De advocaat-generaal geeft het volgende te kennen:
De vordering herroeping VI is ook in hoger beroep aan de orde. Volgens mij is artikel 15i zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet zodanig dwingend dat in hoger beroep een reclasseringsmedewerker dient te worden opgeroepen. In eerste aanleg is deze gehoord. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat nieuwe omstandigheden nopen tot het opnieuw horen van een reclasseringsmedewerker. De verdachte heeft een nieuw strafbaar feit gepleegd Het gaat niet om bijzondere voorwaarden die hij niet heeft nageleefd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing en overwegingen van het hof het volgende mede.
Het hof heeft meer tijd nodig om over het verzoek van de raadsman na te denken. Om proceseconomische redenen heeft het hof besloten de zaak heden verder inhoudelijk te behandelen en het onderzoek te sluiten. Mochten wij vinden dat het van belang is alsnog een reclasseringsmedewerker op te roepen, dan zal het onderzoek worden heropend.
(…)”
3.3
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende in:
“Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 28 januari 2010 van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Alkmaar onder parketnummer 14-810182-09 is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is bij besluit van 30 april 2013 op grond van artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 30 april 2013 (VI zaaknummer: 99-000139-31) met een proeftijd voor de duur van 730 dagen.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 2 december 2013 strekt ertoe dat het hof de voorwaardelijke invrijheidsstelling herroept voor de gehele periode van 730 dagen, omdat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan voornoemde algemene voorwaarde. De veroordeelde is immers op 27 november 2013 in verzekering gesteld vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen voor de gehele periode van 730 dagen, omdat het ook ging om geweldsdelicten en de verdachte wist dat hij in een proeftijd liep.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, omdat het nu om een andersoortig feit gaat en bovendien dient door te klinken dat de verdachte in de onderhavige strafzaak niet de agressor is.
Oordeel van het hof
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is toewijsbaar, nu de veroordeelde zich voor het einde van de bij laatstgenoemd besluit voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalde proeftijd van 730 dagen schuldig heeft gemaakt aan het onderhavige strafbare feit, en ook overigens is voldaan aan de bij de wet gestelde voorwaarden.
Het hof neemt in aanmerking dat het onderhavige feit waarvoor de verdachte wordt veroordeeld een minder ernstig feit (mishandeling) betreft dan de feiten ten aanzien waarvan de veroordeelde was veroordeeld en vervolgens voorwaardelijk in vrijheid is gesteld (medeplegen van diefstallen met geweld en bedreiging met geweld). Het hof houdt er tevens rekening mee dat bij uitspraak van 3 november 2015 reeds 90 dagen van de 730 dagen onherroepelijk zijn herroepen.
Naar het oordeel van het hof zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die ertoe nopen de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel af te wijzen. De verdachte heeft zich immers niet gehouden aan voornoemde algemene voorwaarde. Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet dat de verdachte wel aanvallend heeft gehandeld.
Een herroeping van twee maanden van de resterende periode van 730 dagen, waartoe de rechtbank heeft beslist doet onvoldoende recht aan enerzijds de ernst van het in de onderhavige zaak bewezen verklaarde geweldsdelict en anderzijds aan het doel van de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten zal plegen.
Het hof acht echter met de raadsman de door de advocaat-generaal gevorderde periode te lang.
Het hof acht, gelet op het bovenstaande, termen aanwezig de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts gedeeltelijk toe te wijzen en wel voor de duur van 90 dagen.
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal voor het overige worden afgewezen.”
3.4
Voorts houdt het arrest onder de aanhef “Bespreking van een voorwaardelijk verzoek” het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan, voor het geval het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel of gedeeltelijk toewijst.
In dat geval dient het hof de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde op grond van het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht alsnog een reclasseringswerker ter terechtzitting te horen, aldus de raadsman.
Het hof acht het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk.
Het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht noopt daartoe niet in het onderhavige geval. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht gezien hetgeen in eerste aanleg daaromtent aan de orde is geweest (een reclasseringsadvies van 19 juni 2014 en het horen van getuige [getuige] van Reclassering Nederland ter terechtzitting in eerste aanleg). De raadsman geeft geen gewag gemaakt nieuwe relevante omstandigheden betreffende de verdachte.
Het voorwaardelijke verzoek de zaak aan te houden en alsnog een reclasseringswerker op te roepen, wordt derhalve afgewezen.”
3.5
Het vonnis in eerste aanleg houdt ten aanzien van de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling onder meer het volgende in:
“8. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
8.1.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de officier van justitie gevorderd deze geheel toe te wijzen.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het nieuwe strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan een andersoortig feit betreft dan de feiten ten aanzien waarvan veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Eerstgenoemd feit is minder ernstig, mede omdat ook het slachtoffer schuld had aan de totstandkoming ervan. Om deze reden rechtvaardigt dit feit niet dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in zijn geheel wordt toegewezen.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Alkmaar van 28 januari 2010 met parketnummer 14/810182-09 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Veroordeelde is, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, per 30 april 2013 voor een periode van 730 dagen voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder meer onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die gelijk is aan de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 2 december 2013 strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling herroept voor de gehele periode van 730 dagen, omdat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan voornoemde algemene voorwaarde. Veroordeelde is immers op 27 november 2013 in verzekering gesteld vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingediend en ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
De rechtbank stelt op grond van het door deze rechtbank gewezen vonnis van 22 september 2014 in de zaak met parketnummer 15/703478-13 vast dat veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de hem opgelegde algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het voorgaande geeft, gelet op het bepaalde in artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, aanleiding tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en aldus tot toewijzing van de vordering van de officier van justitie. De rechtbank neemt evenwel in aanmerking dat het feit waarvoor verdachte op 22 september 2014 is veroordeeld, een aanmerkelijk minder ernstig feit (mishandeling) betreft dan de feiten ten aanzien waarvan veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid is gesteld (diefstallen met geweld en bedreiging met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen), hetgeen ook duidelijk uit de ter zake opgelegde straffen blijkt (een gevangenisstraf van twee weken respectievelijk zes jaren). Bovendien heeft veroordeelde de confrontatie met het slachtoffer in de zaak met parketnummer 15/703478-13 niet zelf opgezocht. De rechtbank ziet daarin aanleiding de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voor een kortere duur te herroepen dan door de officier van justitie is gevorderd. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die ertoe nopen dat de vordering van de officier van justitie volledig wordt afgewezen, waarbij meeweegt het advies tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van Reclassering Nederland, zoals neergelegd in haar rapport van 19 juni 2014, en hetgeen door de getuige [getuige] van Reclassering Nederland ter terechtzitting naar voren is gebracht. Hieruit is naar voren gekomen dat veroordeelde de in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling opgelegde bijzondere voorwaarden sinds mei 2014 niet meer heeft nageleefd. Het overtreden van deze voorwaarden ligt weliswaar niet ten grondslag aan de vordering tot herroeping, maar wel kan worden vastgesteld dat veroordeelde aldus heeft nagelaten aan te tonen dat in het bij de reclassering ingezette traject redenen liggen om in het geheel niet tot herroeping over te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat er gelet op het voorgaande en gelet op de overige inhoud van dit vonnis termen zijn de vordering gedeeltelijk toe te wijzen.”
3.6
Met het middel wordt allereerst aangevoerd dat de opmerkingen van de raadsman die hiervoor onder 3.2. zijn weergegeven moeilijk anders kunnen worden opgevat dan als een verzoek aan het hof de behandeling van de zaak aan te houden en het openbaar ministerie de opdracht te geven om alsnog een reclasseringsmedewerker op te roepen. Ik lees de toelichting op het middel zo, dat niet wordt beoogd te klagen over het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd een voorwaardelijk gedaan verzoek betreft.11.
3.7
Het middel keert zich wel tegen het oordeel van het hof dat voor toepassing van art. 15i lid 6 Sr in hoger beroep geen plaats is. Dat oordeel is volgens de toelichting op het middel onjuist, omdat de oproeping van een reclasseringswerker in hoger beroep was aangewezen aangezien de verdachte onder reclasseringsbegeleiding als bedoeld in art. 15b lid 2 Sr heeft gestaan. Voor de beoordeling van de vordering was het derhalve van belang dat het hof vanuit de reclassering zou worden geadviseerd over de actuele stand van zaken c.q. de afloop van het betreffende toezicht. Het hof heeft, zo wordt gesteld, het bepaalde in art. 15i lid 6 Sr ten onrechte opzij geschoven en het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak om alsnog de oproeping van een reclasseringswerker te bevelen ten onrechte afgewezen.
3.8
Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:12.
– Art. 15 lid 2 Sr:
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
– Art. 15a lid 1 en 2 Sr:
“1. De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid worden gesteld:
1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 15b, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.”
“1. Met het toezicht op de naleving van de voorwaarden is het openbaar ministerie belast.
2. Het openbaar ministerie kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Bij het houden van toezicht op de naleving van de voorwaarden stelt de reclasseringsinstelling de identiteit van de veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, doet de reclasseringsinstelling daarvan onverwijld melding aan het openbaar ministerie.”
– Art. 15g Sr:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.”
“2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.
3. Tot kennisneming van de vordering is bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit terzake waarvan de straf die ten uitvoer wordt gelegd, is opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De vordering wordt ingediend door het openbaar ministerie dat is belast met de vervolging van het strafbare feit en kan bij gelegenheid van een veroordeling terzake van dat strafbare feit worden toegewezen.
4. (...)
5. Bij de vordering zendt het openbaar ministerie de daarop betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe. De voorzitter van de rechtbank bepaalt daarop onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij hij vaststelt dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet kan worden ontvangen. In het geval bedoeld in het derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de zaak gelijktijdig met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.”
3.9
Ik vat het middel zo op dat hierin (impliciet) de vraag wordt opgeworpen of art. 15i lid 6 Sr de bevoegdheid of de verplichting inhoudt om – kort gezegd – een reclasseringswerker op te roepen tot bijwoning van de zitting waarop de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt. De tekst van de genoemde bepaling lijkt op het eerste gezicht geen ruimte te laten om van het oproepen van een reclasseringswerker af te zien. Daar staat echter tegenover dat die strikte lezing niet uit de wetsgeschiedenis bij art. 15i Sr kan worden afgeleid. Ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik voor deze strikte uitleg geen aanknopingspunten gevonden. Daarom ga ik hieronder iets dieper op de vraag in of het hier gaat om een bevoegdheid of een verplichting.
3.9.1
Een voorwaardelijke invrijheidstelling gaat altijd gepaard met voorwaarden, toezicht en de mogelijkheid van herroeping.13.Daarbij geldt allereerst dat de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit altijd van toepassing is (art. 15a lid 1 onder a Sr). De bijzondere voorwaarden zijn alleen van toepassing als het openbaar ministerie hiertoe op grond van 15a lid 5 Sr beslist.14.Op grond van art. 15b lid 1 Sr ligt de formele verantwoordelijkheid om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden bij het openbaar ministerie. Feitelijk zal dat toezicht vooral plaatsvinden door de politie en de reclassering (vgl. ook art. 15b lid 2 Sr).15.Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en gehele of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, dient het onverwijld16.een vordering in bij de rechtbank (art. 15i lid 2 Sr). Art. 15i lid 3 Sr bepaalt onder meer dat indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit, de rechtbank bevoegd is die (ook) bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. Daarmee is de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts mogelijk in combinatie met een veroordeling ter zake van dat feit. De behandeling vindt dan gelijktijdig plaats en de beslissing op de vordering wordt in het vonnis opgenomen.17.
3.9.2
De wetsgeschiedenis bij art. 15i Sr houdt over art. 15i lid 6 Sr en de oproeping van een reclasseringswerker tot bijwoning van de zitting waarop de vordering tot herroeping wordt behandeld, niets in. Wel vertoont de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling overeenkomsten met die van de voorwaardelijke veroordeling (art 14a Sr tot en met 14l Sr) en heeft de wetgever gewezen op de gelijksoortige functies van de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling. In beide gevallen is de veroordeelde aan voorwaarden gebonden en fungeert het alsnog moeten ondergaan van het niet ten uitvoer gelegde deel van de straf als stok achter de deur.18.De regeling van de voorwaardelijke veroordeling bevat een bepaling die gelijk is aan art. 15i lid 6 Sr. In art. 14h lid 3 Sr is bepaald dat het openbaar ministerie de veroordeelde en degene die met reclasseringstoezicht is belast tot bijwoning van het onderzoek doet oproepen, onder betekening van de vordering of de conclusie aan de veroordeelde. In de regeling die geldt voor de voorwaardelijke veroordeling kunnen echter aanknopingspunten worden gevonden dat de reclassering slechts een rol speelt in het geval er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd.
3.9.3
Ook in het geval van een voorwaardelijke veroordeling is het openbaar ministerie belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden (art. 14d lid 1 Sr). Op grond van art. 14d lid 2 Sr kan de rechter een reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde daarbij te begeleiden.19.Over de vordering tot tenuitvoerlegging beslist echter het openbaar ministerie. De reclassering speelt daarbij enkel een adviserende rol. Bleichrodt en Vegter20.merken daarover op:
“Bovendien speelt de reclassering in het algemeen geen rol van betekenis in geval aan de voorwaardelijke veroordeling geen bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Het toezicht op de naleving van de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbaar feit zal begaan, lost zich normaal gesproken op van de reguliere opsporingstaken van de politie, waarbij administratief kan worden vastgesteld of nog een voorwaardelijke veroordeling openstaat. Ook bij een voorwaarde als die tot schadevergoeding is de reclassering in de regel niet betrokken.”
3.9.4
Deze taakverdeling blijkt ook uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel waarmee de vervroegde invrijheidstelling werd gewijzigd in de voorwaardelijke invrijheidstelling.21.Daaruit kan worden afgeleid dat de politie uit hoofde van haar taken veelal een schending van de algemene voorwaarde zal kunnen constateren. Bij het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden speelt de reclassering een bijzondere rol. Indien enige voorwaarde niet wordt nageleefd, dient de reclassering dit te melden aan het openbaar ministerie (art. 15b lid 2 Sr), zodat besloten kan worden op welke wijze op de overtreding zal worden gereageerd.22.
3.9.5
Verder kan er nog op worden gewezen dat art. 14i lid 3 Sr inhoudt dat, naast de veroordeelde, ook degene die met reclasseringstoezicht is belast bij het onderzoek naar aanleiding van de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling tegenwoordig kan zijn en dan wordt gehoord. Die bepaling, die qua formulering niet wijst in de richting van een verplichting de reclasseringsambtenaar te horen, ontbreekt in de regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.9.6
Ten aanzien van art. 14h lid 3 Sr is door Schuyt overigens opgemerkt dat de indruk bestaat dat dit voorschrift in de praktijk niet leeft. Het niet-oproepen van degene die belast is met het reclasseringstoezicht leidt ook niet tot de nietigheid van de oproep van de veroordeelde, terwijl daarnaast een verzoek tot aanhouding van de zaak een mogelijkheid is de betrokken instelling of ambtenaar alsnog op te roepen.23.
3.10
Dan keer ik terug naar de bespreking van het middel. Op grond van het voorafgaande kan naar mijn mening worden aangenomen dat het oordeel van het hof zoals hiervoor weergegeven onder 3.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en ook toereikend is gemotiveerd.
3.11
Uit de voorafgaande bespreking lijkt voort te vloeien dat – anders dan de tekst van de wet veronderstelt – art. 15i lid 6 Sr geen (met nietigheid bedreigde) verplichting met zich meebrengt om een reclasseringswerker op te roepen tot bijwoning van de zitting waarop de vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt behandeld.24.Daarmee is het middel echter nog niet besproken voor zover daarin wordt gesteld dat het hof ten aanzien van de verwerping van het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsman om alsnog een reclasseringswerker te doen oproepen een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
3.12
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van een reclasseringswerker betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Daarop is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Nu de advocaat-generaal zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling ook in hoger beroep aan de orde is en het hof een beslissing heeft genomen op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, is de door de raadsman aan het verzoek verbonden voorwaarde vervuld.
3.13
Met zijn overweging dat het hof het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk acht, heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Het verzoek is onderbouwd met de enkele stelling dat in eerste aanleg een reclasseringsmedewerker aanwezig was en dat die medewerker op grond van art. 15i lid 6 Sr ter terechtzitting dient te verschijnen en dat die medewerker ook in hoger beroep aanwezig moet zijn.
3.14
Het hof heeft bij zijn oordeel dat hij het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk acht betrokken dat het zich voldoende voorgelicht acht gezien hetgeen in eerste aanleg aan de orde is geweest. Daarbij doelde het hof op het reclasseringsadvies van 19 juni 2014 en het horen van getuige [getuige] van Reclassering Nederland op de terechtzitting in eerste aanleg, terwijl door de raadsman geen nieuwe relevante omstandigheden betreffende de verdachte zijn aangevoerd.
3.15
Tegen de achtergrond dat het in de voorliggende zaak gaat om de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met een geconstateerde schending van de algemene voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten zal plegen, komt dat oordeel mij niet onbegrijpelijk voor. De schending van deze algemene voorwaarde is door de politie geconstateerd, waarop de veroordeelde op 27 november 2013 in verzekering is gesteld vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit: de mishandeling waarvoor de verdachte ook in hoger beroep door het hof is veroordeeld. Daarbij wijs ik er tot slot nog op dat de reclasseringswerker die op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 september 2014 aanwezig was, heeft verklaard dat zij geen mening had over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.16
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1
In het derde middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
4.2
Namens de verdachte is op 19 september 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 juli 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim anderhalve maand is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.25.
5. Conclusie
5.1
Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt, maar de Hoge Raad kan volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
R. Jansen, ‘Verdedigingswil bij noodweer’, DD 2015/43, p. 433. Zie daarover en voor een overzicht van die literatuur ook uitgebreider A. van Verseveld, ‘Noodweer: de Hoge Raad geeft een overzicht’, DD 2016/34.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016, 316 m.nt. Rozemond.
Met weglating van voetnoten.
Zie A. van Verseveld, ‘Noodweer: de Hoge Raad geeft een overzicht’, DD 2016/34. Zie ook Rozemond in zijn noot onder HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 onder 1. De Hullu plaatst het vereiste van het verdedigend optreden ook onder het vereiste dat het bij noodweer gaat om de verdediging van bepaalde rechtsgoederen en schrijft vervolgens: “slechts een in essentie aanvallende gedraging (zowel naar uiterlijke verschijningsvorm als naar bedoeling beoordeeld) kan een beroep op noodweer blokkeren.” Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 321-322. In een eerdere druk staat dit nog niet zo expliciet: J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2015, vgl. p. 322 en 323.
Zie A. van Verseveld, ‘Noodweer: de Hoge Raad geeft een overzicht’, DD 2016/34.Vgl. ook HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339, HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2175, NJ 2012/474 m.nt. Borgers en HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154.
Vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond.
Zie voor een voorbeeld waarbij de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet als verdedigend maar als aanvallend moesten worden gezien niet zonder meer begrijpelijk achtte HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715.
Vgl. ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. N. Rozemond, rov. 3.5.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016, 316 m.nt. Rozemond, rov. 3.1.2.
De cassatieschriftuur (p. 6) houdt immers onder meer in: “(…) Het hof heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat het een voorwaardelijk gedaan verzoek betrof. Dat maak ik niet op uit de formuleringen van de raadsman, maar dat terzijde. (…)”
Deze bepalingen komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82). De voorwaardelijke invrijheidstelling krijgt dan een plaats in het tweede hoofdstuk van Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering: Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 8-9. Voorts is op 15 januari 2019 het Wetsvoorstel straffen en beschermen bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel strekt tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het wetsvoorstel is onder andere voorgesteld om veroordeelden niet meer van rechtswege in aanmerking te laten komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Ik laat dit wetsvoorstel in het vervolg van deze conclusie buiten beschouwing. Zie voor de memorie van toelichting Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nr. 3. Zie over het wetsvoorstel ook J. Hoekman, Straffen en beschermen: de roerige wereld van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Strafblad mei 2019, p. 15-21.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 148.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 149.
Vgl. ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:105, rov. 4.1 en 4.2.
Zie ook F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 150. Daarbij wordt er op gewezen dat de competentieregeling is afgestemd op die van de vordering tenuitvoerlegging bij een voorwaardelijke veroordeling. Daar wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin sprake is van een nieuw strafbaar feit enerzijds en de schending van een andere voorwaarde anderzijds. Vgl. art 14g lid 3 Sr.
Art. 14d Sr is in 2012 in overeenstemming gebracht met de formulering die in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gekozen voor het reclasseringstoezicht. Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 21.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 318.
Afhankelijk van de ernst van de overtreding van de voorwaarden kunnen drie reacties volgen: herroeping van de voorwaardelijk invrijheidstelling, wijziging van de bijzondere voorwaarden of een waarschuwing indien er sprake is van zeer geringe schending van de voorwaarden. Zie daarover ook Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 14-15.
T&C Strafrecht, art. 14h, aant. 3c.
Iets anders is dat die oproeping in de praktijk in de regel vaak wel zal plaatsvinden.
Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:128 rov. 3.1 - 3.2 en de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan dat arrest (ECLI:NL:PHR:2018:1393).
Beroepschrift 10‑12‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Verzonden per telefax: 070 ‑ 753 0352
tevens per gewone post.
Griffienummer: S 17/04514
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[11 DEC. 2018]
[DATUM 9.30
NR: ]
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak tegen [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1984, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam (23/003920-14), uitgesproken op 14 september 2017.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), alsmede 359 lid 2 jo 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, nu het hof het verweer strekkende tot vrijspraak met een beroep op noodweer ten onrechte, althans onvoldoende — begrijpelijk — gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting:
Rekwirant is veroordeeld wegens — kortgezegd — eenvoudige mishandeling. Die mishandeling heeft bestaan uit het geven van één vuistslag. Namens rekwirant is het standpunt ingenomen dat hij vrijgesproken zou moeten worden omdat hij heeft gehandeld uit noodweer. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd is in het arrest als volgt weergegeven:
‘Van de zijde van aangever was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, waartegen de noodzakelijke verdediging door de verdachte geboden was. De verdachte bevond zich te midden van een groep mensen, die hem kwaad gezind waren. De verdachte is in het verleden betrokken geweest bij een overval op de ouders van de nicht van de aangever, die hem toen en daar erop aansprak. Van deze groep mensen ging een verbale en fysieke dreiging uit. In eerste instantie heeft de nicht van aangever de verdachte bedreigd. Hierop heeft de aangever de verdachte bedreigd, waarbij aangever de verdachte tegen de borst heeft geduwd. In de beleving van de verdachte werd op dat moment de weg voor en achter zich versperd. Achter hem bevond zich een persoon die hem met de hand aanraakte. De verdachte heeft de aangever aansluitend op de duw door de aangever een kale klap gegeven. Deze handeling kan in de gegeven omstandigheden niet als een disproportionele reactie worden aangemerkt. Door deze handeling kwam bovendien een einde aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte heeft daarmee gerechtvaardigd gehandeld, aldus de raadsman.’
Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof als volgt overwogen:
‘Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het bekijken van de camerabeelden van [A] (sic!) in [a-plaats] van 17 november 2013.
De verdachte, destijds 29 jaar oud, was op 17 november 2013 in [A] (sic!) in [a-plaats]. Hij was daar binnengekomen met een vriendin om sigaretten te halen. In het café waren een aantal personen aanwezig, waaronder de aangever, 64 jaar oud, en diens nicht (hierna te noemen de nicht). De verdachte kende de nicht als de dochter van een persoon die hij ooit had overvallen. De nicht sprak de verdachte daarop op ferme wijze aan en uitte beledigende woorden tegen de verdachte. Daarna liep zij naar een ander deel van het café en zij was niet langer in de buurt van de verdachte. In de directe omgeving van de verdachte stonden op dat moment enkele anderen. Dat deze personen tezamen deel uitmaakten van een groep is niet vast te stellen. De verdachte stond enkele meters voor de uitgang van het café en hield zijn handen op de rug. De aangever liep vanaf de andere kant van het café voor de bar langs in de richting van de verdachte. De aangever reikte vervolgens met gestrekte rechterarm langs enkele aanwezigen naar voren in de richting van de verdachte ter hoogte van de bovenkant van diens borst. De aangever hield in zijn linkerhand een tas vast. De personen die in de buurt waren deden niets. De verdachte stapte achteruit en gaf de aangever direct daarna een stomp tegen het hoofd, waardoor de aangever gestrekt achterover op de grond viel en enkele minuten bewegingloos bleef liggen. Op de camerabeelden die het hof ter zitting heeft bekeken is te zien, dat op het moment waarop de aangever met gestrekte arm in de richting van de borst van de verdachte reikte, een onbekend gebleven persoon achter de verdachte langsliep naar de buitendeur. Deze persoon maakte daarbij een armgebaar in de richting van de verdachte, dat te duiden valt als het gebaar van iemand die kenbaar wenst te maken dat er iemand is die achterlangs wil lopen.
Oordeel van het hof
Het hof hanteert het volgende uitgangspunt.
Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de verdediging van bepaalde rechtsgoederen tegen een wederrechtelijke aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op de grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar naar de kern bezien als aanvallend moet worden aangemerkt, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie.
De jeugdige verdachte heeft de veel oudere aangever een zodanig gerichte en harde stomp tegen het hoofd gegeven dat de aangever daardoor gestrekt op de grond terechtkwam en daar enige tijd bewegingloos is blijven liggen. Deze handeling kan bezien tegen het licht van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden noch op grond van de bedoeling van de verdachte, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als een verdedigingshandeling, maar moet in de kern als aanvallend worden beschouwd.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.’
Met de gekozen formulering heeft het hof aansluiting gezocht bij hetgeen door uw Raad is overwogen in onder meer een uitspraak van 8 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4788) en later nog bevestigd in een uitspraak van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456). Het hof heeft geoordeeld dat het handelen van rekwirant in de kern bezien als aanvallend moet worden beschouwd. Dat oordeel is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onjuist en in elk geval onbegrijpelijk.
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg had gedaan, heeft het hof in het midden gelaten of er al dan niet sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Namens rekwirant is gesteld dat een dergelijke aanranding terdege heeft bestaan. Die aanranding bestond uit het uiten van verbale bedreigingen, het omsingeld staan door een groep rekwirant kwaadgezinde personen en uiteindelijk het fysiek vastpakken van rekwirant.
Reeds omdat het hof het al dan niet bestaan van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding in het midden heeft gelaten is daarmee onvoldoende gerespondeerd op een namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Reeds hierom lijdt de uitspraak aan een motiveringsgebrek.
Maar ook overigens is het oordeel van het hof dat het handelen van rekwirant in de kern bezien als aanvallend moet worden beschouwd, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de handeling van rekwirant noch op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als een verdedigingshandeling. Waarop 's‑hofs oordeel is gebaseerd dat de bedoeling van rekwirant niet verdedigend is geweest blijkt niet uit de overwegingen. Dat kon ook niet blijken, nu rekwirant ter zitting juist heeft verklaard dat hij heeft gemeend zich te moeten verdedigen tegen de aanranding die hem ten deel viel. Maar ook het (impliciete) oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm een aanvallende intentie bleek, is onvoldoende gemotiveerd. Het hof verwijst daartoe naar de vastgestelde feiten en omstandigheden. Het is onduidelijk op welke feiten of omstandigheden het hof dan precies doelt. In die vastgestelde feiten en omstandigheden vallen juist aanwijzingen voor het bestaan van een noodweersituatie te ontwaren, terwijl het handelen van rekwirant uit niet meer heeft bestaan dan het geven van een enkele vuistslag.
Het oordeel van het hof inhoudende dat het beroep op noodweer faalt in verband met aanvallende intenties van rekwirant is onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht en 315 jo 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, nu het hof het verzoek van de raadsman om gevolg te geven aan het bepaalde in artikel 15i lid 6 Sr, te weten de oproeping van een reclasseringsbegeleider, ten onrechte heeft afgewezen.
Toelichting:
In de zaak tegen rekwirant was tevens aan de orde een vordering tot herroeping van een eerder aan hem verleende voorwaardelijke invrijheidstelling. Die vordering was van een aanzienlijk belang, aangezien zij inhield dat de eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 730 dagen zou moeten worden herroepen. In eerste aanleg is die vordering toegewezen voor een periode van 60 dagen.
Bij aanvang van de zitting in hoger beroep bleek dat het openbaar ministerie had verzuimd een reclasseringswerker tegen de zitting op te roepen. In eerste aanleg was nog wel een reclasseringswerker tegen de zitting opgeroepen, een en ander zoals is voorgeschreven in artikel 15i lid 6 Sr. De raadsman heeft omtrent het achterwege blijven van de oproeping in hoger beroep het volgende opgemerkt:
‘… Daarnaast speelt in hoger beroep de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) een rol. Ter terechtzitting in eerste aanleg was een reclasseringsmedewerker aanwezig. Op grond van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient een reclasseringswerker ter terechtzitting te verschijnen. Mijns inziens moet ook in hoger beroep een reclasseringsmedewerker ter terechtzitting aanwezig zijn. Tenzij de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat de vordering herroeping VI niet meer aan de orde is.’
Die opmerkingen kunnen toch bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een verzoek aan het hof om de behandeling van de zaak aan te houden en het openbaar ministerie de opdracht te geven om alsnog een reclasseringsmedewerker op te roepen. Het hof heeft op dat verzoek eerst bij arrest een beslissing gegeven. Het hof heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat het een voorwaardelijk gedaan verzoek betrof. Dat maak ik niet op uit de formuleringen van de raadsman, maar dat terzijde. In het arrest heeft het hof omtrent het gedane verzoek als volgt overwogen:
‘Bespreking van een voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan, voor het geval het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk toewijst. In dat geval dient het hof de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde op grond van het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht alsnog een reclasseringswerker ter terechtzitting te horen, aldus de raadsman.
Het hof acht het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk. Het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht noopt daartoe niet in het onderhavige geval. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht gezien hetgeen in eerste aanleg daaromtrent aan de orde is geweest (een reclasseringsadvies van 19 juni 2014 en het horen van de getuige [getuige 1] van Reclassering Nederland ter terechtzitting in eerste aanleg). De raadsman heeft geen gewag gemaakt nieuwe relevante omstandigheden betreffende de verdachte (sic!). Het voorwaardelijk verzoek de zaak aan te houden en alsnog een reclasseringswerker op te roepen, wordt derhalve afgewezen.’
Gelet op de overweging van het hof heeft het kennelijk geoordeeld dat voor toepassing van artikel 15i lid 6 in hoger beroep geen plaats is. Dat oordeel lijkt onjuist. Oproeping van een reclasseringsmedewerker was juist ook in hoger beroep aangewezen nu rekwirant onder reclasseringsbegeleiding als bedoeld in artikel 15b lid 2 heeft gestaan. Voor de beoordeling van de vordering was het derhalve van belang dat het hof vanuit de reclassering zou worden geadviseerd over de actuele stand van zaken c.q. de afloop van het betreffende het toezicht. Het hof heeft daar kennelijk niet van willen weten en heeft geoordeeld dat voor toepassing van artikel 15i lid 6 een noodzakelijkheidsafweging kon worden gemaakt. Daarmee heeft het hof het bepaalde in artikel 15i lid 6 echter ten onrechte opzij geschoven.
Het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden en alsnog de oproeping van een reclasseringswerker te bevelen is daarom ten onrechte afgewezen. Ook om die reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving dient te leiden tot strafvermindering. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
De processuele gang van zaken — voor zover relevant — heeft als volgt plaatsgevonden.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 14 september 2017 arrest gewezen. Tegen dit arrest is namens rekwirant op 19 september 2017 cassatie ingesteld. Op 10 juli 2018 zijn de stukken op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, is een periode van bijna 10 maanden verstreken, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Gelet op de in het door uw Raad gewezen arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) geformuleerde uitgangspunten, onder meer genoemd in rechtsoverwegingen 3.3, 3.5.2 en 3.6.2, is hier sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Reden waarom rekwirant verzoekt de hem opgelegde straf te verminderen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koningslaan 56, (1075 AE) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 10 december 2018
P.M. Rombouts
Raadsman