NJB 2019/2271:Noodweer en het vereiste van een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’, art. 41 lid 1 Sr: daarvan is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. De Hoge Raad zet hierbij voorts uiteen hetgeen geldt indien naar de kern bezien geen sprake is van verdediging maar van een aanval, indien sprake is van ‘culpa in causa’ en indien een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen heeft voorzien. In casu heeft het hof het beroep op noodweer, wat betreft het slaan op een auto die men snelheid langs verdachte reed, op ontoereikende gronden afgewezen