HR, 26-01-2016, nr. 14/04788
ECLI:NL:HR:2016:105
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
14/04788
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:105, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2560, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2560, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:105, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0068
NbSr 2016/76
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Herroeping en bijzondere voorwaarde voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). 1. Het recht kent niet de eis dat een schriftelijke vordering tot herroeping van de v.i. onverwijld aan de verdachte wordt betekend. Ingevolge art. 15i.2 Sr dient de vordering onverwijld door het OM bij de Rb te worden ingediend. O.g.v. art. 15i.6 Sr wordt de verdachte vervolgens opgeroepen tot bijwoning van de zitting onder betekening aan hem van die vordering. 2. Aan een voorwaardelijke invrijheidstelling kan niet als bijzondere voorwaarde ex art.15a Sr het verrichten van een taakstraf worden gesteld. Het hof kan niet het OM ex art. 15j.1 Sr adviseren het verrichten van een taakstraf als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden. 3. Het middel, dat klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de art. 15g en 15j Sr de rechter niet de bevoegdheid geven in geval van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf om te zetten in een taakstraf, keert zich tegen een overweging waarop de bestreden beslissing niet steunt en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Partij(en)
26 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/04788
AJ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 september 2014, nummer 22/000576-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
2.1.
Het Hof heeft - in verband met een voor het einde van de proeftijd begaan strafbaar feit - op de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte als volgt beslist:
"Wijst toe de door het openbaar ministerie onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering en gelast dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan."
2.2.
De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
"Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof van 26 juni 2012, rolnummer 22-005372-11, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. De verdachte is ter zake van die veroordeling per 1 mei 2013 - feitelijke datum einde detentie: 10 juni 2013 - voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder - voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van een proeftijd van 365 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze eerst op 23 december 2013 aan de verdachte is betekend, niet onverwijld - zoals voorgeschreven in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht - is ingediend. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof kan vorenbedoeld standpunt niet onderschrijven. Blijkens artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient het openbaar ministerie - indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd - bij de rechtbank onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan. De verdachte is op 8 oktober 2013 - op grond van de verdenking zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt - aangehouden, gehoord en in verzekering gesteld. De onderhavige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is op 14 oktober 2013 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingediend. Daarmee is voldaan aan de eis van een onverwijlde indiening, als bedoeld in voornoemde bepaling. De stelling, dat eerst aan die eis is voldaan indien de vordering ook onverwijld aan de veroordeelde is betekend, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Die betekening heeft overigens, nadat de dag voor het onderzoek ter terechtzitting was bepaald en - overeenkomstig het voorschrift van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - gelijktijdig met de oproeping voor die terechtzitting, alleszins tijdig, te weten op 23 december 2013, plaatsgevonden.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt dan ook verworpen.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de vordering af te wijzen en het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, welke voorwaarde, aldus de raadsvrouw, binnen het kader van artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht tot de mogelijkheden behoort.
Meer subsidiair is door haar verzocht de vordering gedeeltelijk en slechts beperkt toe te wijzen.
In afwijking van de in eerste aanleg onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de advocaat-generaal, gegeven het - in een op voorhand toegezonden pleitnota nader gemotiveerde - subsidiaire verzoek, ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk te herroepen, namelijk voor de duur van 120 dagen en deze 120 dagen om te zetten in een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, om reden dat de verdachte de hiervoor genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte deze voorwaarde inderdaad niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit - een poging tot zware mishandeling - begaan terwijl de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie is derhalve gegrond en het hof acht ook termen aanwezig om deze vordering toe te wijzen en te gelasten dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte zich wel aan de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden heeft gehouden, dat hij zich sinds 5 juli 2014, toen de voorlopige hechtenis voor het thans bewezen verklaarde feit eindigde, moeite heeft getroost om zijn leven weer op orde te krijgen en dat hij daarin ook in zoverre is geslaagd dat hij onderdak bij zijn neef heeft kunnen regelen, een uitkering heeft aangevraagd en zich voor hulpverlening en begeleiding bij GGZ Palier heeft gemeld. Een en ander is door het hof bij de beoordeling van de vordering betrokken, maar kan naar zijn oordeel niet een algehele afwijzing van de vordering rechtvaardigen indien tevens in aanmerking wordt genomen dat de verdachte bij voormeld arrest van 26 juni 2012 onder meer voor een tweetal geweldsdelicten is veroordeeld en zich op 1 oktober 2013, slechts enkele maanden nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, wederom aan een geweldsdelict schuldig heeft gemaakt.
Voor zover de raadsvrouw met haar meer subsidiaire verzoek heeft willen bepleiten het gedeelte van de vrijheidsstraf dat in geval van toewijzing van de vordering alsnog moet worden ondergaan zo beperkt mogelijk te houden en daarbij voor het gedeelte waarover de herroeping zich niet uitstrekt - als het ware bij wijze van compensatie - het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, wordt volledigheidshalve nog het navolgende overwogen.
In artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde kunnen worden gesteld. In het derde lid van dat artikel is een opsomming gegeven van de bijzondere voorwaarden die in dat verband mogelijk zijn. Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, is niet in die opsomming opgenomen en valt naar het oordeel van het hof, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, ook niet te scharen 1 onder de "andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende", als bedoeld in artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht.
Onder verwijzing naar artikel 14c van dat wetboek, in welk artikel de "andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende" toen al waren vermeld, is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid - waarbij het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voorloper van de huidige taakstraf, als hoofdstraf werd geïntroduceerd - reeds opgemerkt dat een dergelijke straf in wezen niet "het gedrag van de veroordeelde" betreft en in ieder geval met de invoering van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte als hoofdstraf niet langer als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd (Kamerstukken II 1986/1987, 20074, nr. 3, blz. 8).
Tenslotte wordt door het hof nog overwogen dat de artikelen 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, handelende over de voorwaardelijke invrijheidstelling, anders dan de advocaat-generaal kennelijk voor ogen heeft gestaan, geen soortgelijke bepaling behelzen als de bepaling, neergelegd in artikel 14g, tweede lid, van dat wetboek."
3. Wettelijk kader
3.1.
Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van belang:
"2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
3. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden:
(...)
10°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd heeft te voldoen."
- art. 15g Sr:
"Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld."
- art. 15i Sr:
"1. Indien Onze Minister van Justitie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en gehele of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, verzoekt hij het openbaar ministerie om een daartoe strekkende vordering in te dienen.
2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.
3. (...) Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De vordering wordt ingediend door het openbaar ministerie dat is belast met de vervolging van het strafbare feit en kan bij gelegenheid van een veroordeling terzake van dat strafbare feit worden toegewezen.
(...)
5. Bij de vordering zendt het openbaar ministerie de daarop betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe. De voorzitter van de rechtbank bepaalt daarop onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij hij vaststelt dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet kan worden ontvangen. In het geval bedoeld in het derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de zaak gelijktijdig met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.
7. (...)"
- art. 15j, eerste lid, Sr:
"Indien de vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 15i, tweede lid, wordt toegewezen, gelast de rechtbank dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan. De rechtbank kan in zijn beslissing omtrent de vordering adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden."
3.2.
Voorts is art. 14c, tweede lid, Sv met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling van belang:
"Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende."
3.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 25 oktober 1989, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid, Stb. 1989, 482, houdt onder meer het volgende in:
"De kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf betekent, gelet op het systeem van het Wetboek van Strafrecht waarin straffen worden opgelegd door de rechter, dat de dienstverlening uitsluitend door de rechter kan worden opgelegd. Deze kwalificatie heeft dan ook tot gevolg dat andere modaliteiten die tijdens de experimenten zijn beproefd niet meer gehanteerd zullen kunnen worden. (...) Voorts betekent de kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf dat de andere rechterlijke modaliteit, te weten dienstverlening op te leggen als een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, niet meer mogelijk is. (...) Bovendien moet de voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling ingevolge artikel 14c, eerste lid, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht, betrekking hebben op het gedrag. Een straf als dienstverlening kan niet als zodanig worden aangemerkt." (Kamerstukken II 1986/87, 20 074, nr. 3, p. 8.)
3.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545, houdt met betrekking tot art. 15a Sr onder meer het volgende in:
"5.5. Wettelijke verankering van de bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidstelling
In artikel 15a, tweede lid, Sr is aangegeven dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden. In het derde lid van dit artikel worden deze bijzondere voorwaarden omschreven, maar een nadere specificatie van mogelijke voorwaarden wordt niet gegeven. De redenen die hiervoor zijn genoemd (paragraaf 5.1) om tot een uitbreiding van de wettelijke verankering van bijzondere voorwaarden te komen in het kader van de voorwaardelijke veroordeling, gelden evenzo voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voorgesteld wordt daarom om ook in de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling een lijst van mogelijke bijzondere voorwaarden op te nemen. Het eigen karakter van de voorwaardelijke invrijheidstelling maakt dat deze lijst grotendeels, maar niet geheel overeenkomt met de lijst van bijzondere voorwaarden in de regeling van de voorwaardelijke veroordeling. De bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling staan in het teken van de begeleide terugkeer in de samenleving. Doelen zijn daarbij de beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive. Bij de voorwaardelijke veroordeling gelden deze doelen ook, maar staan de bijzondere voorwaarden veel meer in het teken van een vorm van bestraffing die een alternatief is voor een gevangenisstraf." (Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 13-14.)
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 15i, tweede lid, Sr door - ten onrechte - te oordelen dat uit die bepaling niet de eis voortvloeit dat de betekening van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld geschiedt.
4.2.
Het middel faalt omdat het een eis stelt die het recht niet kent. Voldoende is, ingevolge art. 15i, tweede lid, Sr, dat de schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld door het openbaar ministerie bij de rechtbank wordt ingediend. Op grond van art. 15i, zesde lid, Sr wordt de veroordeelde vervolgens opgeroepen tot bijwoning van de zitting onder betekening aan hem van die vordering.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 15a, derde lid aanhef en onder 10º, Sr doordat het Hof heeft geoordeeld dat een taakstraf niet is te scharen onder de daar bedoelde 'andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende'.
5.2.
In de bestreden uitspraak, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, ligt besloten dat het Hof een door de raadsvrouwe van de verdachte gedaan verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid van art. 15j, eerste lid, Sr om het Openbaar Ministerie te adviseren het verrichten van een taakstraf als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden, heeft afgewezen.
5.3.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 15a, derde lid aanhef en onder 10°, Sr - welke bepaling in zoverre gelijkluidend is aan art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr - dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123 met betrekking tot - thans - art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr).
5.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat het verrichten van een taakstraf - een in art. 9 Sr genoemde hoofdstraf - niet als een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 15a, derde lid aanhef en onder 10°, Sr kan worden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling, juist. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het rechtens het openbaar ministerie niet kan adviseren "de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten", getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting.
5.5.
Het middel faalt.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1.
6.2.
Het middel keert zich tegen een overweging waarop de bestreden beslissing niet steunt en kan daarom niet tot cassatie leiden.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2016.
Conclusie 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Herroeping en bijzondere voorwaarde voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). 1. Het recht kent niet de eis dat een schriftelijke vordering tot herroeping van de v.i. onverwijld aan de verdachte wordt betekend. Ingevolge art. 15i.2 Sr dient de vordering onverwijld door het OM bij de Rb te worden ingediend. O.g.v. art. 15i.6 Sr wordt de verdachte vervolgens opgeroepen tot bijwoning van de zitting onder betekening aan hem van die vordering. 2. Aan een voorwaardelijke invrijheidstelling kan niet als bijzondere voorwaarde ex art.15a Sr het verrichten van een taakstraf worden gesteld. Het hof kan niet het OM ex art. 15j.1 Sr adviseren het verrichten van een taakstraf als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden. 3. Het middel, dat klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de art. 15g en 15j Sr de rechter niet de bevoegdheid geven in geval van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf om te zetten in een taakstraf, keert zich tegen een overweging waarop de bestreden beslissing niet steunt en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Nr. 14/04788 Zitting: 17 november 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 11 september 2014 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden. Tevens heeft het hof alsnog de tenuitvoerlegging gelast van de gevangenisstraf die, als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, niet ten uitvoer was gelegd, zulks te ondergaan voor een gedeelte van 120 dagen.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. de Visser, advocaat te Den Haag, beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.A. Lucardie heeft namens de verdachte een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. De drie middelen richten zich tegen de gedeeltelijke herroeping door het hof van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Daarmee duid ik kortheidshalve de beslissing van het hof aan waarbij het heeft toegewezen “de door het openbaar ministerie onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering” en heeft “gelast dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.”
4. Omwille van de overzichtelijkheid geef ik voorafgaand aan een bespreking van de middelen kort de inhoud van de middelen weer en de overwegingen die het hof heeft gewijd aan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
5. De middelen richten zich tegen een drietal onderdelen van de overwegingen van het hof. Het eerste middel heeft betrekking op het vereiste van “onverwijlde indiening’” van de vordering, het tweede middel op de mogelijkheid een taakstraf als “bijzondere voorwaarde” te stellen aan de voorwaardelijke veroordeling, namelijk bij wijze van een “andere voorwaarde, het gedrag van de veroordeelde betreffende” als bedoeld in artikel 15a, derde lid onder 10°, Sr, terwijl het derde middel betrekking heeft op het al of niet bestaan van de mogelijkheid om in plaats van de te herroepen voorwaardelijke invrijheidstelling een taakstraf te gelasten.
6. Met betrekking tot de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof van 26 juni 2012, rolnummer 22-005372-11, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. De verdachte is ter zake van die veroordeling per 1 mei 2013 - feitelijke datum einde detentie: 10 juni 2013 - voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder - voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van een proeftijd van 365 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze eerst op 23 december 2013 aan de verdachte is betekend, niet onverwijld - zoals voorgeschreven in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht - is ingediend. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof kan vorenbedoeld standpunt niet onderschrijven. Blijkens artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient het openbaar ministerie - indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd - bij de rechtbank onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan. De verdachte is op 8 oktober 2013 - op grond van de verdenking zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt - aangehouden, gehoord en in verzekering gesteld. De onderhavige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is op 14 oktober 2013 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingediend. Daarmee is voldaan aan de eis van een onverwijlde indiening, als bedoeld in voornoemde bepaling. De stelling, dat eerst aan die eis is voldaan indien de vordering ook onverwijld aan de veroordeelde is betekend, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Die betekening heeft overigens, nadat de dag voor het onderzoek ter terechtzitting was bepaald en - overeenkomstig het voorschrift van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - gelijktijdig met de oproeping voor die terechtzitting, alleszins tijdig, te weten op 23 december 2013, plaatsgevonden.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt dan ook verworpen.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de vordering af te wijzen en het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, welke voorwaarde, aldus de raadsvrouw, binnen het kader van artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht tot de mogelijkheden behoort. Meer subsidiair is door haar verzocht de' vordering gedeeltelijk en slechts beperkt toe te wijzen.
In afwijking van de in eerste aanleg onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de advocaat-generaal, gegeven het - in een op voorhand toegezonden pleitnota nader gemotiveerde - subsidiaire verzoek, ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk te herroepen, namelijk voorde duur van 120 dagen en deze 120 dagen om te zetten in een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, om reden dat de verdachte de hiervoor genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte deze voorwaarde inderdaad niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit - een poging tot zware mishandeling - begaan terwijl de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het. openbaar ministerie is derhalve gegrond en het hof acht ook termen aanwezig om deze vordering, toe te wijzen en te gelasten dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat ais gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte zich wel aan de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden heeft gehouden, dat hij zich sinds 5 juli 2014, toen de voorlopige hechtenis voor het thans bewezen verklaarde feit eindigde, moeite heeft getroost om zijn leven weer op orde te krijgen en dat hij daarin ook in zoverre is geslaagd dat hij onderdak bij zijn neef heeft kunnen regelen, een uitkering heeft aangevraagd en zich voor hulpverlening en begeleiding bij GGZ Palier heeft gemeld. Een en ander is door het hof bij de beoordeling van de vordering betrokken, maar kan naar zijn oordeel niet een algehele afwijzing van de vordering rechtvaardigen indien tevens in aanmerking wordt genomen dat de verdachte bij voormeld arrest van 26 juni 2012 onder meer voor een tweetal geweldsdelicten is veroordeeld en zich op 1 oktober 2013, slechts enkele maanden nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, wederom aan een geweldsdelict schuldig heeft gemaakt.
Voor zover de raadsvrouw met haar meer subsidiaire verzoek heeft willen bepleiten het gedeelte van de vrijheidsstraf dat in geval van toewijzing van de vordering alsnog moet worden ondergaan zo beperkt mogelijk te houden en daarbij voor het gedeelte waarover de herroeping zich niet uitstrekt - als het ware bij wijze van compensatie - het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, wordt volledigheidshalve nog het navolgende overwogen.
In artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde kunnen worden gesteld. In het derde lid van' dat artikel is een opsomming gegeven van de bijzondere voorwaarden die in dat verband mogelijk zijn. Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, is niet in die opsomming opgenomen en valt naar het oordeel van het hof, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, ook niet te scharen onder de ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’, als bedoeld in artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht. Onder verwijzing naar artikel 14c van dat wetboek, in welk artikel de ‘andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ toen al waren vermeld, is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid - waarbij het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voorloper van de huidige taakstraf, als hoofdstraf werd geïntroduceerd - reeds opgemerkt dat een dergelijke straf in wezen niet ‘het gedrag van de veroordeelde’ betreft en in ieder geval met de invoering van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte als hoofdstraf niet langer als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd (Kamerstukken II 1986/1987, 20074, nr. 3, blz. 8).
Tenslotte wordt door het hof nog overwogen dat de artikelen 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, handelende over de voorwaardelijke invrijheidstelling, anders dan de advocaat-generaal kennelijk voor ogen heeft gestaan, geen soortgelijke bepaling behelzen als de bepaling, neergelegd in artikel 14g, tweede lid, van dat wetboek.”
7. Het eerste middel behelst de rechtsklacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de vordering “onverwijld” is ingediend als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, Sr, terwijl de vordering niet onverwijld aan de verdachte is betekend.
8. De wet schrijft in artikel 15i, tweede lid, Sr voor dat het OM in het daar omschreven geval de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling “onverwijld” indient “bij de rechtbank”. De wet schrijft in artikel 15i, zesde lid, Sr niet voor dat de vordering “onverwijld” aan de veroordeelde wordt betekend, maar dat het OM de veroordeelde doet oproepen tot bijwoning van de zitting “onder betekening van de vordering aan de veroordeelde”.
9. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip “bijzondere voorwaarden” in artikel 15a, derde lid onder 10°, Sr.
11. In aansluiting bij de thans in artikel 14c, tweede lid onder 14°, Sr genoemde “andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende”, heeft het hof overwogen dat het verrichten van onbetaalde arbeid (een “taakstraf”) niet kan worden geschaard onder de “andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende” die worden genoemd in artikel 15a, derde lid onder 10°, Sr.
12. Het hof heeft voor deze uitleg een beroep gedaan op de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij de voorloper van de taakstraf – de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte – als hoofdstraf werd geïntroduceerd. De memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel, houdt het volgende in:
“Voorts betekent de kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf dat de andere rechterlijke modaliteit, te weten dienstverlening op te leggen als een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, niet meer mogelijk is. Het opleggen van dienstverlening als een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling zou er dan namelijk op neer komen dat in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, een hoofdstraf (dienstverlening) te zamen met een ander hoofdstraf (vrijheidsstraf of geldboete) wordt opgelegd. Bovendien moet de voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling ingevolge artikel 14c, eerste lid, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht, betrekking hebben op het gedrag. Een straf als dienstverlening kan niet als zodanig worden aangemerkt.”1.
13. Ook voor artikel 15a, derde lid onder 10°, Sr geldt dat het in strijd zou zijn met het wettelijke systeem indien een hoofdstraf kan worden opgelegd bij wijze van een te stellen bijzondere voorwaarde voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. De wetgever heeft voor de systematiek van de voorwaardelijke invrijheidstelling immers aansluiting gezocht bij de systematiek van de voorwaardelijke veroordeling, zodat wetssystematische argumenten gelijkelijk opgaan.2.
14. Ook voldoet de taakstraf niet aan het uitgangspunt dat de bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het teken staan van de begeleide terugkeer in de samenleving. “Doelen zijn daarbij de beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive. Bij de voorwaardelijke veroordeling gelden deze doelen ook, maar staan de bijzondere voorwaarden veel meer in het teken van een vorm van bestraffing die een alternatief is voor een gevangenisstraf.”3.Vanuit dit perspectief bezien past de taakstraf nog eens te minder bij de in artikel 15a Sr genoemde bijzondere voorwaarden.
15. Hierbij komt dat de bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling op de voet van art. 15a, vijfde lid, Sr door het OM kunnen worden vastgesteld. Dit zou betekenen dat het OM in dat kader in feite zou kunnen bepalen dat de veroordeelde onbetaalde arbeid moet verrichten teneinde een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te voorkomen. De bevoegdheid tot het stellen van “het verrichten van onbetaalde arbeid” als voorwaarde ter voorkoming van strafvervolging is het OM uitdrukkelijk gegeven in artikel 74, tweede lid onder f, Sr. Ik acht het niet zonder betekenis dat een dergelijke uitdrukkelijke grondslag in art. 15a, derde lid, Sr niet te vinden is. Bovendien zouden in het kader van de bijzondere voorwaarden nadere regels ontbreken zoals die in artikel 9, vierde lid, Sr zijn gegeven met betrekking tot de verhouding tussen de taakstraf en de hoogte van het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van de gevangenisstraf, en de uitzondering van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, die in artikel 74, eerste lid, Sr is gegeven.
16. Het oordeel van het hof dat het verrichten van onbetaalde arbeid geen gedragsvoorwaarde kan betreffen, als bedoeld in artikel 15a, derde lid onder 10°, Sr, is juist.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de artikelen 15g en 15j Sr heeft geschonden door de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet om te zetten in een taakstraf voor de duur van 240 uren.
19. Bij de beoordeling van het middel moet de redactie van de wettelijke regeling voorop staan. Die verankert in artikel 15j, eerste lid, Sr het alsnog geheel of gedeeltelijk ondergaan van “het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd”. De wet voorziet in het kader van de beoordeling van de vordering, naar de letter dus slechts in de tenuitvoerlegging van een “vrijheidsstraf” en niet in het tenuitvoerleggen van een andere (hoofd)straf. Wel kan de rechtbank in haar beslissing “adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden”, zoals in artikel 15j, eerste lid, Sr is bepaald. Zoals bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet, valt daaronder niet het verrichten van een taakstraf. Kortom, de rechtbank noch het hof kunnen in de beslissing omtrent de vordering adviseren tot het verrichten van een taakstraf. Naast de mogelijkheid van advisering, biedt artikel 15j, eerste lid, Sr slechts ruimte om de vordering toe te wijzen of geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
20. Bij de parlementaire voorbereiding is ervan uitgegaan dat de beslissing van de rechtbank (hetzelfde geldt voor het hof) tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling tot gevolg heeft dat (een deel van) het niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf alsnog ten uitvoer wordt gelegd. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de wet Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de Wet), houdt het volgende in:
“De herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt mee dat de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf wordt gelast. De veroordeelde wordt weer ingesloten in een penitentiaire inrichting.”4.
21. De wet kent een zekere gestrengheid in geval van het niet naleven van een voorwaarde door een veroordeelde die voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Artikel 15i, tweede lid, eerste volzin, Sr schrijft voor dat het OM “onverwijld” een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling indient indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, terwijl in de laatste volzin is bepaald dat het OM “slechts” van de vordering afziet indien naar zijn oordeel met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan. Hieruit volgt dat in de wettelijke regeling het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling als regel voorop is gesteld en dat de andere sanctiemodaliteiten – waarop ik nog terugkom – te weten, het wijzigen van de voorwaarden of het geven van een waarschuwing, tot de uitzonderingen behoren.
22. Niettegenstaande die gestrengheid van de wettelijke regeling, blijkt in de praktijk de behoefte te bestaan om ingeval van overtreding van de voorwaarden, niet de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen maar te volstaan met een lichtere sanctie, zoals in dit geval een taakstraf. Als voorbeeld wijs ik op een vonnis van de rechtbank Noord-Holland:
“Hoewel de rechtbank van oordeel is dat, gelet op de bedoeling van tenuitvoerlegging van resterende voorwaardelijke invrijheidsstelling er in beginsel geen plaats is voor omzetting in een taakstraf ziet de rechtbank in voornoemde bijzondere omstandigheden aanleiding om in dit specifieke geval de gevorderde 100 dagen detentie in een werkstraf om te zetten.”5.
23. De rechtbank Noord-Holland lijkt in haar vonnis te onderkennen dat omzetting van een tenuitvoerlegging van de resterende vrijheidsstraf in een taakstraf haaks staat op de (onverbiddelijke) geest van de wettelijke regeling. De onderhavige zaak illustreert dat zelfs bij het OM de opvatting leeft dat de wet ruimte laat voor een rechterlijke conversie van het restant van de vrijheidsstraf in een taakstraf.
24. Ook de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling biedt – zij het tot op zekere hoogte – de mogelijkheid gedifferentieerd te reageren op een schending van algemene of bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verbonden. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet, wijst op drie sanctiemodaliteiten:
“Van het grootste belang voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is dat het overtreden van de voorwaarden niet zonder gevolgen blijft. Gebrek hieraan leidde immers tot de zo bekritiseerde regeling van vervroegde invrijheidstelling. Het uitgangspunt is derhalve dat steeds een reactie volgt op iedere overtreding van de voorwaarden. Afhankelijk van de ernst van de overtreding van de voorwaarden kunnen drie reacties volgen: herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wijziging van de bijzondere voorwaarden of een waarschuwing indien er sprake is van een zeer geringe schending van de voorwaarden.”6.
25. Indien het OM eenmaal een vordering tot de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling heeft ingediend, dan resteren echter niet de drie sanctiemodaliteiten die hierboven zijn opgesomd. Voor de rechtbank resten als modaliteiten slechts de vordering af te wijzen of die vordering toe te wijzen. In het laatste geval kan zij overigens nog bepalen dat de veroordeelde het restant van de straf slechts gedeeltelijk zal hebben te ondergaan.
26. De wet voorziet dus niet in de mogelijkheid om het te herroepen gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, om te zetten in een taakstraf. In de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die in deze zaak aan de orde is, is niet voorzien in de mogelijkheid die uitdrukkelijk is gegeven in de regeling van – kort gezegd – de voorwaardelijke veroordeling, namelijk om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, een taakstraf te gelasten. Het hof heeft terecht geconstateerd dat deze in artikel 14g, tweede lid, Sr gegeven mogelijkheid niet van toepassing is.
27. Kortom, naar mijn inzicht laat de wet geen ruimte voor de omzetting in een taakstraf van het te herroepen gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd.
28. De middelen falen.
29. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2015
Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 14. Zie ook Rapport van de Commissie Vrijheidsbeperking, Vrijheidsbeperking door Voorwaarden. De voorwaardelijke veroordeling en haar samenhang met de taakstraf, de voorlopige hechtenis en de voorwaardelijke invrijheidstelling, Den Haag: ministerie van Justitie/Sdu 2003, p. 65, waar de “andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende” worden gekwalificeerd als “restvoorwaarde” met een klein domein: “Er is derhalve een restvoorwaarde nodig met als uitgangspunt dat, hoe meer bepaald de overige voorwaarden zijn, des te kleiner het domein van de restcategorie wordt. In het kader van de restcategorie mogen alleen zeer weinig ingrijpende interventies worden toegepast. Dit uitgangspunt past in de noodzaak de straftoemeting verdergaand te normeren: een terughoudende strafrechtstoepassing dwingt tot een bewuste – zo men wil zuinige – toepassing van de voorwaardelijke veroordeling. Doordat de andere genoemde voorwaarden nader zijn omlijnd, is de ruimte van de rechter bij deze restvoorwaarde immers klein.”
Rb. Noord-Holland 9 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12958.
Beroepschrift 13‑05‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500EH 's‑Gravenhage
's‑Gravenhage, 13/5/2015
Rolnummers Hof: 22-000576-14
Parketnrs 09/819783-13 en 99/000244/37
Ons kenmerk: 311400497
Inzake: [verdachte]/OM (cassatie ingediend op 22/9/2014)
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbaar College,
[verdachte], geb [geboortedatum]/1988, wonende te [woonplaats] aan de [adres], ten deze vertegenwoordigd door zijn raadsvrouwe mr. C.A. Lucardie, advocaat te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan de Burgemeester Marijnenlaan 123, die, voor en namens de verdachte na door deze bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, de volgende middelen van cassatie indient tegen het arrest d.d. 11/9/2014 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage:
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder van artikel 15i Sr, doordat het Hof heeft overwogen dat ook is voldaan aan de eis van een onverwijlde indiening als bedoeld in art 15 i lid 2 Sr in het geval de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet aan de verdachte (onverwijld) is betekend.
toelichting
I.c. is de herroeping vi-vordering bij de Rechtbank ingediend op 14/10/13 nadat de verdachte op 8/10/13 was aangehouden op verdenking van een strafbaar feit.
De ratio van het bepaalde in art 15i lid 2,5 (en 6) Sr is dat de veroordeelde, nadat de officier van justitie daadwerkelijk van oordeel is dat de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden herroepen, daaromtrent zo spoedig mogelijk uitsluitsel krijgt (zie ook Rb Utrecht d.d. 13/12/12 ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6268).
I.c. is dan ook met de indiening bij de Rechtbank van de herroeping vivordering op 14/10/13 niet voldaan aan hetgeen art 15i Sr voorschrijft nu met de indiening van die vordering bij de Rechtbank niet de verdachte is geïnformeerd over die vordering.
Eerst door de betekening van die vordering aan de verdachte (i.c. eerst op 23/12/13) is de verdachte geïnformeerd.
De tijdsperiode gelegen tussen 1/10/13 (datum feit) en 23/12/13 is evenwel dermate lang dat niet kan worden gesproken over een onverwijlde indiening zoals bedoeld in art 15 i lid 2 Sr.
Door te overwegen dat aan de eis van onverwijlde indiening ex art 15i lid 2 Sr ook is voldaan indien de vordering tot herroeping van de vi niet onverwijld aan de verdachte is betekend, heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan het in art 15i lid 2 bepaalde.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder van artikel 15a , 15g en 15j Sr, doordat het Hof heeft overwogen dat een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, niet valt te scharen onder de ‘ andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ ex art 15a lid 3 sub 10 Sr en daarmee een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘bijzondere voorwaarden’ .
Toelichting
Het Hof verwijst naar de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid (Kamerstukken II 1986/1987, 20074 nr 3 p. 8) waarbij werd opgemerkt dat een dergelijke straf in wezen niet ‘het gedrag van de veroordeelde’ betreft en in ieder geval met de invoering van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (‘werkstraf’) als hoofdstraf niet langer als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd.
Echter het gaat bij de beslissing tot het herroepen van een voorwaardelijke invrijheidstelling (vi) niet om het opleggen van een werkstraf als hoofdstraf , in welk geval oplegging daarvan in de vorm van bijzondere voorwaarde niet meer mogelijk kan zijn, maar om een beslissing van de rechter tot het alsnog geheel of gedeeltelijk moeten ondergaan van een gedeelte van een vrijheidsstraf dat niet ten uitvoer is gelegd door toepassing van de vi-regeling (art 15j lid 1 Sr).
Daarbij komt dat, in tegen stelling tot de regeling bij het opleggen van een voorwaardelijke straf (art 14c Sr), de rechter bij de beslissing over de herroeping van de vi geen wijziging kan brengen in de aard van de eerder opgelegde hoofdstraffen.
Zo heeft de rechter bij het opleggen van een voorwaardelijke straf de mogelijkheid om daarnaast een werkstraf als hoofdstraf op te leggen. Met de invoering van de werkstraf als hoofdstraf zou het handhaven van de mogelijkheid tot het opleggen van een werkstraf als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf, dan ook niet goed te rijmen zijn.
De rechter die moet oordelen over een vordering tot herroeping van vi heeft die mogelijkheid echter niet. Art 15j Sr bepaalt n1 dat die rechter slechts kan beslissen of de niet ten uitvoer gelegde vi-periode alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan. Wel kan de rechter daarbij adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.
Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2009/2010, 32 319 nr 3 p.11) op het wetsvoorstel 545 d.d. 17/11/11 (wijzigingen ivm regeling voorwaardelijke veroordeling en vi) dat de wetgever met art 15 a lid 3 sub 10 Sr heef beoogd het de rechter mogelijk te maken een bijzondere voorwaarde op te leggen die hij passend en proportioneel acht, maar die niet in de wet is genoemd:
‘Dit geeft de rechter de flexibiliteit die nodig is om de voorwaarden goed op de persoon van de veroordeelde af te stemmen, zonder dat een lange lijst van zeer specifieke voorwaarden, die mogelijk slechts sporadisch worden toegepast, in de wet opgenomen hoeft te worden.’
Het is om bovenstaande redenen dat bij de interpretatie van het begrip ‘bijzondere voorwaarden’ in het kader van de regeling omtrent herroeping vi (art 15 e.v. Sr) geen betekenis kan worden gehecht aan de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de regeling omtrent voorwaardelijke veroordeling (art 14 a Sr e.V.), althans niet die betekenis die het Hof daaraan meent te ontlenen.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder van artikel 15 g en 15 j Sr , doordat het Hof de herroeping van de vi voor de duur van 120 dagen niet heeft omgezet in een taakstraf (werkstraf) voor de duur van 240 uur .
Toelichting
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vi gedeeltelijk te herroepen nl voor de duur van 120 dagen en deze 120 dagen om te zetten in een taakstraf van 240 uur subs. 120 dagen hechtenis.
Hiermee heeft het Openbaar Ministerie duidelijk aangegeven geen tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (meer) te wensen.
Ingevolge art 15i Sr (lid 2) is het aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een verdachte een vi-voorwaarde niet heeft nageleefd en zo ja welke reactie daarop moet volgen: herroeping, wijzigen voorwaarden of waarschuwing.
I.c. heeft het OM weliswaar herroeping (120 dagen) gevorderd maar daarbij tegelijkertijd bepaald dat de nog ten uit voer te leggen straf van 120 dagen wordt omgezet in een taakstraf van 240 uur.
Gegeven de beslissingsbevoegdheid van het OM ex art 15 i Sr omtrent het al dan niet vorderen van herroeping vi en de tenuitvoerlegging daarvan, kon het Hof daaraan niet voorbijgaan zonder nadere motivering.
Het Hof overweegt in dit verband dat art 15 e.v. Sr (vi-regeling) geen soortgelijke bepaling behelzen als art 14 g lid 2 Sr.
Op zich is dat juist, echter zulks hoeft nog niet te betekenen dat de herroeping van een vi (120 dagen) niet omgezet zou kunnen worden in een taakstraf.
Art 14g lid 2 Sr gaat over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf indien een voorwaarde van een voorwaardelijke veroordeling niet is nageleefd.
Art 15j Sr gaat over de herroeping van een vrijheidsstraf indien een voorwaarde van een voorwaardelijke invrijheidsstelling niet is nageleefd.
In beide gevallen gaat het in wezen om hetzelfde: in beide gevallen moet door een rechter beslist worden of een eerder opgelegde vrijheidsstraf alsnog moet worden ondergaan in detentie.
Bij de invoering van de nieuwe regeling omtrent voorwaardelijke veroordeling en vi (Wet van 17/11/2011 Stsbld 2011 545) heeft de wetgever kennelijk over het hoofd gezien om een soortgelijke regeling als art 14g lid 2 Sr op te nemen bij de regeling omtrent de vi (art 15 e.v.) . Temeer omdat in de Memorie van Toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken 2009/2010, 32319 nr 3 p. 6) met zoveel woorden wordt opgemerkt:
‘Een goede, op de persoon van de verdachte en de omstandigheden van het strafbare feit toegesneden invulling van de bijzondere voorwaarden maakt het voor de rechter makkelijker om af te zien van een korte(re) vrijheidsstraf en aldus de voordelen te benutten die een extramurale sanctie heeft ten opzichte van die vrijheidsstraf’
M.a.w. de wetgever onderkent het belang van de voordelen van een extramurale sanctie t.o.v. een vrijheidsstraf en verruimt daartoe het gebruik van bijzondere voorwaarden.
Evenzeer doen zich deze voordelen voor bij de vi-regeling van art 15 ev als een detentiestraf van 120 dagen kan worden omgezet in een taakstraf.
Het Hof kon dan ook niet voorbijgaan aan de vordering van het OM tot het omzetten van de herroeping van 120 dagen vrijheidsstraf in een werkstraf van 240 uur, met welke vordering in zo verre de verdediging heeft ingestemd, zonder nader motivering.
Gelet op al het vorenstaande verzoek ik Uw Raad het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 11/9/2014 te vernietigen, en met verdere beslissing als Uw College zal vermenen te behoren.
Mr. C.A. Lucardie
advocaat